Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Michiel Davidts
| |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
leven, als voor zijne talrijke schriften over godsvrucht, christene kunst en Vlaamsche Beweging. Zooveel te meer voelde ik mij tot dit onderwerp getrokken, omdat, alhoewel ik Davidts nooit gezien heb, persoonlijke herinneringen mij aan hem vasthechten: immers, toen ik over 51 jaar student was van de 5de Latijnsche klas in 't Klein Seminarie van Mechelen, was het allereerste werk waar ik mijne centen aan besteedde en dat ik (in 't genipt, natuurlijk) in de studiezaal las, juist de verzameling van een tiental kleine deeltjes vóór eene dikke halve eeuw door pastoor Davidts ter inschrijving aangeboden; ook sta ik sedert een' 40 jaar in de vriendelijkste betrekkingen met twee van Davidts' neven, alsdan mijne leerlingen in 't Sint-Romboutscollege van Mechelen; ik voeg er nog bij, dat ik, in de geburen van Drogenbosch - te Alsemberg namelijk - pastoor wordende, in de gelegenheid was om dikwijls over Davidts te hooren spreken door mijne en zijne parochianen, en de door hem herstelde kerk en deels herbouwde pastorijGa naar voetnoot(1) met levendige belangstelling te bezichtigen. Volgens het woord van Edward van Even, schrijvende in zijn werk Lodovico GuicciardiniGa naar voetnoot(2): | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
‘On a dit avec raison que l'histoire d'un écrivain se trouve dans ses oeuvres’, - putte ik de bijzonderheden van Davidts' leven grootendeels uit zijn 50-tal boeken en boekjes, waar ik eene der zeer zeldzame verzamelingen van bezit; voorts raadpleegde ik met vrucht de archieven van Sint-Germanuskerk te TienenGa naar voetnoot(1), De Vlaamsche VlaggeGa naar voetnoot(2), De StudentGa naar voetnoot(3), het Biographisch WoordenboekGa naar voetnoot(4), en bijzonder een artikel voor De Nieuwe School- en LetterbodeGa naar voetnoot(5) opgesteld door den geschiedschrijver Pieter Vincent Bets zaliger, deken van Zout-Leeuw in 1897 overleden, die als Tienenaar met onzen Davidts zeer bevriend was. Andere inlichtingen werden mij verschaft door wijlen M. Winnen, deken van Ukkel, die Davidts eene oprechte vereering toedroeg, en hem niet alleen te Tienen als onderpastoor in zijne eigene geboorteparochie Sint-Germanus gekend had, maar met den braven man, - toen deze pastoor van Drogenbosch was, - van 1868 tot 1875 op den vertrouwelijksten voet omging. Eindelijk eenige anekdootjes heb ik links en rechts, te Alsemberg, te Tienen, te Drogenbosch | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
en elders uit den mond van gansch vertrouwbare personen kunnen afluisteren, en laschte ze gansch letterlijk in deze levensschets in: zoo iets immers beeldt ons iemand gewoonlijk beter af dan de netste fotografie en de langste beschrijving. Mijne Heeren, van dit samenraapsel trachtte ik een geheel te maken, dat ik de eer zal hebben u voor te lezen, en dat, hoop ik, voor de Nederlandsche Bio- en Bibliographie niet gansch nutteloos zijn zal.
Michiel Hendrik Davidts werd den 8 Juni 1808 te Leuven in de Sint-Jakobsparochie (Brusselschestraat) geboren. Zijne ouders, Nikolaas Jan Jozef Davidts en Anna Catharina HermansGa naar voetnoot(1), eenvoudige, diep godsdienstige burgers, menschen van den ouden eed, wonnen treffelijk hun brood met eene bakkerij en eenen winkel in specerijenGa naar voetnoot(2). Van het ballingsoord Cayenne sprekende, schrijft hij in Eenige bladzijden uit het Zakboekske van M.H. DavidtsGa naar voetnoot(3), dat hij ‘eenen oom telt onder de slachtoffers der helsche verlichters’. Die oom, Jakob Hermans, kanunnik van Sint- | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
Germanus te Tienen, werd in 1794 als gijzelaar te Maubeuge gevangen gezetGa naar voetnoot(1). Hij had ook eene tante, die onder den Besloten Tijd uit haar klooster was gejaagd geweest, en nu bij hen inwoonde: zij was het die de ouders krachtdadig bijstond om haar neefje, | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
- alsook dezes zuster en drie broeders Frans, Hendrik en Jan Baptist, - in deugd en braafheid op te voeden. Michiel, de jongste van de vijf, ging van 7 tot 9 jaar ter school bij de Zusters van Liefde, waar hij de voorname vakken van 't lager onderwijs in dien tijd, - christelijke leering, gewijde geschiedenis, lezen, schrijven en een beetje rekenen, - met zulk goed gevolg aanleerde, dat hij aan 't hoofd stond zijner klas. Weldra bereidde hij zich tot zijne Eerste-Communie, en werd tot primus van zijne kleine gezellen uitgeroepenGa naar voetnoot(1). Twee jaar ging de jonge Davidts naar eene verfranschte lagere school, en daarna nog drij jaren naar eene even verfranschte Ecole moyenne, waar de moedertaal aan de deur bleefGa naar voetnoot(2). Het zij mij toegelaten hier eenige regels uit Davidts' ZakboekskeGa naar voetnoot(3) aan te halen over het te vroeg aanleeren van het Fransch aan de Vlaamsche kinderen: zoo hebben wij reeds een staaltje van zijnen eigenaardigen vloeienden schrijftrant en van de openhertige uiting zijner gevoelens: ‘Bij geen volk der geheele wereld vloekt men zoo tegen de natuur gelijk in onze uitzinnige écoles primaires, ecoles moyennes. De heilige zending, het opleiden der jeugd, | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
