Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 806]
| |
De zoogenaamde verstrooidheid der geleerden
| |
[pagina 807]
| |
het zien gebeuren in den cinematograaf, waar ieder afzonderlijk zicht maar 1/75 van eene seconde voor 't oog van den toeschouwer blijft. Vermits voor elke waarneming zekere aandacht noodig is, mogen wij besluiten dat er zonder uitzondering verstrooienis bestaat bij hem die, in de waarneming van verscheiden voorwerpen, niet bij ieder het vereischte minimum verwijlt; zelfs zal in menige gevallen, bij voorbeeld, wanneer de indruk meer samengesteld is of de geest op bijzondere wijze ontleden wil, het gestelde minimum merkelijk moeten verhoogd worden.
De aandacht, zeiden wij, is ook te veel verdeeld of verstrooid, wanneer men te veel voorwerpen in eens beschouwt. Welk is de omvang van de aandacht of op hoeveel dingen kan zij te gelijker tijd gevestigd zijn?... Het ware verkeerd als algemeenen regel voor te houden dat zij maar éen enkel voorwerp hebben kan. Dan ware er geene uitlegging te geven van sommige geestesverrichtingen, b.v., de vergelijking, die zonder aandacht niet gebeuren kan en waarin men altijd ten minste twee zaken beschouwt. Volgens Wundt zou de omvang van de opmerkzaamheid viermaal minder zijn dan die van het bewustzijn. Laat er ons nog bijvoegen ‘datGa naar voetnoot(1) de omvang der op- | |
[pagina 808]
| |
merkzaamheid geen constante grootheid is, maar dat hij afhangt, al heeft de spanning ook nagenoeg dezelfde maximale grootte, deels van het enkelvoudig of samengesteld karakter der indrukken, deels van het feit, of de indrukken ons meer of minder bekend zijn’. Uit dit laatste volgt dan dat de omvang bij het kind, als minder ervaren, in veel gevallen kleiner zal zijn dan bij den volwassene en den geleerde. Overigens kan iedereen door een licht onderzoek vaststellen dat het gemakkelijker is een geheel dan verschillende afzonderlijke zaken te beschouwen; dat de waarneming van de kleur en den geur der roos klaarder, vollediger is, wanneer men, in plaats van te gelijker tijd te kijken en te rieken, eerst kijkt en dan riekt. Uit dit alles blijkt dat de omvang der aandacht wezenlijk beperkt is; dat hare kracht in omgekeerde reden is van haren omvang; dat, met andere woorden, men hier altijd in diepte wint wat men in breedte verliest: hoe kleiner inhoud, hoe dieper inzicht.
***
Wat is er nu noodig om de verstrooidheid te vermijden, om aan de aandacht behoorlijken duur en beperkten omvang te geven?.... De geest moet volstrekt op iets bepaalds gevestigd worden, hij moet er blijven bij staan, hij moet er bij letten, gelijk wij zeggen, - vanwaar ons sprekend woord oplettendheid. | |
[pagina 809]
| |
Maar die oplettendheid gaat niet zonder inspanning, waar ook het lichaam in medewerkt en op eigen wijze toe aangepast wordt. Zet men zijne aandacht op een uitwendig verschijnsel, dan trekt de voorhoofdspier samen; dientengevolge rijzen de wenkbrauwen, komen er liggende rimpels in het voorhoofd en staat het oog wijdopen; - is't bij voorbeeld om iets te bekijken, dan komt het lichaam vooruit en de oogen worden strak naar het voorwerp gericht; - is 't om naar iets te luisteren, dan wenden wij hoofd en oogen naar den kant van het geluid en hellen gewoonlijk naar den linkerschouder als om met het rechteroor alleen te luisteren. Wil men zijne aandacht bij overweging op iets inwendigs vestigen, dan trekt de wenkbrauwspier samen, waardoor het oog deels gedekt wordt en er staande rimpels tusschen de wenkbrauwen verschijnen; de mond is krachtig gesloten en de ademhaling houdt eenigen tijd op of vertraagt. - Is de overweging lastig en van zekeren duur, dan is bij velen de uitdrukking gansch anders. Bij dezen is er niet spanning, maar verslapping der spieren: zij schijnen te zoeken om al hunne kracht naar binnen te kunnen gebruiken, zoodanig dat zij er op uit zijn om zeer gewone spiertrekkingen tijdelijk af te schaffen; zij blijven staan onder het wandelen; wanneer zij zitten, laten zij hun hoofd op hunne handen rusten of leggen het neder als om te slapen; de wenkbrauwspier ont- | |
[pagina 810]
| |
spant en de rimpels verdwijnen; de oogen, zonder iets te zien, staan onbeweeglijk op een zelfde punt; straks zelfs gaat de mond ten deele of geheel open, en eindelijk laat men de onderste lip hangen. Hierop zegt MantegazzaGa naar voetnoot(1): ‘Le visage prend alors en apparence le caractère de la stupidité, nous fournissant ainsi un exemple de plus que, dans la mimique, les extrêmes se touchent et se confondent’.
