Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
De ‘Gave Gods’,
| |
[pagina 259]
| |
de gave siec was’. (Vaderl. Mus., III, 374.) Te Tiel (Overijsel) was het woord ook bekend en aldaar luidde onze uitdrukking: ‘Pestelencie offte Gaetz gaeve’. (J.S. van Veen, Rechtsbronnen der stad Tiel, blz. 112, in een oorkonde van 1518.) De ‘Gave Gods was, met andere woorden, een zware beproeving door God gezonden, of, voor vrome lieden, een geestelijke gave door den Heer geschonken. Vandaar de uitdrukking ‘Begaeft zijn metter smettelycke siecten der pesten’, waarvan een voorbeeld verder zal volgen. Het is overbekend, wat schrik de pest vroeger overal verspreidde en wat al middelen er werden aangewend, om de voortzetting van de plaag te stuiten. Daarvan getuigen de talrijke plakkaten en stedelijke reglementen, door prins of door schepenen, naar aanleiding van die vreeselijke ziekte uitgevaardigd. Verder hoeven wij daarover niet uit te weiden. Overigens, ons doel is enkel en alleen een paar bijzonderheden aan te halen, welke, naar wij meenen, tot nog toe nergens werden geboekt.
Niemand durfde het bestaan, in een huis binnen te gaan waarin een pestzieke lag. Een voorbeeld: Zekere ‘Andries Adriaen Verrijt, out 15 jaren ende daerover’, ‘begaeft metter smettelycke siecten der pesten’, was ‘in desen synen vuytersten noot’ door de schepenen van Hoogstraten ter verpleging in het gasthuis opgenomen en hem | |
[pagina 260]
| |
was ‘eenen bewaerder gegeven om te doen genesen’. De jonge man, ‘ingevalle hij geraect te comen overlijden’, wil, uit erkentenis zijn testament ten voordeele ‘van die vander vriheyt’ maken. Den 23 Juni 1585 wordt daartoe overgegaan door eenen notaris, in het bijzijn van getuigen, edoch het stuk wordt ‘gedaen, bekent ende gepasseert’, niet in het hospitaal zelf, waarin de zieke lag, maar wel ‘voor eenen kelder achter tgasthuys’: Staatsarchief te Antwerpen, Fonds van het Kwartier van Hoogstraten, in een pak met testamenten: ‘Andries Adriaen Verrijt, out 15 jaren ende daerover, daer moeder aff was Elisabeth..., begaeft metter smettelycke siecten der pesten..., heeft onbedwongen..., ingevalle hy geraect te comen overlyden, gegeven, gelaten ende gemaect... der vriheyt van Hoochstraeten... allen alsulcken somme van penningen... als wylen Adriaen Verrijt inden raede van Brabant toegewesen is op ende tegens L...., ende dat in recompense van dat die vander vriheyt hem comparant in desen synen vuytersten noot opgenomen, aengeveert ende eenen bewaerder gegeven hebben om te doen genesen ende hem voorts belooft hebben ende beloven oic by desen... den selven Andriessen ende oic synen bewaerder voortane van cost ende dranck, brandinge ende alle andere nootdruften te versien om den selven te cureren ende genesen... De voors. Andries belooft ooc, ingevalle hy byden wille Goids coemt te genesen, dat hy der voors. vriheyt van heur moeyte, trouwe, verleet gelt ende vacatie aen hem gedaen ende te doene duechdelycken ende ten vollen sal vergelden... Aldus gedaen, bekent ende gepasseert voor eenen kelder achter tgasthuys, ten daghe ende jaere als boven, ter presentien van...’ | |
[pagina 261]
| |