is heden eene broodwinning geworden, niets anders. Het is waar, de hooveerdigheid der ouders wil, zonder uitstel, dat hun Janneke, hun Mietje, Fransch parleeren, declameeren... De opleiders der jeugd zouden die pest moeten vernietigen met vlakaf aan de ouders de waarheid te zeggen: ‘Het is beter eenen vogel in de hand dan 7 in de lucht. Laat mij aan uwe kinderen eerst goed de moedertaal leeren, de jonge boomen met den wortel, en niet met de takken in den grond planten; wilt gij ze mij zóó niet laten handelen, gij weet, vader en moeder, waar de kwakzalvers, de tandentrekkers wonen, leidt er uwe kinderen naar toe. Ik ken mijne eigenweerde, ik trek geene tanden.’ In hetzelfde Zakboekske van M.H. Davidts lees ik betreffende zijne humaniora, die hij in het alsdan bloeiend stadscollege van Diest voltrokGa naar voetnoot(1): ‘Gelukkig dat mijne moeder mij in een college bracht, waar men den weg niet op 7 aflegde, dit is te zeggen, waar men het Latijn bij middel onzer moedertaal leerde. Och! hier denk ik met tranen in de oogen en met een diepst gevoel van eeuwigen dank in de ziel, aan den eerweerden man die mij in de 1ste en 2de school van 't college zoo vaderlijk voorlichtte met de fakkel der moedertaal op de baan naar kennis en wetenschap. Die goede engelbewaarder trok mij de wiek uit de ooren, rukte mij den blinddoek af, en ik begreep eindelijk... in den ouderdom van 16 jaren dat dit gedommel: participe présent, futur etc. een reesem ledige blazen was. Ik was niet meer doof, en mijne stekeblindheid was genezen. Gij weet, lezer, als de kwakzalverij lang geplaasterd heeft, dat er altoos iets van die ellendige ziekten (blindheid en doofheid) overblijft door de schuld der kwakzalvers. | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
Gansch genezen, daa:voor was het te laat! Intusschen kan ik God niet genoeg bedanken dat ik niet gansch mijn leven steendoof, steekblind gebleven ben, en mijne moedertaal nog half leerde. Met bijziende oogen moet ik gansch mijn leven sukkelen! Welk geluk had het voor mij en voor 't geluk mijner medemenschen kunnen zijn, indien de kwakzalverij 't gezicht, 't gehoor niet gekrenkt had! Hier wordt zeker Jan de Jonghe bedoeld, wiens lof dikwijls in de pen en op de lippen van Davidts kwam, en die vele verdienstelijke werken schreef als dichter, taal-, geschied- en tooneelkundigeGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
Davidts voltooide zijne hoogere studies te Mechelen, en werd priester gewijd den 22 December 1832. Hoe hij zijn verheven ambt verstond, tot welke verplichtingen hij zich verbonden gevoelde, bewees hij wanneer hij, een jaar nadien, den 27 December 1833, door zijne overheid tot onderpastoor van Waalsch-Waver benoemd werd. Hij was er niet lang of hij stond er beroemd voor eenen der welsprekendste predikanten die men er ooit gehoord had. Niet alleen van uit al de hoeken der stad, maar ook van uit de naburige dorpen kwam men naar zijne sermonen toegestroomd. Wat den braven onderpastoor nog kenmerkte, was zijne liefde voor de armen en verlatenen. Op zekeren dag werd hij bij eenen zieke geroepen... de arme man lag op stroo! Davidts hielp hem aanstonds zoo goed hij kon, maar het hert in huiswaarts keerende, zei hij bij zich zelven: ‘Hier moet een gasthuis komen!’ Hij sprak van zijn ontwerp. ‘'t Is er noodig,’ antwoordde men hem, ‘hoogst noodig, zeker! maar het tot stand brengen, dat kan niet: waar het geld gehaald om een gasthuis te bouwen, in | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
te richten, de toekomst ervan te verzekeren? Dus, onmogelijk, heel en gansch onmogelijk!’ Zij kenden Davidts niet. Hij bleef onwankelbaar in zijn voornemen, en in 1837 zette hij zich aan 't werk, dat is, aan 't inzamelen van geldmiddelen. Zijne eerste rondhaling deed hij in eene vergadering van arme schoenmakers op den feestdag van hunnen patroon, Sint Crispijn, en 't bracht hem de som op van 6 fr. 51 centiemen: 't was de kleine eekel die den eik moest voortbrengen, volgens de leus welke Davidts reeds voor het te stichten gasthuis gekozen had en die thans nog op den zegel der besturende commissie te lezen staat: Le gland produit le chêneGa naar voetnoot(1). Nu schoot hij volop aan 't bedelen: geene deur of hij klopte er; rijken en armen, zonder onderscheid van politieke gezindheid, aangevuurd door den welsprekenden onderpastoor, die toch zoo nederig hun medelijden voor de arme menschen inriep, - allen gaven zoo mild zij konden. De eene rondhaling volgde op de andere in kerk en herberg en vergaderzaal van maatschappijen; hij richtte eene prachtige tentoonstelling in van kunst- en nijverheidsvoorwerpen; hij deed ja eenen oproep aan gansch BelgiëGa naar voetnoot(2), - en een gunstige uitslag bekroonde zijne pogingen: een huis en stukken | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
land werden voor het goed werk afgestaanGa naar voetnoot(1), en wat er nog van geldwege te kort schoot, werd door hem aangevuld uit eigen beurs. Davidts' wensch was verwezentlijkt! En thans prijkt nog in eene der zalen van 't Waversche gasthuis het geschilderd portret van den stichter, door de besturende commissie uit dankbaarheid geplaatst. En thans ook bewaart de familie van dien ieverigen en milddadigen onderpastoor nog eene gouden medalie, door den gemeenteraad in 1838 aan den jongen weldoener vereerd, met de beeltenis er op gedreven van eenen priester staande bij eenen op stroo liggenden zieke en dees opschrift: Au révérend vicaire Davidts la ville de Wavre reconnaissanteGa naar voetnoot(2). Het hert van den braven Davidts mocht alsdan poppelen van rechtmatige vreugde: zijn droom was waarheid geworden, de ellendigen van Waver hadden hun paleis en zegenden zijnen naam, terwijl eene gansche stad hem eene openbare hulde van erkentenis bewees. Een ware triomf! Eilaas, zijne vreugde was van korten duur. Ik las eens van den Franschen dichter en bakker Jan Reboul, le poète-boulanger de Nîmes, | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
