Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een nieuw handschrift van den Reinaert
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Slechts weinige dezer vondsten echter zouden, dunkt mij, in belang opwegen tegen eene oorspronkelijker redactie of ook maar een ouder handschrift van onzen onvergelijkelijken Reinaert. Slechts weinige jaren geleden schreef Verdam nog: ‘Indien wij het voor het zeggen hadden gehad, dan zouden wij uit het kostbare pakket (t.w. de door den Prins der Nederlanden aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschonken Middelnederlandsche stukken) liever fragmenten hebben zien te voorschijn komen van den kostelijken ReinaertGa naar voetnoot(1)’. Welnu, mij valt heden het voorrecht te beurt U eene blijde tijding te kunnen brengen, die nogmaals laaggestemde verwachtingen beschaamt. Inderdaad, ‘annuncio vobis magnum gaudium’: er is een nieuw, volledig handschrift van onzen Reinaert ontdekt! | |||||||||||||||||||||||||||
IToen onze vriend De Vreese eenige jaren geleden wederom gereed stond voor een nieuwen ontdekkingstocht, ditmaal naar Spanje, ter opsporing en beschrijving van Nederlandsche handschriften, verzocht ik hem lachend, wanneer hij, daar of elders, ooit een handschrift van den Reinaert mocht vinden, mij aanstonds per telegram daarvan kennis te geven, waarna ik dan per | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
eersten trein zou overkomen. Het was maar in scherts gezegd: ik had eigenlijk geen hoop dat hij ooit in de gelegenheid zou zijn zulk een bericht te zenden. Wie onzer had de vondst van een volledig handschrift van den Reinaert nu nog mogelijk geacht? Maar het lot is soms gunstiger dan men verwacht heeft. Niet lang geleden ontving ik een brief van de hand van De Vreese, uit Munster in Westfalen. Hij was dus alweer op reis, zeker voor zijne dierbare en veelbelovende ‘Bibliotheca Neerlandica manuscripta’, waarvoor hij zich zooveel beslommeringen, vermoeienissen, ja ontberingen getroost. Wat had hij mij te zeggen? Nog voordat ik den brief opende, vloog 't mij door 't hoofd: als hij nu eens een handschrift van den Reinaert gevonden had! En ja waarlijk: hij meldde mij, met begrijpelijke vreugde, dat hij op reis naar Burg-Steinfort ten onderzoek der boekerij aldaar, te Munster van onzen ambtgenoot Jostes had vernomen, dat zeer onlangs een jong philoloog zoo gelukkig was geweest een nieuw, volledig en gewichtig handschrift van ons gedicht te ontdekken. Gelijk bekend is, heeft de Pruisische Academie der Wetenschappen aan eene Commissie uit haar midden, onder leiding van Prof. Burdach en Prof. Roethe, opgedragen een onderzoek in te stellen naar alle in verschillende binnen- en buitenlandsche boekerijen nog aanwezige en onuitgegeven (Hoog- en Neder)Duitsche handschriften, daar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een summieren inventaris op te maken, en de diplomatische uitgave aan te stichten van al wat den druk waardig maar nog niet gedrukt is, en - moest het wachten op eene critische uitgave naar de strenge eischen der hedendaagsche philologie - nog lang ongedrukt zou blijven. Een soortgelijk onderzoek dus als hetgeen sedert eenige jaren op zoo voortvarende wijze door De Vreese is ondernomen, doch op uitgestrekter gebied, op grooter schaal, en ook met ruimer middelen; tevens met meer en verderliggende doeleinden. Zoo is van den aanvang af gewezen op het nut van dergelijke diplomatische uitgaven in Duitschland (tot dusverre bij uitstek 't land der critische, genormaliseerde edities) voor de juister kennis en het levendiger besef van den eigenlijken toestand der teksten in de meeste handschriften, vooral op 't stuk van taalvormen, spelling en versbouw (eigenlijk die der afschrijvers). Met het voorbereidend onderzoek, het doorsnuffelen van openbare en vooral bijzondere boekerijen en archieven, is een heerleger van philologen in alle oorden des lands belast en bezig. Een van hen, Dr. H. Degering, assistent aan de Universiteits-Bibliotheek te Munster, had de opdracht de boekerijen der geheele Rijnprovincie te doorzoeken en kwam zoodoende ook op het kasteel van den Vorst van Salm-Reifferscheidt-Dyck te Dyck nabij Nuis (tegenover Dusseldorp). Twee der drie aldaar aanwezige handschriften | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
waren Middelnederlandsch van taal; een er van bleek, behalve Maerlant's Der Naturen Bloeme, een volledigen Reinaert te bevatten! Over de waarde dezer vondst in 't algemeen behoef ik, in dezen kring, niet in den breede uit te weiden. Een volledig tweede handschrift van het meesterstuk onzer middeleeuwsche letterkunde, van een dier weinige Nederlandsche werken die in de wereldliteratuur zijn overgegaan; een nieuw handschrift, dat, ook al bevatte het geen ouderen tekst, geen ‘Ur-Reinaert’, toch niet alleen wellicht over vele duistere, twijfelachtige, aan critiek onderhevige en ook onderworpen plaatsen door een betere lezing licht zou verspreiden, maar dat ook - hetgeen nog zwaarder weegt - misschien de oplossing zou brengen van meer dan één literair-historisch vraagstuk met betrekking tot ons dierenepos... ik geloof niet te veel te zeggen wanneer ik beweer dat er na de ontdekking van Maerlant's Troyen en Willem van Afflighem's Sinte Lutgart nauwelijks een belangrijker vondst is gedaan! Wel geldt het hier geen nieuw werk; maar een handschrift, dat ons onzen Reinaert beter doet kennen, zal allicht niet lager geschat worden dan een nieuw fragment van een ridderroman of - wat thans misschien meer de aandacht zou trekken - van geestelijk, mystiek dicht of ondicht. Gij kunt U derhalve mijne groote blijdschap voorstellen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk heb ik mij onmiddellijk na het heuglijk bericht in betrekking gesteld met den gelukkigen schatgraver, Dr. Degering, die mij zijn voornemen mededeelde om zoodra mogelijk, immers binnen enkele maanden, eene diplomatische uitgave van den Reinaert-tekst in het licht te geven, doch mij met groote, door mij zeer gewaardeerde welwillendheid verschillende mededeelingen over en uit het handschrift deed, met vergunning die alvast in Reinaert's vaderlandGa naar voetnoot(1) openbaar te maken. Alvorens daartoe over te gaan, betuig ik hem hier gaarne mijn oprechten dank voor zijne bereidvaardige mededeelzaamheid, en niet minder aan mijne ambtgenooten Jostes en De Vreese voor hunne uiterst vriendschappelijke, belangelooze bemiddeling, die mij het voorrecht verschaft heeft het eerst na den vinder van zijne vondst kennis te nemen en thans daaruit het volgende gemeen te maken.
Het is een perkamenten handschrift in klein folio formaat, in twee kolommen, elk van 40 regels zeer duidelijk schrift, naar Dr. Degering's schatting uit het midden der 14de eeuw, eer ouder dan jonger; althans vrij wat ouder dan dat van het Comburgsche hs., dat volgens Kausler uit het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
begin der 15de eeuw dagteekentGa naar voetnoot(1). Het schrift van het pasgevonden handschrift is kleiner, meer ineengedrongen; enkele bestanddeelen zouden zelfs misschien aan de 13de eeuw kunnen doen denken. De Vreese, in dezen allicht de beste kenner en meest bevoegde beoordeelaar, besluit uit de mij door Dr. Degering gezonden photographische reproductiën van drie bladzijden (het begin, het slot en een blz. uit een passage, waar de vergelijking met e mogelijk is) eveneens tot de 14de eeuw, doch niet vóór 1340; en hij voegt er bij: ‘hoe noordelijker geschreven, hoe verklaarbaarder enkele oudere, inderdaad in de 13de eeuw thuishoorende lettervormen (eener kapitale N en D b.v.) naast een meerderheid van jongere zijn.’ Dat het hs. nog in de 13de eeuw zou geschreven zijn acht hij echter beslist onmogelijk; daarvoor zijn o.a. alle beenen en schachten der letters te gelijk van dikte. Hoe het handschrift op het slot van den Vorst van Salm te Dyck beland is zal misschien te gissen zijn uit enkele inschriften, aanteekeningen van de hand of uit den tijd der vroegere eigenaars, waarin sommige personen genoemd worden die Dr. Degering hoopt te kunnen thuisbrengen. Mogelijk ware b.v. dat een der voorvaderen van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
den tegenwoordigen eigenaar (in den tijd van het Beiersche gravenhuis?) verwant is geweest met Hollandsche adellijke geslachten. Vanzelf herinnert de ontdekking van dit handschrift op een kasteel nabij Nuis allereerst aan soortgelijke vondsten als die van Maerlant's Merlijn op het slot van den Vorst van Bentheim te Steinfort, van zijn Troyen op het kasteel van den Graaf van Loë te Wissen-Weeze (bij Kevelaer, tusschen Kleef en Gelder), beide in een ‘overlandsch’ Duitsch omgeschreven; verder aan de boekerij van des eerstgenoemden voorvader, meerendeels bestaande uit ridderromansGa naar voetnoot(1), hetzij in dergelijk omschrift, hetzij zuiver Dietsch van taal; eindelijk aan dergelijke van elders bekende overlandsche, Middelnederduitsche (-sassische) of Middelnederrijnsche (-frankische) omschriften, vertalingen of bewerkingen van Dietsche werken als Karlmeinet, Reinolt, Malegijs, Ogier, Maerlant's Alexander, hs. B van den Roman van Limborch, den Spiegel der Sonden, Der Leyen Spiegel en Der Leien Doctrinâl, Van deme holte des hilligen Krützes, bijna alle geschriften van Ruusbroec, en ten slotte - Reinke VosGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
Al deze bewerkingen mogen wij zeker wel beschouwen als zoovele blijken van den invloed der literaire beschaving van de zuidwestelijke, Westnederfrankische (‘Dietsch’ sprekende) gewesten, met name Vlaanderen en Brabant, op de ‘overlandsche’ of oostelijke, Nedersassische, Oostnederfrankische en ook Middelfrankische (‘Duitsch’ sprekende) streken: Munsterland, Kleefsland en den Nederrijn. Terwijl in Vlaanderen en Brabant de adel reeds alleen of meestal Fransch las (en sprak), de burgerij haar geestelijken honger stilde met Dietsche vertalingen dier Walsche werken, moest men zich in de streken der ‘wilde, rude Sassen’ - nog twee, drie eeuwen later voor de Hollanders het land der Westfaalsche jonkers, ‘knoeten’ en ‘poepen’ - tevredenstellen met geïmporteerde bewerkingen of omschriften van die Dietsche werken, met vertalingen dus veelal uit de tweede hand van Fransche origineelen: een beeld van het doordringen der literaire cultuur uit het half Romaansche zuidwesten naar het zuiver Germaansche noordoosten. De aan den Nederrijn gevonden Reinaert zou nu aanvankelijk een nieuwe getuige dier cultuurstrooming kunnen schijnen. Evenwel, ‘er is meer gelijk als eigen’: bij nader inzien blijken de gevallen niet dezelfde te zijn. Immers wij hebben hier niet met een dergelijk ‘omschrift’ te doen, maar met een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
hetzij Dietsch of Duitsch, maar in allen gevalle zuiver ‘Middelnederlandsch’ geschrift, dat dus niet een rechtstreeksche nieuwe getuige van den bovengenoemden invloed behoeft te zijn, immers ook op toevallige wijze, b.v. door eene aanhuwelijking of vererving als boven aangeduid, uit onze gewesten verdwaald kan zijn naar dit Nederrijnsche kasteel. Toch is de aanwezigheid van dit Middelnederlandsch handschrift aldaar wellicht geen louter toeval. De bewoners van dit nog juist op Nederfrankisch taalgebied gelegen slot zullen, althans vroeger, de taal van dit handschrift - indien zij er althans ooit naar omzagen! - wel zonder bezwaar hebben kunnen lezen en verstaan. En in verband b.v. met de herkomst der nieuwe, zuiver Vlaamsche fragmenten van den Merlijn uit een kasteel bij AhausGa naar voetnoot(1), nabij onze hedendaagsche (Geldersch-Overijselsche) grenzen, is dit aan den Nederrijn opduikende Dietsche handschrift toch misschien weder een bewijs van de bekendheid, de verbreiding onzer Nederlandsche schrijftaal ook beoosten onze hedendaagsche staatkundige grenzen. Wie bestudeert en beschrijft eens de voor ons droevige geschiedenis van het achteruitdringen der Nederlandsche taal en beschaving door de Hoogduitsche in heel die oostelijke grensstrook, van Emden tot Kleef? | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opmerkelijk, althans niet geheel toevallig is misschien ook de omstandigheid dat de Reinaert hier in één codex vereenigd is met Der Naturen Bloeme, die er (met dezelfde hand geschreven) onmiddellijk, op dezelfde bladzijde, aan voorafgaat. Mag men hieruit afleiden dat het dierenepos en de (populaire) natuurlijke historie door den afschrijver of diens lastgever toch als soortgelijke werken, handelende over ‘het leven der dieren’, als twee soorten van ‘Bestiaris’ beschouwd zijn? Ik stel die vraag op 't gevaar af den schijn op mij te laden in 't gevlij te komen van J.F. Willems, die den in Maerlant's Naturen Bloeme vermelden schrijver van een Bestiaris, Willem Utenhove uit Aardenburg, met Willem, den auteur van den Reinaert, wilde vereenzelvigenGa naar voetnoot(1). Hoe dit zij, al zien wij thans een hemelsbreed verschil tusschen dierenepos en bestiaris, is het daarom zoo zeker dat men dit ook in de middeleeuwen altijd en overal duidelijk beseft heeft? Niet toevallig (maar, ik erken het, iets anders) is het in allen gevalle dat de meeste handschriften van Der Naturen Bloeme zijn samengebonden met zoölogische, botanische en astronomische of cosmographischeGa naar voetnoot(2) werken als de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