Nog zou ik kunnen spreken over hen die b.v. op hun voorhoofd, aan hun haar wrijven of driftig in beweging komen, maar het aangehaalde toont meer dan voldoende dat de aandacht zekere inspanning vraagt. Tot die inspanning zijn sommige personen geheel of gedeeltelijk onbekwaam. In den geest van zekere krankzinnigen is er eene aanhoudende wieling van voorstellingen, iets gelijk het zicht dat een reiziger heeft, wanneer hij, in eenen sneltrein gezeten, door het venster naar buiten ziet: boomen, huizen, menschen, dieren, alles vliegt stormende voorbij; kijken is onmogelijk, het zien alleen maakt duizelig. Hadden die zinneloozen de kracht om dat ijlen te beheerschen en stil te leggen, zij werden kalm en genazen. Bij het kind zijn het niet de voorstellingen, maar eer de uitwendige dingen die hem beletten | |
[pagina 811]
| |
zijne aandacht te vestigen, zijne natuurlijke nieuwsgierigheid, die hem in andere omstandigheden zooveel diensten bewijst, is in zake van aandacht zijn grootste vijand. 't Is hier iets gelijk het fladderen van den speelzieken vlinder: wel zweeft hij van bloem tot bloem, maar op niet eene blijft hij eigenlijk rusten, altijd op zoek, altijd naar iets nieuws. De school is dan ook nadeelig gelegen, wanneer zij aan de straat komt, waar het gewoel en de beweging, de rollende wagen, de lachende, zingende, fluitende en roepende voorbijganger de aandacht van het kind gedurig verstrooit; ieder zijner gezellen is daarenboven door zijnen mond, zijne handen, zijne beweging en houding een vrijwillige of onvrijwillige bekoorder, zelfs in klassen waar strenge tucht heerscht.
***
Is de concentratie der aandacht bij het begin moeilijk, eens dat zij in gang is, wordt zij door een natuurlijk verschijnsel op eene krachtdadige wijze ondersteund, dus vergemakkelijkt. 't Is immers een feit van ieders ervaring dat, wanneer de geest voor goed gevestigd is, menige gewaarwording die aan het beschouwde voorwerp vreemd is, ten deele doof en als zoodanig min of meer onbewust wordt. Velen leveren daar het bewijs van, wanneer zij des morgens hun dagblad lezen: zij zitten neder, zij leunen met hunnen arm op den zetel, zij houden hun dagblad vast en.... zij voelen het | |
[pagina 812]
| |
niet; zij trekken aan hunne sigaar en.... weten het niet; zij blazen den rook uit en.... rieken het niet; zij hebben nicotine in keel en mond en.... smaken het niet; men praat aan hunne zijde en.... zij hooren het niet; men spreekt hen aan en.... zij antwoorden niet. Zij lezen, lezen en daarbuiten schijnt er voor hen niets te leven, niets te bestaan!.... Hier is geen spoor van verstrooidheid, integendeel; wij staan hier voor eene volledige ingekeerdheid, een haast overdreven vastkleven van den geest, eene verdieping in gedachten, die geheel innemend, overweldigend is en ons als buiten de stoffelijke wereld stelt; 't is bijna wat men in godsdienstige zaken de contemplatie, de geestelijke beschouwing, noemt. En toch, wanneer het zekeren graad bereikt, heet men het de verstrooidheid der geleerden!.... Geen naam kan minder passend zijn. Maar zie! 't is een toestand die ongewoon is; hij is daarbij vooral inwendig, dus kan het begrip er van niet door loutere waarneming, maar door innige beschouwing verkregen worden. Doch innige beschouwing is en blijft altijd iets lastig: men beschouwt licht een ander, zich zelven weinig, en, bij gebreke daaraan, neemt men, om de zaken te benoemen, zijne toevlucht tot uitwendige waarneming, die noodzakelijk op de oppervlakte blijft en dikwijls eene onbeduidende bijkomstigheid als het wezen der zaken aanziet. | |
[pagina 813]
| |
Archimedes zocht hoeveel koper de maker gemengd had in eene gouden kroon van Hieron. Hij vond het, terwijl hij in het bad was. Oogenblikkelijk sprong hij er uit en liep, gansch ongekleed langs de straten, terwijl hij gedurig zijn gekend Ἐυρηϰα riep. Later werd Syracusa bij verrassing ingenomen. Archimedes had al zijne wetenschap aangewend om zijne stad tegen de overweldigers te verdedigen. Nu weer zat hij op nieuwe krijgsmiddelen te studeeren en zoozeer was hij in zijne overweging verslonden, dat hij het gerucht en gewoel in de straten niet vernam noch den Romeinschen soldaat opmerkte die dreigende bij hem binnenstormde.