dat hij op zekeren dag, als overwinnaar in eenen grooten wedstrijd onder dichters naar huis keerende, zijne behaalde lauwerkroon aan den muur van zijn studiekamerken hing en er seffens dit opschrift bijhechtte: ‘A expier tôt ou tard!’ Zoo gaat het gewoonlijk, en zoo ging het ook na den triomf van Davidts. De afgunst stak het hoofd op en roerde de tong. Was hij bij 't bedelen onvoorzichtig, al te voortvarend geweest? Rezen er bij het stichten van 't gasthuis moeilijkheden die nog meer deden babbelen? Dat heb ik niet kunnen onderscheppen. Wat er van zij of niet, de geestelijke overheid oordeelde wijs te handelen, met M. Davidts uit Waver weg te nemen en als onderpastoor van Sint-Germanus te Tienen te benoemen. Dat gebeurde den 27 Juli 1840. Het nieuws zijner verplaatsing bracht de heele stad Waver in rep en roer. Eene afveerdiging reed te peerd naar Mechelen, om van den aartsbisschop te bekomen dat hun welbeminde onderpastoor zou mogen blijven. Maar 't was verloren moeite. Die slag viel hem schrikkelijk hard. Zijn doel - een gasthuis te Waver - was bereikt. Als hij er wel op nadacht, wat gaf hem de rest? Doch de mensch is altijd mensch, en het hert volgt niet aanstonds gedwee de meest overtuigende redeneering van den geest. | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
Zijne krachtdadigheid nochtans nam de bovenhand op zijn ontsteld gemoed; het gebed streek balsem op de wonde; de beslommeringen om zijne nieuwe woonst in te richten en het stipt vervullen van al de plichten zijner versche bediening brachten hem weldra geheel op zijne plooi. Van zijne 2-3 eerste sermonen af, stond hij in de gansche stad als de beste der gekende predikanten te boek. Indien hij te Waver in eene vreemde taal zulken diepen indruk maakte, wat moet het dan te Tienen geweest zijn, waar hij zijne dierbare moedertaal gebruiken mocht, op wier studie hij zich van in zijne humaniora met bijzondere voorliefde had toegelegd! Die alleen kunnen er over oordeelen welke alsdan, gelijk onze geachte Bestuurder, oorgetuigen waren van zijn krachtig, zijn soms wat ruw, zijn altijd wonder eigenaardig woordGa naar voetnoot(1), zijne verrassende, overtuigende bewijzen, zijne zielschokkende beschrijvingen, dit alles uitgegalmd met eene doordringende, welluidende en naar alle gevoelens plooibare stem, en indrukwekkender gemaakt door eene edele houding en gezaginboezemende gestalte. Het is te Tienen dat hij voorgoed begon te werken met de pen.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
Op de 12 jaren die hij aldaar overbracht, verschenen verscheidene schrijften van zijne hand. Eerst, in 1841, een voorzichtig en bescheiden pogen, namelijk de simpele heruitgave van een Fransch werkje dat de verdediging van 't Vlaamsch voor doel had: Essai sur les langues française et nationale. Supériorité de celle-ci sur la première, par J.J. de Cloet, instituteur du jeune ducde BrabantGa naar voetnoot(1). - Het werkje had aftrok. Dan volgden artikels in De MiddelaerGa naar voetnoot(2), onder den deknaam Michiel van Loven: een vriendelijke pennestrijd tusschen Davidts en Jan David over de schrijfwijze Loven of Leuven. Davidts verkoos Loven, en riep met geestdrift Loven-boven. Jan David keurde beide vormen goed, maar schreef liever Leuven. In 1844 kwam een boekje in 't licht, dat, met den naam van Brussel's oudsten burger betiteld, de toen nieuwe spelling tegen de Desrochisten warm verdedigde. In zijne zoo belangrijke redevoering over den Spellingsoorlog bespreekt ons geacht medelid M. Jan Broeckaert dat boekske als volgt: ‘Een der verweerschriften zij hier ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
meld, omdat het uiterst zeldzaam geworden is: het verscheen onder den zonderlingen titel Mannekenpis, doctorGa naar voetnoot(1), door M. van Loven, deknaam van den pastoor van Drogenbosch, M.H. Davidts, die zich later door meer andere werkjes, in verband met de taalbeweging, verdienstelijk maakte. Alhoewel van moeilijk te begrijpen zinspelingen krielende, haalde hij in dit schotschrift de “Des Rochisten” niet weinig over den hekel’Ga naar voetnoot(2). Davidts' twee eerste boekjes kwamen uit ten bate van het Vlaamsch. Wij zullen zien dat hij met zijn laatste schriftje hetzelfde doel beoogd heeft. Dit jaar nog liet hij een gedicht drukken met titel De Roomsch Catholyke Priester, verveerdigd voor de Eerste Mis van den E.H. Ed. van Doren, van LeuvenGa naar voetnoot(3). In 1845 droeg hij eenen lierzang op aan den Leuvenschen hoogleeraar J.B. Malou, voorzitter van het genootschap De Balsem, dat voor doel had goede boeken onder het volk te verspreidenGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Davidts vertaalde voor dit genootschap eenige godvruchtige werkjes handelende over twee zaken waar hij tot aan zijne dood in zijne schriften zal voor ieveren, te weten over het Gebed en over de veelvuldige CommunieGa naar voetnoot(1). Zonder zijnen naam gaf hij in 1847 en 1848 uit Pachter Jan, Belgische Almanak, beide politieke schriftjesGa naar voetnoot(2).