Natuurkunde van het Geheel-Al, de Cracht der Mane enz. Nog eene enkele opmerking, naar aanleiding dezer vondst op een Duitsch kasteel. Het lot is ons niet gunstig geweest, in zooverre alle drie de thans bekende (volledige of gedeeltelijke) handschriften van Reinacrt I, waarschijnlijk reeds vroeg, uit de Nederlanden zijn uitgevoerd en thans in Duitschland bewaard worden (a, fGa naar voetnoot(1), e te Stuttgart, op het slot van den Vorst van Salm te Dyck en te Darmstadt), terwijl het eenige volledige handschrift van Reinaert II (b) in de vorige eeuw uit Amsterdam naar Brussel verhuisd is, en het fragment van den rijmdruk met de glosse (d) te Cambridge berust, zoodat Noord-Nederland alleen een handschrift-fragment van Reinaert II (c, te 's-Gravenhage) en het Utrechtsche incunabel der Latijnsche vertaling van R. I (l) bezit. Ik zou deze opmerking, die immers alleen uit een bekrompen ‘lokalpatriotisch’ standpunt belang zou kunnen hebben, niet maken, ware het niet dat men uit deze omstandigheid, in verband met eene andere, t.w. dat er in de beide Nederlanden vier volledige handschriften van Der Naturen Bloeme bewaard zijnGa naar voetnoot(2), de gevolgtrek- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
king zou kunnen maken dat handschriften van den Reinaert òf nooit in zoo grooten getale bestaan hebben als van didactische werken òf wel in de Nederlanden reeds vroeg (door Katholieke of Protestantsche kerkelijke machthebbers) aan de schaar en den lijmpot overgeleverd zijn. Op zich zelf beschouwd, is de eerste gissing allicht niet onjuistGa naar voetnoot(1) en ook de tweede niet onwaarschijnlijk. Maar dat vroeger ook in Noord-Nederland, met name in Holland en Utrecht, de Reinaert wel degelijk lang populair gebleven is en de handschriften er van dus niet zoo heel schaarsch geweest zijn blijkt wel hieruit dat de Latijnsche vertaling (l) omstreeks 1473 te Utrecht, de prozabewerking in 1479 te Gouda en in 1485 te Delft gedrukt, de rijmdruk met glosse (d) door den Hollander Henric van Alemaer bewerkt, en zeker wel uit Noord-Nederland naar Nedersassenland gebracht en daar vertaaldGa naar voetnoot(2), eindelijk het (nu) Brusselsche handschrift van Reinaert II (b) stellig in Holland geschreven is. Bij deze blijken der populariteit in het Noorden komt nu nog dat ook dit nieuwe hs. van Reinaert I (f) even waarschijnlijk van Hollandsche (of wellicht Zeeuwsche, in allen gevalle noordelijke) herkomst is, als het Comburgsche (a) Vlaamsch, en het Darmstadtsche (e) Brabantsch. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die noordelijke, wellicht Hollandsche herkomst van f blijkt reeds voldoende uit de proeven, mij door Dr. Degering in afschrift of in reproductie medegedeeld. Eveneens dat het naar een Vlaamsch ‘voorschrift’Ga naar voetnoot(1) is afgeschreven: een in onze Middelnederlandsche letterkunde gewoon en eigenaardig verschijnsel, dat er wel op wijst dat ook de Hollanders, evenals de Sassen (zij 't ook in mindere mate en gedurende korter tijd) op 't stuk der ‘fraaie letteren’ voornamelijk hebben geteerd op invoer uit de vroeger en hooger ontwikkelde zuidelijke gewesten. Of er daarentegen wel veel of zelfs eenige Vlaamsche of Brabantsche handschriften van Hollandsche werken bestaan? Ik durf vermoeden van neen. Als stellig of vermoedelijk niet (of althans minder eigenaardig) Vlaamsch, respectievelijk Westvlaamsch zijn in f, naar ik meen, aan te merken vormen of spellingen alsGa naar voetnoot(2): Tibert (1816), Tybaert 107 (a: ee); misdaet 1837, mit 1849, 1854; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
harde 3 (a: ae); heft 1821 d; Willam i, starc 1843, Harmanne 2735 (a: e); haer 1855, har 3393 (a: heere of her); wellicht ook het ontbreken der in a bijzonder zuivere onderscheiding van e en ê als e en ee; beide 13, 42 (a: ee); hiet praes. (?) 2577, 2580, 2598; onvolmaket 5, vollesen 1080 (a: u), boc 1858 c (wvl. u); daarentegen busch 42(?); soeken 7 e.e. (a: ou); suete 2259 (a: oe); teblouwen 1824, vrouwe 1861 (a: au); het zoogoed als geheel ontbreken van procope eener h (of prothese eener abnormale h) als in harde 3, uwe 1814 (a onophoudelijk: huwe, arde enz.); laster 1821 c (a: lachter); graft 451 (a: graf); si 30 (a: soe); onboret 124; pijnsterdage 41 (a: sinxen-); huden 1820 (a: heden) enz. Enkele hieronder schijnen bepaaldelijk zóó typisch Hollandsch (of Zeeuwsch), althans noordelijk, dat zij volstaan ter kenschetsing van het hs. als zoodanig; zoo vooral Willam (zie tal van Hollandsche oorkonden en Stoke), pijnsterdage, huden, laster, heft, starc, Harmanne, graft en onboret. Is ten slotte de spelling van g iplv. gh ook vóór e en i niet eer als een jongere Hollandsche dan als een Vlaamsche schrijfwijze te beschouwen? Als (vrij schaarsche) overblijfsels uit een Vlaamsch voorschrift daarentegen zou ik willen aanmerken vormen als dietsche 5, 9, emmer 19, 3368, es (1846, elders meestal is), clene 1844, 1864 (elders ei), awi 1850 (voor Hawi), gone 33, vlo (1826) en derg. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk zal later, na de uitgave van het hs., hier nader onderzoek dan van deze geringe gegevens (uit de mij medegedeelde proeven), vergelijking met de rijmen enz. noodig zijn. Voor 't overige schijnen in dit hs., hoezeer van Hollandsche herkomst, de (oudvlaamsche) taalvormen over 't algemeen vrij wat beter bewaard dan in het eveneens Hollandsche, maar zeer slordige (trouwens allicht meer dan een eeuw jongere) hs. b van Reinaert II, dat, behalve op verschillende plaatsen de geheele lezing, ook doorgaans de taalvormen naar zijn (d.i. des afschrijvers Claes van Aken's) jonger Hollandsch idioom wijzigt. Hier daarentegen zijn de buigingsvormen over 't algemeen nog zuiver oudvlaamsch; alleen de klanken (of liever hunne spellingen) zijn veelal veranderd. Niet zelden heeft f zelfs - ten gevolge van zijn of zijns voorschrifts hoogeren ouderdom - in spijt van zijn Hollandsche herkomst oudere vormen bewaard dan a; zoo b.v.: makede: wakede 1:2, keret 29, gelucke 1833, helpe 1844, deser selver 1847; meestal Brune(n) (de echte, oude, zwakke verbuiging), daden enz. Vormen als Ermelijn 3175, (ic) ben 2657, (ic) wil 33, 1818 daarentegen zullen wel van den jongeren, Hollandschen afschrijver zijn. Ook misschien had hire 2440, heb ic 1807; maar deze kunnen ook louter van graphischen aard zijn, d.w.z. andere spellingen voor hadde hire (of haddire), hebbic, met enclise en elisie der -e vóór het geinclineerde vnw. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar genoeg over het handschrift op zich zelf. Welke is de innerlijke waarde der vondst? | |||||||||||||||||||||||||||
IIHet nieuwe handschrift zou, in 't algemeen gesproken, uit tweeërlei oogpunt van belang kunnen zijn: 1o voor het critisch herstellen van den vermoedelijken oorspronkelijken tekst; 2o voor de geschiedenis van het gedicht. Inderdaad, in beide opzichten belooft het nieuwe handschrift, naar hetgeen ik er nu van weet en kan mededeelen, gelukkig een rijken oogst. Alleen zal ook hier Goethe's woord gelden: ‘Da muss sich manches Rätsel lösen, Doch manches Rätsel knüpft sich auch’. Wat nu het eerstgenoemde punt betreft - en dit is al aanstonds van belang - bevestigt en rechtvaardigt het nieuwe hs. op menige plaats de critiek, door Jonckbloet, De Vries, Martin, Verdam, Franck, Van Helten, mij en anderen geoefend. Eene niet zoo heel dikwijls voorkomende en ook niet geringe voldoening voor hen die, als ik, tegenover de hyperconservatieve reactie, in Noord- en Zuid-Nederland (en ook in Duitschland) op de hypercritiek van vroeger, tegenover hen die alleen streng diplomatische uitgaven gewettigd, alle critiek uit den booze achten, het recht der gezonde, bezadigde teksteritiek, zoowel der handschriftelijke en grammatische, als (subsidiair, waar noodig) der zuiver conjecturale, zou willen bepleiten en handhaven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het is hier noch de plaats noch de tijd voor een breede verdedigingGa naar voetnoot(1); slechts dit. Toegegeven 1o dat onze voorgangers uit de eerste drie kwartalen der 19de eeuw niet zelden te veel en te vroeg, te boud en te stout tekstcritiek geoefend en daardoor soms eigenaardige, oude en echte Middelnederlandsche woorden, zinswendingen, taalvormen en spellingen tijdelijk verdonkeremaand hebben; 2o dat de eigenlijke lezingen der hss. hare eigene waarde hebben, als getuigenissen voor den tijd en de plaats der afschrijvers; 3o dat ook thans nog, ondanks onze verder gevorderde kennis der middeleeuwsche taal, niet alleen nog menig onzeker geval zal overblijven, waarin aarzeling en weifeling den voorzichtigen uitgever bevangen, maar ook menige misgreep onvermijdelijk blijft - in weerwil van dit alles blijf ik volhouden dat eene critiek, gegrond op de vergelijking der handschriften, bronnen, bewerkingen en vertalingen, op de bestudeering van de taalvormen, den woordenschat en den stijl van het geschrift (vergeleken met die van tijd- en gewestgenooten) en op het gezond verstand (liefst in verband met scherp vernuft), geoorloofd, gewettigd en vereischt is; mits natuurlijk de gegevens voorhanden zijn en de inleiding rekenschap geve van alle regelmatige veranderingen, de varianten of de aanteekingen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
van alle conjecturen. En dit nieuwe handschrift heeft mij in die meening opnieuw krachtig versterkt. Blijven staan bij angstvallig diplomatische afdrukken schijnt mij een testimonium paupertatis, door de philologie aan zich zelve uitgereikt. Het spreekt vanzelf, dat men moet durven dwalen: ook hiertoe is moed vereischt. Het ideaal dat beide partijen zou verzoenen: eene diplomatische uitgave van alle handschriften van een werk, gevolgd en bekroond door eene daarop gegronde critische editie, is niet alleen natuurlijk, om practische redenen, slechts in enkele, zeer zeldzame gevallen mogelijk, maar ook m.i. alleen in die gevallen noodig of wenschelijk. Zulk een zeldzaam geval doet zich nu echter hier, bij onzen Reinaert, inderdaad voor. Wij bezitten nu een zoogoed als diplomatischen afdruk van het Comburgsche handschrift (a) in de Zwolsche Herdrukken, een diplomatischen afdruk der Darmstadtsche fragmenten (e), gevolgd door een nieuwen critischen tekst dier passages, van Martin, en zullen nu weldra van de hand van Dr. Degering een, naar wij mogen vertrouwen, nauwkeurigenGa naar voetnoot(1) afdruk van het nieuwe handschrift (f) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
ontvangen. Op deze afdrukken der drie volledige of gedeeltelijke handschriften, vergeleken met die van Reinaert II (b, c, d)Ga naar voetnoot(1) en met de Latijnsche vertaling (l), kan nu - maar ook eerst nu - met tamelijke zekerheid een critische tekst van het gedicht, zooals het uit de pen van Willem gevloeid is, gebouwd worden. Ik vermeld dus eerst, bij wijze van proeve, eenige plaatsen - slechts eenige, uit bescheidenheid tegenover Dr. Degering, die mij omtrent de lezing van een aantal controverse plaatsen heeft ingelicht -, waar f een lezing heeft die kennelijk beter is dan die van het Comburgsche (a), en die ook veelal door de critiek reeds voordezen als de ware, oude is gegist. Natuurlijk besef ik wel dat de overeenstemming der lezing van dit handschrift met de door de critiek gegiste nog geen streng bewijs harer deugdelijkheid is. Immers ook de lezingen van dit handschrift kunnen verknoeid, die overeenstemmingen kunnen toevallig zijn. Maar vooreerst is dit handschrift ouder en over 't geheel stellig beter; en dan - er is toch ook nog zoo iets als gezond verstand en klaarblijkelijke juistheid!Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
105[regelnummer]
Ende hem Reynaert die selve nam
Tybaert de kater hi waert gram
Ende spranc enz.Ga naar voetnoot(1)
gelijk Verdam en FranckGa naar voetnoot(2) reeds wilden lezen (Tijdschr. I, 5) en Van Helten overnam; het door Jonckbloet en Martin behouden, door Buitenrust Hettema (Tijdschr. XII, 15) nader verdedigde viertal assoneerende (of klinker)rijmen blijkt - wel verre van een merkwaardig overblijfsel van ouder, primitiever rijmkunstGa naar voetnoot(3) te zijn - alleen veroorzaakt, doordat de afschrijver van a (of diens voorschrift) in plaats van die selve nam, door eene (graphisch zeer verklaarbare) vergissing, schreef die felle man, zoodoende die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
