Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Volkswijsheid over het Weer
| |
[pagina 554]
| |
er, naast hetgeen er bij U en ons over is verzameld en geschreven, plaats scheen te blijven ook nog voor deze bespreking, waartoe mij de aanleiding gegeven werd door de kennismaking met een, naar mijn smaak en gevoelen hoogst belangrijk werk over de U genoemde stof. Er bestaat namelijk, maar niet in onze taal, en nog niet zoo heel lang, een dik boekdeel, waarin de spreuken, en gewoonten, en bijgeloovigheden met betrekking tot het weer en de natuur, welke gangbaar zijn bij de voornaamste stammen en volken van Rusland en West-Europa, samenvattend, stelselmatig, en vergelijkend zijn behandeld, maar waarvan ik nog geen melding ten uwent noch ten onzent zag gemaakt, en waarin dit onderdeel van Nederlandsche volkswijsheid en volksgeloof een uiterst geringe plaats inneemtGa naar voetnoot(1). En wat het werk van dien aard vermeldt, heeft voor mij dik wijls nog een onwaarschijnlijken klank. Ik denk er niet aan in deze bijeenkomst pogingen te doen om dat gebrek goed te maken, maar ik heb er evenwel niet zonder bedoeling gewag van gemaakt.
*** | |
[pagina 555]
| |
De volksweerwijsheid is natuurlijk zoo oud als de menschheid en het zou misschien weinig moeite kosten om, laat ons zeggen uit de geschriften der classieke oudheid, een schat van voorbeelden bijeen te brengen. Zoo somt, om een betrekkelijk jonge bron te noemen, het Eerste Boek der Georgica van VergiliusGa naar voetnoot(1) vooral eene heele menigte voorteekenen op van ‘hitte en koude en regen en wint’, waar ‘weerwijze ackerlieden’Ga naar voetnoot(2) met voordeel acht op zullen geven, maar het bevat toch ook enkele van die voorschriften voor landbouwer of veeman in spreukvorm, waarop ik in deze voordracht voornamelijk het oog heb. Ik noem u als voorbeeld van zulk een regel: Ploegh naeckt: zaei naecktGa naar voetnoot(3), het voorschrift om bij zonnewarmte den akker te beploegen en te bezaaien. Denzelfden raad leest men ook reeds bij HesiodusGa naar voetnoot(4). maar wij weten niet of wij met eene formule van den dichter te doen hebben of met een door hem aangehaalde boerenspreuk. | |
[pagina 556]
| |
Denkbeelden aangaande sommige natuurverschijnselen zijn ons uit de Oudgermaansche wereld niet onbekend. Het woeste jagen der wolken, gedacht als Wodan's, of Herodes', of Koning Waldemar's Wilde Jacht; vrouw Holle die haar bed schudt en het sneeuwt op de aarde; de aardmannetjes, of de haas, of de moerasvrouw, die aan 't ‘brouwen’ (koken) zijn, wanneer er op de lage weiden, - ‘broeken’ en ‘meerschen’, - een dichte witte nevel staatGa naar voetnoot(1); het zijn bekende, hier en daar in 't volksgeloof en in de sprookjes nog voortlevende, mythologische voorstellingen. Realistisch van opvatting, maar, bij alle nuchterheid, plastisch en niet zonder poëzie, staan daar tegenover, in Angelsaksische gedichten en oude Skandinavische rijmen, uitspraken als: IJs is der bruggen breedste;
Regen is der wolken weenen;
Wind is in de lucht de snelste.
En van den hagel heet het, met onderscheidene varianten: Hagel is het witste koren;
of: Hagel is het koudste koren;
Hagel is de hardste regen.
| |
[pagina 557]
| |
En, met eene andere humoristische wending (maar ik sta niet volkomen voor de juistheid mijner vertaling in): Hagel is in huis het bestGa naar voetnoot(1).
Met even teekenende als soms krasse namen benoemden onze Germaansche voorouders, hier en daar, ook de meest kennelijke en ‘voelbare’ winden. Zoo kennen wij ‘Hemelbezem’ voor den Noordwestenwind, ‘Paardenviller’ voor den Noordenwind, ‘Loofreiker’ (‘Loofbrenger’) voor den zachten ZefierGa naar voetnoot(2). En dan is er in de groote verscheidenheid der Germaansche namen voor de verschillende maanden, bij ons vertegenwoordigd door namen als Louwmaand, Grasmaand, Braakmaand, Hooimaand, vrij wat eeuwenoude weer- en natuurkennis overgeleverd, en meer dan wij waardeeren kunnen, omdat vele van die namen ons tamelijk duister zijn en wel onopgehelderd schijnen te moeten blijvenGa naar voetnoot(3). Zelfs het gezag van een vorst als Karel den Groote heeft die volksnamen niet kunnen bestendigenGa naar voetnoot(4); ze zijn - een eigennaam moet geen al te duidelijk sprekende beteekenis | |
[pagina 558]
| |
hebben!Ga naar voetnoot(1) - gaandeweg begrijpelijkerwijze toch, of toch weer, door de Latijnsche termen vervangen en verdrongen; of zoo men ze nog gebruikt, (en 't komt mij voor dat dit hier in 't Zuiden nog wat meer geschiedt dan bij ons), het is een meer of minder gekunsteld, zeker geen volkomen natuurlijk voortleven. Ik denk in dit verband aan een latere poging om de Romeinsche namen door nationale te vervangen: aan het kunstmatige, maar zoo bevallige stel van, ook aan natuur, weder en landbouw ontleende maandnamen, uitgedacht ten behoeve van de (Eerste) Fransche Republiek, maar - practisch althans - met haar ook weer te gronde gegaan: het viertal tritsen op -aire, -ôse, -al, en -or; ik herinner U bij voorbeeld maar uit heel het welluidende twaalftal: Brumaire, Ventôse, Germinal, Messidor. Uit de grap, want meer dan een grap heeft hij er stellig niet mede bedoeld, deed de Engelsche schrijver Sydney Smith - voor de Fransche namen - zijnen landgenooten een, met het Engelsche klimaat in overeenstemming gebracht, dozijn aan de hand, volgens hetwelk Januari, Februari en Maart benoemd werden als slippy, drippy en nippy; April, Mei en Juni, wat poëtischer, als showery, flowery, bowery, en zoo verderGa naar voetnoot(2). Voor October, November en December had hij wheezy, | |
[pagina 559]
| |
sneezy en breezy verzonnen. Het is alsof men, voor die maanden, Hollandsche namen ging bedenken in den geest van: de miezerige, de niezerige, de vriezerige. Doch ik ben reeds afgedwaald, eer ik eigenlijk tot mijn onderwerp ben gekomen.
