Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |||||||||||
Letterkundige Wedstrijden voor 1908.
| |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
Blzz. 1 titel; - 2-3 inhoud; - 4 aangehaalde bronnen; - 5-6 lijst der verkortingen; - 7-23 lijst der woorden in dit werk vervat en die de alphabetische orde niet volgen; - 24-1005, de woordenlijst zelve, in alphabetische volgorde. Verreweg de meeste artikelen zijn zeer kort en beslaan nog geene bladzijde; sommige anderhalve tot twee bladzijden; één enkel (nl. haring) beslaat iets meer dan twee bladzijden. Ruim honderd vijftig, allemaal duidelijke afbeeldingen van de behandelde voorwerpen helderen den tekst opGa naar voetnoot(1); een veertigtal er van zijn schetsen van schepen of gedeelten van schepen; omtrent 75 verbeelden visschen en enkele andere zeedieren (meestal schelpdieren); voorts treffen wij ongeveer 25 teekeningen aan van allerhande vischtuig en ten slotte een twintigtal, die gereedschap en voorwerpen van anderen aard voorstellen.
***
Wat de schrijver heeft willen leveren, moeten wij, bij gebrek aan eenigen naderen uitleg, opmaken uit de bijna anderhalve bladzijde ‘Inhoud’, die onmiddellijk op het titelblad volgt. Ik schrijf letterlijk af wat daar te lezen staat:
‘Deze volledige Nederlandsche vakwoordenlijst van de zeevisscherij bevat onder andere:
| |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
Deze indeeling, die voortreffelijk schijntGa naar voetnoot(1), bewijst ons, dat de schrijver zijn onderzoek over een ruim gebied heeft uitgebreid, en niet te veel naar de letter van de prijsvraag heeft gearbeid. Voorzeker heeft hij daarin gelijk gehad. Toch mag de vraag gesteld worden, of het wel noodig was, in een vakwoordenlijst van de zeevisscherij, allerlei woorden en uitdrukkingen op te nemen, die de schepen en de scheepvaart in het algemeen betreffen, die volstrekt niet eigen zijn aan de zeevisscherij en ons over deze dan ook niemendal leeren, als o.a. anker, roer, dek, kiel, boeg, diepgang, duim, vadem, voet, boei, ebbe, vloed, hoog water, in zee steken, in volle zee, kim, strand, havenmeester, waterschout en een lange reeks dergelijkeGa naar voetnoot(2). Vond de schrijver het niet overbodig aan die woorden een plaats te verleenen, waarom heeft hij er zooveel andere van denzelfden aard weggelaten? Waarom ontbreken draailicht, kustvuur, lichtschip, uitligger (=wachtschip), baak, magnetische koers enz.? Als dukdalf wordt vermeld, waarom worden verwaarloosd de benamingen van de overige dingen, die zich op de kaaien, aan de havens, op het strand bevinden, zooals de woorden rakende de lichttorens, de stormsignalen, de toestellen voor het vastleggen, het lossen en het laden der schepen. enz.? In de letter a worden o.a. opgeteekend: aan boord leggen, aan den ketting leggen, aandoen, aanhouden, aan | |||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||
't drijven gaan, aap, enz.; doch aanvaring staat er niet, evenmin als achtermast, avarij e.a. Aan den eenen kant meer geven dan eigenlijk gevraagd wordt, maar aan den anderen daarbij zoo onstelselmatig te werk gaan, zoo maar rechts en links een greep doen, op goed geluk af, dat verraadt stellig een gebrek aan methode. De methode hebben wij echter nu niet te bespreken; daarover straks.