selve (worst) nam overhield, daarmede den volgenden regel vulde, en toen zich redde door na dit onnauwkeurige klinkerrijmpaar er een tweede van hetzelfde allooi bij te flansen. De overige (consonantisch onzuivere) klinkerrijmen schijnen al evenmin door f bevestigd te worden als de vocalisch onzuivere rijmen. Althans: 451-454 luiden hier: graft (Hollandsche vorm voor het oorspronkelijke gracht, in beteekenis = grafGa naar voetnoot(1)): gewracht, gras: glas; ook hier dus volkomen zuiver rijm, zooals men in Reinaert I recht heeft te verwachten. Evenzoo: 2931: 2932 smaren: te voren waren; juist gelijk Franck (a.w. I, 26), naar b en l, vermoed en Van Helten ook hersteld heeft (in plaats van snoeren: te voren). Hierbij behoort nog: 3415: 3416 soenen: den wolf ende Brunen den coenen; gelijk reeds Jonckbloet, naar r (Reinke Vos), gelezen heeft (in plaats van doen comen). Ten slotte: 347[regelnummer]
Ende ver Erswinden also wel
Ouer scoen ende ouer uel
Gelden mitten ram Belline
Ouer toren ende ouer pine
Sint dat hi selue heuet beliet
Hi heuet hem seluen an getiet
Dat hi Cuarde den hase verriet
Des es hem qualike gesciet.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
In plaats van het door Franck (Mnl. Gramm., s. 165 noot) en door mij (Ojb.Ga naar voetnoot(1) 94; Literaturbl. f. germ. u. rom. Philol. IX (1888), 11) verdachte rijm ghelyet: verriet (î-ë: ie; in a ook verschillend gespeld), vindt men hier twee onberispelijke rijmparen (îe:îe, ie:ie), al moet ik erkennen dat de 2de regel een vrij lamme herhaling en de 4de min of meer een stoplap lijkt. Over 3045: 3046 zie beneden. Waarschijnlijk zal er van al de ‘onzuivere rijmen’ geen enkel overblijven. 124[regelnummer]
Hets best dat onboret si
eene lezing, die kennelijk in f - misschien onder invloed van een in de noordelijke gewesten als rechtsterm gebruikelijk zw. ww. ontboren (ö): zie Verdam - ontstaan is uit de oorspronkelijke, reeds door Jonckbloet gegiste en in den tekst geplaatste lezing ontberet (zwak vervoegd), waaruit ook de lezing van a: omberecht (mede door een vooruitlezen en -schrijven van recht uit het volgende vers) te verklaren is. Zie reeds Verdam a.w. I, 6; Van Helten a.w. V, 245. 234[regelnummer]
Nochtan is meere ongeuoech
gelijk Martin reeds, naar b, heeft (a: om meer o.). 242[regelnummer]
Ende oftie scone vrouwe
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zie reeds Ojb. 26, en verg. ook de overeenkomstige regels 249 vlgg. (a: om dat). 502[regelnummer]
Durt donkerste vanden woude
als reeds Martin, Verdam (a.w. I, 10) en Van Helten, naar b en l, lazen. Zie daarentegen later Verdam III, 1258 op Keer; de latere ommezwaai tot een - in casu moderner - conservatisme (behoud van den keer, naar a) wordt hier niet gerechtvaardigd. 786[regelnummer]
Die droech enen verhoernden cloet
eene schitterende bevestiging van De Vries' vernuftige en klaarblijkelijke (trouwens ook nog op andere wijze gesteunde en te steunen) verbetering, naar l, van het dwaze verboerden uit a, dat nu toch wel geen verdedigers meer vinden en voorgoed van de baan zijn zal. 1789[regelnummer]
Die nv der vroeder hant hebben gewonnen
zijdelings bevestigend de reeds door Jonckbloet aan b ontleende lezing: die vorderhant (a: ter rechter hant). 1806[regelnummer]
Dien vrede dien ic had gesworen
zooals reeds Grimm en na hem de latere critische uitgaven, naar r = b, gelezen hadden (a: eede). 1945[regelnummer]
Doedi Tiberde oec mede gaen
Ghi hebt vele des teer gedaen (l. vele teer?)
Tibert can climmen enz.
eene lezing, die in allen gevalle niet den koning de volgende regels in den mond legt (zooals in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
a 't geval is), maar Reinaert gewoon aan 't woord laat, hetgeen Jonckbloet ook, naar den samenhang, in den tekst gebracht had; zie ook Franck, a.w. I, 17. 2172[regelnummer]
Op een wel grote ongereyde
Ende in vresen enz.
verg. 3158 Dar is een deel wel gerede
welke lezingen van twee duistere verzen ik voorshands zonder verderen commentaar mededeel. 1821[regelnummer]
Nomine domine christum file
Her coninc wat bestaet mi dat
Of hi Lamfreits honich at
Ende hem die dorper laster dede
Noch heft Brune so grote lede
Was hi enz.
Men ziet: a heeft de vier laatste dezer regels (dat:at, dede:lede), f daarentegen de twee daaraan voorgaande (Brune:crune) overgeslagen; de volledige lezing is alleen in bd (en l) bewaard, en hiernaar in een critischen tekst van I te herstellen, gelijk Franck (a.w. I, 16) reeds voorgesteld, en Van Helten gedaan heeft. 2394[regelnummer]
Daer sine voete hadden gestaen
zooals sedert Grimm alle critische edities, naar b, hebben gelezen (a: vore). 2439[regelnummer]
Dat hijs .iij. hellinge ne had gewonnen
Al had hire mede de scat van Lonnen enz.
Zie Verdam, a.w. I, 24; Franck, a.w. II, 21, noot; Van Helten, a.w. V, 259, en Mnl. Wdb. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
V, 1064. Verdam's, ook na Franck's verdediging gehandhaafde twijfel aan de echt- of juistheid der uitdrukking scat ontgonnen wordt hier gerechtvaardigd; so van 2438 krijgt den verwachten consecutieven bijzin; bovendien is de (graphisch zoo begrijpelijke) lezing scat voor stat opmerkelijk, al durf ik ze niet klakkeloos voor de echte houden. 3156[regelnummer]
Ic weet een wildenisse ru
Van langen gagel ende van hede
Dar is een deel wel gerede
Van goden legere van spisen
Dar sijn hoenre ende partrisen
gedeeltelijk met e, gedeeltelijk ook met b overeenstemmende.
Op sommige andere plaatsen echter - het dient erkend - wordt de critiek niet bevestigd, of heeft het nieuwe hs. zelfs een buiten kijf slechter lezing dan a. Zoo vinden wij er, vs. 804, helaas niet de door Verdam zoo Columbisch-eenvoudig in eer en stand herstelde outmakigghe, maar alleen: Ende was een maker van lanternen
hetgeen mij echter niet beletten zal Verdam's verbetering klaarblijkelijk te blijven achten. Zoo leest het hs. in 1643, in plaats van het veel besproken vyuer gat van a: hemel gat, dat wel verklaarbaar zal zijn en een goeden zin geven, maar dat toch kwalijk de oude echte lezing is, waaruit ook die van b en de zonderlinge van a te verklaren zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot mijn leedwezen (moet ik wel zeggen) wordt in het nieuwe hs. ook de fabel van de ‘pude’ (2301-2330) aangetroffen, die ik echter, in spijt van de overeenstemming van a, f, b en l voor een (zeer oude) interpolatie durf blijven houden. In 2596 wordt het zonderlinge ἅπαζ ϵὶρημὴνον gehidet uit a en e ook hier teruggevonden. En in 3045: 3046 vinden wij hier weliswaar niet het onzuivere rijm voeten: cleene ende grote van a; evenmin echter het door Jonckbloet herstelde en door Van Helten overgenomene, stellig eenig echte beene: grote ende cleene, maar wel het door Verdam (a.w. I, 9) subsidiair voorgestelde, en in e inderdaad later gevondene poten: clene ende grotenGa naar voetnoot(1); welke lezing ik evenwel, op grond van het Ojb. 87 aangevoerde, niet voor de ware kan houden. Zoo heeft ook dit hs. natuurlijk zijn gebreken; ook deze afschrijver heeft wel eens gesuft. Inderdaad komen er, luidens Dr. Degering's mededeelingen, vooral in het midden en tegen het eind verscheidene slordigheden in voor, vooral uitlatingen van één of meer verzen, zóó zelfs dat het, naar 't schijnt, alleen reeds hierdoor, ondanks eenige overscharige regels die in a ontbreken, toch 35 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzen minder telt dan het Comburgsche hs. Maar - de beide hss. vullen elkander telkens aan; en ‘als de eene hand de andere wascht worden beide schoon’. En niet alleen is het nieuwe handschrift zelf ouder dan het Comburgsche; maar ook zijn voorschrift is, zooals wij verderop zullen zien, stellig ouder en, over 't algemeen genomen, beter geweest dan het Comburgsche, zoodat ook daar waar de lezing van a niet kennelijk foutief maar toch anders is, die van het nieuwe veelal de voorkeur zal blijken te verdienen.
Niet het minst merkwaardig zijn de plaatsen persoonsnamen, omdat deze, in verband met de taalvormen, voor de bepaling der herkomst van dichter of (en) afschrijver gegevens kunnen verschaffen. Omtrent de voornaamste heeft Dr. Degering mij op mijne aanvrage welwillend ingelicht; de afwijkingen (van de bekende lezingen van a) laat ik hier volgen. 273 In plaats van het (alleen hier) genoemde Malcroys het meer bekende Maperthus, dat verder hier, evenals in b, doorgaans in dezen vorm voorkomt; noch Mau-, als in het Oudfransche origineel, noch Mal-, als in p (de jongere Hollandsche prozabewerking), noch ook het dwaze Man- (als in a, eens voor al verschreven uit een ouder Mau- of uit een denkelijk jonger Ma-, met een toevallig doch noodlottig streepje boven de a). 301 Bartanghen ende Pollanen; a: Portaengen ende Polane. Op deze plaatsnamen hoop ik later | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
terug te komen; zie voorshands Ojb. 201 en Van den Bergh, Mnl. Geographie2 247 a (Bertengen = Portengen). 785 Otram, evenals b, en als Ofr. Renart I, 659: Otrans; a: Lottram (ontstaan uit ofr. l'Otrans?). 788 vrouwe Wimar; a: Vrauwe Vulmaerte In Noord-Holland is wel een mans-, doch geen vrouwennaam Wimer, Wijmer bekend; is hier inderdaad een Hollandsche naam bedoeld (zie Winkler, Friesche Naamlijst 442 b), of is de oorspronkelijke naam door den afschrijver alleen bij ongeluk verkeerd gelezen en verschreven? 796 Grindemont in de plaats van Ludolf, die zelf die van Ludmoer (793) heeft ingenomen. Beteekent deze naam: schurftmond, dan is hij waarschijnlijk Hollandsch, althans niet Vlaamsch (zie Verdam en Ned. Wdb.). In allen gevalle zou een personage met zulk een naam niet misplaatst zijn in dit Breughelsche of Brederodiaansche ‘Boeren-geselschap’ van langvoeten, langneuzen en kromvingers! 1510 Het raadselachtige vanbloys (of volgens Van Helten, wellicht umi- of unubloys)Ga naar voetnoot(1) van a, waarvan Jonckbloet alleen... blois liet drukken, Martin (naar 1: Amplosis) een tot dusverre noch door hem noch door mijGa naar voetnoot(2) op eenige kaart gevonden Amblois maakte, luidt hier: van boloys. Ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
over dezen naam ware meer te zeggen dan mijn bestek hier toelaat. Voorloopig alleen dit: Boloys is een der vormenGa naar voetnoot(1), onder welke de naam Blois in de 14de eeuw in Holland herhaaldelijk gevonden wordt (zie b.v. het register op de Regestenlijst voor Rotterdam en Schieland, uitgegeven door Unger, en Walvis, Beschr. van Gouda I, 22); en in d staat ook inderdaad Blois (b: Vianoys). Liefst zou men hier denken niet aan Blois in Frankrijk, maar aan een der later aldus geheeten landstreken in Holland en Zeeland (bij Gouda en Schoonhoven, bij Beverwijk, op Schouwen en op Tolen). Dit past ook wel in een Hollandsch afschrift uit de 14de eeuw, gelijk dit hs. kennelijk is. Op zich zelf zou 't misschien ook wel van den dichter kunnen zijn (die immers meer Hollandsche plaatsnamen kent en bezigt: zie Ojb. 201 en beneden, blz. 178 en 184), ware er niet een m.i. onoverkomelijk bezwaar gelegen in de omstandigheid dat die naam Blois eerst door den vermaarden graaf Jan van BloisGa naar voetnoot(2), of op zijn vroegst door diens moederlijken grootvader Jan van Beaumont, d.i. in den aanvang der veertiende eeuw, naar de Nederlanden is overgebracht, dus een heele of op zijn vroegst een halve eeuw na den tijd waarin Reinaert I (althans de oorspronkelijke vorm er van) moet zijn geschreven. In dit alles is, ook in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
verband met de overige Hollandsche plaatsnamen, nog iets raadselachtigs. Zooals de zaken nu staan zie ik geen kans Blois voor iets anders of meer te houden dan voor een veertiende-eeuwschen Hollandschen plaatsvervanger van den oorspronkelijken, door den dichter bedoelden en geschrevenen, ons echter nog steeds onbekenden plaatsnaam. Misschien is echter reeds hier de herinnering niet misplaatst aan het boven reeds aangehaalde, doch naar ik meen, niet algemeen bekende opstel van Broese van Groenou (in de Mededeelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1878-1879, 177-193), waarin o.a. wordt betoogd dat met ‘dat lant van Vermendoys’ in vs. 1511 waarschijnlijk ook niet Vermandois in Frankrijk bedoeld wordt, maar de streek tusschen Sluis en Brugge, het Oostkerker ambacht, waarvan de abt van St.-Quintin in Vermandois patroon was. Alleen in De Pauw's artikel Guillaume, in de Biographie nationale vind ik hetzelfde vermeld. Zijn deze naamsverklaringen juist, dan zijn beide Blois en Vermandois dus Fransche plaatsnamen, door middeleeuwsche leenheerlijke en kerkelijke betrekkingen van Fransche edelen en prelaten op Nederlandsche landstreken overgebracht (verg. namen als Charlois, Marquette enz.). Alleen zou het - nog afgezien van het bovengenoemde chronologisch bezwaar - een weinig bevreemden hier in één adem twee toch tamelijk ver van elkaar, in Holland of Zeeland en in Vlaan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
deren, gelegen streken of plaatsen genoemd te zien. Immers men verwacht eigenlijk dat... blois in het ‘lant van Vermendoys’ gelegen is. Ook volgens l (696-697) is het nog niet aangewezene, noch echter van onechtheid verdachte Amplosis een ‘villa,’ blijkbaar gelegen in de ‘terra quae fertur Viromandia’. 1856-1862[regelnummer]
Foret adent dat euerswijn
Entie rauen Tiselijn
Pancer dat dier octer Bruneel
Daer na die vischpute peel
Blacart die boc. Brisaert de stier
Cuwart die hase dat blode dier
Dat eencorn die ruceel
Dat watermael mucereel
Die wesel mijn vrouwe fine
Cantecleer enz.
