Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De Germaansche ballade
| |
[pagina 330]
| |
De Germaansche ballade vindt hare onderwerpen in de sagenwereld, in de geschiedenis, ook soms in de gebeurtenissen van het dagelijksch leven van onzen tijd. Het fantastische, geheimzinnige en bovennatuurlijke speelt in de ballade de groote rol. Evenals in het Germaansche treurspel, b.v. bij Shakespeare, draagt het fantastische in de ballade machtig bij om de verbeelding te treffen, de gemoederen te ontroeren. Ik spreek met opzet van het Germaansche treurspel om ook onderscheid te maken tusschen dit en het klassieke treurspel der Ouden. Indien ik hier onderscheid maak, is het omdat ik ook het verschil wil doen opmerken tusschen de klassieke ballade, van Romaanschen oorsprong, en de Germaansche ballade. De vorm van de Germaansche ballade is in den letterschat der Oudheid niet te vinden. ‘Grieken en Latijnen’, zegt E. LichtenbergerGa naar voetnoot(1), ‘lieten hunne gemoedsontroering niet toe het verhaal te beheerschen, den vorm er van te regelen; den gang te vertragen of te versnellen.’ De Germaansche ballade, 't is te zeggen, de epische lyriek, die wij in de Duitsche, Nederlandsche, Engelsche en Scandinavische letteren zoo rijk bezitten, is dus wel degelijk en oorspronkelijk Germaansche kunst. Haar versvorm is de moeder van hetgeen men in den laatsten tijd zoo druk besproken heeft: het vrije vers. | |
[pagina 331]
| |
De Romaansche ballade, naar het latijn ballare, dat dansen beteekent, of het Italiaansch ballata, dat een zang aanduidt, dien men door dans begeleidde, is een gedicht met vasten vorm, gelijk het sonnet. Het heeft drie gelijke strofen, op twee rijmen gebouwd, en eene kortere, betiteld envoi. Vroeger, meer dan nu, was de ballade in dien vorm bij de zuidervolkeren in eere. Petrarcha, Marot, en anderen hebben bekende balladen geschreven Met de ‘Renaissance’ kwam die dichtvorm in verval. In les Femmes savantes laat Molière door Trissotin zeggen: La ballade, à mon gout, est chose fade. Dat is echter het geval niet met de Germaansche ballade, die geene salonlucht verspreidt, en niet aan gepruikte en gepoederde hovelingen doet denken. Hoe is nu die Romaansche naam ballade naar dat kleine epische gedicht in de Germaansche poëzie overgegaan? Daarop kunnen wij niet met zekerheid antwoorden. Er is beweerd, dat het woord met de geromaniseerde Noormannen van Willem den Veroveraar naar Engeland is overgestoken, en dat deze de zangen van de daar verblijvende Angel-Saksers met dien naam hebben aangeduid. In alle geval werd in Engeland eerst het woord gebruikt in de schrifttaal om de zangen van Salomo's ‘Hooglied’ aan te duiden. | |
[pagina 332]
| |
In 1573 verscheen een Engelsche bijbel, waarin een bekend gedeelte genoemd wordt: The ballet of ballets Salomon. Eerst later, in het midden der XVIIIe eeuw begint men algemeen die hooger gekenmerkte, korte, krachtige epische gedichten in Duitschland balladen te noemen. Men weet, dat de Duitsche balladen-poëzie eerst na de verschijning van het beroemde Engelsche boek van Bisschop Thomas Percy: Reliques of ancient English Poetry, in 't leven kwam, en eene hooge vlucht heeft genomen. Dat boek, verschenen in 1765, bracht eene ware omwenteling in de letteren te weegGa naar voetnoot(1). Het boek van Percy was eene kostelijke verzameling van oude volkszangen, die in Engeland en Schotland van mond tot mond voortleefden. Die zangen werden, naar de overlevering, ballads geheeten, en de naam bleef in de literatuur zoo voortbestaan. De beweging breidde zich vooral uit in Duitschland, waar ook door Lessing en Goethe de aandacht op Shakespeare gevestigd werd. Het was als een stormloop tegen de verouderde opvatting der poëzie. Oudheid en ‘Renaissance’ werden duchtig aangegrepen en al wat gekunsteld scheen, moest plaats maken voor natuur en eenvoudigheid. De zoogenaamde groote eeuw | |
[pagina 333]
| |
van Racine, Corneille en Boileau, die zulk een nadeeligen invloed op de letteren in de Germaansche landen had uitgeoefend, kwam deerlijk gehavend uit den strijd. In 1778-79 liet in Duitschland Herder zijne beroemde liederverzameling Stimmen der Völker verschijnen, die volledigd werd door de verzamelingen van Uhland: Alte hoch-und niederdeutsche Volkslieder en Arnim en Brentano: Des Knaben Wunderhorn. De stoot was in Duitschland gegeven door Herder. Goethe en de schaar dichters van de ‘Sturm- und Drangperiode’ waren voor de nieuwe kunst gewonnen. Toen werden die heerlijke balladen van Goethe, Schiller, Uhland en Bürger in 't leven geroepen, ingegeven door vorm en inhoud der oude Germaansche volkszangen. De Germaansche kunst heeft daarin eene hare schoonste uitingen gevonden. De invloed van die verjongde oude poëzie onzer zangminnende voorvaderen was groot in de algemeene literatuur. In Duitschland ontstonden tal van balladendichters. Er waren er zelfs die een gansch dichtwerk in balladen-vorm schreven, gelijk Conrad Meyer in Huttens letzte Tage. In Frankrijk, ofschoon een Romaansch land, vond de ballade groote bewonderaars, maar weinig beoefenaars. Toch hebben twee der grootste dichters zich aan dien dichtvorm gewaagd: Victor Hugo en Le- | |
[pagina 334]
| |
conte de Lisle in La Fiancée du Timbalier en Christine, blijkbaar door de Duitsche balladenpoëzie ingegeven. In de nieuwere Engelsche letteren drong ook de ballade. Margret, Margret! van Mrs Browning en Sister Helen van Rosetti zijn twee prachtige voorbeelden. In het Nederlandsch hebben wij balladen onder de gedichten van Bilderdijk, Tollens, Hofdijk, Pol de Mont, Rodenbach, J. de Geyter, Hélène Swarth en anderen. | |
II.Waar ligt nu de oorsprong dier eigenaardige Germaansche gedichten, die wij balladen noemen, en die niet alleen op de letteren, maar ook op de beeldende kunsten, vooral op de muziek, een zoo grooten invloed hebben uitgeoefend? Dat kunnen wij met meer zekerheid opsporen dan de benaming van die kleine epische gedichten. De vorm is degene der oudste Germaansche volkszangen, zooals wij ze ontdekt hebben in de Edda-liederen, de Kampeviser der Scandinavische volkeren, de zangen van skalden en minnezangers, toen deze nog niet onder den invloed van het Zuiden stonden, waar de kunst altijd meer den vorm dan den grond inzag. Gelijk wij hooger gezegd hebben, stof en vorm waren voor de ballade in het Noorden en | |
[pagina 335]
| |
Zuiden zeer verschillend. Ginder ‘chose fade’, gelijk Molière zegt; een gedichtje in bevalligen vorm, als het sonnet, en meer om den vorm dan om den inhoud vervaardigd. Hier, in 't Noorden, een kort gedicht, vol handeling en leven; de stof liefst ontleend aan de wereld van het wonderbare, het fantastische waartoe de Germaansche volkeren in de woestere natuurstreken van 't Noorden zich aangetrokken gevoelden. De balladenvorm vinden wij in onze oude Vlaamsche liederen Here Halewijn, Het daghet in den Oosten, Van twee Conincskinderen enz. Verbeelden wij ons nu niet, dat die liederen enkel Vlaamsch zijn. De inhoud van menige ballade, gelijk door Dr. Kalff in zijn standaardwerk: Het Lied in de Middeleeuwen werd aangetoond, is gemeengoed in alle Germaansche gewesten en menige uitdrukking is er in de balladen-poëzie, die in de meest verschillende zangen voorkomt, bij de Vlamingen, gelijk bij de Noren en de Schotten. De ballade, zei ik hooger, schoon episch of verhalend, heeft den vorm van een lyrisch gedicht. De balladenstrofe is echter bij de dichters zeer verschillend. De eenvoudigste vorm is de tweeregelige strofe met staande rijm, gelijk in onze wonderschoone ballade van Here Halewijn, en in die meesterstukjes der nieuwere letteren, Heinrich Heine's Belsazer en Felix Dahns Gotentreue. Om zijne eenvoudigheid past die vorm | |
[pagina 336]
| |
misschien het best bij de soberheid in woorden, de vlugheid der handeling, waardoor zich de ballade kenmerkt. Aan den balladendichter is echter de grootste vrijheid gelaten, wat den vorm betreft. De personen der ballade zijn soms bovennatuurlijke, fabelachtige of fantastische wezens. Soms ook zijn het gewone menschen, die de speelbal zijn van het noodlot, van eene ramp of van hunne geweldige driften. Veelal zijn het helden, zooals in Uhlands Des Sängers Fluch of Taillefer; soms heldinnen gelijk in onze Oudvlaamsche balladen Here Halewijn en Het daghet in den Oosten. De meest treffende tooneelen volgen elkander zoo snel mogelijk op. De ballade wordt daardoor als een kinematograaf, niet alleen van de werktuiglijke bewegingen van het lichaam, maar ook van de innigste en diepste gevoelens, de verhevenste gedachten. In de volksverbeelding ontstaan, heeft de ballade ook de gaven van de volkspoëzie. Als eenvoudige lieden uit het volk diep geschokt zijn, vinden zij soms uitingen: woorden en beelden, die de kunstpoëzie onmachtig is in 't leven te roepen. De ballade teekent in onzen geest niet alleen scherp de beelden, zooals de dichter ze in oogenblikken van sterke ontroering gevat heeft; maar door hare waarheid en natuurlijkheid, doet zij al de vezelen van ons wezen trillen, verrukt of treft zij ons in hooge mate. Zij beweegt zich in het tragische op ontzettende wijze, gelijk b.v. in de Oudengelsche | |
[pagina 337]
| |