***
Ik heb dan in de eerste plaats op uwe belangstelling gerekend voor enkele vergelijkingen tusschen de opvattingen en uitspraken, het weder en zijn invloed op de natuur en de samenleving betreffende, welke bij ons en bij aangrenzende of verder van ons af wonende, en al of niet stamverwante, volken gevonden worden. Vaak - men zal zeggen natuurlijk - is er, ten gevolge van het verschil in hemelsbreedte en de daarvan afhankelijke eigenaardigheden van het klimaatGa naar voetnoot(1), tusschen zulke opvattingen en uitspraken groot onderscheid; soms zijn ze met elkander rechtstreeks in strijd. Maar dikwijls zijn ook de bewoners van ver uiteen liggende streken het in hunne gevoelens over het weer en wat daarmee samenhangt, verwonderlijk eens, en soms drukken zij die gevoelens uit in letterlijk dezelfde woorden, zonder dat men aan ontleening van volk tot volk en land tot land heeft te denkenGa naar voetnoot(2). In andere gevallen evenwel moet men zoodanige ontleening wel aannemen, namelijk wanneer men de over- | |
[pagina 560]
| |
tuiging heeft dat de spreuk of het gezegde waar het om te doen is, metterdaad onder 't volk bekend is of is geweest. Maar in onze gedrukte Nederlandsche spreukverzamelingen is er veel waarvan, naar het mij voorkomt, dit laatste niet kan worden gezegd, en dat - het zal straks ook aan een enkel voorbeeld blijken -, verdacht moet worden van uit vreemde verzamelingen eenvoudig, en dikwijls heel slecht, vertaald te zijn overgenomen, en ten onrechte dus bij het werkelijk inheemsche te zijn gevoegd. Wanneer wij, bij wijze van proeve, vluchtig nagaan, hoe in verschillende landen en landstreken gedacht wordt over de onderscheidene, iets uitvoeriger althans over enkele van de meest karakteristieke maanden, uit het oogpunt van de weersgesteldheid die er in heerscht, of die er in zou moeten heerschen, en wat deze gesteldheid heeft te beteekenen voor den landman, den veeman of den burger in het algemeen, zullen wij van het gezegde vermoedelijk reeds veel bevestigd vinden. Ofschoon er voor te zeggen valt zulk eene beschouwing bij een jaargetijde, en dan bij het voorbereidingstijdperk in de natuur, den winter, aan te vangen, nemen wij de orde van ons tegenwoordig burgerlijk jaar, en vragen b.v. eerst: Hoe moet - in de volksopvatting - het weer in Januari wezen en hoe moet het niet zijn? Dat wil zeggen - want het vraagstuk van een gewenschten oogst is nagenoeg het eenige, en | |
[pagina 561]
| |
stellig het voornaamste dat aan de weerspreuken van alle volken ten grondslag ligt -, welke is voor de Louwmaand de begeerlijke, wàt eene niet begeerlijke weersgesteldheid, om zich mettertijd een goed beschot te kunnen beloven? En dan is men het er met enkele uitzonderingen over eens, dat een koude, droge, winderige Januarimaand te verkiezen, - een zachte, zoele, wakke, te verbidden is. Droog moet Januari wezen: stuift het in die maand, dat voorspelt - in Italië - een goeden graanoogst: In Januari polver
Graan op den zolderGa naar voetnoot(1);
zoo ongeveer luidt daar te lande een rijmpje; en verder beweren de Italiaansche boerenGa naar voetnoot(2): ‘Maakt Januari stof, dat maakt de korenschuren van eikenhout’, wat op de verwachting van een zeer overvloedigen graanoogst wijst. Bij de Franschen wordt hetzelfde op eene andere manier uitgedrukt: Quand il ne pleut pas en Janvier,
Il faut étayer son grenierGa naar voetnoot(3).
En ik zou hier wel zeggen dat onze bouwboeren van een overeenkomstig gevoelen zijn, indien ik niet het Nederlandsche ‘Als Januari | |
[pagina 562]
| |
stof maakt, dan groeit het koren als een eikeboom’Ga naar voetnoot(1) te verdenken had van een geheel verkeerde vertaling te zijn van het tweede der U genoemde Italiaansche gezegdenGa naar voetnoot(2). Voorloopig ten minste moeten wij die Nederlandsche spreuk voor onecht en ondergeschoven houden. Koude wordt in Januari wenschelijk, warmte ontijdig en schadelijk gerekend. ‘Als de muggen in Januari dansen, dan wordt de boer een bedelaar’Ga naar voetnoot(3). ‘Als er in Januari vliegen zijn, pas dan op ieder kruimeltje’Ga naar voetnoot(4). ‘God beware u voor een warme Januari-maand’Ga naar voetnoot(5). Zoo betuigen Nederlanders, Italianen en Franschen. En de Duitscher zegtGa naar voetnoot(6): ‘Ik zie in Januari liever een (verhongerden) wolf (op mijn erf), dan een arbeider in zijn hemdsmouwen’. Dat ziet alles vermoedelijk op de vooruitzichten voor den oogst: geen onnatuurlijke warmte, en dus geen voorbarige wasdom, en in dit opzicht spreekt het Nederlandsche rijmpjeGa naar voetnoot(7) duidelijk, dat zegt: Knapt Januari niet van kou,
Men zit in oogsttijd in den rouw;
| |
[pagina 563]
| |
evenwel, niet alleen voor den toekomstigen oogst, ook voor den mensch is een laffe, warme Januarimaand bedenkelijk. ‘Een zachte winter maakt een vet kerkhof.’ De Duitschers beweren het meer bepaald van een regenachtige JanuarimaandGa naar voetnoot(1): Wenn der Januar viel Regen bringt,
Werden die Gottesacker gedüngt.