In 1849 en 1850 geeft Davidts twee werken uit - Is de Kerk een winkel? en Wat doet de priester in den biechtstoel?Ga naar voetnoot(2) - die zijnen naam, ook op | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
letterkundig gebied, meest hebben bekend gemaakt: het tweede is het verdienstelijkste; het eerste werd door den schrijver in het Fransch vertaaldGa naar voetnoot(1). Hoe geerne zou ik u hier eenige uittreksels voorlezen! Maar de tijd laat het niet toe. Spoeden wij ons dus voort! In 1852 verscheen zijn Handboek voor clken ChristenGa naar voetnoot(2), grootendeels een uittreksel van zijn Wat doet de priester in den biechtstoel, en bezorgde hij eene Fransche uitgave van Favre's werk, waar wij hooger van gewagenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
Alsdan telde Davidts ruim 19 jaren priesterlijken dienst, en hij bekwam, op zijne vraag, den 25 September 1852, de pastorij van Drogenbosch. Hier hoopte hij de tong te laten rusten, en meer te kunnen werken met de penGa naar voetnoot(1). Doch zijne faam als predikant was daar ook sedert lang doorgedrongen, en de naburige pastoors kwamen bij hem vragen en zagen om in hunne kerken met alle bijzondere gelegenheden te preeken. Davidts wist van geen weigeren, en weldra klonk zijne nog kloeke stem op den kansel te Ukkel, Hal, Alsemberg, Dendermonde, zelfs te Brugge. Te Brussel sermoonde hij niet zelden dagelijks gedurende eene geheele maand. Maar zijne pen rustte ook niet, en de werken over taal, kunst en godsdienst wisselden met elkander af. In 1854 verschijnt de Neerduitsche Taelsleutel, en in 1856 de Taelherstelling, als een tweeling waarvan het laatste naar mijn oordeel zijn ouder broertje overtreftGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
Toen De Neerduitsche Taelsleutel verscheen, oordeelde Jan David met zulken lof over dit boekje, dat zijne woorden - vooral die betreffende de taalgeleerdheid - als overdreven voorkomen. Men houde nochtans rekening met den tijd waarop ze geschreven werden. Die lof past evenveel op De TaelherstellingGa naar voetnoot(1). Ik neem er eenige regelen van over: ‘Wy belyden regtzinnig dat al wie over den Taelsleutel eene waerdige recensie wil geven, eene zeer moeijelyke taek onderneemt. Het boek is wel klein... maer in den geest is het een lyvige foliant. Men weet niet waer men beginnen, waer eindigen moet; by welke plaetsen men by voorkeur zal stilstaen; welke men het liefst onder het oog zou brengen... Hebt gy het op waerheid? Zy is er overal, onder alle gedaenten komt zy u voor: hier lachend en boertend, ginds spottend en bytend, elders stemmig en dreigend. Is het u om geleerdheid te doen? In elken regel ontmoet gy die: taelkundige, wysgeerige en geschiedkundige geleerdheid; doch altyd in het eenvoudige volkskleed, tastbaer voor iedereen, verstaenbaer zelfs voor kinderen. Hangt u de vlaemsche tael aen het hart! O! dan zyt gy volop in uwen schik: hare oudheid, haar rykdom, hare macht, hare klaerheid, hare welluidendheid, hare buigzaemheid, ziet gy er ten volle, ten duidelykste bewezen, en tegen hare eigene en vreemde | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
vyanden zegepralend verdedigd en gewroken. Was de E.H. Davidts niet reeds door zyne vorige werken in den rang van onze voorname letterkundigen eene eervolle plaets komen bekleeden, dan zou hy die door zynen Taelsleutel alleen verkregen hebben’Ga naar voetnoot(1). In 1856 deed hij tevens eenen Oproep aen de Tael- en vaderlandminnende Belgen, om te Brussel niet alleen een tijdschrift voor het Vlaamsche land, maar ook nog een dagblad te stichtenGa naar voetnoot(2). Voorwaar, Mijne Heeren, die eenvoudige dorpspastoor koesterde stoute ontwerpen! Nu kom ik aan dit tiental kleine boekdeeltjes, waar ik, gelijk ik hooger zeide, in 't Klein Seminarie van Mechelen student zijnde, op ingeschreven was, te weten:
| |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
In 1858 verscheen Wederlegging van al wat òf de onwetendheid, òf de boosheid inbrengt tegen den pauselijken omzendbrief, door Mgr de Segur. Vertaling van M.H. Davidts.Ga naar voetnoot(1) In 1859 kwam de Tydwyzer in 't licht, een plak-almanak, waar Davidts de heidensche of stoffelijke maandnamen door godsdienstige namen in vervangt, en zelfs eene poging waagt om ook de namen der dagen van de week te verchristelijken.Ga naar voetnoot(2) In 1861 zette hij het boekje over van Mgr de Ségur, dat voor titel draagt: Over de H. CommunieGa naar voetnoot(3). God weet op hoeveel duizenden en dui- | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
zenden exemplaren deze Vlaamsche vertaling van het overbekend werkje getrokken is geweest! 47 jaar na deze eerste uitgave wordt het nog alle Zondagen in het weekblad De ware Volksvriend van Mechelen aangekondigd, en heeft nu, tengevolge van een pauselijk dekreet over de veelvuldige communie, verleden jaar uitgeveerdigd, als eene verjongde belangstelling opgewekt. Tegen hoogergezeide verchristelijking en tegelijkertijd tegen het gothiek kwam een Antwerpsche advokaat Th. van Lerius op in eene Revue d'histoire. Op dezen persoonlijken aanval, in 't Fransch gedaan, antwoordde Davidts met zijn vlugschrift A bas le paganisme dans la forme de nos édifices religieux et civils, dans la dénomination des mois etc. Réponse du curé de Droogenbosch à maître Th. van Lerius, avocat à AnversGa naar voetnoot(1). Davidts schreef het tot verdediging van zijn eigen en van zijne geliefkoosde gedachten in zake van christene kunst: oprecht, de man valt niet pluis, en zweept met striemende slagen in 't Fransch zoowel als in 't Vlaamsch. Hij sluit met deze woorden: ‘Dorénavant plus de réponse qu'en flamand, Mynheer. Je suis dans mon droit’. In 1863 verdedigde hij zijnen christelijken Tydwyzer in een 8-tal bladzijden verschenen onder den titel M. en N., samenspraekGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
Het jaar nadien laat de werklustige volksman een aardig boekje drukken: het hiet De Eijerboer van Antwerpen, twee voorzeggingen, en verscheen zonder zijnen naamGa naar voetnoot(1). Dat politiek-godsdienstig schrift was geheel gericht tegen het staatsbestuur, aan wiens hoofd alsdan Frère-Orban stond. ‘In weinige maanden’, schrijft DavidtsGa naar voetnoot(2), ‘werden er twee doorslaande wetten gestemd, eene over de studieborzen, eene over de kerkgoederen!... Moet men dan stom staan dat men het volk hoort dansen, springen, zingen: Het zal wel gaan, wel gaan!
Haast moet de bank er aan!...’