Jean de la Fontaine, de fabeldichter, was gekend om zijne verstrooidheden. Ik haal twee voorbeelden aan, volgens Ch. NodierGa naar voetnoot(1): ‘Il était un jour chez M. Despréaux avec plusieurs personnes d'une érudition distinguée, Racine entreautres, et Boileau le docteur. On y parlait depuis longtemps de saint Augustin et de ses ouvrages; mais La Fontaine, tranquille et silencieux, n'avait point encore pris part à cette conversation, lorsque s'éveillant tout-à-coup au nom de saint Augustin: Croyez-vous, s'écria-t-il, en s'adressant à l'abbé Boileau, que saint Augustin eût plus d'esprit que Rabelais? Le docteur interdit de la question, et le parcourant des yeux avec surprise: Prenez garde, répondit-il, monsieur de la Fontaine, vous avez un de vos bas à l'envers; ce qui était vrai. | |
[pagina 814]
| |
Dichter Baour-Lormian was ontevreden over zijne meid, omdat zij altijd te harde eieren opdiende. Hij zelf zou die eens koken. Hij ging dan naar de keuken en haalde, om zeker te zijn dat ieder ei maar vijf minuten in 't water zou liggen, zijn uurwerk uit. Goed..... Eenigen tijd nadien kwam er een vriend binnen. - Wat doet gij hier? vroeg hij verwonderd. Wel, een ei koken, antwoordde de dichter. - Maar gij hebt het in uwe hand. En ja! het ei had hij vastgehouden en zijn uurwerk in den pot gesmeten. Spijtig nu en weer | |
[pagina 815]
| |
verstrooid, sloeg hij zijne hand tegen zijn voorhoofd, waardoor het ei brak en heel zijn wezen in het geel verfde.
Men vertelt, misschien is 't eene fabel, van zekeren professor aan de Hoogeschool te Leuven, dat hij, 's avonds van eene reis wederkeerende en zeer begeerig om te slapen, zijnen regenscherm in zijn bed legde en zelf in den hoek ging staan. Dien keer toch had hij zijnen paraplu niet vergeten, wat iets zeldzaams voor hem was. Eens was hij hem weer kwijt, en 't was een beste en kostelijke. Hij ging dan inlichtingen vragen bij de statiebedienden, en men leidde hem in het vertrek der verloren voorwerpen: Wel! riep hij uit, ik vind er hier meer dan tien van mij!....
Toen ik nog in het groot seminarie was, kwam een mijner gezellen buiten zijne kamer met het boek onder den arm, gansch bezig met de klas die ging beginnen. Maar in den gang zag hij zijne geblonken schoenen staan en wou die nog eerst binnenzetten.... En zie! kort nadien verscheen hij heel ernstig in de klas met onder den arm het paar schoenen, wier plaats op de kamer door het leerboek ingenomen was.
Men schrijft die zoogenaamde verstrooidheid aan de geleerden toe; wel is het waar dat zij vooral aan te treffen is bij personen die met lastig geesteswerk bezig zijn en zich toeleggen op het doorgronden van ingewikkelde vraagstukken; | |
[pagina 816]
| |
maar ook de kinderen kunnen in verdieping komen. Zoo, bij voorbeeld, wanneer zij eenen luchtbal gade slaan of met de marmels op de straat spelen, gebeurt het meer dan eens dat zij rondom zich niets hooren noch zien en, als ware dwingelanden, een zwaar geladen wagen verplichten voor hunne kleine en lichte gestalte uit te steken.
***
Wat zal ik nu zeggen over die verstrooidheid?.... Ik noem ze eene macht en tevens eene zwakheid.
Eene macht. Hoeveel menschen zijn er niet die onbekwaam zijn hunnen geest volkomen te vestigen en vooral gevestigd te houden, zoolang er iemand rondom hen spreekt en beweegt, zoolang zij niet moedermensch alleen zijn?.... Alle soorten van voorzorgen worden genomen, zij zoeken eenzame plaatsen waar geene stem, geen gerucht tot hen doordringen zal; zij stoppen hunne ooren om zelfs door het geronk van eene vlieg niet gestoord te worden; zij sluiten hunne oogen dicht en ontzeggen zich het genot van den piependen zonnestraal, opdat alle voorwerp in hunne omgeving als niet bestaande zij.... En toch, ondanks al die pogingen, is een doffe stap voldoende om hunne gedachten uren verre te doen afdwalen. Gelijk ik eertijds den improvisator Besse bewon- | |
[pagina 817]
| |
derde, wanneer hij, terwijl hij zijne verzen gereed maakte, ons toeliet, ja, verzocht vrij onder malkander te praten en te lachen. - zoo bewonder ik in zeker opzicht de zoogenaamde verstrooiden, die, in welk ongunstig midden zij ook zijn, zonder verstrooienis kunnen peinzen. Nevens hem schreit misschien een knaap, op de piano wordt een verrukkelijk stuk gespeeld, de vorken rammelen, de glazen rinkelen, de genoodigden lachen en schateren, en zij, zij blijven vreemd aan gansch die levende wereld: ongeroerd en ongestoord blijven zij alleen met hunne gedachten, die vrij hunnen loop volgen.