En bijzonder somber klinkt het oordeel over een groene Louwmaand: Grüner Januar
Macht das Bett zur Bahr'Ga naar voetnoot(2).
Toch wordt er elders ook wel anders over gedacht en belooft, in een deel van Frankrijk, een Januari-maand waarin de grond week is en zich ploegen laat, een goed korenjaar: Lorsqu'on peut labourer en janvier
On aura sept pains pour un dinerGa naar voetnoot(3).
Zóó vinden wij deze spreuk, en zij zal ook tegenwoordig wel zoo luiden. Maar het klinkt te overdreven: zeven brooden voor één maal. Er is dan ook, dunkt mij, wel geen twijfel aan of het slotwoord was vroeger anders, en men zei: Lorsqu'on peut labourer en janvier,
On aura sept pains pour un denier.
*** | |
[pagina 564]
| |
In Noord-Nederland spreken wij van Februari, met zijn 28, of op zijn hoogst 29 dagen, als van ‘het korte maandje’, en voor Zuid-Nederland vind ik eene samenstelling KortemaandGa naar voetnoot(1) bepaaldelijk als een der namen voor ‘den Sprokkel’ vermeld. Doch mij zijn, bij u we noch bij mijne landgenooten, gezegden bekend, waarin de hoedanigheid van kort -, aan die van dikwijls ongenadig bar te zijn, wordt tegenovergesteld. Andere volken maken die tegenstelling wel, in meer of minder vriendelijke termenGa naar voetnoot(2), zooals de Duitscher met: Der kleine Hornung ist der schlimmste,
of de Franschman aldus: Février entre les mois,
est le plus court, et le moins courtois.
Maar de Italianen, zooveel minder dan noordelijker volken op 't verduren van den winter ingericht, uiten zich fel tegen deze maand, en soms letterlijk met verbittering: Februari is kort en vermaledijd.
(Febbraio è corto e maledetto.)
En de Spanjaarden zeggen: ‘Februari is kort; hij heeft maar 28 dagen, maar goed uitgerekend zijn het er evenwel dertig!’ Dat getuigt | |
[pagina 565]
| |
van geen ingenomenheid met wat deze maand medebrengt, en het klinkt alles heel anders dan wat schijnt te zijn uitgedrukt in den naam ‘Blijdemaand’, voorheen bij ons in gebruik, maar waarin wij geen verheugenis over de weergesteldheid hebben te zien. Het is de lichte, de heldere maandGa naar voetnoot(1), hetzij dan, omdat de dagen er zóó merkbaar langer in zijn of worden, dat de wintersche duisternis geweken wordt geacht, hetzij als de maand die met Lichtmis (zoo goed als) begint. In Rusland alleenGa naar voetnoot(2) heeft men uitsluitend goede, of gunstige gedachten over de Februarimaand, behalve over die in een schrikkeljaar. Het bijgeloof houdt dáár de Sprokkelmaand in een schrikkeljaar voor een ongeluksmaand. Het heele schrikkeljaar heeft trouwens vrij algemeen een slechten naamGa naar voetnoot(3): Ein Schaltjahr ist des Segens bar,
heet het in het algemeen. En in bijzonderheden gaat het voor onvruchtbaar: Année bissextile,
Année infertile.
Het heet een slecht schapenjaar: Leap year was never a good sheep year.
| |
[pagina 566]
| |
Het moet een koud jaar zijn: Schaltjahr,
Kaltjahr.
Ongerijmdheden; ‘hoofdelooze praat’. Zeker: in ons oordeel; en nog te ongerijmder omdat juist iets zoo toevalligs als het rijm er blijkbaar den oorsprong aan heeft gegeven. Maar de volksgeest denkt daar vermoedelijk anders over. Want in de pure toevalligheid van zulke rijmen als ‘Schaltjahr: Kaltjahr’ schijnt voor 't volk wel juist iets betooverends te schuilen, dat er de geloofwaardigheid van bevestigt, zoodat men van een volksgeloof (of -bijgeloof) in de bewijskracht van het rijm zou kunnen spreken. Welke samenhang schijnt er te kunnen zijn tusschen het geboren worden van veel koekalveren en een slecht jaar, van veel stierkalveren en een voordeelig jaar? En toch is er een Hollandsche boerenspreuk, die stellig hare geloovigen heeft, of had: Een kui-jaar, een brui-jaar
Een bul-jaar, een smuljaarGa naar voetnoot(1).
De veestapel wordt, zou men zoo zeggen, toch het meest gebaat met melkvee en moederdieren? Maar misschien zou een veehouder ons wel eene aannemelijke verklaring weten te geven. | |
[pagina 567]
| |
Daarom liever een ander voorbeeld. Zou men er, in Engeland, ooit op gekomen zijn, uit een veelbelovenden perenoogst, een duur jaar te voorspellen, en daartegenover uit een ruimen pluk van de kersen, een jaar van vroolijkheid, en te zeggenGa naar voetnoot(1): A pear year, a dear year,
A cherry year, a merry year,
als niet het rijm er toe had uitgelokt of, eigenlijk gezegd, toe verleid? Evenwel, zulke rijmpjes spreken natuurlijk ook dik wijls wel eene door de ervaring geijkte waarheid uit, zooals het geval is met die waarin gezegd wordt, dat natte jaren, slechte -, droge jaren, goede (oogst)jaren zijn, gelijk bij de Duitschers in: ‘Ein Regenjahr ist kein Segenjahr’Ga naar voetnoot(2), of ‘Kotjahr, Notjahr’, en bij ons: ‘Een hei-jaar (jaar van groote droogte) is geen schrei-jaar’Ga naar voetnoot(3). Intusschen zijn wij vrij ver van de schrikkelmaand en het schrikkeljaar afgeraakt. Er is natuurlijk niets te bedenken waarom een schrikkeljaar in kwaad gerucht zou moeten staan. Of indien toch, dan alleen - gelijk iemand (mij dunkt het moet een grappenmaker geweest zijn) - heeft opgemerkt, bij de armen, ‘omdat die in een schrikkeljaar nog een dag meer hebben, waarop | |
[pagina 568]
| |
zij maar moeten zien hoe zij het rondschietenGa naar voetnoot(1)’.