Eerst van al zouden wij moeten nagaan of in elk van de acht afdeelingen, door den schrijver gemaakt, alles werd behandeld en nauwkeurig verklaard - afgezien natuurlijk van woorden als de daar even vermelde, die uit een werk als dit heelemaal hadden mogen wegblijven. Doch, zooals het van zelf spreekt, moet ik, als te eenen male onbevoegd in zake van zeevisscherij, aan mijne geachte medeleden van den keurraad het antwoord overlaten op de vraag, in hoeverre deze verzameling volledig en betrouwbaar is. Ik mag mij nochtans de opmerking wel veroorloven, dat zij mij, in dit dubbel opzicht, lang niet onberispelijk lijktGa naar voetnoot(1). Het ware van mijnentwege zeer vermetel, uitspraak te willen doen over het meer of minder nauwkeurige van het hier medegedeelde. Ik beken zelfs gaarne, dat het werk op mij den indruk heeft gemaakt, samengesteld te zijn door iemand, die vertrouwd is met de zaken waarover hij spreekt, die ze kent door eigen aanschouwing en niet enkel van hooren-zeggen. Doch bij het lezen van sommige artikelen ben ik, misschien geheel ten onrechte, er toch gaan aan twijfelen, of de door hem gegeven verklaringen wel in elk opzicht juist waren, daar ik, soms gansch toevallig, elders iets had aangetroffen, dat eenigszins anders luidde, beter omschreven of scherper onder- | |||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||
scheiden scheenGa naar voetnoot(1). Maar ik durf niet aandringen, en verkies bevoegde beoordeelaars te laten beslissen. Wat de volledigheid betreft, hier waag ik het stouter te spreken, en beweer, dat er nog al wat aan deze woordenlijst ontbreekt. Het heeft mij vooreerst getroffen, dat er zoo weinig voorbeelden in voorkomen van ‘gezegden en uitdrukkingen den visschers eigen’. Men verwacht een overvloedigen oogst. Immers, als er eene vaktaal is, rijk aan eigenaardige, schilderachtige woorden en beelden, dan is het wel, zou men zeggen, die van visschers en zeelui. Welnu, patatten en blauwen is daaromtrent alles wat onze verzamelaar heeft gevonden, want al het overige moet veeleer tot de afdeeling der ‘kommando's’ gebracht worden. En dan nog! Patatten is misschien een echt visscherswoord, te Oostende bekend, maar blauwen, d.i. smokkelen, zeer zeker niet; het wordt nog door allerlei ander volk gebruikt en ook elders dan langsheen de kust. Voorts mag men onderstellen, dat bij de visschers der verschillende Belgische havens, niet enkel een groot aantal merkwaardige woorden, zegswijzen en spreuken gehoord worden, maar dat er nog afwisselende benamingen voor dezelfde of soortgelijke voorwerpen in omloop moeten zijn. Ik bedoel, dat allerhande benoodigdheden bij de vischvangst, alle soort van gereedschap en vischtuig, ook voorwerpen op de vaartuigen, ja visschen en zeedieren anders geheeten worden b.v. te Oostende dan | |||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||
te Nieuwpoort, te Blankenberge of te Antwerpen. In dat opzicht vinden wij wederom minder dan wij ons hadden voorgesteld. De aanwijzingen A (= Antwerpsch) en O (= Oostendsch) zijn nog al talrijk; daarentegen betrekkelijk zelden de overige. P (= de Panne) komt - als ik goed heb geteld - nog geen dertigmaal voor; B1 (= Blankenberge) en H (= Heyst) ieder bijna twintigmaal; slechts driemaal N (= Nieuwpoort) en maar ééns (nl. op blz. 787) C (= Coxyde) en Oostd. (= Oostduinkerke). Ook in de andere afdeelingen zal alles niet zijn opgeteekend. Althans over het bouwen zelf van eene Westvlaamsche sloep, over de ‘voorwerpen en materialen’ daarbij gebruikt, over het kalefaten, teren, herstellen der vaartuigen is bijna niets te vinden. En tot de voorwerpen, die aan boord er van in gebruik zijn, en welke de schrijver beweert alle opgesomd te