Gansch het werkje is de ontwikkeling van de gedachte dat er nu geen eigendom meer zal geëerbiedigd blijven. In 1866 verscheen het vlugschriftje: De duivel en zijne apen: de progrèsmannen (kreeften) der XIXe eeuw en aller eeuwenGa naar voetnoot(3), een klein werkje, waar een verder aan te halen boek de uitbreiding van isGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
In 1868: La Vérité, rien que la Vérité, toute la Vérité, dite concernant l'église de DroogenboschGa naar voetnoot(1). Dit werkje geeft niet alleen belangrijke bijzonderheden over Drogenbosch en zijne zeer nette kerk; maar de liefhebbers der schoone kunsten vinden er ook eene macht nuttige aanmerkingen in op de herstelling en verfraaiing der kerken over 't algemeen. Waarom Davidts het in 't Fransch opstelde? Hij antwoordt dat hij het doet om de waarheid te verspreiden, ook bij zoovele Vlamingen die geen Vlaamsch lezen; hij schrijft: ‘Convenez, lecteur, que j'ai bien fait d'employer le jargon de ces messieurs: me faisant imbécile avec les imbéciles pour les gagner à la vérité.Ga naar voetnoot(1)’ In 1869: ‘Weg met de kloosters!’ is de schreeuw der hel.Ga naar voetnoot(1) Daar deed hij twee, verre dezelfde, propaganda-uittreksels van verschijnen onder de titels: 1o De GenootschappenGa naar voetnoot(2), en 2de Wie blazen het vuur aan tegen de kerk, priesters, kloosters, koningen en... eigendom? De Vrijmaçons.Ga naar voetnoot(3) Nog in 1869: Onderrichting over den DuivelGa naar voetnoot(4), een sermoon gedaan te Vorst op de dekanale vergadering der Xaverianen. | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
Was zijn gedwongen vertrek uit Waver hem bitter gevallen; leed hij veel, als vooral zijne confraters hem van overdrevenheid beschuldigden juist in die zaken welke hem zoozeer aan 't herte lagen en wier deugdelijkheid en nut hij met de diepste overtuiging zijner ziel verdedigde, - zwaardere kruisen drukten op hem de leste jaren van zijn leven. In 1867 lag de sterke man neergeveld door twee gevaarlijke ziekten, waar hij eventwel nog van genasGa naar voetnoot(1). Toch voelde hij van dan af dat de ouderdom zijn lichaam voorgoed was aan 't sloopenGa naar voetnoot(2). Maar eer wij de jammerlijkste kwaal van zijn leven vermelden, hebben wij nog een woord te zeggen over een nuttig werk, waar wij reeds van gewaagden en dat ook in 1869 verscheen: Eenige Bladzijden uit het Zakboekske van M.H. Davidts, pastoor van DroogenboschGa naar voetnoot(3). Het handelt over Vlaamsche spelling en Vlaamsche Beweging.
Wilt ge er een kort uittreksel van hooren? ‘Ziehier den uitslag der Vlaamsche en Fransche sermonen die in onze Vlaamsche steden en dorpen gepredikt worden; en indien het eene waarheid is dat de stem des volks de stem Gods is, beluister dan het volk: | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
Men denke niet: “dit is overdreven!” Neem uwe twee oogen als getuigen: na een goed Vlaamsch sermoon zijn de biechtstoelen bestormd, - en na een Fransch sermoon? Confessions? Communions? Allons donc! Prononciation, à la bonne heure!Ga naar voetnoot(1).’
Hij schreef zijn Zakboekske, toen hem eene allerergste krankheid reeds bedreigde, en eene, waar hij niet meer zou van genezen: hij werd blind! Van in 1868 lezen wij op den omslag van het boek La Vérité, rien que la Vérité, toute la Vérité concernant l'église de Droogenbosch, de aankondiging van een soortgelijk werk ‘concernant la cure de Droogenbosch’ met de volgende woorden: ‘Pour paraître plus tard (si Dieu nous prête vie, vue... et santé)’, en hij onderlijnt vue. Tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland onderstond hij te Dusseldorf eene heelkundige bewerking aan zijne oogen, en wist hij bij zijne terugkomst te vertellen, dat hij zoo geerne met de gekwetste Duitschers in 't hospitaal ging klappen. Die heelkundige behandeling had wel voor eenen tijd zijn gezicht merkelijke beternis gebracht. Eilaas, die beternis hield niet aan. | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
In Januari 1871 was hij blind. Ik lees immers in het voorwoord van zijn werkje De Kerkhoven den volgenden volzin: ‘Ongelukkiglijk blind geworden en bij poozen bedroefd, dikteerde ik, om mijn verdriet door te zetten, eenige regelen over de kerkhoven’... Hij had toch nog hoop op genezing; want in zijn boekje over KerkhofschenderijGa naar voetnoot(1), verschenen in 1873, staat: ‘Ter oorzake mijner blindheid was ik, om den oogmeester te raadplegen, naar Brussel moeten gaan, begeleid door mijnen eerweerden coadjutorGa naar voetnoot(2)’. De geneeskundige zorgen vermochten niet hem het gezicht weer te geven. Hij was en bleef, och arme, blind. Toch liet hij den moed niet zakken en, gelaten in zijn lot, staakt hij geene enkele zijner plichten: hij spreekt en ‘maakt’ boeken gelijk te voren. In 1871 schreef hij... 'k wil zeggen, dikteerde hij: 1o Een Toonbeeld voor de SchoolmeestersGa naar voetnoot(3); | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
In 1873: Kerkhofschenderij is duivelarijGa naar voetnoot(1). Op den omslag van dit werkje (2de blz.) lezen wij de aankondiging der twee volgende schriften: ‘Om te verschijnen: 1o Gedachten van eenen blinde op de kerkhofsknielbank; Voor zooveel ik weet, kwamen deze boekjes nooit in 't licht. Zeker nochtans werden ze opgesteld: in Kerkhofschenderij immers spreekt Davidts over de in het 1ste werkje verhandelde stof, en duidt zelfs het getal bladzijden aan, dat dit boekje bevatten zouGa naar voetnoot(2). Wat de aangekondigde onderrichting over de moedertaal betreft, die werd stellig gepreekt: aan M. Isidoor Teirlinck, alsdan te Drogenbosch onderwijzer, had Davidts gezeid dat hij den volgenden Zondag over het Vlaamsch zou sermonen; ons geacht medelid verwittigde zijne vrienden van Brussel, en 's Zondaags zat de kerk vol toehoorders, die vast niet zonder ontroering dien ouden, blinden pastoor zullen beluisterd hebben, met vuur de verdediging voordragende van Vlaamsche taal, Vlaamsche zeden en Vlaamsch onderwijs. | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
In 1874, het jaar vóór zijne dood, verscheen: Sint-Anna's maand.Ga naar voetnoot(1) Mijne Heeren, wij zijn het jaar 1875 ingetreden, 3 maanden vóór het afsterven van Michiel Davidts. Den 9den Januari 1875 dikteert de nooit vermoeide man uit Drogenbosch eenen oproep, om... Maar ik laat den blinden pastoor liever zelven spreken in het laatste stuk dat hij heeft laten drukkenGa naar voetnoot(2). Het draagt voor titel: ‘Aan de Leden van het taalgenootschap Met Tijd en Vlijt in de Katholieke Hoogeschool te Loven en aan alle onze Roomsche Katholieke Taalbroeders van Noord en Zuid, oproep door M.H. Davidts, pastoor van Droogenbosch.’ ‘Bereik ik niet wat ik betracht,
'k Heb toch een heilge plicht volbracht!’