d.i. twee regels meer dan in a, en ten deele andere dieren en (evenals in a, b en d, blijkbaar verknoeide) dierennamen, waaruit het niet gemakkelijk, maar toch ook misschien niet onmogelijk zal zijn de oorspronkelijke lezing terug te vinden en te herstellen, doch van welker nadere bespreking ik voorloopig moet afzien. Alleen zou ik reeds nu willen vragen of in Foret adent (a: Forcondet) wellicht de Fransche naam van den ‘sangler’ Baucent (Ren. I, 1561-1562) zou kunnen schuilen; voorts opmerken dat Blacart die bocGa naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
stellig Blancaert moet luiden en dan dezelfde is als ‘Blanchart le cheurel’ (I, 1558 a, in hss. BHLa), en dat Brisaert die stier graphisch zeer goed uit ‘Bruanz li tors’ (I, 1563, verg. 1321 BH) te verklaren is (bruāt > brisāt > brisa't > brisaert). 2099 Belsele, welke plaatsnaam reeds door Martin xvi uit Sanderus, Flandria illustrata III, 224 aangehaald (benoorden Waasmunster in het land van Waas; zie ook Broese van Groenou, a.w. 193), en achter het (in dezen vorm nog nergens gevonden) Besele van a vermoed is. bp laten den naam weg; l heeft: Uancellae, dat ook nog niet verklaard is. Op een zeer oude kaart van Vlaanderen, bij Smallegange, Cron. van Zeeland 209, vond ik wel Valcellae (aan de Opper-Schelde bij Kamerijk); maar dit zal wel te ver weg zijn. Belsele schijnt trouwens eigenlijk Belcele te zijn, mlat. Bella cella (zie Sanderus t.a.p.). 2251 Ardeuene (a: Arttinen, b: Ardennen = 1). 2259 in waerts (a: in Waes; in b is de naam weggewerkt); kende de Hollandsche afschrijver van f het Vlaamsche ‘soete lant van Waes’ niet? 2264 Ijste (in rijm op wijste; a: Hijfte: vijfste of vijffte). 2444 Ronne (d.i. toch Rhône?): geen verbetering van het stellig oude, echte Somme van a en b. 2577[regelnummer]
Een berch staet ende hiet Hulsterloe
(ab: bosch = 1: silva), hetzij alleen een verschrijving, hetzij een verbastering, die zeker wel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
op rekening van den in de Vlaamsche topographie onbedreven Hollandschen afschrijver gesteld moet worden. Ik neem deze gelegenheid te baat om, naast de reeds herhaaldelijk besprokenGa naar voetnoot(1) plaatsen van dien naam, nog een derde of vierde Hulsterloo in Vlaanderen aan te wijzen, t.w. tusschen Damme en Moerkerke (dus zeker in het bovengenoemde ‘lant van Vermendoys’), voorkomende op een merkwaardig gezicht uit de vogelvlucht op den ouden loop en de monding van het Zwin, naar eene schilderij der 14de eeuwGa naar voetnoot(2). 2580[regelnummer]
Een tromp boem hiet Criecpit
eene op 't eerste gezicht allerwonderlijkste lezing (a: borne, b: water), die ik nog niet kan verklaren, maar die zeker de aandacht verdient en misschien, wanneer men leest trompborne, meer waarde verkrijgt, in verband met twee plaatsnamen Trompe en Trompbrugge, juist bezuiden Hulst, dus inderdaad niet zeer ver van het gewone Hulsterloo bij Kieldrecht (zie de kaarten van het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
land van Waas en van de Vier Ambachten, in Sanderus, Flandria illustrata III, 200 en 256)Ga naar voetnoot(1). 2615 Ermeric die keyser (e: Heimeric, a: Ermelijnc). 2670 Symon die sies: overeenstemmende, wat den laatsten soortnaam sies betreft, met e (zie over sies Martin, Neue Fragm. 29 en Muller in Tijdschr. XIX, 244), wat den eigennaam Symon betreft met b (Simonet), maar niet met e (... munt of... imuit: Martin, a.w. 4), noch met l (Tibundus), welke laatste naam mij tot dusverre tot Tybout (waaruit Reynout van a en [Rey]munt(?) van e?) als den oorspronkelijken hondennaam deed besluiten. Zie tal van Oudfransche hondennamen in Renart V en ook het boven aangehaalde opstel van Teirlinck in Dietsche Warande, N.R. XI, 424. 2955 meister Gelijs (= b: Gelis; a: Jufroet). 3393 har Firapeel (= b; a: Syrapeel!). Uit een en ander moge blijken dat er bij de oude weer nieuwe stof is gevoegd voor toponymische en ‘zoönymische’ studiën. Ziehier enkele plaatsen, waaromtrent reeds thans, dank zij der welwillendheid van Dr. Degering, zoo niet overal zekerheid, dan toch meer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
gegevens verkregen zijn: een voorproef van hetgeen ons te wachten staat, wanneer zijn afdruk - hopen wij spoedig - het licht zal hebben gezien.
In welke betrekking staat nu het nieuwe handschrift tot de reeds bekende: tot a en e, (R. I), tot b en d (R. II) en tot l (de Lat. vertaling)? Vooreerst stemt het nieuwe handschrift f, in 't algemeen genomen, overeen met a en e, niet met b en d. M.a.w. het bevat het oudere gedicht Van den vos Reinaerde (Reinaert I), niet de omwerking, Reinaerts historie (Reinaert II); maar evenmin een nog oudere, oorspronkelijker redactie dan wij tot dusverre in het Comb. hs. bezaten. Kortom, hoe groot onze winst ook moge blijken voor de juistere lezing van tal van plaatsen, voor de helderheid van stijl en scherpte van uitdrukking in détail, de loop van het verhaal, de groote lijnen en het samenstel van het kunstwerk, in zijn geheel genomen, worden door de vondst van het nieuwe hs. niet gewijzigd. Dit is mij op afdoende wijze gebleken zoowel uit de vergelijking van den proloog, dien Dr. Degering geheel voor mij uitgeschreven en mij later in reproductie toegezonden heeft, als uit zijne mededeeling dat f over 't geheel (kleine varianten daargelaten) met a en e, niet met b en d overeenstemt in die passages, waar de omwerking niet enkele woorden, uitdrukkingen of versregels, maar den geheelen gang van het verhaal heeft aangetast. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zoo 627 vlgg. × II, 585, 675 vlgg. (Brune's komst voor Mapertuus: zie Ojb. 109); 707-776 (836) × II, 765-817 (Brune's ontmoeting met de boeren: zie Ojb. 33); 2030 vlgg. × II, 2023 vlgg. (R.'s overpeinzingen vóór zijn groote autobiographische verdedigingsrede) en 2052 vlgg. × II, 2054 vlgg. (R.'s al dan niet aanstonds medegaan naar de strafplaats: zie Ojb. 111); 3143 vlgg. × II, 3139 vlgg., 3169 vlgg. × II, 3183 vlgg., 3320 vlgg. × II, 3336 vlgg. (het slot: R.'s vlucht, in II weggewerkt om het vervolg te kunnen doen aansluiten: zie Ojb. 113). In al deze gevallen staat f aan de zijde van a (e); het hs. behoort stellig niet tot de omgewerkte redactie. Binnen deze grenzen staat voorts, volgens Dr. Degering en naar hetgeen ik zelf er van gezien heb, f dichter bij e dan bij a. Al kan, streng genomen, alleen eene doorloopende vergelijking, waarbij vooral op gemeenschappelijke blijkbare fouten of interpolaties gelet wordt, eene nauwere verwantschap bewijzen, ik geloof dat deze in de bovenstaande proeven reeds op voorloopig voldoende wijze is gebleken, weshalve ik mij hier van een onnoodige (en noodwendig geheel onvolledige) vergelijking van alle mij bekende verzen onthoud. Doch f stemt in de lezing der in II niet omgewerkte versregels tegenover a niet alleen doorgaans met e overeen, maar ook, hoezeer stellig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
een handschrift van het oude gedicht (Reinaert I), niet zelden met b (en d), d.w.z. met den omgewerkten Reinaert II. Hoe is dit te verklaren? Zonder twijfel aldus, dat b en d, of liever het autograaf der omwerking, dus de omwerker, voor zich had een hs. van R. I, dat nauwer verwant was met, behoorde tot de groep van ef, niet tot de groep van a. Hetzelfde geldt van l, waar deze met ef en b overeenstemt tegenover a. Het behoeft geen betoog dat de onderlinge betrekking dezer handschriften (resp. incunabelen) en der door hen vertegenwoordigde drie redacties (het oude gedicht, de omwerking en de vertaling) van het hoogste belang, ja de eigenlijke grondslag is voor de herstelling van den oudsten bereikbaren tekst van onzen Reinaert. In mijne dissertatie (Ojb. 7-14) heb ik, met de toenmalige gegevens (ook e was toen nog niet ontdekt), na beredeneering der verschillende mogelijkheden, getracht mij zelf en anderen in een schema eene voorstelling te geven van de meest waarschijnlijke onderlinge betrekking der bewerkingen en handschriften. Of die voorstelling in allen deele juist is, heb ik thans reden te betwijfelen. In allen gevalle is een hernieuwd onderzoek der oude en der nieuw ontdekte gegevens, in verband met elkander, nu noodig geworden. Zoolang het nieuwe hs. nog niet volledig bekend is, zou eene uitvoerige bespreking van dit vraagstuk en ook eene schematische voorstelling der waar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
schijnlijke betrekking tusschen de verschillende redacties en handschriften natuurlijk voorbarig zijn. Slechts dit meen ik reeds nu te kunnen zeggen: 1o dat uit de herhaalde overeenstemming van het nieuwe hs. met e, maar ook met bd (R. II) en met l (de Lat. vertaling) tegenover a blijkt, dat de critiek terecht in die omwerking en die vertaling telkens de sporen heeft gezien eener andere lezing van het oude gedicht dan ons in a bewaard is; 2o dat die met elkander overeenstemmende, doch van a afwijkende lezingen van efbl zeer vaak de voorkeur boven die van a verdienen en den stempel der echtheid dragen; zoodat dus a een in vele opzichten van den oorspronkelijken tekst afwijkend hs. genoemd mag wordenGa naar voetnoot(1). Doch dit reeds vrij ingewikkelde vraagstuk van handschriftenfiliatie en tekstcritiek hangt ook samen met een ander, niet minder belangrijk, van literair-historischen aard: de geschiedenis der wording van het gedicht. Ook hiervoor doet het hs. van den Vorst van Salm, nieuwe, gewichtige, en ik durf gerust zeggen verrassende gegevens aan de hand, die echter niet aanstonds de volledige oplossing brengen, veeleer nieuwe vragen doen rijzen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
IIITot dusverre heb ik steeds gesproken van ‘het nieuwe volledige handschrift’. Volledig is het, naar ik ten slotte geloof, ook inderdaad; ja - maar toch korter dan het Comburgsche! Niet alleen door het bovengenoemde overslaan van enkele regels, maar ook doordat de 46 laatste verzen van het gedicht, zooals wij het uit a kennen (juist de blz. 98 en 99 van den Zwolschen Herdruk) hier ontbreken. Na de boven, blz. 130, aangehaalde verzen vervolgt het nieuwe hs. (in de volgorde der eerste twee regels wederom met b overeenstemmende): 3423[regelnummer]
Hi heuet misdaen hi salt becopen
Ende dar na sulwi alle lopen
Na Reinaerde ende sullen vangen
Ende sullen sine kele hangen
Daaronder, midden in de kolom, staat, evenals onder het slot (vs. 3472) van aGa naar voetnoot(1), alleen: ‘Nota’; verder is de kolom (en ook de keerzijde van het blad) onbeschreven gelaten. Er is niets uitof afgescheurd: dit hs. is niet verder geschreven. Hoe dit te verklaren? Mag men het wijten aan een laatste, finale en kapitale slordigheid van den afschrijver, in den trant der hierboven vermelde? Ik geloof het niet: dit is wat heel kras! Wat dan? Voor de beantwoording dezer vraag ware | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