hebben, behooren zeker wel de in de woordenlijst ontbrekende kompas, octant, zandglas (of zandlooper), handlog en patentlog, enz. En waarom werden niet opgeteekend derivatie, peilen en kruispeiling en zooveel andere? Waarom niets van alles wat de donkey betreft? De lijst van de visschen is, voor zoover ik kan nagaan, vrij volledig. Toch zoekt men te vergeefs zeeluis, kakkerlak (of kokerlots), negenoog, schrapper, don Pedro, poetassoe, haaizuigerGa naar voetnoot(1); wellicht werden er nog andere over het hoofd gezienGa naar voetnoot(2). *** | |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
Doch toegegeven, dat de schrijver het materiaal volledig genoeg heeft bijeengebracht en met de noodige nauwgezetheid bestudeerd, dan komt nog iets anders: hoe heeft hij zijne taak opgevat, volgens welke methode heeft hij gearbeid? Het is zeer zonderling, dat onze verzamelaar geen enkel woord uitleg geeft over de wijze waarop hij gemeend heeft de gestelde prijsvraag te moeten beantwoorden. Zooals ieder weet, wordt de zeevisscherij uitgeoefend op sloepen, kotters, hoekers, noordvaarders of hoe die zeilvaartuigen ook mogen heeten, maar bovendien nog op stoombooten. Hoe gaarne nu zouden wij vernomen hebben waarom de schrijver uitsluitend handelt over vischvangst op zeilschepen; de prijsvraag immers is niet zoo opgesteld, dat die beperking er van zelf uit voortvloeit. - Hoe gaarne nog zouden wij de reden willen kennen, waarom hij zijn geheel werk in alphabetische volgorde rangschikt, waarom hij de voorkeur geeft aan zoo'n allesdoor-malkaar, dan aan een systematische indeeling (bestaande b.v. uit een zeker getal alphabetisch bewerkte afdeelingen, als eene met de namen der banken en vischgronden, een andere met die van de visschen, enz.). Ik beweer niet, dat hij verkeerd heeft gehandeld door aldus zijn onderzoek te beperken of door de uitkomsten er van op de door hem gekozen wijze aan te bieden; de vermelding van het waarom van zijn doenwijze zou echter niet overbodig geweest zijn. Hierover, en over belangrijker zaken nog zijn methode betreffende, deelt hij ons niets mede. Dat alleen pleit al niet voor een wetenschappelijke behandeling, ofschoon het natuurlijk ons ook niet veroorlooft eene ongunstige uitspraak te doen. Doch als wij het geleverde | |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
werk van een weinig nabij beschouwen, blijkt het al spoedig zeer onmethodisch te zijn samengesteld en in wetenschappelijk opzicht beneden de eischen te blijven, die de Academie het recht heeft te stellen.
Ik heb twee groote bezwaren tegen de voorliggende verhandeling; het eene geldt de opvatting er van, het andere de uitvoering. Vooreerst de schrijver heeft zijne taak niet goed opgevat; hij heeft ze nl. te licht opgevat, het zich te gemakkelijk gemaakt. Hij heeft gemeend, dat het voldoende was met vlijt alles te verzamelen wat onder zijn bereik kwam en dat zoo goed mogelijk te verklaren. Over de zeevisscherij, en wat er mede in verband komt is, gelijk bekend, een vrij omvangrijke litteratuur voorhanden. Er bestaan talrijke werken (waaronder zeer degelijke) over scheepsbouw en zeevaart, over de dieren der zee, over de vischvangst zelve. Jaarlijks verschijnen in de verschillende landen, die aan de Noordzee grenzen, verslagen over den toestand van de zeevisscherij; ook speciale tijdschriften deelen voortdurend allerlei wetenswaardigheden mede, die dat vak aanbelangen. Zoo goed als niets van dit alles schijnt onze schrijver te kennenGa naar voetnoot(1). Hij heeft het blijkbaar onnoodig geacht een voorbereidende studie te maken van zijn onderwerp. Op blz. 4 van zijn woordenlijst staat, op een twintigtal regels, alles bijeen wat hij bij de samenstelling van zijn werk heeft gebruikt. Ik schrijf het letterlijk af. | |||||||||||