‘Blind geworden, doch volkomen onderworpen aan den wil van den altijd voor ons zoo goeden God, rustte ik hier in mijnen leunstoel, stil biddend tegenover het groot ChristusbeeldGa naar voetnoot(3) aan den wand mijner zitkamer gehecht. | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
gezeld door zijnen broeder, mijn' parochiaan. De groote dichter had de goedheid mij uit zijn boek Het Menschdom Verlost voor te lezen. Daar zat de blinde pastoor, de dichter aan de rechterhand, de parochiaan (helaas, ook blind geworden) aan de linkerhandGa naar voetnoot(1), en tegenover, mijn eerweerdige coadjutor. Uit het slot geven wij nog het volgende: ‘Aan ons allen nu eene heilige plicht te volbrengen.... Dit heldendicht vraagt nog vijf jaren arbeid, vooraleer het zal voltrokken zijn.... Dichter de Koninck moet en zal met medewerking van elk Nederduitsch edelmoedig hert een deftig buitengoedje bekomen, met al wat er verder noodig is om kommerloos te bidden, te leven en te werken aan het voltrekken van zijnen reuzenarbeid.... En nu de hoofden bijeengestoken, de handen der Noord- en Zuiderbroeders samengedrukt tot het volkomen bereik van dit ontwerp... | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
Deze oproep bleef niet alleen zonder gunstigen weerklank, maar werd zelfs bespot. Ik begrijp dat de grootmoedige poging van Davidts tot geenen uitslag kwam. Zelfs zijn vriend pastoor Schuermans keurde zijn voorstel openlijk, doch vriendelijk, meer af dan goedGa naar voetnoot(1). Maar een spotlach moest Davidts pijnlijk in de ooren klinken. Wat men ook over Het Menschdom Verlost als epos denken moge, niemand zal betwisten dat het overvloeit van verrukkelijke schoonheden, en wat den oproep zelven betreft, ik kan toch niet nalaten dien edelaardigen Davidts te bewonderen, als hij, reeds met éénen voet in 't graf en blind, nog geestdriftig als eene jonkheid, in de laatste bladzijden die hij in 't licht gaf, ten voordeele van een hoogbegaafd dichter zonder fortuin eene daad pleegt welke zijn Vlaamsch leven weerdiglijk heeft bekroond. | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
Drie maanden later, den 9 April 1875, twee dagen vóór den Zondag van den Goeden Herder, stierf Michiel Davidts van eene geraaktheid, diep betreurd door zijne talrijke vrienden en vooral door zijne beminde en hem beminnende parochianenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
MIJNE HEEREN,
Uit zijn leven en schriften, waar ik de eer had u eene kleine schets van te geven, hebben wij gepoogd Davidts in vele opzichten te leeren kennen, en hem reeds met eenige lijnen vóór uwe oogen te teekenen. Er blijft mij nog een paar pennetrekjes bij te voegen, om zijn afbeeldsel duidelijker, meer gelijkend voor te stellen. Ik bezit enkel van hem een portret van toen hij, zoo mij dunkt, rond de 50 jaar oud was. Met de oogen daarop en geholpen door de inlichtingen die ik van verschillige zijden over hem mocht krijgen, kan ik me hem best voorstellen zooals hij er de eerste jaren van zijn pastoorsschap te Drogenbosch in zijnen handel en wandel uitzag. Alsdan nog in den vollen fleur van zijne ijzersterke gezondheid, en vóórdat die groote, bruine, | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
blinkende oogen, waar gij zijne ziel in laast, door zijne ongelukkige blindheid verduisterden en uitstierven, verbeeld ik mij hem, in zijne zitkamer vóór de studeertafel aan 't schrijven, met smakelijk gepaf uit zijne lange Duitsche pijp de rookwolkjes blazende, en van tijd tot tijd eens slurpende aan zijn kopje koffie, waar hij danige liefhebber van was. Als ge te zijnent kwaamt in zijne herbergzame pastorij, was zijn onthaal eenvoudig, vriendelijk, gemeend. Hij stond dan vóór u in zijne volle groote gestalte, den ietwat gebogen kop bekroond door eenen dikken langen haarbos een beetje grijs, of, volgens zijne voor anderen gebezigde uitdrukking, ‘met eenige witte kerkhofbloemekens bezaaid’. Aanstonds begon hij dan, met zijne gevoelvolle stem, de samenspraak, die hij altijd ernstig van aard wenschte. Immers van nutteloos geklap was hij een aartsvijand. ‘Veel vrienden zijn veel tijddieven’, zei en schreef hijGa naar voetnoot(1). Maar na een nuttig gesprek toonde hij zich toch zóó blij. Dan was 't: ‘'k Heb vandaag weeral bijgeleerd!’ Nochtans, al hield hij zich voor alles wat niet leerzaam was gansch onverschillig, dit belette niet dat hij bij gelegenheid eens hertelijk lachen kon: die opgeruimdheid straalt door in zijne werken, vooral in die pittige, dikwijls koddige gesprekken tusschen | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
eenen ziende, eenen blinde en eenen bijziendeGa naar voetnoot(1); dit straalt door in zijne spreuken over de christene blijmoedigheidGa naar voetnoot(2); dit straalt door tot in zijn grafschrift toe, lang vóór zijne doodGa naar voetnoot(3) door hem zelven opgesteld in dezer voege: ‘Hier ligt Michiel in 't graf,
Zijn rolleken is af!
Hij heeft in 't werkzaam leven
Gesticht,
Gedicht,
Geschreven.
Nu is Michiel van Loven
Daar boven
Aan God gaan reekning geven.
Al lachend kroop hij in zijn graf,
Terwijl hij elk zijn zegen gaf.’
Hij kon ja bijzonder lachen - luidop of in de vuist - als hij zich ergens door een snedig gezegde uit eene moeilijkheid had gered. Aldus trok hij op zekeren dag met zijne Xaverianen naar Scherpenheuvel. Te Leuven in de statie schoof het niet naar zijne goesting: de statiebedienden waren volstrekt niet beleefd en gewillig. ‘Mijnheer de graaf, teeken op hoe wij hier behandeld worden’, riep Davidts met donderende stem tot eenen zijner bestgekleede makkers... (er was geen graaf omtrent!). En de bedienden sprongen, ze vlogen, en op 'nen omzien was alles veer- | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
dig. De Xaverianen waren geplaatst, de trein floot en stoomde op Scherpenheuvel af. En of de pastoor er pleizier van had!
In dien tijd schimpte men nog op het gothiek, waar Michiel (de priesters noemden hem veel Michiel) een geestdriftige voorstander van was. Eens kwam een confrater uit de geburen de zitplaats van Davidts binnen, en stond te kijken naar de teekening van eene remonstrantie die daar aan den muur hing. ‘Michiel’, zoo merkte hij half spotlachend op, ‘dat is zeker weer gothiek?’ - ‘En waar ziet ge dat aan?’ vroeg de pastoor. - ‘Wel’, zei de andere, ‘aan de torekens die er opstaan.’ En Davidts zei: ‘Aan de torekens die er opstaan? Dan is een ezel ook gothiek!’