ballade Edward, Edward! Zij toovert met het fatum, of met het wild horror, gelijk de Engelschen zeggen. Hare helden en heldinnen schijnen de wet van het noodlot te ondergaan. De ballade, hebben wij ook gezegd, is wars van woordenpraal. Zij drukt zoo rechtstreeks mogelijk gevoelens uit, roept toestanden gansch naïf natuurlijk, in 't leven. De balladenzanger verspilt geen woordgeschetter aan bijzaken, gelijk de kunstpoëet. Toch laat die eenvoudige voorstelling niet na grootsche gedachten op te wekken, opent gezichteinders op de wijde wereld van het zieleleven, stroomingen van oneindig menschelijk gevoel, schept toestanden, waarbij de nietige mensch huivert en zich nog kleiner gevoelt dan hij wezenlijk is. In hare soberheid met woorden is misschien de reden te zoeken, waarom de dichters van het Zuiden, die zoo gaarne schitteren met woordenpraal, zich zoo zelden op de beoefening der ballade hebben toegelegd. Victor Hugo's voorbeeld heeft in Frankrijk, behalve Le Conte de Lisle, weinig navolgers gevonden. Ik meen, dat de Zuidervolkeren niet gevoelen gelijk wij, Germanen, om de ziel der Germaansche balladen-poëzie te verstaan. Hunne poëzie, gelijk hunne kunst in 't algemeen, is meest uiterlijk. Onder het helle licht der Zuiderzon is hun gezichtszin meer ontwikkeld dan hun gevoel. Zij | |
[pagina 338]
| |
schiepen de beeldhouwkunst, gelijk in Griekenland; - niet de harmonie, of het gevoel door akkoorden uitgedrukt, - eene kunst, die door Germanen tot den hoogsten top werd gevoerd. Dit zullen wij elders nog zien. Die volksepiek werd integendeel door de volkeren van 't Noorden zeer geliefd. In de heldenliederen, die eigenlijk balladen zijn, wordt de ruwe kracht geprezen, maar ook de zedelijke grootheid gehuldigd. We zien het leven en de gedachten onzer Germaansche voorvaderen als in eenen spiegel. Ongelukkige liefde, doodelijke haat, bloedige botsing zijn meestal het onderwerp der balladen. De liefde der geslachten is bij de vroegste balladendichters geen voorwerp tot onkieschen lust of spot, gelijk in de verfijnde beschavingen. Liefde schijnt hun iets heiligs; lichaamsonteering iets afschuwlijks. Wij weten dat reeds uit Tacitus' Germania en uit Caesars De bello gallico. Wij vinden in de balladen, gelijk in de Germaansche heldendichten, den Germaanschen eerbied voor de vrouw, waarvan de Romeinsche geschiedschrijver spreekt; - een gevoel, dat de zedelijkheidsbegrippen der Romeinen niet erg verontrustte. Dit duurde zoolang de verbastering uit het Zuiden niet was gekomen, die nadien ook het minnelied, evenals het kunstheldendicht, eerst in Duitschland kwam aantasten. Dien invloed bemerken wij reeds in de latere kunstliederen van | |
[pagina 339]
| |
Duitsche minnezangers, evenals in de kunstepen van Wolfram von Eschenbach en anderen. Vergelijk, in zedelijk opzicht, eens de rij der helden en heldinnen uit Gudrun en het Nevelingen-lied met deze uit de kunstepen Parzival en Tristan und Isolde. En voor degenen, die de Germaansche letteren der Middeleeuwen minder kennen, zal ik het voorbeeld van onze Oudvlaamsche ballade Here Halewijn aanhalen. Zie dat grootsche beeld der moedige koningsdochter, die besloten heeft den zanger-vrouwendooder Halewijn ten onder te brengen, nadat haar broeder haar aanbevolen heeft hare ‘eer goed te bewaren, en hare kroon recht te dragen’. Kan het schooner uitgedrukt worden? Wij bevestigen het diep overtuigd: de epiek in volksepen en balladen was vroeger de glansperiode der Germaansche letteren. Deze hebben maar de ontaarding gekend, als zij in aanraking zijn gekomen met de verwijfde zuidelijke woorden-poëzie, die, gelijk meest alle Grieksche en Latijnsche kunst, de zinnen streelde, de verhevenste gevoelens van den innerlijken mensch opofferde aan de uitwendige vormen van het lichaam en aan het genot der zinnen. Toen de echt Germaansche geest in Duitschland en hier uit minnezang en kunstepen verdween, bleef hij toch over in de volksepiek der Scandinaven: in hunne Kaempe- en Folkeviser.
*** | |
[pagina 340]
| |
- Van de noodzakelijkheid deze zuidelijke kunst zooveel mogelijk uit de Germaansche gewesten te verwijderen, waren de mannen doordrongen, die in de tweede helft der achttiende eeuw zich in de noordelijke landen, Engeland en Duitschland, bezighielden met den schat der oude liederen van hun eigen volk op te delven.
Een Engelsch schrijver noemt Percy's Reliques of Ancient English Poetry ‘the most precious gift that ever editor or antiquary conferred on lovers of literature’.
Hetzelfde kan men van Herders Stimmen der Völker zeggen. De grootste geesten en kunstenaars van hunnen tijd waren er door verrukt: Goethe in Duitschland en Walter Scott in Engeland, om er maar een tweetal te noemen. Hun poëtische arbeid was gansch van de aloude volkskunst doordrongen, en de invloed der nagevolgde klassieke kunst met haar zuidelijken smaak, hare voor ons zoo onnatuurlijke uiting, haar grilligen tooi, werd er door gestremd, tot groot voordeel van de kunst van eigen volk en van eigen leven. De epicuristische genietingen, door de klassieke kunst te veel gehuldigd, werden beschouwd als den mensch onwaardig, en de woorden- en vormenpoëzie der Ouden en hunne epigonen werd krachtig achteruit gestooten.
Toen brak het tweede bloeitijdperk in de Duitsche letteren aan, gansch doorgroeid van | |
[pagina 341]
| |
eigen gedachten en gevoelens, opbloeiend van leven, dat niet uit de boeken der Ouden was nageäapt; maar in de natuur was afgezien. In Engeland had een Walter Scott den toon aangegeven. Door dit wijzen op de volkskunst der voorvaderen, werd de kunst van den nieuweren tijd geboren. Een Dickens was mogelijk geworden. Men hoefde geene klassieke studiën meer te hebben gedaan, om tot den hoogsten rang in de kunst der letteren op te klimmen. De tijd was aangebroken, dat men eindelijk dien reus in de letteren, William Shakespeare, zou begrijpen, nadat hij eeuwen lang door de klassieke schoolmeesters was miskend geworden. Door Goethe en anderen werd de toen heerschende pedanterie krachtig aangevallen. Hij noemde Shakespeare een reus in de kunst en den volksman, den dichter-schoenmaker Hans Sachs, een echte kunstenaar, nadat de klassieke pedanten hem eeuwen lang uit hunnen tempel hadden gehouden. Dat alles had de Germaansche volkskunst bewerkt, en daarom zullen de namen van Percy en Herder nog lang gezegend worden. Men vond in hunne verzamelingen eenen schat van oude liederen, het eene prachtiger dan het andere; werk waarop de toonaangevende geleerden van dien tijd toch nog met misprijzen neerzagen. Daar was die treffende ballade Edward! Edward! die op zulke aangrijpende en tragische | |
[pagina 342]
| |
wijze den vadermoord, door moeder en zoon verzonnen en uitgevoerd, voorstelde zooals het nog nooit in de kunstpoëzie was gedaan geworden. Doch niet alleen vond de balladen-poëzie er haar voordeel bij; maar kunst en wetenschap in het algemeen voor de Germaansche volkeren. Het voorhangsel der zoo lang verborgen Middeleeuwen werd opgelicht. Onze Germaansche voorvaderen werden gewroken op hunne onwetende verguizers, en hunne kunst en poëzie in het heldere licht gebracht. Het was de ontwaking der nationale kunst Goethe schiep zijnen Götz von Berlichingen en ving aan met zijnen Faust, - het meesterstuk der Germaansche poëzie, ontstaan uit de sage der poëtische Middeleeuwen. Hij vierde de Gothische kunst, door Latijnen gehoond, en verweet de mannen der ‘Renaissance’ zelfs de kunst der Oudheid, die zij zoo hoog ophemelden, niet te hebben begrepen. Doch dit alles zou ons te ver leiden in de Germaansche wereld en de studie der Germaansche beschaving. Wij moeten tot ons onderwerp terugkeeren; ons bepalen tot de ballade en ze beschouwen als het uitgangspunt voor de wording van nationale kunst en poëzie bij onze voorvaderen, die door hunne ontaarde en verkeerd opgevoede zonen zijn miskend geworden, in zooverre, dat zij die voorvaderen, in navolging van Grieken en Romeinen, ook ‘barbaren’ hebben genoemd. | |
[pagina 343]
| |
Wij zullen die ‘barbaren’ verder aan het werk zien om hunne lichtzinnige verguizers te beschamen. Zij legden Christelijke, verheven zedelijke gedachten en gevoelens in hunne letteren, zoowel als in hunne praalgebouwen, die heerlijke Gothische kathedralen, ideale kunstgewrochten der gelasterde Middeleeuwen. | |
III.In de dagen van Goethe en Schiller, - de wedergeboorte in de Germaansche kunstwereld, - kozen de dichters den balladenvorm om aan de diepste menschelijke gevoelens eene gestalte te geven. Zoo zouden zij voor het oog des lichaams als vóór dat der ziel zichtbaar worden. Goethe en Schiller gaven het voorbeeld; Uhland en Bürger volgden. Later kwam Heine. Allen zochten, de eene beter dan de andere, het machtig werkend onbekende, het voor den mensch onbegrijpelijke, in hunne balladen te leggen. Zoo Goethe uitmuntte door zijnen fijnen vorm, door de bekoorlijkheid der opvatting in Mignon, Der Sänger, Erlkönig enz., Schiller scheen minder den waren toon der ballade te begrijpen. Zijne balladen zijn te veel op klassieken leest geschoeid, wat den vorm betreft, en daarom bijna allen epische verhalen in verzen, waarin de lezer alles verneemt wat over het onderwerp kan gezegd worden. Zulks komt met den aard der ballade | |
[pagina 344]
| |