‘Aangehaalde bronnen:
| |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
Geraadpleegd:
Dat is alles. Het was volstrekt noodig die gansche bladzijde aan te halen; zij is leerrijk genoeg op zich zelf en ontslaat mij van alle verdere beschouwingen Gelijk de Franschen zeggen: sans commentaire. En hoe worden nu de ‘aangehaalde bronnen’Ga naar voetnoot(1) gebruikt? - Een zeker getal artikelen bestaan enkel uit een paar regels uit Weiland of de Bo overgeschreven, als b.v. in volle zee, mijnen, bij den wind (uit Weil.), djiepe, kateie (uit de Bo), enz. De ‘placcaert-boeken’ werden herhaaldelijk benuttigd, doch alleen de stukken dagteekenende uit de jaren 1752-1785. Doorgaans wordt er eenige bijzonderheid aan ontleend uit een reglement van dien tijd, telkens met het doel te bewijzen, dat het besproken woord of gebruik vanouds bij de Westvlaamsche visschers bekend was. Aldus wordt bij afslaan vermeld, dat die wijze van visch verkoopen een ‘oud gebruik’ | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
is; immers, het woord ‘afslaan’ komt voor in het Regt. der Vrye Visscherye van Blankenberghe, ao 1767. Had de schrijver eens Verdam's Mdl. Wdb. opengeslagen, hij had zich kunnen vergewissen, dat afslaen, met de bewuste beteekenis, al veel ouder is; in verschillende andere gevallen (b.v. bij boeg, reeder, enz.) had hij hetzelfde kunnen waarnemen. Maar voor hem bestaat Verdam niet eens, evenmin als alle andere tegenwoordige woordenboeken in welke taal ook. Nochtans had hij daaruit, o.a. uit het Woordenboek der Nederlandsche taal van de Vries e.a., vrij wat meer kunnen halen dan uit zijn Weiland. Is het niet onwetenschappelijk in den hoogsten graad, al die bestaande hulpmiddelen zoo maar te verwaarloozenGa naar voetnoot(1)?
Mijn tweede bezwaar betreft de uitvoering: de bewerking geschiedt niet naar een vaste en onberispelijke methode; de schrijver heeft geen wetenschappelijken arbeid geleverd. Laat ik vooreerst wijzen op het ongelijkmatige, onstelmatige, ja zorgelooze van de behandeling. Hierboven hebben wij al ter loops aangestipt, dat de schrijver, wat sommige afdeelingen betreft, zich bepaalt bij het doen van eenige grepen, zonder dat er een reden schijnt te bestaan waarom hij juist die, en niet andere woorden, kiest. - Sommige artikelen geven hem aanleiding om verschillende voorwerpen te vermelden, waaraan hij echter vergeet een afzonderlijk plaatsje toe te staan. Zoo bepaalt hij b.v. davidlooper, maar zegt niet wat een david | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
(d.i. meen ik, davits) is; patentlog wordt vermeld bij glas, maar niet afzonderlijk behandeld. Steenkrab wordt bij krab besproken; maar waterkrab maakt een artikel op zich zelf uit; waarom? Bij eene reeks woorden ontbreekt alle verklaring of uitleg; zoo o.a. bij fokkeschoot, kluiverinhaalder, kluiverval, sjorklamp, lanteernval, teerkwast, enz. Ofwel er ontbreken schetsen, als bij botervisch, hiek, lamprei, lompje, doornhaai, mooi meisje, doodshoofd, log, zuigers, vissing, schaarstok, enz. De verklaringen zijn doorgaans zeer beknopt; meestal enkele regels. Wijdloopig moest de schrijver niet wezen; maar toch zou men wel wat meer bijzonderheden gewenscht hebben bij sommige artikelen, zooals b.v. bij die welke de vischvangst zelve betreffen. Wat hij zegt bij haringvangst, kabeljauwvangst en dergelijke is werkelijk te weinig en te oppervlakkig. Ook de benamingen van gereedschappen en voorwerpen van verschillenden aard worden menigmaal niet duidelijk genoeg omschreven of voorgesteld. Bij dieplood wordt tamelijk goed uiteengezet wat dit voorwerp is; bij log luidt het eenvoudig: ‘klein werktuig om