***
De slechte roep van Maart overtreft nog die van Februari. Betrekkelijk onschuldig is eene uitspraak als ons ‘Maart roert zijn staart’, al duidt dit reeds booze eigenaardigheden aan. Erger wordt het in het voor Nederland opgeteekende: De maand Maart
Heeft venijn in den staartGa naar voetnoot(2),
dat treffende, maar misschien bedenkelijke overeenkomst vertoont met het FranscheGa naar voetnoot(3): Soit au commencement, soit à la fin,
Mars nous montrera son venin;
in het Duitsche: Der böse März hat ein arges HerzGa naar voetnoot(4);
en nog weer in het Fransche gezegde: Mars avec ses marteaux
fait autant de mal que la mortGa naar voetnoot(5).
Dat ziet alles - meer of minder rechtstreeks - op de beruchte ‘Maartsche buien’, zóó onberekenbaar dat ze Maart tot de wispelturigste maand | |
[pagina 569]
| |
stempelen; ‘een Maertsche lach dient niet vertrout’Ga naar voetnoot(1); en de Italianen zeggen doen: ‘Marzo pazzo’: Maart is dolGa naar voetnoot(2). Maar zóó boos is in de oogen van Italiaansche herders deze maand, dat zij, gewis meer uit bijgeloof dan uit verontwaardiging, haar naam niet eens op de lippen durven nemen, en spreken van ‘de maand die vóór April komtGa naar voetnoot(3).’ Voor het vee trouwens staat Maart óók in andere landen als moordend bekend. ‘Maart pakt de koeien bij den staart’ heet het in DuitschlandGa naar voetnoot(4), en zelfs een zachte Maart wordt voor het wolvee gevreesd: ‘Muggendans in Maart voorspelt sterfte onder de schapen’Ga naar voetnoot(5). En de gedachte, dat Maart niet vele dagen langer zou moeten zijn, of hij zou al het vee te gronde richten, vindt uitdrukking in een Fransch vertelseltje: ‘Er was eens een rijke boer, en die zei op den laatsten Maart: ‘Ik ben die maand Maart maar mooi doorgekomen! geen koetje of geen kalfje ben ik kwijt geraakt’. Dat hoorde Maart, en zei tegen April: ‘April, leen me één, of twee, of drie dagen, of laten we zeggen vier, en dan neem ik nog aan, dien boer zijn heelen veestapel van kant te helpen!Ga naar voetnoot(6)’. | |
[pagina 570]
| |
Maar ook voor menschen heet de Lentemaand verderfelijk. Niet alleen ‘die Kuh’, ook ‘alte Leute’ ‘nimmt März beim Sterz’Ga naar voetnoot(1), en wij hebben eene anecdotische zei-spreuk: ‘Kom ik door Maartje zoo leef ik nog een jaartje, zei de vent, en hij stierf op den eersten April’Ga naar voetnoot(2). Van Maart wordt droogte verlangd: Als Maerte es droghe, sonder reghen
Dat dinckt den lieden wesen goet:
Noyt was ghepresen Martse vloet,
zoo zegt uw oude, door Jan Frans Willems aan het licht gebrachte, rijmalmanakGa naar voetnoot(3), en er is een gansche reeks van Nederlandsche, U welbekende, en vreemde rijmpjes en spreuken die dat met andere woorden bevestigen. Vroegtijdig gras, bloeiende heesters en vruchtboomen zijn ongewenschte verschijnselen, en dat zoo weinig, dat ‘(men) Maartsch groen weer met houten hamers in den grond moest kloppen’, gelijk de Duitsche boeren zeggenGa naar voetnoot(4), en de Spanjaarden vergelijken bloesems in Maart met den (onbeschaamden) opschik van een onzedelijk vrouwspersoonGa naar voetnoot(5). Met al die voorbarigheden heeft de landman niet op: Een inhoudende Maart is (hem) goud waardGa naar voetnoot(6).
| |
[pagina 571]
| |
Sneeuw in Maart evenwel is een algemeen gewenscht verschijnsel. Het is in Frankrijk als eene belofte van een rijken graanoogst, en zij is ‘zoo goed als mest op het land’Ga naar voetnoot(1). Bij de Russen gaat het Maartsche sneeuwwater door voor een geneesmiddel tegen sommige uit- en inwendige ziektenGa naar voetnoot(2), en in Duitschland is een schotel Maartsche sneeuw ‘met den losprijs voor een koning nog te laag betaald’Ga naar voetnoot(3). - Vergis ik mij niet, dan wordt ook bij ons aan de sneeuw en het sneeuwwater uit de Stille Week heilzame kracht toegeschreven: in Rusland wordt het vee op den Woensdag er van met sneeuwwater begotenGa naar voetnoot(4). Maar ook al zou het, wat bij een heel vroege Paasch gebeuren kan, Maartsche sneeuw zijn, ieder beseft de verheven redenen waarom aan dezen ‘hemelval’ in die week bijzondere beteekenis wordt gegeven.