minder overeen. Schiller zegt het zeker meesterlijk, treffend en sterk gekleurd; doch wij missen bij den zanger van den Graf von Habsburg het eigenaardige der ballade, den indruk van het geheimzinnige, het onbekende. Uhland en Bürger grepen stouter in de dramatische of tragische stof en lieten de geheimzinnige en bovenmenschelijke machten het geweldigst op het gemoed inwerken. Zoo deden zij, de eerste in Des Sängers Fluch en Das Schloss am Meer, de tweede, in Lenore. Vergelijk eens deze balladen met die van Schiller, b.v. Ritter Toggenburg of Der Graf von Habsburg. In das Schloss am Meer heeft, volgens mij, Uhland het hoogtepunt der balladen-poëzie bereikt. Evenals in Edward! Edward! wordt de tragische gebeurtenis ons niet brutaal voorgesteld. Wij aanschouwen haar uitwerksel in de ziel der daders of der slachtoffers. De indruk is daardoor veel dieper. De gedachte aan eene euveldaad, die onrechtstreeks opgewekt wordt, overweldigt ons meer dan de nauwkeurige ‘meesterlijke’ beschrijving van eene afzichtelijke daad, gelijk in de moderne letteren. Dat is woordkunst, beschrijvingskunst, gewis, maar dat druischt aan tegen de esthetiek, tegen de regelen van den goeden smaak en de fijngevoeligheid. Wij meenen, dat hetgeen men thans in de letteren ‘naturalismus’ noemt, meer de taak is van den instructierechter, den dagbladschrijver | |
[pagina 345]
| |
of den geneesheer dan van den dichter, en dit om andere dan kunstredenen. In de eigenaardige opvatting der balladenpoëzie ligt, meenen wij, ook het geheim van den diepen indruk, dien de balladen op ons maken, en van den grooten invloed dien zij, in 't algemeen op de kunsten uitgeoefend hebben. Een edeldenkende kunstenaar wil zijnen evenmensch in zijne afstootende dierlijkheid niet schilderen, alleen met het oog op de nauwkeurigheid der schildering zelve. Hij werpt liever den koninklijken mantel der poëzie over al dat grove en naakte, als wilde hij de tekortkomingen van den dierlijken mensch toeschrijven aan den geest van het booze, dien hij verafschuwt, of aan verderfelijke, geheimzinnige krachten, tegenover welke hij, zwak wezen, machteloos is, en die hij liever verzwijgt, of uit kieschheid met gesluierde woorden weergeeft. Zoo heeft ook de beeldende kunst in hare hoogste uitdrukking onder den invloed van het Christendom gedaan, en naarmate zij meer, hetzij in Italië, hetzij in de Nederlanden, of elders, dat ideaal nabij kwam, is zij ook machtiger en verhevener geworden. Zie b.v. de schilderkunst der Vlaamsche oude meesters, de madonna's der Italianen, en de kunst der preraphaëlieten in Engeland. Als wij ons de moeite willen geven de oude balladen aandachtig te lezen, er daarna ernstig | |
[pagina 346]
| |
over na te denken, en de gedachte, die ze heeft in 't leven geroepen, goed te doorgronden, zullen wij wel overtuigd zijn van haren invloed op de kunst in 't algemeen, gelijk wij het verder zullen bewijzen. De tooverroede van den balladenzanger heeft rijen beelden in ons opgewekt, soms werelden uit het verleden vóór ons oog geroepen. Wij gevoelen goed, dat zulke kunst gezond werkt, niet den indruk der ziekelijkheid nalaat van de zoogezegde psychologie of het naturalismus, dat toch niets anders is dan een cynisch blootleggen van onze innigste gevoelens, onze lagere driften, van alles wat ons bloed en onze nieren doorwoelt, en op verre na niet het edelste is in ons wezen noch in de kunst. Hoog staat die eerlijke balladen-poëzie door het zedelijkheidsbegrip, dat haar heeft ingegeven. Hoog is zij ook als vorm door hare soberheid in woorden, hare kracht van uitdrukking, haar eigenaardig ingrijpen in het leven en de daden van het voorwerp van tegenstrijdigheid. dat de mensch heet Heine's Belsazer zegt mij meer over de brooddronkenheid van eenen godvergeten Assyrischen vorst dan de uitvoerigste beschrijving van eenen assyroloog zou kunnen doen. In poëzie ben ik er niet op gesteld door nauwgezette beschrijving alles te vernemen wat er gebeurd is, ter plaats eener treffende daad of daaromtrent, met de | |
[pagina 347]
| |
opsomming van alle onbeduidende voorwerpen, als in een museum, geteld en beschreven, of gelijk men het ook doet bij de beschrijving van eenen inboedel in een handelshuis. De weinige strofen van Uhland in Das Schloss am Meer toonen mij aangrijpend, om het nooit meer te vergeten, hoe nevens een schijnbaar gelukkig leven, te midden van rijkdom en weelde, de grootste smart een vorstenpaar kan treffen in het verliezen eener geliefde eenige dochter door dood of schaking. Zoo deed ons Goethe in Der Fischer de geheimzinnige aantrekkingskracht van het water gevoelen, in Der König von Thule de gehechtheid der liefde. Schiller in Die Bürgschaft de trouw in de vriendschap, in Der Graf von Habsburg de noodzakelijkheid van poëzie en ideaal in 't leven. Zoo werkt de ballade, hetzij dat klaar met woorden is aangeduid, hetzij de dichter het ons laat gissen, steeds een diepe, edele, of stoute gedachte uit tot een beeld, dat is omgeven met eenen stralenkrans van gevoelens en gedachten. | |
IV.De balladen-poëzie inspireerde als geene andere de kunst, die bij uitnemendheid de geheimzinnig werkende krachten der natuur, het verlangend streven der menschelijke ziel laat gevoelen, daar waar alle beeldende kunsten of woordkunst te kort schieten, ja, machteloos zijn. | |
[pagina 348]
| |
Ik bedoel de toonkunst. De diepzinnige kunst van klanken en akkoorden, die muziek heet, kan de ontroering, door de balladen verwekt, vergrooten, het genot der kunst verhoogen. Doch daarvoor hoeft het te zijn de Germaansche kunst, de harmonie der samenklinkende akkoorden in verrassende overgangen en tonenbeelden, - de harmonie, die ons kan doen huiveren en trillen van vervoering, en niet de Latijnsch- Italiaansche kunst, de virtuositeit, die maar eene aangename, eene streelende aandoening voor het gehoor is. Het moet niet zijn de kunst, die alleen aandacht vergt voor de behendigheid van den uitvoerder, een vermaarden solist b.v., maar de kunst, die den uitvoerder over 't hoofd ziet of wegdenkt, om ons te laten opgaan in de harmonische schepping zelve. Het moet zijn de kunst van Beethoven, Schubert, Schumann, Loewe, Chopin, Brahms, Wolff, Benoit, Wagner, die in hunne gewrochten de ballade met voorliefde hebben behandeld. De harmonie der klanken kan ons treffen, zooals geene afbeelding voor het oog met lijnen en kleuren het kan. De teekenaar en de schilder kunnen alleen weergeven het oogenblikkelijke, momentane, uitwendige van wezens en voorwerpen, licht en leven, zonneschijn en onweer zonder polsslag, rhytmus, trilling noch beweging. De toondichter kan ze veel beter met klanken en akkoorden laten gevoelen. | |
[pagina 349]
| |
De toonkunst kan krachtig medewerken met de balladen-poëzie, daar zij dieper in de ziel dringt dan het uitwendig uitzicht der dingen, gelijk teeken- en schilder- en beschrijvingskunst het ons voorstellen. Hebt gij weleens de klavier-balladen van Chopin, Brahms of Benoit gehoord? Weet gij, lezer, hoe Beethoven, Schubert, Schumann, Loewe en Wolff de balladen van Goethe, Heine en andere dichters hebben bewerkt? Hoe Max Bruch de ballade Schön Ellen van Geibel vertolkte? Hoe Schilling muziek schreef bij Wildenbruchs Hexenlied? Hoe Kuntzen van Bürgers Lenore een ‘musikalisches Gemälde’ poogde te maken? Hoe Wolff zich na Schumann nog waagde aan Uhlands Des Sängers Fluch? Hebt gij ooit het karaktervolle klavierstuk gehoord, dat Brahms op de Oudengelsche ballade Edward! Edward! heeft gedicht? En dat van Humperdinck op Heine's Wallfahrt nach Kevelaar? Als gij u eenige stonden hooger kunstgenot wilt bezorgen, laat u die meesterwerken voorspelen of zingen door kunstenaars, die gevoel hebben voor poëzie en voor muziek; want er zijn er vele, die beide vereenigd niet begrijpen, kunstenaars, wier literarische ontwikkeling te verre beneden hunne technische vaardigheid staat. Geniet daar die klanken-poëzie, die onderscheiden kunstenaars uit eene en dezelfde bal- | |
[pagina 350]
| |
lade hebben getrokken. Luistert hoe drie reuzen in de kunst: Beethoven, Schumann en Schubert door Goethes Mignon werden geïnspireerd. Hoort hoe Schubert en Loewe het ontzettend tragische van Goethes Erlkönig hebben doen gevoelen? Hoe zij er door ideale kunst toe gekomen zijn den indruk der poëtische beelden van den dichter nog grooter te maken. Ik zou u nog meer dergelijke voorbeelden kunnen aanhalen.. Dat alles behoort tot de hoogere kunst van vorsten in het rijk der tonen, die met de vorsten in het rijk der poëzie of met het schoonste uit de volkskunst wedijverden om de diepste menschelijke gevoelens te vertolken, tot in de verborgenste hoeken te dringen van eene ziel, die door tragische toestanden geschokt is. De eene kunstenaar schrikte den anderen niet af Het was den toondichters ook niet te doen om een lied meer in hunne verzameling te hebben. Zij wilden hunne krachten eens beproeven aan wat zij voor het meest grootsche, het roerendste in 's menschen leven hielden, en dat door het genie eens dichters een zoo eenvoudigen, aanschouwelijken als boeienden, aangrijpenden vorm had verkregen. Balladen-poëzie en toonkunst schijnen elkander sterk aan te trekken, elkander te volmaken. En dat is licht te verklaren. Balladenpoëzie ontstond door zeggers en zangers. Zij had, evenals de toonkunst, toegang | |
[pagina 351]
| |