de vaart of snelheid van een schip te berekenen’. Dat is te onbepaald. Een afbeelding was, bij zoo'n vagen uitleg, onmisbaar; zij ontbreekt. Natuurlijk verlangt niemand dat de verzamelaar telkens eene heele verhandeling zou schrijven over de zaken die hij moet bespreken; maar tusschen al te groote uitvoerigheid en uiterste beknoptheid ligt een gulden middelweg. Meer dan eens ook zijn de bepalingen of omschrijvingen gebrekkig gesteld. Bij diezig b.v., dat blijkens de daarbij opgegeven vertalingen (Fr. brumeux, Eng. hazy, D. nebelig) ongetwijfeld een adjectief moet zijn, leest men: ‘dunne mist’. Bij bootsmast: ‘Staat niet bestendig in de boot; kan gestreken en er gemakkelijk uitgehaald worden’. Bij zout: ‘Om kabeljauw of haring te zouten, gebruiken de Wvl. visschers’ enz. | |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
Zelfs weet de schrijver zijne artikelen niet eens naar behooren te rangschikken. Telkens hij een uitdrukking moet opnemen, plaatst hij ze, niet volgens het daarin voorkomend werkwoord of substantief, maar volgens het woord waarmede zij begint (voorzetsel, adjectief enz.), als b.v. aan boord leggen, op den uitijk staan, enz. Dat is maar eene kleinigheid; doch dat bewijst, dat hij niet eens bekend is met de vereischten van een lexicographischen arbeid.
Het ergste gebrek echter, met betrekking tot de methode, is hierin gelegen, dat onze verzamelaar, in het opnemen van zijne woorden, zegswijzen enz. geen vast beginsel volgt. Wat toch is zijn uitgangspunt? Men zou onderstellen: de algemeen Nederlandsche benamingen, althans daar waar alle aanwijzing ontbreekt, dat de voorkomende term niet algemeen Ndl. is. Dat is wezenlijk zeer vaak het geval, maar niet altijd, zooals reeds dadelijk in het begin van de woordenlijst, waar afzetboom vermeld wordt, zonder eenigen naderen uitleg over het gebruik van het woord. Nu is, meen ik, afzetboom volstrekt niet een overal gebezigde visschersterm. Hetzelfde moeten wij opmerken bij apekalle, bijthaai, riggen enz.; ook daar ontbreekt alle aanwijzing. - Dikwijls gaat de schrijver uit van de Wvl. benamingen, ofwel zet, naast den Wvl., den algemeen Ndl. vorm. Maar al even dikwijls voegt hij, bij een behandeld woord, het daaraan beantwoordende Ndl. (telkens heet dat dan: ‘Noordnederlandsch’), als b.v. helebut, Nndl. heilbot; kal, logistkap, Nndl. vooronderhuisje, zonder echter te vermelden waar het door hem opgegeven thuis hoort of in gebruik isGa naar voetnoot(1). - Sommige aanwijzingen zijn van aard | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
om ons heelemaal van de wijs te brengen. Wat toch is de beteekenis van een opgave als: ‘Snotvisch, lompe, Wvl. zuiger, Nndl. snotdolf’? Snotvisch en snotolf (niet snotdolf) zijn alle twee Ndl. Benamingen, maar geenszins, als ik mij niet vergis, van denzelfden visch. Bewijst dit alles niet, dat onze verzamelaar te werk gaat, niet volgens een vooraf bepaald en wel doordacht stelsel, maar nu eens zoo, dan weer eens anders, al naar gelang het uitvalt? Wij moeten er nog bijvoegen - dat is terzelfdertijd een gevolg van zijn niet kennen of niet willen raadplegen van andere bronnen - dat de schrijver nog al eenige malen, als eigen aan de Panne of als Wvl. enz., woorden opgeeft die algemeen Ndl. zijn of elders dan in West-Vlaanderen in gebruik. Aldus komen fok en fokkemast wel elders voor dan bij Wvl. schuiten; fokkezeil is niet alleen te Blankenberge en te Heyst bekend; marszeil is niet iets dat eigen zou zijn aan eene schuit uit de Panne; bassin is niet uitsluitend een Wvl. woord voor dok, maar wordt ook dagelijks gehoord te Antwerpen en niet alleen daar. Een zootje visch, een ben(ne) zijn evenmin Antwerpsch of Oostendsch, maar algemeen Ndl.