Uit teksten dagteekenende uit 1608, schijnt te blijken dat de zoo geduchte kwaal alsdan te Hoogstraten hevig heerschte en dat velen door de ziekte waren aangetast. Groot was de schrik! Ook vinden wij, dat zelfs het laatste gerecht aan de zieken voor de deur van hun huis werd toegediend. Hier zij herinnerd, dat op een merkwaardige schilderij van Gillis Baeckereel, in de hoofdkerk van Sint-Salvator te Brugge bewaard en die in 1612 gemaakt werd, de heilige aartsbisschop Carolus Borromeus is voorgesteld, terwijl hij aan de op straat liggende zieken het H. Sacrament uitreikt, tijdens de pest die de stad Milanen ten jare 1576 zoo deerlijk teisterdeGa naar voetnoot(1). Inderdaad, in een getuigenverhoor gedagteekend van 14 Januari 1608, gaande bij de stukken van een burgerlijk proces, lezen wij, dat een genaamde ‘Jan Peeter Ots, ten tijde als hij sieck ende besmet was vander haestighe siecte der peste’, uit de handen van den pastoor van Meer (land van Hoogstraten) ‘voor zijn deure, opde straete’ het Heilig Sacrament ontving, en dat hij vervolgens, met een stok in de hand, op een | |
[pagina 262]
| |
houten blok op de straat was gaan zitten, om voor denzelfden pastoor en voor getuigen daartoe geroepen zijn testament te maken: Staatsarchief en Fonds u.s., Burgerlijke Processen, pak met Getuigenverhooren, stuk van 14 Januari 1608: ‘Meester P., coster tot Mer..., seet ende verclaert ... hoe dat waer ende hem wel kennelyck is, dat wylen Jan Peeter Ots ten tyde als hy sieck ende besmet was vander haestighe siecte der peste, daer aff hy geraecte te sterven, den selven Jan ontfanghen hebbende voor syn deure tot Meer, opde straete, het Heylich Sacrament, dwelc hem geadministreert wert by wylen heer Jan Peltanus, ter dijer tyt pastoir tot Meer, is met eenen stock die hy in syn hant hadde gaen sitten midden op de straete op een hout, ende heeft aldaer voor den selven pastoir, in presentie van hem getuyghe, Aert Symons, Roelandt Bertrans ende Jacop Schuermans, syn testament ghemaect, daer by de voors. Jan Peeter Ots...’ Naar de getuigenis, op 22 Januari 1608, door den ziekenbewaarder afgelegd, welke ‘Jan Peeter Oths’ gedurende zijne ziekte had ‘gade geslaghen ende bewaert’, had deze, nadat hij de Heilige Communie ‘buyten die deure’ ontvangen had, aldaar, ten voordeele van zijne echtgenoote ‘Adriaentken Swaenen’, zijn testament | |
[pagina 263]
| |
gemaakt. De vrouw, die ook al haren zieken man was ontvlucht en het huis uitgevlogen, wenschte echter te vernemen of de zaak toch goed in orde was en liet derhalve den lijder nogmaals ‘vuyten huyse opt straet’ roepen. Op haar aandringen, alhoewel met tegenzin, deed de ongelukkige alles wat de vrouw van hem vergde: Staatsarchief u.s., id.: ‘J.... seet ende verclaert... hoe dat hy getuijghe, ten tyde als wylen Jan Peeter Ots sieck ende cranck is geweest vander haestighe siecte der pesten, hy getuyghe den selven in syn siecte heeft gade geslaghen ende bewaert, ende dat alsoe ten tyde als die voors. Jan Peeter Oths soude ontfanghen het Heylich Sacrament, hy getuyghe den selven, midts hy heel sieck was, heeft moeten leyden tot buijten die deure, alswanneer hy oyck seker testament maecte, ende daer by hy sijne huijsvrouwe gemaect hadde syne goeden; ende daer naer wederomme jn huys gegaen sijnde, hebben alsdoen den voors. Jan Peeter Ots wederomme comen roepen, soe dat hy getuyghe den selven wederomme vuyten huyse opt straet heeft geleyt, tegens den welcken syne voors. huysvrouwe seyde, dat hy haer syn goet soude maecke te minderen, te meerderen ende heuren vrijen wille daer mede te moghen doen, seggende tegens haren man: ‘Vader, daer syn veel schulden, als ghyt my soe nyet en soudet maecken, soe en begeere ickt nyet te hebben’. Het welcke die voors. Jan alsdoen soe dede. Ende wederomme met hem getuijghe in huys comende, heeft die voors. Jan swaerlijck gesucht seggende: ‘Ick en meynden het soe nyet gedaen te hebben....’ ‘Heer Jan Peltanus,’ pastoor te Meer, voor wien ‘Jan Peeter Ots’ zijn testament gemaakt had, was kort nadien ook ‘sieck geworden van- | |
[pagina 264]
| |
der haestighe siecte der peste’. Heer Matheeus van Ierssel, ‘landtdeken ende pastoir tot Minderhout’, kwam algauw naar Meer en ging den zieken pastoor ‘inde kercke’ bezoeken. Vrouw ‘Adriaentken Swaenen’ maakte van de gelegenheid gebruik om hem te bidden aan ‘Heer Jan Peltanus’ te vragen, of hij het testament van haren man wel degelijk ‘by gescrifte’ had gesteld. De zieke moest bekennen zulks verwaarloosd te hebben: hij verzocht evenwel den deken ‘vóor het nutten van den Eerw. Heiligen Sacramente’, dat hem toen door dezen werd toegediend, van het testament akte op te maken zooals hij dit, zoo zeker ‘als hij het Eerw. H. Sacrament daerop begeerde te ontfanghen’, uit den mond van ‘Jan Peeter Ots’ had ontvangen. Bij getuigenis door hem, op 14 Januari 1608, afgelegd, verklaart ‘Heer Matheus van Ierssel’ bedoeld testament opgesteld te hebben, zooals het hem door den stervenden pastoor was gedicteerd geworden, en hij overigens vernomen had van de getuigen, die bij het maken van het eerste testament waren tegenwoordig geweest. De getuigenis van den heer ‘landtdeken ende pastoir tot Minderhout’ luidde in dezer voege: Staatsarchief u.s., id.: ‘Heer Matheeus van Ierssel, lantdeken ende pastoir tot Minderhout..., seet ende verclaert by synen eede, nemende syn hant op syn borste, hoe dat waer is, dat hy getuijghe, ten tijde als wijlen heer Jan Peltanus, in synen leven pastoir tot Mer, is sieck geweest vander haestighe siecte der peste, hy | |
[pagina 265]
| |
getuyghe by hem inde kercke tot Mer is gegaen, ende derwaerts gaende is Adriaentken Swaenen... by hem getuyghe gecomen biddende dat hy den voors. pastoir eens soude gelieven aff te vraghen, oft hy het testament, dwelck wylen Jan Peeter Ots, haren man, gemaect hadde, by gescrifte gestelt hadde. Het welck hy getuijghe byden voors. pastoir gecomen synde, den selven heeft aff gevraecht. Die welcke verclaerde neen, begeerende van hem getuijghe, midts hy alsdoen was gevisiteert mette voors. siecte, ende hem onmogelyck van te schryven, dat hy tselve vuijt synen monde ende vercleeren by geschrifte soude stellen, verclarende den selven pastoir voor het nutten vanden Eerw. H. Sacramente, het welcke hy getuyghe hem administreerde, dat het selve testament soe waerachtich gelyck hy seyde ende tselve van hem getuyge versocht geschreven te hebben was gemovert als hy het Eerw. H. Sacrament daerop begeerde te ontfanghen; hebbende, hy getuyge oversulcx, oyck ierst gehoort hebbende de getuyghen daer present geweest hebbende, tselve by geschrifte gestelt ende daer aff behoorlycke instrument gemaect onder syn signatuere ende de voors. wedue overgegeven omme haer te dienen daer ende alsoe het des behooren soude.’ |
|