tot onze ziel door het gehoor, niet door het oog, gelijk de geschreven en gedrukte poëzie onzer dagen. Schrijf- en boekdrukkunst hebben den aard der poëzie verwrongen en vervormd. Poëzie wordt nu gelezen: de woorden met het oog bezien. Daarnaar heeft zich de dichter moeten schikken. De poëzie der dingen is toen verskunst geworden. De muziek voelde er zich niet meer zoo zeer door aangetrokken. De zanger droeg de harp niet meer met zich meê op zijne tochten van burg tot burg. De moderne poëet studeert zijne verzen in de studiecel. Wie verskunst onzer dagen wil smaken, koopt een boek en gaat in stilte lezen. Luidop door iemand voorgelezen, kan men ze zelf bijna niet meer genieten; de ingewikkelde woordkunst vergt veel hoofdbrekend overdenken en nadenken en is somtijds een raadsel. Geen enkel toonkunstenaar voelt zich sterk aangetrokken door sonnettengetjingel en beschrijvings-poëzie, die alleen gewaarwordingen geeft. Maar nog altijd laat de toondichter zich bekoren door de welsprekende ballade met weinig woorden, maar veel gevoel, - de Germaansche ballade of door de dramatiek in de opera, die de ballade in het groot is. | |
[pagina 352]
| |
V.Uit alles wat voorafgaat kunnen wij besluiten, dat op het gebied der letteren de Germaansche ballade eene eereplaats inneemt en ten zeerste onze aandacht verdient. In onzen tijd wordt de epiek in de poëzie erg verwaarloosd. Al wat men hoort en ziet is eeuwig beschrijvende kunst, het negeeren der daad in het menschelijk leven. Aan die beschrijvende kunst wijden over gansch de wereld duizenden dichters hunne beste krachten. Tusschen al die bundels moderne stemmings- en beschrijvingspoëzie is er bijna geene plaats over voor epiek en dramatiek, - de kunst, die de daden van den mensch, in de ballade als in het epos en het treurspel, als het ware bovenmenschelijk maakt. Door de epiek beeldt de kunstenaar het handelen uit van deze wezens, die zich vooral door buitengewone daden hebben onderscheiden. De natuurlijke mensch is minder bestemd tot droomen of zelf-aanbidden dan tot handelen. Voor daden toch heeft hij ledematen gekregen, heeft hij bloed en knoken in het lichaam. De epiek toont ons den mensch bij zijnen evenmensch, de stemmingspoëzie ontaardt weleens in laf egoïsm, in genieterij. De epiek stelt den mensch in de samenleving: zuchtend, treurend, lijdend en hatend, maar ook strevend, beminnend, strijdend en zegepralend. Overdrevene beschrijvings- en stemmingspoëzie ontstaat in tijden | |
[pagina 353]
| |
verval; epiek in dagen van heldenmoed. De eerste maakt in die tijden van verval van den mensch een zelfvoldanen genieter; de tweede voert hem soms tot zelfverloochening, soms tot verachting van wat hij het kostbaarst bezit, - het leven. Hoe hoog de woordkunst in beschrijvings- en stemmingspoëzie ook moge staan, toch wint zij het niet bij de verhevenheid en den zielenadel, die ons uit de epiek toespreekt. Goethe's balladen zullen langer bewonderd worden dan al hetgeen hij uit zijn eigen gewaarwordingen heeft gedicht. Als Goethe wezenlijke, groote kunst wilde voortbrengen schreef hij epiek. Alhoewel Goethe als ontwikkeld en begaafd mensch een der voortreffelijksten is, die de wereld heeft gekend, toch beschouwen wij hem hooger staande en minder zelfzuchtig, als hij het leven en lijden, de diepe ‘Sehnsucht’ der ongelukkige Mignon bezingt, of ons in zijn reuzenwerk Faust den strijd van den zoekenden, twijfelenden mensch met den boozen geest, de wereld en het vleesch afschildert. Faust is, zeiden wij, ontstaan uit de middeleeuwsche sage. Wat de geleerdste wijsgeeren en geschiedschrijvers van alle tijden en landen ons in afgetrokken bewoordingen hebben voorgelegd, in theorieën, die maar alleen, met veel goeden wil daarbij, door zeer ontwikkelde menschen kunnen begrepen worden, maakte de groote Germaansche dichter aanschouwelijk door al wie een | |
[pagina 354]
| |
open oog heeft voor 's menschen leven, naar ziel en naar lichaam. En in kleinere mate zijn zoovele kunstenaars der epiek, die zulk geen roemrijken naam als Goethe dragen, door hoogere ingeving, in de ballade er in geslaagd edele en onedele daden van den mensch zoo onder woorden te brengen, dat hun werk blijvende kunst is geworden, die door de eeuwen heen, gelijk onze oude balladen, door het volk als door hooger ontwikkelden wordt genoten. Ik kan het niet genoeg herhalen. Als wij de oorspronkelijke Germaansche ballade goed willen begrijpen, kunnen wij daarin ernstig nagaan hoe onder naïeve bewoordingen de handeling soms grootsch en treffend is voorgesteld. De balladendichter doet ons soms de wreedheid der daad vergeten. We staan getroffen en vol bewondering voor het werk des volksdichters, dat zonder opsmuk zoo prachtig is uitgebeeld. Wij groeten in de ballade den meest geliefden vorm van de Germaansche verhalende poëzie, waaruit het beste in onze literatuur is ontstaan. De Duitschers, de Scandinaven en de Engelschen, hebben hunne balladendichters lief; de Nederlanders, meer onder den invloed van het leerdicht, dat in de Middeleeuwen jammer genoeg, de heldenpoëzie verdrong, later onder dien der rederijkers en der ‘Renaissance’ met Hooft en Vondel, schijnen er minder door bezield te zijn | |
[pagina 355]
| |
geweest. En dat is jammer voor onzen stam, dat hij zoo weinig houdt van epische kunst, die als den spoorslag geeft tot handelen. Wij hebben geene groote treurspeldichters; wij hebben geene groote balladendichters! Toen Duitschland zijne epische balladen-poëzie in 't leven had geroepen, voelde het zich kraehtig genoeg en bereid om het vreemde juk af te schudden. En, inderdaad, als wij in den grond de Germaansche ballade leeren begrijpen, zal het ons niet meer verwonderen, dat zij de eeuwen overleeft, die nochtans zooveel kunst te niet doet. Nu nog scheppen wij behagen en zijn wij geroerd, diep getroffen door de balladen en liederen onzer Germaansche voorvaderen. In die volkskunst legden zij alles wat hun het hart deed trillen, en die volkskunst vinden wij terug in alle landen, waar zij zich gevestigd hadden. De Germaansche balladen zijn met de volksheldendichten, ofschoon fictie, maar toch op daad gesteund, de schoonste geschiedenis van den Germaanschen stam. Die roerende poëzie is de spiegel van het leven van een ras, dat geroepen was in de wereld eene groote plaats in te nemen. Zij is het merg onzer kunst in al hare uitingen, de ziel onzer heldendichten, de zuurdeesem onzer beschaving, het voorwerp der bezorgdheid onzer geleerden, de vreugd der zangers, de verkwikking van een volk, dat dorst, niet naar woordkunst, maar naar naïeve, eenvoudige en krachtige poëzie. | |
[pagina 356]
| |
- ‘Want het is genoeg’, zegt zelfs een vurig Fransch bewonderaarGa naar voetnoot(1) van de Germaansche liederen en balladen, ‘zich eens aan die verkwikkende bronnen te hebben gelaafd, om voor eeuwig de geblankette schoonheid, die slechts leugen is, te haten, en de naïeve schoonheid, die heilige waarheid is, uit al de kracht zijner ziel te beminnen!’ | |
[pagina 357]
| |
Germaansche balladen van Nederlandschen, Engelschen, Duitschen, en Scandinavischen oorsprong.Om mijne studie over de Germaansche ballade te volledigen en te bevestigen ben ik genoodzaakt geweest voor degenen, die met de Germaansche talen, oude en nieuwe, niet bekend zijn, eenige balladen van verschillende Germaansche volkeren in het Nederlandsch over te brengen en uit verzamelingen, wier titels ik verder zal aangeven, datgene te kiezen wat het best mijne verhandeling zou staven. In dit werk maak ik volstrekt geene aanspraak op wat men gewoonlijk noemt eruditie, opsporing naar bronnen, critisch onderzoek van teksten, enz. Met al den eerbied, dien ik voor philologie over heb, moet ik eens te meer bekennen, dat ik mij op een gansch ander standpunt plaats, vooral om voortbrengselen van verbeelding, werk van volkspoëten te bespreken. Ik doe niet het werk van den folklorist, noch van den philoloog, voor welker ijver niets gering is van hetgeen zij bij hun prijzenswaardig zoeken hebben ontdekt. De estheet echter, de literator schat de uitkomst van zijn zoeken niet naar de hoeveelheid. Hij kiest uit en laat datgene liggen, wat niet door een ideaal werd ingegeven, of een parel der poëzie kan genoemd worden. Voor hem heeft het oude geene | |
[pagina 358]
| |
waarde, enkel omdat het oud is; het heeft slechts waarde als het schoon is, of ingegeven door een denkbeeld dat boven het alledaagsche staat. Aan snuisterijen in museums of old curiosity shops tentoongesteld hecht de estheet niet zooveel als de oudheidkundige. Somtijds, voor één meesterstuk der kunst, zal hij eene verre reis ondernemen, dat meesterstuk daar uren lang bezien, het dagen achtereen gaan bewonderen, en al 't andere onverlet laten. En als hij dat meesterstuk daar zoo heeft aanschouwd, het op zijn gemoed heeft laten werken, er over lang heeft nagedacht, zal het hem misschien gelukken zijnen indruk in passende en treffende bewoordingen weer te geven. Doch hij zal er dikwijls lang moeten naar zoeken om datgene te vinden, wat geen archief, noch oorkonde, noch doode letter hem kan onthullen: de poëtische, bezielende gedachte. Ik verkeerde in dien toestand. Ik had boeken kunnen vullen met alles wat ik op het gebied der volkspoëzie: ballade en lied, in de verschillende Germaansche talen heb nagezien om mij een klaar denkbeeld over die eigenaardige uitdrukking der Germaansche kunst te vormen. Veel van wat ik in woordenboeken, inleidingen en nota's van verzamelingen heb aangetroffen, heb ik als ballast over boord moeten gooien, omdat in veel van dat geschrijf noch doel, noch richting ligt en het eerder de inventaris der erfenis is van eenen ‘antiquaire’ dan eene beschou- | |