Ik laat het hierbij. De taal van de verhandeling, hoewel nog al goed verzorgd in het algemeen, laat hier en daar wat te wenschen overGa naar voetnoot(1); maar dat is, vergeleken bij het overige, van zoo ondergeschikt belang, dat ik het onnoodig acht daar verder over uit te weiden.
Uit het bovenstaande zal, naar ik hoop, duidelijk genoeg gebleken zijn. dat het ingezonden werk Rust roest, ofschoon het aan den samensteller heel wat moeite en | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
arbeid moet gekost hebben, in wetenschappelijk opzicht al te gebrekkig is, om met goud bekroond te worden. Derhalve heb ik de eer aan de Akademie voor te stellen daaraan den uitgeloofden prijs niet toe te kennen. Maar onmiddellijk voeg ik er een tweede voorstel aan toe, nl. de prijsvraag over de Zaevisscherij aan te houden voor een volgend jaar. Het onderwerp is belangrijk genoeg, en wellicht vindt de schrijver van Rust roest intusschen gelegenheid om zijn werk te verbeteren en aan te vullen, zoodat zijn verzamelen niet vruchteloos zal geweest zijn.
C. Lecoutere.
Leuven, 29 Maart 1908. | |||||||||||
2o Verslag van Prof. J. Mac Leod.Het oordeel van den geachten eersten verslaggever Prof. Lecoutere over het ingezonden handschrif ‘ Rust roest’ treden wij volkomen bij. Bij het doorbladeren van de 1005 bladzijden, waaruit het handschrift bestaat, zijn wij diep bedroefd geweest. De vrucht van veel arbeid en veel geduld wordt hier immers grootendeels bedorven door de onbekendheid met de literatuur van het vak en met de Nederlandsche wetenschap, waarvan de schrijver herhaaldelijk blijken geeft. Op het titelblad staat geschreven: Volledige Nederlandsche vakwoordenlijst van de zeevisscherij. Die lijst is echter noch Nederlandsch noch volledig, en uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt laat de bewerking veel te wenschen over. De sierlijke, duidelijke, streng- nauwkeurige taal der Nederlandsche wetenschap, die door generatiën geleerden werd opgebouwd, kent de schrijver niet. | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
Het zij ons vergund hier enkele voorbeelden aan te halen: Makreel. - Wij lezen in het handschrift: ‘Ronde visch van 45 cm. lang, die in de Noordzee, meest in April, Mei, Juni en Juli gevangen wordt en zeer goed is om eten; zijne kleuren: schoon wit op den buik. donker blauw gestreept op den rug. Zie schets’. - Ronde visch: wat wordt daarmede bedoeld? Moet dit rolrond (cylindrisch) beteekenen? In dit geval is het eene dwaling, want de makreel is geenszins rolrond. Rond zou ook kunnen beteekenen dat de visch de gedaante heeft eener schijf. in welk geval een onderscheid zou dienen gemaakt te worden tusschen cirkelrond (orbiculaire), langrond (oblong), eirond (ovale), enz. Dit alles is trouwens geenszins toepasselijk op den Makreel. Schr. houdt hier geen rekening met de stiptheid der wetenschappelijke terminologie. Men vergelijke nu de bovenstaande beschrijving met de volgende (Schlegel, Handleiding tot de beoefening der dierkunde, II, blz. 71):
‘De gewone Makreel bewoont de kusten van Europa en in het algemeen de Noordelijke helft van de Atlantische zee. Hij is van boven prachtig zeegroen, met vele schuinsche slangvormige zwarte streepjes, van onderen parelkleurig, maar met den dood gaat de groene kleur in een fraai blauw over. De makreel wordt..... ofschoon zijn vleesch zeer tranig is, hooggeschat.’