het gewenscht de juiste beteekenis en bedoeling van dit ondergeschreven ‘Nota’ te kennen. Zoover ik weet, heeft het, waar het elders voorkomt, niet eigenlijk de beteekenis van: einde, slot (waarvoor, later althans, veeleer ‘Finis’ gebezigd wordt), maar wordt het wel veelal aan het slot gebruikt, b.v. ter inleiding eener aanteekening in den trant van: ‘lang zooveel verzen’ of iets dergelijks. Het aannemelijkst schijnt het mij dat ‘Nota’, hier en in a, feitelijk gelijk staat met een later ‘Finis’, dat het onderscheid tusschen beide hss. inderdaad hierdoor ontstaan is dat de afschrijver van f in zijn voorschrift 46 verzen minder vond dan die van a, en dat deze verzen in dat voorschrift ook geenszins toevallig ontbraken. Daar nu f en zijn voorschrift in 't algemeen reeds oudere hss. zijn gebleken, dichter bij den archetypus staande dan a, zouden wij dus tot de gevolgtrekking komen, dat f ook hier den oorspronkelijken vorm bewaart, m.a.w. dat de 46 laatste regels in a een later toegevoegd slot behelzen. Deze uitkomst ware merkwaardig, zoowel op zich zelf, als ook omdat zij, althans ten deele, wederom zou bevestigen wat sommige vossenjagers in vroeger en later tijd, zij het ook op verschillende gronden, gegist hebben. Uit een overzicht dier meeningen aangaande het slot moge dit blijken. Reeds Jan Frans Willems had - uitgaande van de sedert onjuist gebleken meeningen, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
1o de oorspronkelijke, oude Dietsche Reinaert I nog uit de 12de eeuw dagteekende en het origineel der Oudfransche branche (I van Martin) geweest was; 2o dat ‘Willem die Madoc maecte’ dezelfde was als Willem Utenhove uit Aardenburg; 3o dat deze Willem niet de dichter van dat origineel, maar ‘de schryver van het vervolg (R. II), en slechts de verbeteraer of omwerker van het eerste boek’ was - gemeend dat het oude gedicht oudtijds eindigde met vs. 3394 (zijner uitgave = 3392 van den Zwolschen Herdruk): ‘Ghene diere waren vervaert’. Het is onnoodig al zijne bewijsredenen hier te herhalen: grootendeels berusten zij op een valschen grondslag en zijn zij ook door dit nieuwe hs. niet bevestigd. In hoofdzaak komen zij hierop neer. In de in het Comburgsche hs. (en in het Brusselsche hs. van R. II) op laatstgenoemden regel volgende verzen treedt een gansch nieuw personage, Firapeel, op; de regels: Ende daerna sullen wi alle loepen
Na Reinaerde, ende sulne vangen
Ende bi sine kele hangenGa naar voetnoot(1)
wijzen op een plan, dat eerst in het vervolg (van R. II) zijn beslag krijgt. Een en ander schijnt den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
overgang tot de gebeurtenissen van het tweede boek reeds voor te bereiden. Met hetzelfde doel is dan ook het oorspronkelijke slot van het oude (volgens Willems door een onbekende vervaardigde) gedicht door Willem, den omwerker, in dien zin gewijzigd, dat Reinaert niet met zijn gezin Maupertuus verlaat om naar elders te trekken. Volgens Willems ‘valt nog daerby in het oog, dat de afschryver van het codex Comburgensis den ouderen text van Reinaert kopyeerde, schoon hy zich voorgesteld had ook het vervolg van Willem te leveren. Waerom hy by vs. 3474 is blyven staan, kan ik niet doorgronden. Men heeft meer zulke voorbeelden van afgebroken stukken en het zelfde codex bevat er nog andereGa naar voetnoot(1)’. Tegen deze, vooral in haar slot, zeker wonderlijke en verwarde voorstelling is Jonckbloet opgekomen. Hij acht vs. 3394 (3374 zijner uitgave) geen slot, Firapeel's optreden als middelaar, evenals het niet volvoeren van Reinaert's bestraffing, zeer begrijpelijk, en is, evenals reeds vroeger Grimm, van oordeel ‘dat het gedicht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
met 3454 (3474 W.), en eerst met dit vers, volmaakt besloten wordt’Ga naar voetnoot(1). Martin beaamt Jonckbloet's meening en ondersteunt ze nog door de inmiddels ontdekte en uitgegeven Latijnsche vertaling, die Willems' z.i. op zich zelf reeds onwaarschijnlijke onderstelling ten volle wederlegt. Immers ook daar wordt het slot van het Comb. hs. wel degelijk gevonden: l 1797 = 3476 M. (3474 W., 3454 J.)Ga naar voetnoot(2). Van Helten daarentegen, Willems' redeneering weder opnemende, komt ten deele tot eene andere gevolgtrekking. Firapeel's raad (3128-3139 zijner uitgave, 3415-3428 van den Zwolschen Herdr.) bestaat uit twee deelen: 1o vrede sluiten met wolf en beer en hen verzoenen, 2o gevangennemen en bestraffen van Reinaert; het eerste geschiedt inderdaad, het tweede blijft geheel achterwege. Zoo groote slordigheid is in Willem onaannemelijk; derhalve moet het oorspronkelijk slot ontbreken, dat den tocht naar Maupertuus moet hebben bevat. Deze meening wordt krachtig bevestigd door de Latijnsche vertaling, waar, behalve het slot van het Comb. hs. (en een paar blijkbare invoegsels in den trant der dierenfabelen, benevens eene moralisatie), bovendien nog de tocht naar ‘Malepertusium’, de vogelvrijverklaring en verbanning van den (aldaar niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
aangetroffen) Reinaert en de slechting van diens kasteel, eindelijk het uiteengaan van het hof gevonden worden (l 1826-1834)Ga naar voetnoot(1). Eindelijk heb ik zelf, met Van Helten twijfelende of in het Comburgsche hs. het eigenlijke, logische (en allicht ook oorspronkelijke) slot niet ontbreekt, gevraagd of toch ook, gelijk reeds Willems meende, inderdaad het tegenwoordige slot, zooals het daar gevonden wordt, ongeveer van 3107 (van Van Helten, 3393 der Zw. Herdr.) af, niet als onecht, in- of aangelascht beschouwd moet worden. Ik voedde dien laatsten twijfel op de volgende gronden: 1o het plotseling afbreken van het gedicht, zonder de in een middeleeuwsch gedicht schier onmisbare bede tot God of aanspraak aan den lezer (hetzij dan van dichter of van afschrijver); 2o de fabel der veete tusschen wolven en schapen, die niet alleen in den vorm dien ze in II heeft gekregen (zie II, 3468-3475), maar ook zóó als ze in I voorkomt, niet in den geest van het oude gedicht, veeleer in dien van den interpolator der fabel van de kikvorschen en hun koning ooievaar, of van den Latijnschen vertaler Balduinus, kortom van een omwerker is; evenzoo het bezigen der soortnamen wulf en bere (vs. 3416), zonder eigennaam er bij; 3o het optreden van nieuwe personen en namen: Firapeel, Botsaert (?) en Lioen; 4o de volgende, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
nergens elders in het gedicht dan juist in de laatste 80 (reeds door Willems verdachte) verzen voorkomende taalvormen en onzuivere rijmen: bēre: hêre, ghelyet: verriet, zoenen: comen, en verder vanghen, verbit, domsdagheGa naar voetnoot(1). Buitenrust Hettema en L. Willems laten zich over het slot niet uitGa naar voetnoot(2). Gelijk men ziet worden verschillende hier vermelde gissingen ten deele door het nieuwe handschrift bevestigd. Daar ontbreken wel niet de 80, maar toch de 46 laatste verzen van het gedicht, waarin de door mij verdachte veete tusschen wolven en schapen en een der drie onzuivere rijmen voorkomen (in plaats van de twee andere rijmen leest men er zuivere: zie boven, blz. 130)Ga naar voetnoot(3). Doch het gedicht breekt even plotseling af; ja eigenlijk is 3426 als slotregel nog minder bevredigend dan 3472, dat op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich zelf een goed, harmonieus slotakkoord doet hooren. Firapeel (en Botsaert?) verschijnt ook hier in het slottooneel min of meer als deus ex machina. En bovenal: de door Firapeel aangekondigde, althans aangeraden - en door onze logica toch ook geëischte - straf- of wraakexpeditie tegen Reinaert blijft ontbreken; een logisch ons geheel bevredigend slot wordt m.i. inderdaad alleen in Balduinus' Latijnsche vertaling gevonden (natuurlijk behoudens de kennelijk ingelaschte didactische en moraliseerende verzen 1797-1825). Welke slotsom valt nu uit het bovenstaande te trekken? Mij dunkt: tenzij men aanneemt (waarvoor m.i. geen voldoende grond is) dat (de 46 laatste verzen van het Comburgsche hs. alleen toevallig in het nieuwe hs. ontbreken - ligt het 't meest voor de hand zich den gang van zaken aldus voor te stellen. 1o Het gedicht (Reinaert I) eindigde vroeger met vs. 3426, zóó als het in f staat (en ook in e gestaan heeft?)Ga naar voetnoot(1). 2o Een ander dichter of (af)schrijver - de grenzen tusschen beide klassen zijn, zooals men weet, in de middeleeuwen minder scherp dan wij philologen, met onze piëteit, onze acribie en onze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
stelselzucht, allicht zouden meenen en wenschen! - dichtte er, gevoelende dat het gedicht met 3426 toch eigenlijk niet geheel af was, op reeds eenigszins ‘fabuliseerenden’, d.i. didactischen trant, vs. 3427-3472 bij (en laschte wellicht ook de fabel der ‘pude’ in): de 2de ‘staat’ der ets, zóó als we die in a vinden. 3o In dezen staat werd het gedicht tusschen 1270 en 1280 gevonden door Balduinus, die er, in zijne vertaling, zijnerzijds weer een paar eveneens fabuliseerende toevoegsels, eene moralisatie, benevens een gepast slot aan toevoegde. 4o In denzelfden staat werd het een eeuw later aangetroffen door ‘den omwerker’, die het hier en daar min of meer wijzigde, van een ander slot voorzag en voortzette: Reinaert II. Ik erken echter dat ook eene andere voorstelling mogelijk, misschien zelfs niet onaannemelijk is. Voorshands, zoolang wij het nieuwe handschrift nog niet geheel kennen, spreek ik liever geen beslist oordeel uit. Mocht echter mijne bovenstaande voorstelling juist blijken, dan zouden wij dus, behalve met den Latijnschen vertaler Balduinus, reeds met drie Nederlandsche dichters te doen hebben: 1o dien van 1-3426, 2o dien van 3427-3472 (en 2301-2330?), 3o dien van 3473 (resp. 1) - 7794. Wie hunner is nu Willem, de dichter van den Madoc? Wat is zijn aandeel geweest? Daartoe moeten wij ten slotte den proloog beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
IVGelijk bekend is, luiden de tien eerste regels van dien proloog:
Over deze en enkele der volgende verzen is reeds veel te doen geweest. Laat ik wederom beginnen met een overzicht der verschillende meeningen en gissingen daaromtrent, dat mij, met het oog op de nieuwe gegevens, niet ongewenscht schijnt. J.F. Willems - zooals ik boven, blz. 150, in herinnering bracht, uitgaande van de meening, dat onze Reinaert (I) het uit de 12de eeuw dagteekenende origineel der Oudfransche branche (I) was, in de 13de eeuw door Willem (Utenhove, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