[pagina 359]
| |
wing over het werk van dat fijngevoelig vermogen van den mensch, dat poëzie heet, en dat met geene grove vingeren moet aangeraakt worden. Ik had oorspronkelijke of oude teksten van Oudgermaansche balladen kunnen mededeelen en ze begraven onder eenen vloed van opklarende spraakkundige nota's, links en rechts opgeraapt. Doch ik wilde den lezer niet brengen in een huis, waar ik hem gestadig naar den kelder en den onderkelder, den zolder en den opperzolder moet voeren om zijn gerief te laten vinden en zich thuis te gevoelen. Aan zulke woningen gelijken vele van de bekende geleerde uitgaven van de werken der verbeelding onzer voorvaderen. Veel woordverklaring en gekibbel over teksten, aanduiding van bronnen en varianten, ontsloegen den schrijver zelf te denken over het werk en zijne waarde als kunstgewrocht; zijne grondgedachte, zijn doel en zijne strekking. Daar is nog iets anders in de voortbrengselen der poëzie dan verklaring en opsporing van bijzaken, iets anders, waarover men veel en lang moet nadenken, eer men het ten volle bewust is, omdat het ligt in de diepte, als de kostelijke parel op den grond van den stroom. Zulke parels ontdaan van het stof, ze laten schitteren in het licht; - in andere woorden: andere laten genieten wat ik zelf bij de studie van mijn onderwerp genoten heb, dat is wat ik mij heb voorgesteld bij de behandeling der Oudgermaansche balladen. | |
[pagina 360]
| |
Mijn eerbied voor teksten, waar het volkspoëzie geldt, gaat toch niet zoo ver, dat ik mij niet zou toelaten die teksten te vertalen of te wijzigen, waar juistere uitdrukking of goede smaak het, volgens mij, vereischen. Van Thomas Percy werd gezegd: ‘He adulterated his ballads, but he knew no better’Ga naar voetnoot(1). Het is mogelijk; ik zal over geene teksten twisten. Maar men diene vooral op te merken, dat degenen, die de balladen opgeschreven hebben, de dichters dier balladen niet zijn. Ze werden misschien jaren, ja, eeuwen gezongen, eer ze opgeschreven werden, en eer elke opschrijver ze naar goeddunken veranderde. De philologie heeft geenen vat op de poëzie, die nog niet geschreven is, en zij mag zich niet te streng toonen, gelijk voor klassieke kunstpoëzie, waar het teksten geldt, die elk naar willekeur uit den mond des volks heeft opgeteekend. De estheet, de dichter behandelt eerst en vooral de gedachte; hij gevoelt ze en brengt ze in eenen vorm, die hem best met zijne opvatting der poëzie en hare schoonheid schijnt te strooken. Zoo deed Goethe, en andere balladendichters volgden hem na, - als rechter aannemende hun begrip van het schoonheidsgevoel, dat de grondslag aller literatuur is. Ik verbeeld me volstrekt niet een Goethe te zijn in 't overbrengen of bewerken van Oudger- | |
[pagina 361]
| |
maansche balladen; maar ik meen toch door mijn werk niet te veel te hebben geschaad aan de gedachte, die deze balladen heeft in 't leven geroepen, en daarom durf ik ze zoo in 't licht zenden. Heeft Thomas Percy de Oudengelsche ‘ballads’ niet behandeld, gelijk een philoloog van onzen tijd het zou willen, hij heeft het gedaan als man van smaak en gevoel. De titel van zijn boek Reliques bewijst ons reeds, dat hij zijne stof als iets heiligs beschouwde. En inderdaad de grootste dichters van den nieuweren tijd in Engeland en in Duitschland hebben hunne toorts aangestoken aan het heilige vuur, aan het eeuwige licht, dat bij de reliquieën brandde. Walter Scott, Goethe en Schiller, om maar de grootsten te noemen, volgden het voorbeeld na van den goddelijken Shakespeare, wiens kunst doortrokken is van old songs, parelen der volkskunst. Dat Thomas Percy gevoelde wat hij schreef en bewerkte, bewijst die treffende inleiding van zijn beroemd boek, getiteld: An Essay on the ancient Minstrels, - heerlijke bladzijden over de rol van skalden, balladendichters en minnezangers in de Middeleeuwen. Wij zien ze daar nog eens herleven in hare poëzie, gelijk we ze zien herleven in hare gothische kerken, burger- en stadhuizen, in hare symbolische schilderwerken, in al hare thans gevierde kunst. O ja! Thomas Percy heeft, gelijk Herder, Armin en Brentano en andere verzamelaars van | |
[pagina 362]
| |
middeleeuwsche reliquieën, recht op iets meer dan op miskenning van dikwijls al te droge philologen, die 't nu meenen beter te weten dan hij, die hun den weg heeft getoond. Hij zocht en vond als een ziener en niet als een snuffelaar, die nog nooit een zaadje poëzie deed ontkiemen, doch wiens koude, vochtige, adem eerder schimmel onder het zaad bracht om het te doen bederven. De strijd tusschen philologen en literators dagteekent niet van heden. Geleerden, die zouden moeten te zamen werken, die elkaar groote diensten zouden kunnen bewijzen, miskennen elkanders verdienste. De eene ziet als de beterwetende met verachting neder op hem die het anders ziet, dan met het oog van den stoffelijken mensch. Nog niet lang geleden las ik de Karolingsche Verhalen van dien fijnen letterkundige, die Joz. Alberdingk Thijm heet. In de voorrede van de tweede uitgave strijdt hij tegen de philologen van zijnen tijd voor dezelfde beginselen, als deze, welke ik in zake middeleeuwsche letteren tot de mijne heb gemaakt. Ik kan niet nalaten hier de bladzijde aan te halen om daarmede mijne inleiding te besluiten. ‘Heeren, wij wenschen niet,’ zegt Alberdingk Thijm, ‘dat gij uw oordeel over alle middeleeuwsche zaken op éene leest zult schoeien; dat gij uwe hé's en hà's, uw oogen, vonkelend, en uw wangen, glimmend, van welgevallen zult wijden aan de gebrekkelijkste voortbrengselen der XIIIe, XIVe en XVe eeuwen. Wij zijn volstrekt | |
[pagina 363]
| |
zoo onervaren, ook zoo blind niet, noch zoo dom om te gelooven, dat in de Middeleeuwen alle hout timmerhout was en alle ambachtslieden groote kunstenaars waren. Wij walgen van de onvoorwaardelijke bewondering, die dwaze ijveraars ten koste leggen van alles wat oud is, en wij gaan slechts van de éene zeeziekte in de andere, als wij, onder uwe handen van daar komende, uit uwe verzamelingen terug vluchtend in de frissche lucht en de altoos nieuwe en jonge Natuur aanlanden bij die andere kunstrechters, die meenen het heel goed met de Middeleeuwen te maken, als ze maar braaf roepen over de naïeveteit en den geest van vroomheid, die in de middeleeuwsche schepping uitkomt. Wij begeeren, voor het oordeel over de XIIIe eeuw en hare onsterfelijke Grootheid, noch de enthuziasten, die het axioma verkondigen oud = schoon, noch de eklectici, die het grootsche der middeleeuwsche volksopenbaringen voorbijzien en altijd roepen over het naïeve (het onnoozele) der oude artiesten en over de duurzaamheid der verven, naar hunne recepten bereid.’ Met Alberdingk Thijm verklaren wij oog te hebben voor het schoone in de middeleeuwsche letteren, omdat het schoon is en niet omdat het oud is. Het schoone, zei Ruskin, behoort tot het gebied van het gevoel. Ja, tot het gebied van het gevoel meer dan tot het gebied van het weten. Wie het gevoel voor het schoone bezit en daarbij weet; wie smaak en takt vereenigt met geleerdheid, zal ideaal kunstwerk van maakwerk weten te onderscheiden. Wie weet, en daarbij begrijpt en gevoelt, draagt ook in zich de elementen der esthetiek, der | |
[pagina 364]
| |
schoonheidsleer, die ons toelaat het goede van het slechte, het ware van het valsche, het ideale van het alledaagsche, het verhevene van het gemeene te onderscheiden. De geleerde vorscher geeft er dikwijls niet om of iets slecht of goed, waar of valsch, verheven of gemeen is; het is hem genoeg als hij iets ouds in zijn geheel, met gaven en gebreken, deugden en fouten heeft aan 't licht gebracht. Dat is niet het doel van den estheet, den literator. Hunne wegen zijn verschillend, uiteenloopend; maar zij bestaan en zullen bestaan, zoolang de mensch met weten niet genoeg zal hebben, maar daarbij zal willen denken, oordeelen en gevoelen. De philoloog miskent, ontkent negeert soms den literator, zonder welken hij zelf nooit bestaan zou hebben. De literator, meer menschelijk, antwoordt daarop bescheidener dat er voor iedereen plaats is onder de zon, en dat veel in de wereld twee zijden heeft: de rechte zijde en de keerzijde. | |
[pagina 365]
| |
Heer Halewijn.
| |
[pagina 366]
| |
Door zijnen zang, waarmede hij alles bekomt, herinnert ons Halewijn aan Horand uit het Gudrunlied; maar door zijne duivelachtige natuur van vrouwendooder en door het bestaan zijner moeder, die in zoo'n wezen belang stelt en op zoek naar hem gaat, doet hij ons denken aan Grendel en zijne moeder in het Angelsaksische heldendicht der VIIe eeuw, Beowulf. Het thema van den vrouwendooder komt voor ook in de Blauwbaardsage en der Mädchenräuber. Heer Halewijn zong een liedekijn;
Al wie dat hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
Die van hare ouders zoo werd bemind.
Zij ging al vóór haar vader staan:
‘Och vader, mag ik naar Halewijn gaan?’
- ‘Och neen, mijn dochter, neen, gij niet;
Die derwaart gaan en keeren niet.’
Zij ging al vóór haar moeder staan:
‘Och, moeder, mag ik naar Halewijn gaan?’