***
Men zou, met het oog op den oogst, van ‘belovende’ en van ‘vervullende’ maanden | |
[pagina 572]
| |
kunnen spreken, en dan behooren April en Mei stellig nog tot de ‘belovende’, en zijn in dat opzicht eigenlijk wel de allerbelangrijksteGa naar voetnoot(1). Men heeft ze met hun beiden ‘den sleutel van het heele jaar’ genoemdGa naar voetnoot(2). De ‘nukken’ en ‘grillen’ van April Der April ist ein Schalk;
April doet wat hij wilGa naar voetnoot(3);
De Heeren en de Aprillen
Bedriegen die zij willenGa naar voetnoot(4);
de vaak in deze maand nog voorkomende sneeuw April heeft oock zijn wintervlagen,
En geeft nogh wel een witten hoedGa naar voetnoot(5);
het verlangen, als opvolger van ‘een drogen Maart’, naar ‘een natten April’Ga naar voetnoot(6): ‘April heeft dertig dagen, maar al regende het er één en dertig, daar zou geen mensch scha van hebben’Ga naar voetnoot(7), zeggen de Franschen; men vindt diezelfde thema's met allerlei variaties - het bleek reeds even - ook bij onze naburen aan alle kantenGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 573]
| |
Maar van den Mei is de Italiaansche spreuk Mei is zonder weerga
(Maggio ha non paraggioGa naar voetnoot(1)),
ook in dezen zin waar, dat hem de allermeeste spreuken en spreekwoordelijke uitdrukkingen geldenGa naar voetnoot(2). Het nestelen, en het eerste ei der vogels, de - bij ons ook in het geloof der kinderen - zoo groeizame meiregenGa naar voetnoot(3), de bloemen en bloesems, vormen er natuurlijk de liefelijke onderwerpen van. Maar ieder weet wel dat er door den volksmond van alle Meidagen niet uitsluitend goeds gezegd wordt, vooral niet met betrekking tot de kou, en de verwoestende nachtvorsten tijdens de heerschappij der ‘drie gestrenge Heeren’Ga naar voetnoot(4). Niet algemeen evenwel schijnt het mij bekend, dat de ‘onvolprezen’ maar vaak zoo teleurstellende meimaand, - (de boeren evenwel verlangen overal een koelen MeiGa naar voetnoot(5), - in sommige landen voor een ongeluksmaand doorgaatGa naar voetnoot(6); - bepaaldelijk de derde Mei is ‘zoo boos als een wolf’Ga naar voetnoot(7); - en, hoe gezocht ook als huwelijksmaand, waar men bijgeloovig | |
[pagina 574]
| |
is kiest men, voor zijn trouwdag, eene andereGa naar voetnoot(1). En zoo doen in Engeland zeer velen, en volstrekt niet uitsluitend uit het zoogenaamde ‘volk’. De trouwberichten in de groote bladen, schaarsch in Mei, nemen in de eerste weken van Juni dadelijk sterk in aantal toe. Maar het heet dan ook, dat het geen goede vrouwen zijn, die in Mei trouwen: Mense Maio nubunt malaeGa naar voetnoot(2);
Wat in de Meimaand trouwt daar is geen goed haar aanGa naar voetnoot(3); The proverbs teach and common people say
It's ill to marry in the month of May.
Noces de mai, tristes nocesGa naar voetnoot(4);
of in Uwe taal: Mei ee, booze eeGa naar voetnoot(5).
***
Ik moet mij echter bij de bespreking der overige maanden, ondanks den overvloed van gegevens, tot steeds beknopter opmerkingen beperken. Dat men, zooals Duitschers en Italianen willen, in Juni, Juli en Augustus het water, den | |
[pagina 575]
| |
most en de vrouw -, bij de Franschen de kool en de vrouw, te mijden heeftGa naar voetnoot(1), behoeft niet in elk opzicht op vooroordeel te berusten; ook in andere opzichten stempelt het volksgeloof ‘les mois sans R’ tot een tijdperk voor onthouding en voorzichtigheidGa naar voetnoot(2). Ik herinner U maar aan de regels die bij ons het genot van sommige visschen en schaaldieren verbieden of toelaten, al naar gelang er in den naam van de maand eene r voorkomt of niet. Veelal zeker zullen wij hier te doen hebben met eene beproefde populaire gezondheidsleer voor den warmsten tijd van het jaar.
De Septembermaand, in een Fransch gezegde ‘de Meimaand van den herfst’ genoemdGa naar voetnoot(3), welks eerste helft vaak zoo mooi en zoo warm wezen kan - de ‘oudewijvenzomer’ bij de RussenGa naar voetnoot(4) - en die ons omstreeks den 29en vaak nog een ‘Michielszomertje’Ga naar voetnoot(5) brengt, is uit haar aard het minst rijk aan eigenlijke boeren-spreuken ('t komt er, voor den huisman, in de meeste streken, voor de rest van 't jaar, zoo weinig meer op aan of het weder goed of slecht | |
[pagina 576]
| |
isGa naar voetnoot(1): het zijn, hoofdzakelijk, opmerkingen over de maan, de jacht, den trek der vogels, de datums voor de eerste sneeuw, en dergelijke, waar zich de volkswijsheid over uit. Met October komen: het meer aanhoudend slechte weer en de eerste werkelijke koude; ‘er moeten’ in deze maand ‘twaalf mooie dagen komen’Ga naar voetnoot(2), maar anders is er niet veel goeds van te hopen of te zeggen. Een oudslavische naam voor October luidt: ‘Vuilmaand’Ga naar voetnoot(3), wat overeenkomt met Horemaand, ‘slijkmaand, moddermaand’ voorheen in het DietschGa naar voetnoot(4): de wegen worden grondeloos en moeilijk, de trekdieren hebben het hard en vallen af: Het is de eerste van de ‘drie donkere maanden’Ga naar voetnoot(6), waarin de veldarbeid nagenoeg geheel stilstaat en de bezwaren van den winter zich meer en meer doen gevoelen.
Den eersten November: Boomen ontkleed,
Menschen gekleedGa naar voetnoot(7);
| |
[pagina 577]
| |
de geleidelijke veranderingen zijn zichtbaar en voelbaar geworden. De boerenknechts en -meiden ondervinden den overgang vast wel het meest merkbaar: hun middagdutje houdt op, en er wordt een keer minder geschaft. Men komt onder een ander régime: Allerheiligen:
Daar zijn twee heeren dood:
Noeneslaap en Vesperbrood;
Daar zijn drie nieuwen in 't land:
Zuipneuze, Druipneuze en KleppertandGa naar voetnoot(1).