den dichter ook van den Madoc) verbeterd en aangevuld (omdat het ‘niet te recht en is gescreven’), en van een vervolg ‘wtten walschen boeken’ voorzien: Reinaert II - Willems acht, op grond van het ontbreken van den proloog in de jongere Hollandsche bewerking (p) en in den Nederduitschen Reinke Vos (r), twijfel aan de echtheid van den ganschen proloog niet ondenkbaar, maar ziet in allen gevalle in vs. 9 (‘aldus begonnen’) en 40 (‘Nu hoort hoe ic hier beginne’) een dubbel begin. Ook is er eene dubbele bedoeling. Willem (volgens W. de om werker) schreef, omdat het hem speet dat er nog zooveel aan de historie van Reinaert ontbrak; de oorspronkelijke dichter daarentegen schreef alleen, omdat zekere dame het hem verzocht had. Derhalve: R. I, 11-3394 (W.) zijn van één, den oorspronkelijken, bij name ons onbekenden dichter; Willem (Utenhove, de dichter van den Madoc), de omwerker en voortzetter van Reinaert II, dichtte er de eerste tien regels van den proloog (alsmede vs. 3395-7794) bij. Dergelijke nieuwe prologen, door vervolgschrijvers vóór het werk hunner voorgangers geplaatst, zijn b.v. ook in de verschillende handschriften der Brabantsche Yeesten te vindenGa naar voetnoot(1). Jonckbloet begint - zeker wel kenschetsend - met den proloog, zooals hij in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
Comburgsche hs. staat, te emendeeren. Behalve dat hij in vs. 1 in plaats van vele bouke van a den Madoc leest (zie straks, blz. 170), verandert hij de lezing van vs. 4-7. Die lezing is onverstaanbaar, blijkbaar bedorven; vs. 6, zooals het daar staat, onbegrijpelijk (‘Die Willem niet heuet vulscreuen’, door Willem zelf gezegd in den aanhef van zijn werk!), heeft oorspronkelijk geluid: ‘Die hi hier heuet vulscreuen’Ga naar voetnoot(1). Voorts loochent hij het dubbele begin. Vooreerst zou, naar zijne meening, ook al werden vs. 1-10 geschrapt, vs. 11 (‘in dit beghin’) toch met vs. 40 (‘Nu hoert hoe ic hier beghinne’) ‘een dubbel begin’ vormen. Maar bovendien zal een onbevooroordeeld lezer van den geheelen proloog geen aanstoot nemen aan die herhaalde vermelding van het begin, die b.v. in Heelu's (inderdaad sterk overeenkomenden) proloog eveneens te vinden isGa naar voetnoot(2). Neen, de geheele proloog (1-40) is van Willem, den dichter van het oude gedicht, Reinaert I (1-3454 J.), dat echter ten deele naar eene Oudfransche branche - en niet omgekeerd - bewerkt is, gelijk Jonckbloet verder, tegenover Willems, betoogtGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen heeft kort na Jonckbloet W. Knorr, in eene hier te lande weinig opgemerkte program-verhandeling, op Willems' voetspoor de verschillende oogmerken en beweegredenen in beide deelen van den proloog opnieuw doen uitkomen; bovendien ziet hij in het tweede gedeelte reeds een begin van de later zoo breed weidende didactische strekking. Hoewel ten deele van dezelfde premissen uitgaande, komt hij nu echter tot eene uitkomst, juist tegenovergesteld aan die van Willems, t.w.: 1-10 is van Willem (volgens K. den dichter van R.I), van 11-40 daarentegen is dat ten minste twijfelachtigGa naar voetnoot(1). Martin vereenigt zich, ook wat den proloog betreft, geheel en al met Jonckbloet, zonder nieuwe gronden aan te voerenGa naar voetnoot(2). Van Helten erkent, evenals Willems en Knorr, de tegenspraak, bepaaldelijk van vs. 25-31 (de vermelding der inspireerende ‘eene’) met 1-9 (de spijt over het ‘onghemaket’ of ‘niet vulscreuen’ zijn van R. 's avonturen). Daar echter van onechtheid, van ontleening aan R. II dezer laatste verzen geen sprake kan zijn - immers dan waren ook het vervolg en het in verband hiermede gewijzigde slot van I wel over- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
genomen - werpt hij 25-31 uit en verandert vs. 6 (zooals 't in a staat, kennelijk van den afschrijver, die hiermede aan nog andere avonturen van R. herinnert): willem niet heuet vulscreuen in: wel nutte ware bescreven, doet dit vers van plaats verwisselen met vs. 5, waarin hij, om het enkelvoud avonture in 4 te kunnen behouden, was inlascht, en leest in vs. 10 mi in plaats van onsGa naar voetnoot(1), terwijl eindelijk de afwisseling van 3den en 1sten persoon door hem met analoge voorbeelden gestaafd wordtGa naar voetnoot(2). Ik zelf heb mij indertijd er toe bepaald te wijzen op de eenige onzuivere rijmen van ē op ê, voorkomende in het slot (zie boven, blz. 154) en in het tweede gedeelte van den proloog (wēten: hêten 21:22), voorts op den elders in R. I niet gevonden vorm of voor af (21): welke rijmen en vormen misschien den door anderen geopperden twijfel aan de echtheid van (een deel van) den proloog zouden kunnen versterkenGa naar voetnoot(3). Overigens heb ik later alleen nog eene nieuwe opvatting voorgesteld van onghemaket in vs. 5, t.w.: tot een geheel verwerkt en in literairen vorm, in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
dichtmaat te boek gesteld (in tegenstelling met de toen in Vlaanderen zeker reeds bestaande mondelinge overlevering van verhalen over Reinaert)Ga naar voetnoot(1). Buitenrust Hettema komt - uitgaande van het op zich zelf zeker billijke en loffelijke streven om liever eerst te trachten het in de hss. geschrevene te verklaren dan aanstonds rouwelijks te emendeeren, en steunende op de juiste opmerking, dat in vs. 1-11 (uitgezonderd 5) en ook in vs. 6 van beide hss. (a en b) hetzelfde gezegd wordt - tot de slotsom, dat noch Jonckbloet noch Van Helten recht had in vs. 6 te veranderen; welk vers bovendien, naar zijne eveneens juiste opmerking, den indruk maakt een nagalm te zijn van vs. 4 uit de Ofr. branche I: ‘(Perrot) Lessa le mues de sa matere’. Maar vs. 1-9 kunnen naar zijn (toenmalige) meening niet afkomstig zijn van Willem, den oorspronkelijken ouden dichter, die in dit verband niet aldus, in den derden persoon en vooraf, zou mededeelen dat hij zijn stuk niet afgewerkt had. Deze verzen moeten vóór den ouden tekst geschoven zijn door een omschrijver, die nog geen plan behoeft te hebben gehad om een vervolg bij R. I te voegen, maar die (zooals ook Van Helten meende) kennis kan hebben gedragen van de overige avonturen van R., hetzij (waarschijnlijk) uit de overige Oudfransche bran- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
ches, hetzij ook (mogelijk) uit eene Dietsche vertaling. Vandaar diens vs. 5, dat later door den omwerker, die zich wel voorgenomen had het stuk om te werken en voort te zetten (R. II), veranderd werd in: ‘niet te recht en is gescreuen’. Derhalve, meent Buitenrust Hettema (evenals vroeger Willems), begint met vs. 10 (l.: 11?) de tweede (d.w.z.: de oude, oorspronkelijke) proloog, evenals de verdere tekst vrij nauwkeurig afgeschreven door den omschrijver (van R. I), die alleen de aan vs. 10 (11?) voorafgaande regels verving door de tien, welke wij nu in a lezen en welke daaruit (d.i. uit een hs. van die familie) ook, lichtelijk gewijzigd, in de omwerking en voortzetting overgingen. Zoo zijn conjecturen overbodig, en is ook de overgang van den 3den persoon (door den omschrijver, met betrekking tot den oorspronkelijken dichter, zeer natuurlijk gebezigd) in vs. 1-9, over (het op dichter en omschrijver beiden toepasselijke) ons van vs. 10, tot den 1sten persoon enkelvoud ic (door den oorspronkelijken dichter van zich zelf gezegd) in vs. 11-40 volkomen begrijpelijkGa naar voetnoot(1). Eindelijk heeft Leonard Willems nogmaals betoogd dat er in den geheelen proloog niet alleen geen dubbel begin is te vinden, maar ook geen tegenspraak tusschen vs. 1-9 en 10-40. Met behulp van eene opvatting 1o van onghemaket (vs. 5) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
als: onafgemaakt, onvoltooid, dus = onvolmaketGa naar voetnoot(1); 2o van ghestille (vs. 26) hetzij als: einde (Willem zou een einde aan zijn reeds begonnen dichten gemaakt hebben, er niet mede voortgegaan zijn, indien eene dame hem niet om dit laatste verzocht had), hetzij als: stilzwijgen (W. was in stilte en voor zich zelf aan 't dichten geweest, en zou dit gedicht in de stilte gelaten, het niet aan 't licht gebracht hebben, indien eene dame hem niet om dit laatste verzocht had)Ga naar voetnoot(2), geeft hij eene gansch nieuwe verklaring van vs. 5 en 6. Niet alleen acht hij Jonckbloet's conjecturale emendatie overbodig; maar hij is ook niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
(zooals Van Helten en Buitenrust Hettema) van oordeel dat vs. 6 in dezen vorm afkomstig moet zijn van een afschrijver of omschrijver, die hier naar Fransche branches zou verwijzen. De ware uitlegging dezer veelbesproken verzen is volgens hem deze. Willem, de dichter van den Madoc, verdrietig dat een ander Vlaamsch gedicht over Reinaert's a vonturen onvoltooid gebleven is, heeft, met behulp van Walsche boeken een nieuw gedicht gemaakt, waarin hij den ouden Reinaert heeft ingelascht, weshalve hij ons waarschuwt dat hij zelf het werk niet ‘volschreven’ (immers slechts een gedeelte, het begin er van gedicht) heeft. Wat is nu Willem's werk? Ongetwijfeld juist het in vs. 40 nogmaals aangekondigde en onmiddellijk daarop volgende ‘begin’ van het werk (R. I), zooals wij het nu bezitten, m.a.w. juist de bewerking der Oudfransche branche I (‘na den walschen boeken’), loopende tot omstreeks 1750 (Ma.): Reinaert I A. Het volgende, Reinaert I B (1751-3476), is dan het werk van een ouderen, niet naar Walsche boeken werkenden Dietschen dichter. Zoo wordt verklaard: 1o hoe (schijnbaar) één en dezelfde Vlaamsche dichter eerst als vertaler heeft gewerkt en later op eigen vleugelen is gaan drijven - waaraan Sudre e.a. zich, begrijpelijk genoeg, gestooten hebbenGa naar voetnoot(1) -; 2o hoe tegen 't eind van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
het (door den oorspronkelijken dichter onafgewerkt gelaten) gedicht (R. I B) een nieuw personage, Firapeel, optreedt (wien dus in het vervolg eene grootere rol was toegedacht); 3o hoe in ditzelfde gedicht toespelingen voorkomen op gedichten (?) over Rijn, over Rume en Widelanke enz. die wij niet meer bezitten, maar die Willem voor zijne bewerking (R. I A) wellicht ook niet gebruikt heeft. Leonard Willems stelt dus voor in zooverre terug te keeren tot het stelsel van J.-F. Willems, die in Reinaert I het werk van twee dichters wilde zienGa naar voetnoot(1). Hij houdt zich dus voorloopig aan den tekst, die z.i., strikt genomen, geen verbetering behoeft, al zou hij ook in vs. 30 duidelijkheidshalve liever vulmaken willen lezen; ‘en wat vs. 6 betreft... zou men toch eerder den naam van den dichter van Reinaert I B, dan dien van Willem verwachten. Naar onze overtuiging heeft er ook vroeger in vs. 6 de naam van den schrijver van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
Reinaert I B gestaan, en is terecht van Reinaert II eene verknoeiing daarvan’Ga naar voetnoot(1). Volgens L. Willems bestaat dus Reinaert I uit twee helften, door verschillende dichters geschreven: een ouder, oorspronkelijk stuk (B), en een jonger, vertaald (A), dat vóór het oudere gevoegd is. Kan dit verschil van herkomst nog aan den woordenschat of aan de taalvormen bespeurd worden? Moeilijke vraag; te meer, daar wij niet weten in hoeverre Willem (de vertaler van A) ook B heeft omgewerkt. Ten slotte betoogt Willems dat, indien men zijne uitlegging der beginverzen niet aanneemt, vs. 6, ook verbeterd als door Jonckbloet, niet in den mond past van een middeleeuwschen dichter, die zijn proloog niet (gelijk thans) na, doch vóór zijn werk schreefGa naar voetnoot(2), als wanneer hij niet kon weten of hij het ooit volschrijven zou, veel minder zeggen dat hij het hier volschreven heeftGa naar voetnoot(3).