- ‘Och neen, mijn dochter, neen, gij niet;
Die derwaart gaan en keeren niet.’
Zij ging al vóór haar zuster staan;
Och zuster, mag ik naar Halewijn gaan?’
- ‘Och neen, mijn zuster, neen gij niet;
Die derwaart gaan en keeren niet.’
Zij ging al voor haar broeder staan:
‘Och broeder, mag ik naar Halewijn gaan?’
- ‘'t Is mij al eens al waar gij gaat,
Als gij uw eer maar wel bewaart,
En gij uw kroon maar recht en draagt.’
Zij is al op haar kamer gegaan,
Zij deed haar beste kleed'ren aan.
| |
[pagina 367]
| |
Wat deed zij aan haren lijve?
Een hemdeken fijner als zijde.
Wat deed zij aan haar schoon korslijf?
Van gouden banden stond het stijf.
Wat deed zij aan haren rooden rok?
Van steke tot steke een gouden knop.
Wat deed zij aan haren keerle?
Van steke tot steke een peerle.
Wat deed zij aan haar schoon blond haar?
Een kroon van goud die woog zoo zwaar.
Zij ging al in haar vaders stal,
En koos daar 't beste ros van al.
Zij zette zich schrijlings op dat ros;
Al zingend en klingend reed zij door 't bosch.
Als zij te midden 't bosch mocht zijn
Daar vond zij mijnheer Halewijn.
‘Gegroet,’ zei hij en kwam tot haar,
‘Gegroet, schoon maagd, bruine oogen klaar!’
Zij reden met elkander voort,
En op den weg viel menig woord.
Zij kwamen al bij een galgenveld;
Daaraan hing menig vrouwenbeeld.
Heer Halewijn heeft alsdan gezeid:
‘Mits gij de schoonste maged zijt,
Zoo kiest uw dood, het is nu tijd.’
- ‘Wel, als ik dan hier kiezen zal,
Zoo kies ik 't zwaard nog boven al.
Maar trek eerst uit uw opperst kleed,
Want maagdenbloed, dat spreidt zoo breed;
Zoo 't u bespreide, dat waar mij leed.’
| |
[pagina 368]
| |
En eer zijn kleed getogen was,
Zijn hoofd al voor zijn voeten lag,
Zijn tong nog deze woorden sprak:
‘Gaat ginder daar in het koren
En blaast daar op mijnen horen,
Dat al mijne vrienden dat hooren!’
- ‘Al in dat koren en ga ik niet,
Op uwen horen en blaas ik niet,
Moordenaars raad en doe ik niet.’
‘Gaat ginder dan onder de galge
En neemt daar een potje met zalve,
En strijkt dat aan mijn rooden hals.’
- ‘Al onder de galge en ga ik niet,
Uw rooden hals en strijk ik niet,
Moordenaars raad en doe ik niet.’
Zij nam dat hoofd al bij het haar
En waschtet in een bronne klaar.
Zij zette zich schrijlings op haar ros;
Al zingend en klingend reed zij door 't bosch.
En toen zij was ter halve baan
Kwam Halewijns moeder daar gegaan:
‘Schoon maagd, zaagt gij mijn zoon niet gaan?
- Uw zoon, heer Halewijn is gaan jagen
Gij en ziet hem weer uw levens dagen.
Uw zoon, heer Halewijn is dood.
Ik heb zijn hoofd in mijnen schoot;
Van bloed is mijne voorschoot rood.’
En toen zij aan de poorte kwam,
Zij blaasde den horen als een man.
En toen haar vader dat vernam,
't Verheugde hem dat zij wederkwam.
Daar werd gehouden een banket;
Dat hoofd werd op de tafel gezet.
| |
[pagina 369]
| |
Het daghet in den Oosten.
| |
[pagina 370]
| |
Het meisje nam haren mantel,
En zij ging eenen gang
Al totter linde groene,
Waar zij den doode vond.
‘Och, ligt ge hier verslagen,
Versmoord al in uw bloed!
Dat heeft gedaan uw roemen,
En uwe hooge moed.
Och, licht ge hier verslagen,
Die mij te troosten plag!
Wat hebt ge mij gelaten
Zoo menigen droeven dag!’
Dat meisje nam haren mantel
En zij ging eenen gang
Al voor haar vaders poorte,
Die zij ontsloten vond.
Och, is hier eenige heere
Of eenig edelman,
Die mij nu mijnen doode
Begraven helpen kan.
Die heeren zwegen stille,
Zij en maakten geen geluid;
Dat meisje keerde zich omme,
Zij ging al weenende uit.
Zij nam hem in haar armen,
Zij kuste hem op den mond,
In eener korte wijle,
Tot alzoo menigen stond.
Met zijnen blanken zwaarde
Dat zij die aarde opgroef;
Met hare sneeuwwitte armen
Ten grave zij hem droeg.
| |
[pagina 371]
| |
‘Nu wil ik mij gaan begeven
In een klein kloosterkijn,
En dragen een zwarte voole,
En worden een nonnekijn.’
Met hare klare stemme
De misse zij daar zong;
Met haar sneeuwwitte handen,
Dat zij dat belleken klonk.
| |
Het moederhart.
| |
[pagina 372]
| |
Hij rukte zijn moeder het hart uit het lijf,
En liep er mee weer naar het liederlijk wijf;
Doch stronkelde, viel en verplette het hart,
Doch sprak, ja, hoe vermorzeld het werd.
Het vroeg, eer hij op was gesprongen:
- Deed ge u geen zeer, o mijn jongen?
Julius de Geyter.
Hier laten wij de ballade van V. de la Montagne volgen: Een oud liedekenGa naar voetnoot(1).
Naar Jean Richepin. Tsagh eens een enape stervensgeern
een valsche, wreede, booze deern.
Sei totten cnape: ‘hael mi terstont
dijn moeders herte voor mienen hont’.
Hij ging en sloeg sin moeder doot
En vluchtte met het herte root.
Mer twijl hij loopt, stuict oppen steen
en valt, - dat erme hert meteen.
Al botsen op de harte baan,
ving plots dat hart te spreken aan.
Al weenen vinghet te spreken aan:
‘Och jonge, hebt di seer ghedaen?
| |
[pagina 373]
| |
Twee zusters.
| |
[pagina 374]
| |
- ‘Aan wie hebt gij geweigerd brood?’
- ‘Mijn zuster klaagt altijd haar nood.’
Haar man zag haar verwijtend aan,
En zei: - ‘Gij hebt niet wel gedaan.’
En toen berouwde zij haar daad
En ging met haaste al over straat.
Zij kwam al voor haar zusters deur,
Haar zuster die kwam zelve voor.
- ‘Zie, zuster, hier is brood en geld!’ -
Zij werd verstooten met geweld:
- ‘Ga, vrekke, met uw geld en brood;
Mijn arme kinderkens zijn dood!’
| |
Edward! Edward!
| |
[pagina 375]
| |
Hoe is uw zwaard van bloed zoo rood?
Edward! Edward!
Hoe is uw zwaard van bloed zoo rood?
Waarom zijt gij zoo droef, O!
Ik sloeg er mijnen valk meê dood,
Moeder! Moeder!
Ik sloeg er mijnen valk meê dood,
En niets heb ik nu meer, O!
Maar valkenbloed was nooit zoo rood,
Edward! Edward!
Maar valkenbloed was nooit zoo rood;
Dat zeg ik u, mijn zoon, O!
Mijn roode ros heb ik gedood,
Moeder! Moeder!
Mijn roode ros heb ik gedood;
Het was zoo trotsch, zoo trouw, O!
Uw ros was oud, dat had geen nood,
Edward! Edward!
Uw ros was oud, dat had geen nood;
Daar ligt iets anders op uw hart, O!
Mijn vader heb ik wreed vermoord,
Moeder! Moeder!
Mijn vader heb ik wreed vermoord,
Helaas! het doet me leed, O!
En welke boet daarbij behoort,
Edward! Edward!
En welke boet daarbij behoort,
Mijn zoon, zeg mij dat vrij, O!
'k Begeef mij recht van hier aan boord,
Moeder! Moeder!
'k Begeef mij recht van hier aan boord,
'k Wil varen over zee, O!
| |
[pagina 376]
| |
Wat doet gij met uw hof en goed,
Edward! Edward!
Wat doet gij met uw hof en goed,
Dat ligt daar heerlijk schoon, O!
Het sta tot dat het vallen moet,
Moeder! Moeder!
Het sta tot dat het vallen moet,
Ik wil het niet meer zien, O!
Wat laat gij aan uw wijf en kind,
Edward! Edward!
Wat laat gij aan uw wijf en kind,
Als gij vaart over zee, O!
Wie beed'len gaat, zijn brood ook vindt,
Moeder! Moeder!
Wie beed'len gaat, zijn brood ook vindt;
Ik wil hen niet meer zien, O!
Wat wordt er van uw moeder nu?
Edward! Edward!
Wat wordt er van uw moeder nu?
Mijn zoon, zeg mij dat vrij, O!
De vloek der hel van mij voor u,
Moeder! Moeder!
De vloek der hel van mij voor u;
Den raad dien gaaft ge mij, O!
| |
De twee zusters.
| |
[pagina 377]
| |
voorgesteld. Het is als een treurspel in verscheidene handelingen. Bemerken wij, dat, naar Oudgermaansche gewoonte, de koningszoon ons voorgesteld wordt als een zanger. Vergelijken wij hem met de ridder-zangers uit onze Germaansche heldendichten. Ridderschap en zangkunst zijn innig in onze volkspoëzie verbonden. | |
I.Daar zaten in 't loover twee zusters schoon,
Er kwam een zanger voor haar woon.
De oudste schonk hij zijn hand en ring;
Hij minde de jongste boven alle ding.
De oudste gaf hij speld en juweel,
De jongste zijn harte behoorde geheel.
En de oudste merkte 't en was gestoord,
Dat zijn hart haar zuster behoort.
Zij vond geen vrede meer noch lust,
Werd elken dag meer ongerust.
| |
II.Op eenen morgen schoon en klaar,
Riep zij haar zuster te komen bij haar.
‘O zuster, kom meê naar het strand,
Ons vaders schepen varen aan land.’