Het nieuwe tijdperk kan daarom wel met een zoelen dag, of een aantal zachte dagen beginnen. Is dit laatste het geval, dan wil de Duitsche weerwijsheid dat zulk een ‘Allerheiligenzomer’ duren zal, hetzij ‘drie uren’, ‘drie dagen’ of ‘drie weken’Ga naar voetnoot(2). De Franschen hebben van een zonnigen eersten November een kwaden dunk: ‘Zooveel uren zon op Allerheiligen, zooveel weken dat we in de vuisten zullen moeten blazen’Ga naar voetnoot(3). Dus, liefst een donkere dag! Maar ‘brengt Allerheiligen’ - bij de Duitschers - ‘winter’, dan ‘brengt Sint Maarten zomer’Ga naar voetnoot(4). En zulk een Sint-Maartenszomer is blijkbaar een zeer gewoon verschijnsel; alle Westeuropee- | |
[pagina 578]
| |
che volken kennen dien en de elfde November moet in de waarnemingen van het volk wel een stellig karakter hebben, zooals blijkt uit de talrijke en zeer teekenende spreuken en regels, op dien dag betrekkelijkGa naar voetnoot(1). ‘Sint Maarten’ is in onderscheidene streken de eigenlijke winterbode: ‘hij rijdt graag op een wit paard’Ga naar voetnoot(2), dat wil zeggen, hij komt veelal met sneeuw; maar het volksgeloof weet uit de weersgesteldheid op Sint Maarten dan òòk te voorzeggen wat voor soort van winter er komen zal, een strenge, of wel een zachte, een ‘weezenwinter’, met een roerende Russische benamingGa naar voetnoot(3). Eigenaardig bij deze en dergelijke volksvoorspellingen is, dat dikwijls iets als het voorteeken wordt beschouwd juist van het tegenovergestelde of tegenstrijdige: kou op den eenen tijd is het voorbeduidsel van warmte op den anderen, warmte omgekeerd van kou, enz. Zoo voorzegt de DuitscherGa naar voetnoot(4): An Martini Sonnenschein,
Tritt ein kalter Winter ein;
en omgekeerd meenen de Franschen dat ‘als op Sint Maarten het water bevriest, de winter onderweg een knieval doet’, met andere woorden, nog wat uit zal blijvenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 579]
| |
En: zit het loof nog aan de boomen met ‘Sint Martijn, zoo zal 't een harde winter zijn’Ga naar voetnoot(1), dus zegt een Hollandsche boerenspreuk. Deze ‘wet van het omgekeerde verschijnsel’, zooals men - heel deftig en geleerd - maar ook heel beknopt en handig dit volksgeloof zou kunnen benoemen, volgens hetwelk de toevallige weersgesteldheid van een bepaalden feest- of heiligendag, voorteeken is van het tegenovergestelde weer in het aanstaande jaargetijde of op een later feest, is evenwel geen vaste regel. Wij vonden haar bevestigd in het U genoemdeGa naar voetnoot(2): Bringt Allerheiligen Winter,
Bringt Martini Sommer;
maar het heet óók (bij de Franschen): ‘Zoo Allerheiligen, zoo Kerstmis, en zoo Paschen’Ga naar voetnoot(3). Maar daartegenover staan weer vele uitspraken, in verschillende talen, overeenkomende met eene Nederlandsche als: Als Kersmis komt met blommen,
Dan zal Paschen met sneeuw kommenGa naar voetnoot(4);
het Duitsche: Lichtmesz im Klee,
Ostern im SchneeGa naar voetnoot(5),
| |
[pagina 580]
| |
en de Italiaansche zegswijze: Op Vastenavond in de zon:
Te Paschen bij 't vuurGa naar voetnoot(1).
***
Haast ongemerkt zouden wij zoo de verschillende datums van het kerkelijk jaar gaan volgen; bij het handelen over ‘volksweerwijsheid’ een uitnemende - en trouwens beproefde - leiddraadGa naar voetnoot(2), doch voor het bestek van een schrijver meer geschikt dan van een spreker. Wij zouden, meer dan bij eene monstering van de maanden, stilstaan bij allerlei, in het volksgeloof, ‘kritieke dagen’: Sint-Jan (in den Zomer), de zooeven genoemde Sint-Maartensdag; bij tal van ‘ijsheiligen’ en ‘regenheiligen’, en wat er van dien aard meer is. Maar welken weg wij ook hadden gekozen, altijd zouden wij ons, aan 't eind, eenig oordeel willen vormen over de waarde van het besprokene, én van deze uitingen van den volksgeest in het algemeen. Al wat daarvan eenvoudig de praktijk van den landman betreft: uitspraken over de wenschelijkheid van deze of gene weersgesteldheid in dit of dat bepaalde deel van het jaar, en derge- | |
[pagina 581]
| |
lijke, valt dan aanstonds eigenlijk geheel buiten de beschouwing, en het is in hoofdzaak de populaire weervoorspelling waarvan de beteekenis te overwegen blijft. Met ‘wijsheid’ hebben wij dan zelfs maar in een betrekkelijken zin te doenGa naar voetnoot(1); met eigenlijke wetenschap natuurlijk in geenen deele. En toch is er ook bij de geleerden, meteorologen van beroep, tegenwoordig wel een zachtere, minder onvoorwaardelijk verwerpende en afkeurende stemming ten opzichte van dit deel van de populaire weerkunde. Het spreekt van zelf dat geen waarlijk ‘verstandige’, óók niet onder het volk, aan velerlei dwaasheden die op dit gebied ook nu nog voor wijsheid gaan, maar het minste geloof zal geven. Wanneer men zich in Engeland, Frankrijk en Duitschland den aard van den aanstaanden winter wil voorzeggen uit het gebeente van een op Sint-Maarten geslachten (en gebraden) gans, of uit dat van de eerste op de jacht geschoten eendvogels en bij voorbeeld zegt: ‘Is het borstbeen (van een gebraden Sint-Maartensgans) bruin, Dan zal er meer sneeuw dan | |
[pagina 582]
| |
koude zijn; Maar ziet het borstbeen wit of grijs, Dan komt er weinig sneeuw, maar veel ijs’Ga naar voetnoot(1); of wanneer men in Rusland meent te kunnen weten, hoe de komende winter wezen zal, uit den vorm van de lever van een snoek: ‘Is zulk een lever aan den kant van het galblaasje breed, en naar voren toe puntig, dan zal de winter lang en ongenadig wezen’Ga naar voetnoot(2); dan heeft men natuurlijk zuiver te doen met heidensche wichelarij, niet verschillende van de voorspellingen der Romeinsche haruspices uit het ingewand van offerdieren. Wie gelooft er nog of waar gelooft men het nog, dat er, als het 's Woensdags onweert, groote sterfte onder de vrouwen zal komen, maar dat een donderbui op Donderdag algemeene welvaart en ruimen oogst beduidt?Ga naar voetnoot(3). Maar zoo kras behoeft men het niet eens te stellen; men beseft ook gemakkelijk de onwaarschijnlijkheid - om den allerzachtsten term te gebruiken - van voorzeggingen als die welke, b.v., aan regen op een bepaalden dag nu ook eene reeks van negen, dertig, en soms veertig achtereenvolgende regendagen verbinden. ‘Regent het op de Zeven Slapers [dat was juist gisteren], dan | |