Davidts had er buitengewoon deugd van, menschen te ontvangen wier gedachten met de zijne overeenkwamen. Onverschilligheid, en vooral minachting voor wat hij geerne zag, waren bij hem minder welkom. Als men hem ernstig en met gegronde reden te recht wees, - waar het ook in zijn mocht, - nam hij het goedwillig en dankbaar aan. Soms hoorde men hem dan goêlijk zeggen: ‘Het kruis en weesgegroet er af,
't Was een sermoon dat hij mij gaf.’
Tot getrouwer voltooiing van 's mans portret, geven wij nog eenige woorden over drie kenschetsende hoedanigheden, die iedereen in hem bewon- | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
derde: hij ging recht naar zijn doel; - hij was een onvermoeibare werker; - hij was een ware volksman. Ten 1e: ‘Recht voor de vuist’, zei hij, en dan stak hij zijnen reusachtigen arm vooruit: zoo zei hij en handelde hij, niets ontziende waar de plicht gebood, vrank en vrij de waarheid voorstaande tegen wien ook, nooit ja zeggende waar hij neen peinsde. Zekerlijk spaarde hij, in zijne schriften b.v., de personen zooveel het doenlijk was, en had hij het enkel tegen wat hij als dwaling aanzag.
Eene 2de hoedanigheid was zijn werklust. Die was gansch buitengewoon. Zijn iever tot den arbeid kwam voort uit het diep besef van zijne plichten: dat besef is de drijfveer geweest van al zijn doen en laten, de slinger in dat rusteloos uurwerk. Hij dacht op anders niets. Een zijner confraters zei hem eens: ‘Michiel, ik moet u bewonderen: ik versta niet hoe gij zoo gemakkelijk preekt, en dat schier zonder voorbereiding’. - ‘Wat? zonder voorbereiding?’ antwoordt hij. ‘Wel, ik bereid mij gedurig aan. Ik peins en overweeg aanhoudend.’ En 't was wel waar. Onverpoosd was zijn geest aan 't woelen en werken, om zijne gedachten in sermonen en schriften uit te storten. In 't voorbijgaan gezeid, met alles zoo gedurig te overpeinzen, schouwde hij de zaken die eenigs- | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
zins met zijne plichten in betrekking stonden, altijd dieper en dieper in, en zag hij verder en klaarder dan vele anderen. Om hier maar enkel van de taal te spreken, is 't niet aanmerkensweerdig dat hij, van in 1844, 20 jaar vóór het verschijnen der eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, klagende over de onvolledigheid der gewone woordenboeken, schrijft als volgtGa naar voetnoot(1): ‘Ik hoop dat het Staatsbestuur eens wat zal vinden op het budjet, om eene vloot uit te zenden, niet om haring te vangen, maar om de perels, die alom onder water liggen, op te visschen en in de landkroon te steken’; en zonder beeldspraak voegt hij er deze nota bij: ‘een algemeen neerduitsch woordenboek’, tevens de wenschelijkheid der Idioticons met klaren blik inziendeGa naar voetnoot(2). Davidts' verbazende werklust schijnt nog aan te groeien naarmate hij in jaren klimt. Zelfs zijne jammerlijke blindheid houdt hem niet tegen. Blind zijnde preekt hij, blind zijnde geeft hij werkjes uit, die hij aan knecht of schoolkinderen dikteert en wier drukproeven een vriend verbetert.
Daarover het volgende voorvalletje: Rik, zijn eerste knecht van Tienen - eene meid heeft hij nooit gehad - was nogal geleerd, | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
maar is bij hem te Drogenbosch gestorven. De pastoor huurde er eenen anderen, na hem te voren gevraagd te hebben of hij lezen en schrijven kon. Den eersten dag legde hij hem zijn werk van 't huishouden op, en den tweeden moest de nieuwe knecht - 't was ook een Rik - aan 't schrijven vallen. Davidts begon dan te dikteeren; en Rik weerde zich om met de pen bij te blijven, toen er in ééns een kladdeken Fransch tusschen kwam. Daar bot de knecht op, en, zweetend van verlegenheid, weet hij met dat Fransch geenen weg. Wat doet hij? Hij verlaat stillekens de kamer, en loopt den zoon van den koster halen: ‘Jefke! Fransch schrijven! kom!’ roept hij buiten adem. De blinde pastoor dikteert intusschen voort, maar ondervindt spoedig dat zijn sekretaris is gaan vliegen. ‘Rik’, roept hij, ‘waar zijt gij toch?’ Rik komt eindelijk met den jongen koster binnen, die zich vlijtig aan 't kribbelen zet en alles in orde brengtGa naar voetnoot(1). Nog een ander voorval is mij verteld geweest: Alhoewel de geestelijke overheid hem alsdan eenen coadjutor had toegestaan, moest men hem (hij wilde het, kost wat kost) alle Zondagen naar den preekstoel geleiden, die nevens eenen pilaar staat: zekeren keer had de blinde Davidts, in | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
zijn volle vuur aan 't preeken, den rug naar het volk gekeerd, en was hij aan 't schermen tegen den pilaar. Hij hoorde het anders zoo aandachtig volk gichelen, en toen hij na 't sermoon sukkelen moest om den trap van den preekstoel te vinden en beneden te komen, giste hij reeds de reden van 't gelach. Hij kwam t' huis, en nauwelijks had hij zijnen coadjutor de pastorij hooren binnentreden, of het klonk al: ‘Mijnheer! Mijnheer!’. De coadjutor die zijnen baas kende, had er zich op verwacht, en komt schaterlachend binnen. ‘Eh wel? Eh wel?’ - ‘Michiel’ [zoo mocht de coadjutor ook zijnen pastoor in dergelijke gevallen geerne noemen], ‘Michiel, nu hebt ge ze gelapt, hoor!’ - ‘Wat is 't? wat is 't?’ - De zaak werd zonder doekskens verteld. Michiel had geluisterd zonder er zich in het minste aan te storen. De schrijnwerker werd seffens ontboden. ‘Jan, beitel morgen een kruiske in den rand van den preekstoel, volgens dees model’ (een gothiek, dat spreekt!). Alles werd 's anderendaags op 5 minuten geregeld, en de pastoor zal in 't vervolg zijne preekplaats wel vinden, en fiks staan. Het kruiske is er thans nog.