Marsbanker (Caranx trachurus). De Nederlandsche naam Hors zoeken wij te vergeefs. Schr. zegt hier alweêr: ronde visch. Schlegel zegt: samengedrukt, langwerpig. - Schr. zegt: wit langs onder, blauw langs boven. Schlegel zegt daarentegen: olijfgroen, van onderen geelachtig. - Men vergelijke. Meivisch (Schot; N. Ned. Finte; Fi. Alose, Finte): waarom wordt de algemeen Nederlandsche naam Elft niet medegedeeld? Had Schr. het woordenboek van Kramers geraadpleegd, hij zou het woord Elft gevonden | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
hebben, en hij zou daarenboven uit dat ‘Hollandsch’ woordenboek vernomen hebben dat het Fransch Feint de naam is van de kleine gevlekte elft (Alausa finta). Elftnet. Dit woord (zie Van Dale) werd vergeten. Pier, zeepier. Deze beide woorden ontbreken. Elke Vlaamsche Visscher kent nochtans de aldus genaamde worm (Arentcola piscatorum) die als aas wordt gebruikt. Witing. - Van Dale, Kramers en Schlegel schrijven Wijting. - Waarom Witing? Indien Schr. den West-Vlaamschen vorm wilde aangeven, zoo moest hij schrijven wietink.
Dorsch ontbreekt.
Garnaal (onder Geernaat!!). De garnaal wordt een zeeschaalvischje genaamd. In een wetenschappelijk werk is het waarlijk niet toegelaten een dergelijk woord te gebruiken. Waterkrab. Schr. zegt: ‘Krab met weeke rugschelp (karkas), die nogal langs de kust gevangen wordt; wordt niet geëten’. - Het valt moeilijk uit die beschrijving op te maken welke soort hier bedoeld wordt. Waarschijnlijk is hier sprake van eene krab, die pas eene huidverwisseling heeft ondergaan en waarvan het rugschild dienvolgens tijdelijk week is. De verklaring van den Schrijver doet daarentegen de meening ontstaan dat het hier een bijzondere krabbesoort met een week rugschild geldt. Een dergelijke krabbesoort bestaat evenwel niet. Van de rugschelp (karkas) eener krab te spreken is niet toegelaten in een wetenschappelijk werk, waar elk voorwerp een stipt bepaalden naam moet hebben. En waarom geëten in plaats van gegeten? Slabberaai. Waarom wordt hier de Latijnsche naam (Portunus holsatus) verzwegen, alsook de naam waterkrab (De Panne) en de algemeen Nederlandsche naam zwemkrab, dien wij trouwens ook te Oostende en in De Panne hebben gehoord? | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
Afbeeldingen: Vele afbeeldingen van dieren laten veel te wenschen over. Zie bij voorbeeld de afbeelding van de Wulk. De lezer zal misschien meenen dat wij naar fouten hebben gezocht, en dat wij de bovenstaande voorbeelden met opzet hebben uitgekozen. Dit is geenszins het geval. Ten einde ons een denkbeeld te vormen van de waarde van het boek waarover ons oordeel werd gevraagd hebben wij een zeker aantal woorden gezocht, voor de hand weg, naarmate zij ons voor den geest kwamen. Wij hebben daarbij herhaaldelijk dwalingen, onnauwkeurigheden en leemten aangetroffen. Wij sluiten ons aan bij de voorstellen van ons geacht medelid Prof. Lecoutere, en wij veroorloven ons den Schrijver aan te raden de Nederlandsche literatuur van het vak te bestudeeren, en zich daarenboven een paar goede woordenboeken aan te schaffen. Bij voorbeeld de Woordenboeken van Kramers, van Van Dale, de reeds verschenen deelen van het Groot Nederlandsch Woordenboek alsook de Geïllustreerde Encyclopaedie van Winkler Prins zullen hem reeds bekend maken met talrijke woorden die in zijne vakwoordenlijst niet voorkomen.