[pagina 583]
| |
regent het zeven weken’, zegt men, onder anderen, in DuitschlandGa naar voetnoot(1), en bij ons is Sinte-Margriet zulk een beslissende dag. Of die van voorspellingen ‘op langen termijn’, gelijk de met U besprokene, die aan een verschijnselop een bepaald feest hetzelfde of het tegenovergestelde verschijnsel op een later feest verbinden. Maar het zou wel dwaasheid zijn, aan boeren, herders, visschers, jagers, schippers, - aan den buitenman, den ‘openluchtmensch’ in het algemeen -, eenvoudig alle kennis, of verstand, of waarnemingsvermogen in zake het weder te ontzeggen. Er is stellig, er moet zijn, voor ieder land, onder iedere luchtstreek, een populaire weerwijsheid op ervaring gevestigd, zoowel als door deze bevestigdGa naar voetnoot(2); en ook door de wetenschappelijke weerkundigen wordt dit meer en meer toegestemd, al stellen zij de zeker billijke voorwaarde dat men in het wetenschappelijk betoog aan de volksgezegden over het weder althans geen dadelijke bewijskracht toekenneGa naar voetnoot(3). Het boerenvooroordeel tegen de wetenschap en hare middelen en uitkomsten - (‘de krant [gazet] en het weerglas bedriegen alleman’Ga naar voetnoot(4)) - is niet overal en altijd meer even sterk; de | |
[pagina 584]
| |
wetenschap wil het nu óók wel weten ‘dat een boer het óók wel eens aan het rechte eind kan hebben’Ga naar voetnoot(1). Men is niet meer zóó grif met de uitspraak dat al die boerengezegden en -spreuken gegrond zijn op enkele sprekende gevallen waarvan men een doorgaanden regel heeft gemaakt; al is het zeker waar dat men dikwijls alleen bij de gelegenheden dat zulke spreuken of gezegden bevestigd worden, ze aanhaalt en er elkander aan herinnert, terwijl men ze de keeren dat ze niet uitkomen eenvoudig vergeetGa naar voetnoot(2). Of, zooals de beroemde KeplerGa naar voetnoot(3) het, met een onvriendelijk zetje aan het adres van de dames, al heeft gezegd: ‘De menschen doen net als de vrouwen: ze onthouden de keeren dat iets uitkomt, maar de keeren dat het mist, letten ze er niet op, omdat het missen de regel is’Ga naar voetnoot(4). In weerwil echter van het gebruikelijk beroep op deze ‘oude psychologische waarheid’Ga naar voetnoot(5), is er toch, naar 't mij voorkomt, thans meer dan vroeger eene gezindheid om al hetgeen in | |
[pagina 585]
| |
de populaire weerwijsheid geen tastbare ongerijmdheden zijn, maar wat de vrucht wezen kan van eeuwenoude ervaring, ernstig te vergelijken met de uitkomsten der zuiver wetenschappelijke waarneming, en waar het kan, aan de volksuitspraken en volksmeeningen de haar toekomende eer te geven. Men erkent dat eene op handen zijnde weersverandering, met name bij eene naderende ‘depressie’, zich kenbaar en voelbaar maken kan aan menschen en dieren; gevoeligheid in rheumatische ledematen, dofheid in het hoofd (‘een sneeuwhoofd’), ongewone bedrijvigheid of woeligheid bij sommige diersoorten, zijn, b.v., de dingen waar wij hier van zelf aan denkenGa naar voetnoot(1). Van eene paradoxale uitspraak als ‘hoe wankeler wind, hoe vaster weer’Ga naar voetnoot(2), bevestigt de wetenschap de juistheid, want inderdaad is bij vast weer (in een ‘gebied van hooge drukking’) de wind zeer veranderlijkGa naar voetnoot(3). Als er 's zomers zware onweders vallen, en het weer zich daarna toch telkens weer herstelt, hoort men | |
[pagina 586]
| |
de menschen wel tegen elkander de opmerking maken ‘wat kan de lucht (van den zomer) veel verdragen’; en hoe onwetenschappelijk dat ook klinkt, het is eene wetenschappelijke waarheid, dat ‘warmteonweders’ in den zomer géén verandering brengen in het mooie weer, zoomin als de winteronweders dat doen in het slechteGa naar voetnoot(1). Zoo zou ik U nog een aantal weerspreuken kunnen noemen: Mist, geeft vorst in de kist;
De zon op sporen,
Daar is de Noordenwind mee geboren;
Een kring om de zon
Geeft water in de ton,
en andere meer, van welke men, ten onzent, de juistheid, of de omstandigheden waaronder zij juist kunnen zijn, heeft vastgesteld, nagegaan of op wetenschappelijke gronden aangetoondGa naar voetnoot(2), maar gij zult U niet in de meteorologie willen verdiepen, en zeker niet met mij als uw leidsman. Genoeg U te hebben gewezen op blijken van belangstelling bij mannen van het vak voor hetgeen vroeger geen ernstige aandacht waard scheen. Een ‘kern van waarheid’ trouwens willen sommige geleerden wel in elke populaire weervoorspelling erkennen, maar men verwijt aan zoo goed als alle het | |
[pagina 587]
| |
gebrek, van te algemeen te zijn, en met de bijomstandigheden in ieder bijzonder geval geen rekening te houdenGa naar voetnoot(1). Zulk een kern van waarheid mag men dus ook al vooruit onderstellen in het volksgeloof (en dit voorbeeld ga ik nog noemen, omdat er al sinds jaren een wetenschappelijke strijd over loopt) betreffende de ‘(drie) gestrenge Heeren’, die ik reeds noemde, of de ‘haagdoornkoude’, welken term ik nog niet heb gebruikt. Het is een U welbekend en algemeen verbreid geloof dat er, omstreeks half Mei, en meer bepaald op den 11en, 12en en 13en Mei, de dagen van St. Mamertus, St. Servatius en St. PancratiusGa naar voetnoot(2), geregeld eene sterke daling van de temperatuur moet plaats hebben. Dan heeft men, volgens de Franschen, ‘het staartje van den winter’Ga naar voetnoot(3) en: Des Maies Mitte
hat für den Winter noch eine Hütte,
heet het in het DuitschGa naar voetnoot(4). De Duitschers spreken ook van de genoemde Heiligen als van de ‘IJsmannen’, en wat voor de, ook op andere, latere dagen in Mei waargenomen afkoelingen, de be- | |
[pagina 588]
| |
naming ‘haagdoornkoûde’Ga naar voetnoot(1) betreft, wijs ik U, onder anderen, op het Fransche rijmpje: Als de haagdoorn geeft haar luchten
Is er altijd kou te duchten.