Zij nam haar bij de blanke hand,
En voerde ze verre naar het strand.
De jongste stond daar op een rots,
En de oudste stiet haar in 't golfgeklots.
| |
[pagina 378]
| |
III.‘O zuster, red mij, neem mijn hand.
En 'k laat u erven al mijn land.’
‘Uw hand beging een slechte daad;
Zij roofde mij mijn levensmaat.’
‘O zuster, zuster, ik heb het berouwd;
Ik geef u mijnen gordel van goud.’
‘Uw gouden gordel is niets mij waard;
Gij hebt mijn heil ook niet gespaard.’
‘O zuster, red mij; 'k smeek u zeer;
Ik zie nooit uw verloofde weer.’
‘Uw kersenwangen, uw geluw haar
Wordt hij nu nimmer meer gewaar.’
| |
IV.Zij somtijds zonk, zij somtijds zwom,
Tot dat zij dreef aan den molenkom.
En buiten kwam de mulderszoon;
Daar zag hij drijven de maged schoon.
‘O vader, los den dam, komaan!
Daar is een meermeid, of een zwaan.’
De mulder opende den dam,
En de arme meid gezwommen kwam.
Toen kon men zien haar geluw haar,
Van goud en parels was het zwaar.
Toen kon men zien haar middel fijn,
Haar gordel blonk van goud zoo rein.
Toen kon men zien haar vingers blank;
Daaraan een gouden ringelijn blonk.
| |
[pagina 379]
| |
V.Er kwam een zanger langs de baan;
Hij bleef daar bij den molen staan.
Die zanger was een koningszoon;
Zijn harpe ten hove klonk wonderschoon.
Hij loosde een zucht, wen hij daar zag
Die maagd, die dood in 't water lag.
Hij nam twee lokken van heur haar,
En bond ze aan zijne harp aldaar.
En 't eerste lied, dat hij nu zong:
‘Vaarwel, mijn vader!’ luide klonk.
En tweede lied klonk ook daarna:
‘Vaarwel, mijn moeder; weg ik ga!’
Toen ging hij zuchtend, weenend heen;
Geen mensch heeft ooit hem weergezien.
| |
De drie raven.
| |
[pagina 380]
| |
The three Ravens; elders wordt zij The twa Corbies geheeten. Men kan ze vergelijken met de ridderbegrafenis in Het daghet in den Oosten en denken hoe in de middeleeuwen de stof der balladenpoëzie in de Germaansche landen rondging. Drie raven zaten hoog bijeen,
Zoo zwart als raven kunnen zijn.
En de eene opeens tot de and're zei:
- ‘Vriendinne, waar ontbijten wij?’
- ‘'k Zie ginder in het groene veld
Een krijger liggen bij zijn schild.’
‘Zijn honden waken bij het lijk;
En blaffen bij ons wiekgestrijk.’
‘Zijn valken vliegen in de weer;
Geen onzer durft er op hem neer.’
Ginds komt een vrouwenwezen slank,
En bij den doode staat zij lang.
Zij heft zijn hoofd op, heel bebloed,
En kust hem op zijn wangen rood.
Zij neemt hem dan voorzichtig vast,
En op haar schouder laadt den last.
Begraaft hem vóór de morgen straalt,
Is zelve een lijk, eer de avond daalt.
Zulke honden, valken; zulk een vrouw
Zende God aan allen ridder trouw.
| |
[pagina 381]
| |
Grootmoeder de slangenvrouw.
| |
[pagina 382]
| |
- Zij heeft het in haar boomgaardeken gevangen;
O wee, vrouw Moeder, o wee!
- Waarmeê heeft zij toch dat vischje gevangen?
Maria, mijn eenig kind!
- Zij heeft het met stokken en roeden gevangen;
O wee, vrouw Moeder, o wee!
- Wat is er van 't overig' van 't vischje geworden,
Maria, mijn eenig kind!
- Zij heeft het haar zwartbruin hondje gegeven,
O wee, vrouw Moeder, o wee!
- Wat is er van 't zwartbruin hondje geworden?
Maria, mijn eenig kind!
- Het is er in duizend stukken gesprongen;
O wee, vrouw Moeder, o wee!
- Maria, waar zal ik uw beddeken maken?
Maria, mijn eenig kind!
- Op 't kerkhof zult gij mijn beddeken maken;
O wee, vrouw Moeder, o wee!
| |
De zwartbruine heks.
| |
[pagina 383]
| |
en hoofschheid gaan bij hem dikwijls samen. Hij aarzelt niet door geweld zijnen wil aan zwakke wezens op te dringen en slachtoffers te maken, gelijk wij het in de ballade van De zwartbruine heks zullen vernemen. Heks zal hier wel beteekenen verleidelijk wezen en de zwartbruine kleur van haar en oogen speelt in de balladen eene rol. De bekende Oudengelsche ballade The nutbrown Maid is er een voorbeeld van. Rozen en leliën op het graf, als zinnebeelden van liefde en reinheid, zijn gemeengoed in vele Germaansche balladen. Daar blies een jager wel in zijn horen,
Wel in zijn hoorn,
En al wat hij blies dat was verloren;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
En al wat hij blies dat was verloren.
Hij spreidde zijn net al over den struik,
Al over den struik.
Daar sprong een zwartbruin meideken uit;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Daar sprong een zwartbruin meideken uit.
- Zwartbruin meisje, ontspring mij niet,
Ontspring mij niet.
'k Heb groote honden, zooals gij ziet;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
'k Heb groote honden, zooals gij ziet!
- Uw groote honden, ze halen 't mij niet,
Ze halen 't mij niet.
Ze kennen mijn hoogwijde sprongen nog niet;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Ze kennen mijn hoogwijde sprongen nog niet.
- Uw hoogwijde sprongen, die kennen zij goed,
Die kennen zij goed.
Zij weten dat gij heden sterven moet;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Zij weten dat gij heden sterven moet.
| |
[pagina 384]
| |
- Sterve ik nu, zoo ben ik dood,
Zoo ben ik dood.
Begraaft men mij onder de roosjes rood;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Begraaft men mij onder de roosjes rood.
Waar gras groeit en waar roosjes staan,
Waar roosjes staan,
Daar zal ik nimmermeer vergaan;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Daar zal ik nimmermeer vergaan.
Daar groeiden drie leliën op haar graf,
Op haar graf.
Daar kwam een ruiter op een draf;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Daar kwam een ruiter op een draf.
Ach, ruiter, laat de drie leliën staan,
De leliën staan.
Ginds komt een jonge jager aan;
Hop sa sa, dra ra ra ra!
Ginds komt een jonge jager aan.
| |
Van den gewonden jongeling.
| |
[pagina 385]
| |
Die daad van liefde, dit werk van barmhartigheid, gelijk het in de Christene leer luidt, getuigt van eerbied voor den doode, de grootheid van het gevoel, de diepte der smart. Prachtige figuren drukken het dikwijls aan het einde der ballade uit. Er wilde een meisje vroeg opstaan,
In groene wouden wand'len gaan.
Toen zij in 't donker bosch daar stond,
Zij een gewonden jong'ling vond.
De jong'ling was van bloed zoo rood,
En als zij toeliep, was hij dood.....
***
Waar haal ik nu jonkvrouwen twee
Die met mij weenen al mijn wee?
Waar haal ik nu och! ruiters acht
Om hem te dragen naar het graf?
Hoe lang ik hem betreuren moet?
Tot alle waters worden één vloed?
Doch alle waters komen nooit bijeen,
Er komt ook geen einde aan mijn geween!
| |
De kampers op Dovrefeld.
| |
[pagina 386]
| |
Doch hij regeert niet alleen door stoffelijke macht; hij beheerscht het gevoel door de kunst van het harpspel, bij de Germanen zoo geliefd; het verstand wordt geleid door de wijsheid en de klank van den horen wakkert hem aan tot den strijd. Hij overwint het kwaad, ons in de Germaansche mythologie vaak voorgesteld door eenen draak of lintworm. Die eenvoudige Scandinavische ballade is, als men het wel nagaat, de geschiedenis der menschelijke beschaving. Op Dovrefeld in 't Noorden
Daar lagen de kampers in orden.
Daar waren kampers in groot getal;
Ingeborgs twaalf broeders all'.
De eerste stuurde den wagen goed,
De tweede stilde den bruisenden vloed.
De derde zwom onder als een visch,
Den vierde ontbrak niets op den disch.
De vijfde sloeg de harpe fijn,
Allen die 't hoorden wilden daar zijn.
De zesde blies den horen zoo hel
Allen die 't hoorden bewoog het fel.
De zevende kon onder de aarde gaan,
De achtste kon op de golven staan.
De negende dieren in 't oerwoud vong,
De tiende nimmer de slaap bedwong.
De elfde bond den lintworm in 't gras,
Die daar de schrik der menschen was.
De twaalfde was zoo wijs een man,
Zoo wijs als een man maar wezen kan
Ik zag dat alles en 'k beweer:
Huus gelijke bestaat op aarde niet meer.
| |
[pagina 387]
| |
Elzenkonings dochter.
| |
[pagina 388]
| |
‘Hoor toe, Heer Oluf, kom dansen met mij,
Twee gouden sporen schenk ik dij.
Een hemd van zijde, zoo wit en fijn;
Mijn moeder bleekte't met maneschijn.’ -
‘Ik wil niet dansen, niet dansen ik mag;
Want morgen is mijn bruiloftdag.’ -
‘Hoor toe, Heer Oluf, kom dansen met mij;
Een stapel goud beloof ik dij.’ -
‘Een stapel goud dien nam ik wel,
Doch dansen ik niet wil, noch zal.’ -
‘Du wilst, Heer Oluf, niet dansen met mij;
Zal ziekte en krankheid volgen dij.’ -
***
Zij gaf hem eenen slag op het hart;
Nog nimmer leed hij zulke smart.
Zij hief hem doodsbleek op zijn paard:
‘Rijd nu maar bij uw jonkvrouw waard.’
En toen hij kwam aan zijne deur,
Zijne moeder stond er bevend voor.
‘Hoor toe, mijn zoon, zeg mij gelijk,
Hoe is uw aanzicht droef en bleek?’ -
‘En zou 't niet wezen droef en bleek?