Zooveel hoofden zooveel zinnen! Stelt het nieuwe handschrift, dat in dit geding wel niet als scheidsrechter vonnis velt, maar als oudere getuige toch zwaar gewicht in de schaal legt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
een of meer dezer vernuftige critici geheel of gedeeltelijk in 't gelijk? Ten antwoord laat ik eerst den geheelen proloog, met de eerste regels van het eigenlijke verhaal, zooals zij in het nieuwe handschrift luiden, volgen (naar Dr. Degering's afschrift en reproductie): Willam die Madocke makede
Daer hi dicke omme wakede
Hem vernoyde so harde
Dat ene auenture van Reynaerde
5[regelnummer]
In dietsche was onvolmaket bleuen
Die Arnout niet en hadde bescreuen
Dat hi die vite dede soeken
Ende hise vten walschen boeken
In dietsche heuet begonnen
10[regelnummer]
God moet hem sire hulpen onnen
Nv keert hem dar toe mijn sin
Dat ic bidde in dit begin
Beyde den dorpers ende den doren
Oftsi comen dar si horen
15[regelnummer]
Dese rime ende dese woert
Dien si onnutte sijn gehoert
Dat sise laten onbescauen
Te vele slachten si den rauen
Die emmer es al euen malsch
20[regelnummer]
Si maken sulke rime valsch
Daer si niet meer af ne weten
Dan ic doe hoe die gene heten
Die nv in Babilonien leuen
Daden si wel si soudens begeuen
25[regelnummer]
Mijns dichtens ware oec gestille
Dat ne seg ic niet dur haren wille
En hads mi niet gebeden
Die in groter houescheden
Gherne keret hare saken
30[regelnummer]
Si bad mi dat ic soude maken
Dese auenture van Reynaerde
Al begrepent die grinsarde
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ic wil wel dat se de gone horen
Ende daer toe geuen har oren
35[regelnummer]
Die gaerne plegen der heren
Ende haren sin daer toe keren
Sijn si arme sijn si rike
Dat si leuen houeslike
Dit verstaet in goeden sinne
40[regelnummer]
Nv hoert hoe ict beginne
Het was an enen pijnsterdage
Dat beide busch ende hage
Met groenen loueren was beuaen enz.
Deze op meer dan één punt nieuwe lezing van den proloog is van het hoogste belang. Vooreerst: evengoed als in a en b is ook hier de geheele proloog te vinden, met het zoogenaamde dubbele begin en de dubbele beweegreden: noch vs. 1-10, noch 11-40, noch ook 25-31 ontbreken hier op 't appèl; de gissingen omtrent interpolatiën enz. worden althans door dit nieuwe hs. geen van alle bevestigd. Wat het zoogenaamde dubbele begin betreft, schaar ik mij gaarne aan Jonckbloet's zijde; en wat de dubbele beweegreden aangaat, was ik reeds lang, evenals KalffGa naar voetnoot(1), geneigd in het gewag der inspireerende vrouwe eene parodie der prologen van ridderromans te zien. Verder mij tot de gewichtigste tien eerste regels bepalende, wijs ik allereerst op vs. 1: Madocke. Zooals men weet, heeft Jonckbloet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
't eerst in plaats van vele bouke, dat blijkens de kleinere, meer ineengedrongen en eenigszins uitgevloeide letters van een jongere hand, op de plaats van één of meer uitgeschrabde woorden was geschreven, naar b in zijne uitgave de lezing den MadocGa naar voetnoot(1) opgenomen. Wellicht omdat dit gebruik van het lidwoord vóór den titel van een werk te modern is, schreef Verwijs, in hoofdzaak Jonckbloet's critiek volgende, in zijne Mnl. Bloemlezing reeds van Madoc; om deze reden in allen gevalle liet Martin alleen Madoc drukken (verg. blz. 345 zijner uitgave). Van Helten schreef Madock, dat de (door hem hermeten) ruimte eveneens vulde (zie blz. 103 zijner uitgave). Buitenrust Hettema en ik eindelijk drukten Madok, op grond van Franck's stellige verzekering (Tijdschrift XVII, 269) dat de ruimte ten hoogste voor vijf letters van het oorspronkelijk schrift voldoende was; tegen mijn zin echter, die een spelling Madok evenzeer in strijd achtte met (de gewone en ook) a's spellingwijze als Madock. Op mijn college heb ik dan ook sedert, vooral op grond van vormen als (de reeds door Martin t.a.p. vergeleken) verbogen namen Lancelote en vooral ToereckeGa naar voetnoot(2), mijne meening geuit dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
Madocke de oorspronkelijke lezing was geweest, onder opmerking evenwel dat dan de vier laatste letters -ocke hadden kunnen (doch niet moeten) blijven staan (-ouke), zoodat het uitkrabben ook dier letters althans niet vóór deze gissing pleitteGa naar voetnoot(1). Doch het nieuwe handschrift komt nu niet alleen wederom Jonckbloet's critiek, doch ook deze laatste gissing bevestigen. Kennelijk is Madocke de echte, oorspronkelijke lezing van Reinaert IGa naar voetnoot(2), Madock slechts een der vele ‘Hollandsche afbijtsels’ van b; f, hoewel eveneens een noordelijk handschrift, bewaart hier, evenals elders, beter den ouden Vlaamschen vorm. Over den naam Madoc zou meer te zeggen zijn; ik bewaar dit echter, kortheidshalve, voor eene andere gelegenheid. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maar het belangrijkste nieuws is stellig vervat in vs. 4-6. Vooreerst vinden wij daar in vs. 5, gelijk Van Helten gegist had, was, dat het enkelvoud van vs. 4 (in a en f beide) mogelijk maakt en bevestigt; ook in plaats van onghemaket van a: onvolmaket, dus inderdaad het woord, welks beteekenis L. Willems, m.i. zonder afdoend bewijs, aan het eerstgenoemde heeft willen leenen en dat hij liever zou gevonden hebben in vs. 30 (waar het echter ook in f niet staat). Wat staat er nu verder in die drie regels? Dat ‘ene aventure van Reynaerde’ in 't Dietsch ‘onvolmaket’ (d.i. onvoltooid, niet voleindigd, niet afgemaaktGa naar voetnoot(1)) was gebleven; dat zekere Arnout die aventure ‘niet bescreven’ (d.i. niet geschreven) had; en dat dus Willem, hierover verdrietig, de levensbeschrijving (a.h.w. de heiligenlegende) van Reinaert heeft laten opzoeken en aangevangen heeft ze, uit de Walsche boeken, te bewerken. Ziedaar wel de grootste verrassing! Terwijl Nederlandsche geleerden zich het hoofd braken met den proloog, vooral met die wonderlijke regels 4-6, sluimerde op het kasteel van den Vorst van Salm-Reifferscheidt te Dyck in ‘het stof der eeuwen’ het handschrift rustig voort, dat zoo al niet de volledige oplossing, dan toch meer licht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
en een nieuw aangezicht aan het vraagstuk kon geven. En nu wordt noch Jonckbloet's, noch Van Helten's conjectuur op de lezing van vs. 6 in a, veeleer Buitenrust Hettema's en L. Willems' gedeeltelijke verdediging dier lezing, alsmede des laatsten gissing, dat die regel oorspronkelijk den naam van een ouderen dichter bevat moet hebben, bevestigd door het nieuwe hs., aan welks hoogeren ouderdom en meerdere echtheid ook op dit punt wel niemand zal willen twijfelen. Immers terwijl de lezing van a kennelijk bedorven isGa naar voetnoot(1), geeft de nieuwe van f, hoe men de woorden ook opvat, een gezonden zin. Wij hebben dus voortaan, behalve met de boven, blz. 155, genoemde vier personen nog met een vijfden, oudsten dichter Arnout te rekenen. ‘Willem, die Madocke makede’, naar wiens persoon zooveel gegist isGa naar voetnoot(2), die door ons allen vrij wel eenstemmig als onze voortreffelijkste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
middeleeuwsche dichter op een voetstuk gezet is, voelt dit voetstuk onder zich wankelen, moet de hem tot dusverre wedervaren eer misschien deelen met... helaas een tweeden grooten onbekende! Tenzij men er in mocht slagen onder de meer of minder bekende, in oorkonden genoemde Arnout's (wier getal in Vlaanderen al niet zóó heel veel kleiner dan dat der Willem's geweest zal zijn) iemand aan te wijzen, die meer aanspraken dan zijne talrijke genannen heeft op de eer de dichter te zijn van het oudste Mnl. dierenepos, zijn wij alleen een blooten naam rijker geworden, een dier wel ‘genaamde’ maar onbekende dichters, zooals onze Mnl. literatuurgeschiedenis er al zoovele kent; ons literair bezit en onze historische kennis blijven nagenoeg onveranderdGa naar voetnoot(1). Toch, al is dit een teleurstelling, durf ik de nieuwe lezing eene belangrijke ontdekking | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemen, die onze wetenschappelijke weetgierigheid in hooge mate prikkelt. Immers, al aanstonds rijst voor ons de vraag: wat is het werk geweest van dien onbekenden Arnout, die plotseling beslag komt leggen op een deel onzer belangstelling? Bezitten wij dit stuk nog? En zoo ja: is het te scheiden of te onderscheiden van dat van Willem?
Wanneer men zich de boven, blz. 157 vlgg. vermelde gissingen herinnert, is er zeker geene die zóó wel met de nieuwe vondst schijnt te strooken als die van L. Willems, die hiermede scherpzinnig het wit getroffen, de door het nieuwe handschrift gegeven oplossing vooruit geraden zou hebben. Immers in dien Arnout schijnt juist de door hem gezochte oudere, in hoofdzaak oorspronkelijke dichter van Reinaert I B (1754-3472) inderdaad gevonden, terwijl Willem dan alleen de bewerker, naar de 1ste Fransche branche, zou blijven van R. I A (1-1753). Willem zou dan vóór het oorspronkelijke werk van zijn voorganger zijne vrije bewerking der Oudfransche branche geplaatst hebben. Daar het slot van a echter, zooals wij boven, blz. 149, zagen, ook niet van hem, maar van een jongeren (af- of om)schrijver schijnt te zijn, zouden wij de volgende voorstelling van den gang van zaken krijgen, vrij wat ingewikkelder dan wij tot dusverre meenden: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad ware dit voor onzen Willem eene aanmerkelijke degradatie. Hoe voortreffelijk ook die eerste helft is, blijft zij, vergeleken met de tweede, meer oorspronkelijke, toch slechts eene vrije bewerking naar een Fransch origineel; van een geniaal scheppend kunstenaar zou hij afdalen tot den rang van een talentvol bewerker. Onbetwist bleef alleen zijn auteurschap van den roman (?) van Madoc, dien wij echter helaas niet bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch deze personenquaestie is ten slotte voor ons van ondergeschikt belang; meer gewicht heeft de vraag of deze voorstelling juist is. Onbetwistbaar schijnt zij veel voor zich te hebben. Vooreerst is zij, in 't algemeen genomen, niet onwaarschijnlijk, daar zij geenszins indruischt tegen wat wij weten van de middeleeuwsche literaire zeden en gewoonten, integendeel ten volle strookt met de toenmalige afwezigheid van het begrip van literairen eigendom, in 't algemeen met het geringe individualisme der middeleeuwsche kunstenaars en geleerden, voor wie immers de woorden plagiator, compilator, interpolator, continuator nauwelijks bestonden, voor wie de daardoor aangeduide begrippen (indien zij ze al kenden) althans niet dezelfde hatelijke beteekenis en kleur hadden als voor onsGa naar voetnoot(1). Ik behoef slechts te herinneren aan Dietsche werken als Walewein, Merlijn, Troyen, Spieghel Historiael, Rinclus, Reinaert II zelf, misschien ook Ferguut, of aan den Franschen Roman de la Rose, - er zijn er nog meer - om te doen beseffen dat het voortzetten, het omwerken en ook het inlijven van eens anders in zijn eigen werk in de middeleeuwen niet alleen door niemand misprezen werd, maar ook niet zelden voorkwam, ja gewoon was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze onderstelling zou ook, gelijk boven, blz. 165, reeds opgemerkt werd, eene afdoende verklaring geven van het toch altoos bevreemdende feit van twee zoo verschillende wijzen van bewerking, door denzelfden dichter, der twee gedeelten van een werk: het eerste vrij vertaald, het tweede zoogoed als oorspronkelijkGa naar voetnoot(1). Zou misschien ook het gewag der Hollandsche plaatsnamen, bijna alle in R. I A (zie boven, blz. 137, 138), zoo zijn verklaring vinden, door nl. aan te nemen dat Arnout een geboren en getogen Vlaming uit de omstreken van Hulst was, Willem daarentegen, hoezeer een eveneens uit de Vier Ambachten afkomstige clerc, doon den bisschop van Utrecht - tot wiens dioecese, naar men weet, de Vier Ambachten gedurende de middeleeuwen, tot aan de oprichting der nieuwe bisdommen onder Philips II, behoorden - in eenig kerkelijk ambt, als prochiepape of als koster, in een dorp der noordelijke gewesten, hetzij Holland of ook het Sticht zelf, geplaatst was? De parallel van Maerlant's verblijf in dergelijke betrekking op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voorne en van diens vriendschap met den te Utrecht wonende Martijn en broeder Alaerd ligt voor de hand. Deze gedachte, reeds vroeger naar aanleiding dier Hollandsche plaatsnamen bij mij opgekomen, sedert ook door Buitenrust Hettema uitgesprokenGa naar voetnoot(1), heeft sedert meer steun ontvangen; ter vermijding van verdere uitweidingen bespaar ik dit echter liever voor eene afzonderlijke behandeling der plaatsnamen in den Reinaert.