(Quand 1e buisson blanc (l'aubépine) entre en fleurs,
Crains toujours quelque fraîcheurGa naar voetnoot(2)).
Geleerden van naam hebben, voor jaren, zich moeite gegeven, hetzij om de bevestiging te vinden van deze uitspraken der volksweerwijsheid, hetzij, - en onder dezen mijn vermaarde landgenoot Buys Ballot - om er de volstrekte willekeurigheid van aan te toonenGa naar voetnoot(3). Maar onderwijl heeft een Fransch weerkundige, Luizet te Lyon, gedurende één en vijftig jaren deze drie ‘ijsheiligen’ nagegaan en bevonden, om het maar kort te zeggen, dat zij hun naam wèl dikwijls, en óók wel gedurende een aantal jaren achtereen, verdienen, maar dat zulke tijdperken gevolgd worden door andere waarin zij het volksgeloof beschamen. Om den duur der afwisselende perioden eenigszins met zekerheid te bepalen, is het tijdbestek der waarnemingen nog te kort geweestGa naar voetnoot(4). Maar dit heeft òòk de leek in de beide | |
[pagina 589]
| |
laatste jaren wel kunnen bespeuren, dat wij thans wat de meische ‘ijsheiligen’ betreft, niet in een ‘ijsperiode’ verkeeren.
***
Voor eene vergadering van een lichaam als deze Academie is het echter niet in de eerste plaats de vraag of het - ten slotte - veel of weinig wezen zal, wat er, uit den schat der ‘volkswijsheid over het weer’, het onderzoek der wetenschap en den toets harer statistieken zal kunnen doorstaan. Voor U en mij heeft deze ‘wijsheid’ haar grootste, zoo niet haar eenig belang om zich zelf. Dus verheugt het ons, wanneer ook op dit veld van het uitgestrekt gebied der ‘volkskunde’, ons iemand de kennis vermeerdert en het uitzicht verbreedt. En zoo kom ik op het boek (waarvan ik U in den aanvang sprak) dat wij hebben, en denk ik aan eene verzameling die wij nog altijd missen. Wij danken aan de liefde en de vlijt van een Russisch geleerde, Alexis Yermoloff, een werk waarin niet alleen is samengevat en geordend wat daarvan bij Duitschers, Franschen, Engelschen, Italianen en nog veel andere volken meer, in den volksmond geleefd heeft of leeft, maar dat ook in staat stelt zich bekend te maken met de ‘volksweerwijsheid’ der Polen, en uit de | |
[pagina 590]
| |
verschillendste streken van Rusland, waar nog half-barbaarsche stammen wonen, maar die uitmunten in scherpe waarneming en fijne uitdrukking - in spreukvorm - van het waargenomeneGa naar voetnoot(1). Het is aan de Hoogduitsche vertaling van dit werk, ons sedert 1905 onder den titel ‘Der landwirtschaftliche Volkskalender’ toegankelijk, dat ik vele spreuken en gezegden, U in den loop dezer voordracht uit vreemde talen medegedeeld, heb ontleend. Maar wat ik er, zooals ik U reeds zeide, doorgaans in heb gemist (en, trouwens, in de opgave der voor de samenstelling gebezigde werken vind ik geen enkelen Nederlandschen titel), dat zijn onze Nederlandsche weerspreuken, behalve dan hier en daar de vermelding, dat deze of gene uitspraak ook in ‘Holland’ zoo voorkomt, of bepaaldelijk ‘Hollandsch’ moet zijnGa naar voetnoot(2). En, ook dit heb ik al eerder even opgemerkt, dikwijls leek mij wat aldus onderscheiden was, het rechte of het echte niet, en dit zeker omdat de schrijver het doen moest met wat hij in werken van vreemdelingen, hier en daar, kon vinden. | |
[pagina 591]
| |
Hem had ten dienste moeten staan die verzameling, welke er tot nog toe niet is, maar die er komen kan, van wat er - in spreekwoordenlijsten en -boeken, in volksalmanakken, in idiotica en tijdschriften verspreid - bij U en bij ons reeds is bijeengebracht of terloops is opgeteekend. Wij hebben in 't Noorden, onder meer, de onvolledige, en lang niet betrouwbare verzamelingen van Sprenger van Eyk, Modderman, en Van Hall, door Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek verwerktGa naar voetnoot(1); voor het Zuiden noem ik hier maar: Gezelle's Duikalmanak, De Gheldere in zijn Dietsce Rime, Gittée, De Cock, Cornelissen, Joos, met Volkskunde, Ons Volksleven, Schatten uit de Volkstaal. Er is zeker nog veel meer te vinden dan hetgeen ik buitendien zou kunnen aanwijzen en ook waar ik het niet heb gezocht, en niemand het misschien zoeken zou. Ik denk mij dat alles - met oordeel geschift, zooveel mogelijk met de aanduiding van plaats of landstreek voorzien, misschien zelfs vergeleken met het gelijke of het afwijkende in andere landen, het blijkbaar eenvoudig vertaalde en ondergeschovene gekenmerkt - bijeen in een bundel, die de Nederlanden waardig vertegenwoordigen zou | |
[pagina 592]
| |
in de veeltalige reeks van werken waar Yermoloff, aan het slot van het zijne, de lijst van geeftGa naar voetnoot(1). Ik ontveins mij, in eene bijeenkomst van de Koninklijke Vlaamsche Academie - met de gestadig aangroeiende rij harer prijswerken, zooal niet voor de oogen, dan toch voor den geest - de gedachte niet, dat wij misschien eenmaal zulk een bundel rijk zullen zijn. Ik heb gezegd. |
|