Ik zwierf in Elzenkonings rijk.’ -
‘Hoor toe, mijn zoon, vertrouw mij luid,
Wat zal ik zeggen aan uwe bruid?’ -
‘Zeg haar, dat ik moest naar 't woud terstond,
Daar te beproeven paard en hond.’
En 's and'ren daags bij 't morgenrood,
Daar kwam de bruid met den bruiloftstoet.
| |
[pagina 389]
| |
Zij schonken mede, zij schonken wijn....
‘Waar is Heer Oluf, de bruidegom mijn?’ -
‘Heer Oluf, hij moest naar 't woud terstond,
Beproeft aldaar zijn paard en hond.’
De bruid hief op 't scharlaken rood;
Daar lag Heer Oluf, en hij was dood!
| |
De waterman.
| |
[pagina 390]
| |
‘O moeder, hoor wat uw zoon u vraagt:
Hoe zal ik bekomen de schoone maagd?’
Zij bouwt hem een paard van water hel,
En toomt en zadelt dat paard zoo fel.
Zij tooit hem in 't wit als een ridder fijn,
Zoo wil hij op het kerkhof zijn.
Hij bond zijn paard aan de kerkhofdeur
En ging rond de kerk een keer of vier.
De waterman ging ter kerke heen,
Bij hem kwamen allen nu groot en klein.
De priester stond daar voor 't altaar:
‘Wat blanke ridder komt er daar?’
Het schoone meisje lachte blij:
‘O ware de blanke ridder voor mij?’
En over de stoelen stapt hij gauw;
‘O meisje, geef me uw woord van trouw?
Het schoone meisje nadert en beeft;
En hare trouw en hand hem geeft.
Zij gingen nu heen met de bruiloftschaar
En dansten vreugdig en blij te gaar.
Zij danste met hem tot aan het strand;
Zij stonden alleen daar hand in hand.
‘Zie, lieve bruid, mijn paard hier nu;
Een aardig scheepje breng ik u.
En toen zij kwamen op 't witte zand,
Daar keerden al de schepen op 't land.
En toen zij kwamen op den Sond.
Daar zonk het schoone meisje ten grond.
| |
[pagina 391]
| |
Nog lange aan 't strand daar hoorden zij
Dat schoone meisje haar treurig geschrei.
Ik raad u, jonkvrouwen, wat ik kan:
Ga nooit ten dans met den waterman!
| |
De doode moeder.
| |
[pagina 392]
| |
Slechts nu en dan een schaam'le groet,
Zij stiet ze veel meer met den voet.
Zij gaf hun zelden melk en brood;
Een troostend woord ze nooit hun bood.
Aan hun geween zich niemand stoort;
Toch had het de doode moeder gehoord.
Zij heeft zich uit haar graf gerecht
En gaat tot God en weent en zegt:
- Ik moet tot mijne kind'ren heen;
Ik hoor hun klagen en hun geween.
God zegt haar: - Ga, maar als de haan
Er kraait, zult gij ten grave gaan.
En als zij 's nachts door 't dorpje voer,
De honden blaften treurig en naar.
En als zij kwam aan de duistere deur,
Hare oudste dochter stond er voor.
- Wat staat gij hier, mijn zoete kind,
Kom meê en leg u te ruste gezwind.
- Gij zijt mijn lieve moeder niet,
Mijn moeder er toch veel schooner uitziet.
- Hoe kan ik wezen wit en rood;
Ik ben toch al zoo lange dood.
En toen is ze in de kamer gegaan;
Daar zag ze zeven beddekens staan.
Terwijl het oudste tot haar loopt,
Zij 't tweede en 't derde hun hemdeken knoopt
Het vierde zij kamt, geeft het vijfde een kus,
En spreekt tot allen zoo en zus.
| |
[pagina 393]
| |
Het jongste in zijn wiegje had dorst;
Zij wou het laven aan hare borst.
Toen weende 't kind. De moeder zei:
- 'k Ben dood; men mij op 't kerkhof lei.
Daar kraait de haan; het oosten is rood.
Nu moet ik voort; ik ben toch dood. -
***
De moeder heeft zoo menigen nacht,
Als de honden blaften, daar doorgebracht.
En Dyring sprak tot zijn jonge vrouw;
- Wat klinkt dat hondengeblaf toch rouw!
Antwerpen, 1908.
| |
[pagina 394]
| |
Nederlandsche Bibliographie.Dr. G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen. Leiden. Boekhandel en Drukkerij E.J. Brill.
G.C. Kaakebeen, De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche. Culemborg, Blom en Olivierse.
Nederlandsch Volksliederenboek, samengesteld door Daniël de Lange, J. van Riemsdijk en Dr. G. Kalff. Amsterdam. S.L. Van Looy.
Honderd oude Vlaamsche liederen, verzameling door Jan Bols. Antwerpen. De Nederlandsche boekhandel.
Nederlandsch Liederboek uitgegeven door het Willems-Fonds. 2 bdl. Gent. J. Vuylsteke: | |
Duitsche Bibliographie.Stimmen der Völker in Liedern, gesammelt, geordnet, zum Teil übersetzt durch Johann Gottfried von Herder. Verlag von Otto Hendel. Halle a.d. Saale. Bibliothek der Gesamt-Literatur.
Des Knaben Wunderhorn. Alte deutsche Lieder gesammelt von L. Achim von Arnim und Clemens Brentano. Leipzig, Druck und Verlag van Philipp Reclam jun.
Alte hoch-und niederdeutsche Volkslieder mit Abhandlung und Anmerkungen herausgegeben von Ludwig Uhland. Stuttgart und Berlin, J.G. Cotta'sche Buchhandlung. Bibliothek der Weltliteratur.
Deutscher Balladenborn für jung und alt, herausgegeben vom Hildesheimer Prüfungsausschusz für Jugendschriften. Düsseldorf. Verlag von Fischer und Franke.
Balladenschatz. Die besten und beliebtesten Erzählungsgedichte für die Jugend zusammengestellt, neu durchgeschen und mit vielen Anmerkungen vorsehen von A.H. Fogowitz. Union Deutsche Verlagsgesellschaft in Stuttgart, Berlin, Leipzig. Universalbibliothek für die Jugend. | |
Engelsche Bibliographie.Popular British Ballads, ancient and modern chosen by R. Brimley. 4 vol. London, Dent. | |
[pagina 395]
| |
English Songs and Ballads compiled by T.W.H. Crosland. London, Grant Richards, 1903.
Legends and Ballads. The penny Poëts. ‘Review of Reviews office’, London.
The Ballad Book. A selection of the choicest British ballads. Edited by William Allingham. Macmillan and Co, Ltd, London.
Reliques of ancient English poetry. Bishop Percy, 3 vol. Tauchnitz edition, Leipzig. Ed. in 1 vol. Routledge. London.
Thomas Percy, Reliques of ancient English poetry edited with a general introduction, notes, glossary by H.B. Wheatby, 3 vol.
Sir Walter Scott, Minstrelsy of the Scottish Border, a collection of unpublished ballads with valuable notes. | |
Scandinavische Bibliographie.Danske Folkeviser. Udvalg ved Axel Olrik og Ida Falbe Hansen. Gyldendalske Boghandels Forlag. Kobenhavn. 1899.
Norske Folkevisor med ei utgreiding um visedansen av Hulda Garborg. Norigs ungdomslag og Student-maallaget. Oslo. 105.
Johs Steensrup. Vore Folkeviser fra Middelalderen Sveriges sköneste Folkevisor utg. of Quanten kr. 2-75. - 1882.
Svenska Folkvisor. Geijer och Afzelius. 1880.
Landstad. Norske Folkeviser. 1853.
Danmarks gamle Folkeviser. udg. of S. Grandtvig.
Danmarks gamle Ridderviser. Id.
(Al deze werken kan men verkrijgen in den: Akademisk Boghandel [Gyldendalske boghandel] 3 Klareboderne, Kobenhavn; ofwel in: Georg Chr. Ursins Boghandel, Kobmagergade 8, Kobenhavn.) | |
Toonkundige Bibliographie.Loewe. Balladen. 2 Bde. Edition Peters. Leipzig.
Beethoven. Lieder. 1 Bd. Edition Peters. Leipzig.
Schubert. Lieder-Album. 7 Bde. Edition Peters. Leipzig. | |
[pagina 396]
| |
Schumann. Lieder-Album. 3 Bde. Edition Peters. Leipzig.
Schumann. Balladen für Declamation. 1 Bd. Edition Peters. Leipzig.
Humperdinck. Die Wallfahrt nach Kevelaar. Ed. Schott. Maintz. (Voor solo, koor en orkest.)
Schumann. Vom Pagen und der Königstochter. Vier Balladen von Geibel. Leipzig, J. Rieter-Biedermann.
Bruch. Schön Ellen. Ballade von E. Geibel Siegel, Leipzig. (Voor solo, koor en orkest.)
Benoit. Vertelsels en balladen. 4 Ben. (Voor klavier.)
Saint-Saëns. Danse Macabre. Durand, Paris. (Voor orkest of klavier.)
Dukas. L'apprenti sorcier (d'après une ballade de Goethe). Durand, Paris. (Voor orkest.)
Brahms. Schicksalslied voor Fr. Hölderlein. (Voor klavier.)
Brahms. Edward! Edward! (Voor klavier.)
Grieg. Album. (60 Lieder. 5 Bde. Ed. Peters, Leipzig.
Cl. Debussy. La Damoiselle élue. (The blessed Damozel), d'après Rosetti. Paris, Durand. (Voor vrouwenstemmen: solo, koor en orkest)
G. Huberti. Christine. Ballade de Leconte de Lisle.
Saint-Saëns. La Fiancée du Timbalier. Ballade de V. Hugo. Paris, Durand. (Voor zangstem en piano of orkest.)
E. Uhl. Die Wallfahrt nach Kevlaar (H. Heine). Breitkopf u. Härtel, Leipzig. (Voordracht met begeleiding voor piano.)
M. Schilling. Das Hexenlied (von Wildenbruch). (Voordracht met begeleiding van piano.)
W. Niemann. Balladen (voor sopraan of tenor): a) Der Knabe im Moor. (Annette von Droste-Hölshoff); b) Der Gefangene (M. Itzeroff). Breitkopf und Härtel.
Otto Lies. Lenore. Ballade für Soli, gem. Chor und Orchester. |
|