De derde hoedanigheid, waar Davidts in uitmuntte, was zijne liefde voor het volk. Hij was een volksman of, gelijk ze dat tegenwoordig al eens noemen, een sociale pastoor. Van over 50-60 | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
jaar verstond hij de noodwendigheid der maatschappelijke werken. Hij ging meê met zijnen tijd. Hij zag ver! hij zag vooruit! En het is van zijn standpunt van volksman, van vriend der geringen, dat men ook zijne menigvuldige schriften moet beoordeelen. Hij werkte, hij schreefvoor de massa, niet voor de intellectueëlen van zijnen tijd. Zijn oogwit was niet, eene volledige verhandeling over 't een of 't ander vak te schrijven (een' Tractatus over godgeleerdheid of ascetisme, een studieboek over christene kunst, eene klassieke handleiding over de taal - godsdienst, kunst en taal, de drie vakken tot dewelke schier al zijne schriften kunnen teruggebracht worden), neen, hij had het volk vóór oogen, voor het volk schreef hij, niet voor de klassieke studiën, nog minder voor de geleerdenGa naar voetnoot(1). ‘Ik ben een filozoof op holleblokken’, zegt hij. - En voor de taal doet hij eene soortgelijke bekentenis. Overigens had hij in alles een klein gedacht van | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
zich zelven; hij aanzag zich als eenen sukkelaar die deed wat hij kon voor godsvrucht, taal en christene kunst, eenen verspreider, eenen zaaier van goede gedachten onder het volk. Met dit doel was zijne taal zoo bij uitstek volksch. Hij schrijft volkstaal, eenvoudig en klaar, - eenvoudig, en toch met zwier en smaak. Zijn stijl, zijne manier van schrijven is voor het volkGa naar voetnoot(1): vandaar, in verscheidene schriften, de voorstelling, bij wijze van gesprekken, van hetgeen hij leeren of verdedigen wil, zijne kwinkslagen, zijne gedurige overgangen ‘ du plaisant au sévère’ en omgekeerd, al die middeltjes tot opwekking der aandacht van den lezer, zijne printjes, al die geteekende vingerwijzingen, die mengeling van proza en verzen en muziek, zijne grillige manier van drukken, al die soorten van groote en kleine letters in denzelfden volzin, ja in hetzelfde woord. Zijne vertalingen ter zij gelaten, schijnen de boeken en boekjes van Davidts geschreven alsof men er met de zweep had achter gezeten, levendig ge kunt niet meer, als in ééne geut uit hert en verstand op 't papier gestort: dat loopt en rent en stoomt vooruit. Zonder moeite vloeien de woorden uit zijne pen, of krachtig en wild, of vaderlijk teeder en roerend, of snedig en bijtend, of schil- | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
derachtig en dichterlijk, en worden ze met wondere afwisseling schier op elke bladzijde overvloedig rondgesprenkeld. Men heeft Davidts wel eens met Pater Poirters vergeleken. Zekerlijk hebben beide volksschrijvers vele trekken van gelijkenis met elkander, alhoewel Poirters, naar mijn bescheiden oordeel, over onzen Davidts als dichter en prozaschrijver de kroon spant. Om te sluiten nog één woord, Mijne Heeren, één trek, die het gouden hert van den braven pastoor Davidts volmaaktelijk afschildert. Hooger zeide ik het reeds, hij had, in zijne liefde voor het volk, eene voorliefde voor de armen. Wij weten wat hij te Waver deed voor de zieken. Overal, te Tienen, te Drogenbosch kenmerkte hem diezelfde liefde voor de ongelukkigen en verlatenen. Spreekt nu nog met de menschen van Drogenbosch; ze verhalen u met ontroering wat hij deed voor eenen armen ouden man, Peken genaamd. Ik beken het ronduit, toen ze mij dat verhaaltje vertelden, ben ik tot tranen toe bewogen geweest. Luistert! Te Drogenbosch was dus een arm manneke, oud en versleten, die dikwijls op de pastorij kwam voor eene aalmoes. Sedert eenige dagen had de pastoor hem niet meer gezien. ‘Rik’, zei Davidts tot zijnen knecht, ‘waar is peken?’ - ‘Peken... peken..., M. Pastoor’,... stotterde de | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
knecht... Hij dorst het niet goed zeggen. - ‘Wat is er? Wat is er? Zeg het me!’ - ‘Wel, peken is wat ziek, en ligt nu in een klein-klein kruipinneke gemaakt in de biehalle bij den koster!’ - ‘Wel hemel!... Roep op staanden voet Jan den timmerman en Tist den metser!’ - Ze komen. ‘Jan, Tist’ - (en hij wees op een gebouwke dat aan de pastorij vast was) - ‘daar is de remize: maakt daar seffens een net kamerke voor onzen armen man!’ 't Was gauw geflikt... bed, tafel, stoelen stonden er even ras, - en peken kwam in de pastorij wonen. ‘Rik, luister nu goed! vooraleer ge mijn eten op tafel zet, moet peken gediend zijn!’ En zoo wierd het gedaan ook. Kortnadatum kwam de broêr van den pastoor met zijne twee zonen te Drogenbosch aan. Ze zien daar in den hof eenen ouden versleten man, met zijn stoksken, wandelen... ‘Rik, wie is dat daar?’ vroegen ze. - ‘Da' 's ons peken’, zei Rik; ‘die woont hier!’ En de drij bezoekers zagen in den namiddag peken, in de herberg, bij den koster, zijn pintje pakken, en tegen den avond, zijn slaapmutsken: de pastoor wou dat zoo... En peken woonde en stierf op de pastorij. Mijne Heeren, bij zulken akt van liefde tot den naaste, echte liefde niet alleen met woorden, maar ook, maar vooral met de daad, voeg ik geenen verderen uitleg. Ik bewonder, en zwijg. | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
En als men daarbij weet dat Davidts, die een schoon burgersfortuin bezat, tengevolge van zijne liefdadigheid arm gestorven is, dan is het ook natuurlijk dat de menschen van Drogenbosch hunnen herder zouden gedragen hebben, dat zij er nu nog, zooals de tegenwoordige pastoor mij schrijft, met den allergrootsten lof van spreken, en dat in elk huisgezin zijn portret met eerbied en erkentelijkheid bewaard wordt.
Zijne gedachtenis blijft er in zegen. En daar niet alleen! Ik heb gepeinsd, Mijne Heeren, dat wij ook, met de honderdste verjaring van zijne geboorte, de gedachtenis mogen vieren van dien deugdzamen man, van eenen der baanbrekers voor de christene kunst, van den verdienstelijken schrijver, van den vurigen flamingant, van den onvermoeiden werker voor 't geluk van het volk. |
|