J. Mac Leod.
Gent, 15 April 1908. | |||||||||||
3o) Verslag van Jhr. Dr. K. de Gheldere.De taak van een derden verslaggever is over 't algemeen niet al te zwaar, maar in onderhavig geval is zij bijzonder gemakkelijk, eensdeels omdat ons zoo geleidelijk de weg werd gebaand door de twee eerste zeer geleerde keurheeren, en anderdeels omdat de gebrekkigheid van het Antwoord Rust roest werkelijk zoozeer in | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
het oog vallend is, dat wij geen oogenblik moeten aarzelen om de besluiten van de eerste verslaggevers bij te treden, en aan de Academie voor te stellen aan het aangeboden werk den uitgeloofden prijs niet toe te kennen. Wij verhaasten ons nochtans er toe bij te voegen dat wij van herte het voorstel steunen van Prof. Dr. Lecoutere om de prijsvraag aan te houden voor het volgende jaar; want niettegenstaande al zijne leemten, niettegenstaande al hetgeen het te wenschen overlaat in opzicht van schikking, van taal- en natuurwetenschap, is dat werk ‘de vrucht van veel arbeid en veel geduld’ (Prof. Dr. Mac Leod) en ‘maakt het op den lezer den indruk samengesteld te zijn door iemand die goed vertrouwd is met de zaken waarover hij spreekt, die ze kent door eigen aanschouwing en niet enkel van hooren zeggen (Prof. Dr. Lecoutere)’. Maar het draagt ook, naar onze bescheiden meening, duidelijke sporen van haast en overijling. Talrijke plaatsen waar benamingen, van zeedieren inzonderheid, ontbreken, leveren het klaar bewijs dat aan den schrijver de tijd heeft ontbroken om met die aanvullingen klaar te komen, iets wat alleszins doenlijk is, ook voor iemand die zich met de natuurkunde niet heeft ingelaten. Dat Schrijver overigens geen natuurkundige is, hoeft geen betoog, want zijne artikelen, uit wetenschappelijk oogpunt beschouwd, verloopen meestal in onvoldoenden, ja, in onbeduidenden uitleg. En nochtans kunnen, bij eene volgende bewerking, al die zaken veranderd en verbeterd worden, want die woordenlijst, ‘die vrucht van een ijverig verzamelen’ (Prof. Dr. Le Coutere) schijnt ons toe van zulken aard te zijn, dat zij tot stevigen grondslag kan dienen om voor zeer degelijken opbouw verwerkt te worden. Laat Schrijver zich de bemerkingen te nutte maken van onze geleerde medeleden van den keurraad, dat hij tevens kennis neme van de hem aangewezen boekwerken, en de Academie, verhopen wij, zal zich het toekomende jaar, in een welgelukt antwoord op de Prijsvraag mogen verheugen. | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
Om aan ons verslag een einde te maken, zullen wij zoo vrij zijn de aandacht van den schrijver te vestigen op sommige eigenaardige gebruiken van de visschers, als daar zijn: de ex-votos of geloftebeelden die de visschers offeren in kerken en kappelletjes en die meestal bestaan in kleine opgetuigde pronkscheepjes welke aan het gewelf worden opgehangen (b.v. in het ‘kapelletje van Breedene’ in de duinen bij den hoogen Blekker. Mr. Demaecker, hoofdonderwij zer te Breedene, heeft over het kapelletje van Breedene veel naspeuringen gemaakt); het gebruik dat bestaan heeft en misschien ergens nog bestaat, om in de mijn den visch niet te verkoopen voor 30, uit eerbied voor de 30 zilveren penningen waarvoor O.H. werd geleverd; op aantrekkelijke Legenden: b.v. de Legende van het O.L. Vrouwbeeld van Meetkerke, hetwelk alle jaren te Meetkerke door de visschers van Blankenberghe in de Processie wordt gedragen; op bijzondere bijgeloovigheden: zoo b.v. zullen de visschers niet uitvaren wanneer zij een vrouwspersoon het eerst tegenkomen, toen zij naar hunne sloepen trekken; met een woord, op alle wetensweerdigheden die reeders en zeelieden beter kennen dan
Dr. K. de Gheldere.
Couckelaere 26 April 1908. |
|