Evenwel - bij nader inzien blijkt niet alles zoo glad in elkaar te passen. Er rijzen verschillende bedenkingen tegen deze uitlegging, in verband met L. Willems' hypothese, van vs. 4-6, die trouwens ook nog andere opvattingen toelaten. Vooreerst: hoe moet men, bij deze onderstelling, vs. 4-6 eigenlijk verstaan? Wat is met die ‘ene aventure’, die ‘onvolmaket bleven’, door Arnout ‘niet bescreven’ was, dan bedoeld? Naar de gewone opvatting zouden deze woorden m.i. moeten beteekenen dat één of een zeker verhaal over Reinaert onvoltooid geblevenGa naar voetnoot(2) was; waarbij dan, strikt genomen, kwalijk past de mededeeling dat dit verhaal door Arnout ‘niet bescreven’ was (immers deze had het weliswaar niet voltooid, maar toch be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
gonnen en dus althans ten deele wèl ‘bescreven’)Ga naar voetnoot(1). Men zou hier eigenlijk, in plaats van niet bescreven, veeleer niet volscreven, als in a, verwachten, dat echter vlak na onvolmaketGa naar voetnoot(2) van vs. 5 weer een ondraaglijke tautologie ware, alleen vermeerderd met het gewag des oorspronkelijken auteurs. Indien dit echter, hoezeer onnauwkeurig uitgedrukt, inderdaad de bedoeling is, zou men onder die ‘ene aventure’ inderdaad Reinaert I B (1754-3426) kunnen verstaan. Een tweede bedenking, hierin bestaande dat 1754 een vreemd begin van een afzonderlijk werk ware, zou op zich zelf zeker gemakkelijker te weerleggen zijn. Immers, indien Willem inderdaad zijn eigen werk vóór dat van Arnout heeft geplaatst, kan men zonder bezwaar aannemen dat hij dit laatste niet onveranderd gelaten heeft, maar zoo al niet het geheel, dan ten minste het begin omgewerkt heeft. Arnout's gedicht ware dan oorspronkelijk begonnen met R.'s - op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
welke wijze ook gemotiveerdGa naar voetnoot(1) - verschijnen ten hove; zonder groote moeite, met eenige niet ingrijpende weglatingen en wijzigingen in dit begin en ook in het vervolg, zou Willem dan Arnout's gedicht aan zijn eigen werk hebben aangeslotenGa naar voetnoot(2). Vs. 41-60 zouden dan eene uitbreidende (en voorafgaande) herhaling zijn van 1754-1760 (of wel van 1848 vlgg., waar men ook den omgewerkten aanhef van een ouder gedicht zou kunnen vermoeden). Nog is hierbij het volgende te overwegen. Al staan de twee gedeelten in zekeren zin elk op zich zelf, in het tweede (B) komen verscheidene toespelingen voor op het in het eerste (A) verhaalde: zie b.v. 1812-1833, 1935-1940, 1960-1961 enz. Deze zouden bij W.' onderstellingGa naar voetnoot(3), alle door Willem in Arnout's werk ingelascht moeten zijn, wat mogelijk maar toch altijd hachelijk blijft. Immers niet alleen zou Willem Arnout's werk grondig omgewerkt kunnen hebben, maar ook zou Arnout omgekeerd een en ander van het (door Willem later) in A verhaalde reeds vroeger, uit Oudfransche bron of uit mondeling verhaal, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
gekend en gebruikt kunnen hebben; zulke gewaande toespelingen in B op A behoeven dus, strikt genomen, niet bepaald tegen (maar stellig niet vóór) Willems' hypothese van twee auteurs van R. I te pleiten. Alles wel beschouwd, lijkt die hypothese, hoe vernuftig ook, op den duur mij niet waarschijnlijker te worden. Ook indien men ze aanneemt echter, zal men een groot talent moeten blijven toekennen aan Willem, die de verbinding, ineensluiting en overeenstemming tusschen de beide deelen op zóó voortreffelijke wijze zou hebben weten tot stand te brengen, dat geen naad en geen voeg meer te bespeuren valt en de artistieke eenheid van het kunstgewrocht altijd door alle beoordeelaars om strijd geroemd isGa naar voetnoot(1). Verwonderlijk zou het echter wel zijn - zelfs al neemt men eene omwerking aan -, indien zich in taalvormen en woordenschat geen verschil openbaarde tusschen twee van verschillende dichters afkomstige gedeelten (zie boven, blz. 167). Men kan vermoeden dat zij gewesten taalgenooten geweest zijn, dat er van een dialectisch verschil tusschen hen dus nauwelijks sprake was. Maar bij twee zulke hoogstaande dichters zou een eenigszins nauwlettend onderzoek toch wel eenig individueel verschil aan den dag gebracht hebben. Tot dusverre is echter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoodanig onderscheid niet ontdekt; noch door mij bij mijn vergelijkend onderzoek van ‘De Taalvormen van Reinaert I en II’Ga naar voetnoot(1); noch door den heer G. Knothe, die verleden jaar te Straatsburg gepromoveerd is op eene dissertatie, getiteld ‘Untersuchungen über den Wortschatz von Reinaert I und II’, waarin hij het door mij indertijd voorshands ter zijde gelaten lexicographisch gedeelte der vergelijking tusschen beide gedichten op zich genomen en ten uitvoer gebracht heeft. Het is waar, beide onderzoekingen beoogden alleen eene vergelijking tusschen Reinaert I en II, zijn ter hand genomen zonder eenig vermoeden van een verschillenden oorsprong der beide helften van het oude gedicht. Maar nogmaals, er zou in die tweede helft toch denkelijk, ondanks de mogelijke omwerking, wel een en ander van den ouderen dichter zijn blijven staan, dat afweek van het gewone taalgebruik in de eerste helft; het tweeslachtig karakter ware niet geheel onopgemerkt gebleven. Doch het dient herinnerd: reeds Jonckbloet heeft inderdaad, zonder eenig vermoeden van Willems' hypothese of van Arnout, een oogenblik de mogelijkheid van twee verschillende dichters van R. I overwogen. Hij noemt dan als woorden die alleen in het tweede gedeelte t.w. na de eerste 2000 verzen, voorkomen: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
als ende als, altoos, bedi (in het eerste deel: dor dat), bedraghen, beghienGa naar voetnoot(1), bliken, erre, iet, indien, claren. Doch een zeer omstandig onderzoek heeft hem van de onjuistheid dezer gissing overtuigd: volgt eene reeks van ‘zeer bijzondere eigenaardigheden’ (in woordgebruik, stijl, versbouw en rijm), in het geheele gedicht, van het begin tot aan het einde, terug te vindenGa naar voetnoot(2). Ik moet erkennen de bewijskracht noch van al de eerstgenoemde woorden, noch van al de daartegen aangevoerde ‘eigenaardigheden’ te gevoelen; vele van deze laatste althans schijnen mij niet zoo ‘afwijkende van wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft.’ Maar ook dit punt, als zoovele andere, zal naderherzien moeten worden, wanneer het nieuwe handschrift volledig bekend is: tot dien tijd is het zaak zijn oordeel op te schorten. Hetzelfde geldt van de Hollandsche plaatsnamen. Polane, Portaengen en Portegale worden alle in R. I A (301, 599) genoemd, ook het in de 13de eeuw onverklaarbare B(o)loys (1510). Maar Pollanen wordt, met Scouden, toch ook in B (3021) vermeld. Als dit laatste iets bewijst, pleit het zeker eer tegen dan vóór de hypothese der splitsing van het gedicht in een oudere helft van Arnout en een jongere van Willem. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
Alles wel overwogen durf ik mij derhalve nog niet geheel gewonnen geven aan de oogenschijnlijk zoo verleidelijke gissing van L. Willems. En dit te minder, omdat zij immers volstrekt niet de eenige, noch zelfs de voor een onbevooroordeelden, met die gissing onbekenden lezer meest voor de hand liggende verklaring der nieuw ontdekte lezing van den proloog geeft. Over enkele der vele mogelijkheden nog een paar woorden. Vooreerst zou men - de hypothesen van J.F. en van L. Willems met elkaar verbindende - kunnen gissen dat 1o Arnout een gedicht had geschreven over R. 's terechtstelling (met voorafgaande korte, door Willem later weggelaten inleiding), zijn verzinsel over Ermelinc's schat enz., tot aan Belijn's terugkomst ten hove (ongeveer 1754-3392 of wel 3363, hetzij ‘onvolmaket’, hetzij met een ander slot); 2o Willem niet alleen het eerste gedeelte daarvóór gevoegd en Arnout's werk hier en daar er mede in overeenstemming gebracht, maar er ook een slot (resp. een nieuw slot) aan toegevoegd heeft waarin Firapeel (en Botsaert?) voor 't eerst optraden; derhalve 1-1753 (1754-3392, min of meer aangepast en omgewerkt) en 3393-3426; en verder zooals boven, blz. 155 vlg. is gezegd. Maar ook dient de vraag overwogen of men wellicht, L. Willems' stelling omkeerende, onder die ‘ene aventure’ juist het eerste gedeelte, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
Reinaert I A (1-1753), zou kunnen verstaan. Dan zou ‘onvolmaket’ juist slaan op dit, door Arnout onvoltooid gelaten, eerst door Willem van een slot voorziene stuk. Doch hiertegen gelden twee gewichtige bezwaren. Eenerzijds zou ‘eneGa naar voetnoot(1) aventure’ al bijzonder oneigenaardig gebezigd zijn juist van dit eerste gedeelte, dat immers, veel meer dan het tweede, kennelijk uit verschillende avonturen bestaat: hofdag met de klachten tegen R., de drie zendingen van Brune, Tibeert en Grimbert, en R.'s biecht en tocht ten hove. En anderzijds is het tweede gedeelte, dat dan Willem's werk zou zijn, juist niet, of althans in veel geringere mate ‘uten walschen boeken’ bewerkt. Op geen der beide helften zou het daarvan gezegde zeer toepasselijk zijn. Deze oplossing althans schijnt dus nagenoeg onmogelijk. Hetzelfde geldt van eene andere, t.w. dat het geheele gedicht, in zijn oorspronkelijken staat, van Arnout afkomstig zou zijn, Willem daarentegen het geheel, maar inzonderheid de eerste helft, naar de Walsche boeken omgewerkt zou hebben (dus gelijk indertijd J.F. Willems meendeGa naar voetnoot(2), die daarbij echter dacht aan de omwerking en voortzetting, zooals wij die in II voor ons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
hebben). Deze opvatting stuit m.i. af 1o op de beteekenis van onvolmaket, dat m.i. hier niet, als vereischt zou zijn (en als elders in het Mnl. inderdaad wel het geval is): onvolkomen, gebrekkig, maar, in verbinding met bleven, als verl. deelw.: onafgemaakt beteekent; 2o op de overweging dat die eerste helft juist in den geheelen gang van het verhaal eene zóó blijkbare (zij 't ook vrije) navolging der Ofr. branche I is, dat deze er stellig vanouds, en niet eerst bij eene omwerking het voorbeeld voor geweest is. Ook deze uitlegging schijnt onaannemelijk. Dit kan men daarentegen niet zeggen van eene andere opvatting, t.w. dat Arnout een zeker (thans geheel verloren, althans onbekend) verhaal over Reinaert onvoltooid gelaten, Willem daarentegen een nieuw, gansch verschillend, nl. dit ons bekende geheele gedicht (Reinaert I, 1-3426) naar het Fransch bewerkt zou hebben. Het laatste is weliswaar op de tweede helft er van minder toepasselijk dan op de eerste, maar bij eene ruime opvatting kan men van het geheel toch wel zeggen dat het ‘uten walschen boeken’ bewerkt is; terwijl hierbij ook altoos de mogelijke juistheid van Sudre's gissing omtrent een verloren Fransche branche I met een ander slot, waarbij het Mnl. zich nauwer aansloot, in 't oog dient gehouden. In dit geval zou aan Willem het auteurschap van onzen Reinaert I ten volle verzekerd blijven, Arnout zich moeten tevreden stellen met den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
roem, de onbekende dichter te worden van een onbekend gedicht! Dat deze opvatting ongerijmd is valt, dunkt mij, bezwaarlijk aan te toonen. Ik eindig derhalve met een ‘non liquet’. Voorshands zie ik niet welke der verschillende mogelijke oplossingen de waarschijnlijkste is. Het vraagstuk van de herkomst, de oorsprongen en het samenstel van onzen Reinaert, reeds ingewikkeld genoeg, doordat het eenerzijds samenhangt met de vraag hoe het Oudfransche voorbeeld, dat onze Dietsche dichter voor oogen (of liever in 't oor, in 't geheugen) had (Renart, br. I) er heeft uitgezien, anderzijds met de omwerking en voortzetting van ons Dietsche gedicht (Reinaert II) - dit vraagstuk schijnt vooralsnog door het nieuwe handschrift eer ingewikkelder geworden dan opgelost te zijn. Misschien zal dit echter, is het eenmaal geheel bekend, nog tot zijne oplossing bijdragen. Hoe 't zij, in allen gevalle mogen wij ons van harte verheugen over de kostelijke vondst en Dr. Degering daarmede gelukwenschen, in de hoop, dat hij ons eerlang in staat stelle over het geheel te oordeelen. Dan zullen wij weder een eind kunnen vorderen in de juistere kennis en betere waardeering van onzen Reinaert, het werk dat, als tot dusverre, het voorwerp der gemeenschappelijke studie en bewondering blijve van Zuid- en Noordnederlandsche kunstenaars en geleerden. |
|