Maar het is ook eene zwakheid. Want die toestand, al heeft hij soms voordeelen, overkomt den verstrooide gewoonlijk, niet omdat hij het zoo wil, maar zonder dat hij het weet of wil. Hij beheerscht dus eigenlijk zijne gedachten niet, 't zijn zijne gedachten die hem bemeesteren, die hem overrompelen en hem tot hun slachtoffer maken; tot hun slachtoffer, ja, tot hunnen gevangene, want het zal niet door zijne inwerking, maar door eene uiterlijke omstandigheid zijn dat de verstrooide uit zijne tijdelijke verdooving ontwaken zal. Verre boven zulken lijder verkies ik eenen dader. En waarlijk dader is hij, die vrij vaststelt wanneer en hoelang hij grondig denken zal, en, als de tijd daar is, wilskracht genoeg heeft om, langs over het gerucht en de beweging, die | |
[pagina 818]
| |
hij met éen oor, met éen oog blijft waarnemen, tot in zijn binnenste te dringen, daar zijne gedachten te verzamelen en kalm te overwegen. Maar daartoe moet men zijne aandacht eenigszins kunnen verdeelen, wat juist onze verstrooiden onmogelijk is. Om dat noodig verdeelen der aandacht te doen verstaan, zal ik eene vergelijking met het oog nemen. Wanneer ik van hier recht vóor mij kijk, zie ik duidelijk hem op wien mijn oog vlak gericht is, maar ook eenigerwijze hen allen die vóor mij zitten. Zoo is het met de aandacht; zij moet kunnen gevestigd zijn op het bijzonderste, op wat in het blikpunt is, maar terzelfder tijd ook het andere zien, wat in het blikveld staat. Zoo is het uit te leggen dat Julius Cesar brieven dicteerde, terwijl hij andere las. Haller, zegt men, kon in een boek lezen en ondertusschen met de kaarten spelen. Toen men in de Kamer Woeste verweet dat hij brieven schreef, terwijl onze collega Helleputte sprak, antwoordde hij: ‘Ik schrijf met mijne hand en luister met mijne ooren’. De verstrooide integendeel is alleen met het blikpunt bezig, terwijl al 't overige van het blikveld voor hem ongezien is.
***
Zulk verdeelen der aandacht is volstrekt onmisbaar in het dagelijksch leven. Bijna gedurig verrichten wij meer dan éen werk. Van die | |
[pagina 819]
| |
samengaande werken zijn er soms twee die ten volle vrij zijn, en dus elk eene zekere aandacht vragen. Dikwijls, ja, is er onder die vrije éen dat door oefening en gewoonte reflex geworden is, maar ook de reflexe vragen nog zekere aandacht, bijzonderlijk bij het begin en het einde. Wanneer ik eenen brief opstel, moet ik op de gedachten peinzen en terzelfder tijd al de woorden juist schrijven. Verstrooiden vergeten dikwijls woorden of letters. Een verstrooide die rookt en spreekt, zal dikwijls zijne sigaar laten uitgaan. Waar is mijn bril?, Waar is mijn hoed?, Waar is dit?, Waar is dat?, zijn vragen die de huisgenooten van den verstrooide meermalen daags moeten hooren.
***
De volkomene verdooving van de gewaarwordingen, gelijk die bij den verstrooide voorkomt, kan in veel gevallen erge, betreurlijke gevolgen hebben. Want zie! laat ons den verstrooide op wandel volgen. Hij bemerkt de voorbijgangers niet en groet ze niet: men noemt hem stijf, onbeleefd en trotsch. Een rijwiel komt achter hem, hij hoort het toeten niet: gelukkig zoo hij niet omvergereden wordt. Het begint te regenen, hij voelt het niet en stapt gerust door de plassen: zijne kleederen geraken bevuild. Later krijgt hij eene rilling, ja, nu ziet hij dat hij doornat is, en wil terugkeeren. Hemel! hij heeft een verkeerden | |
[pagina 820]
| |
weg ingeslagen!.... 't Is nacht, wanneer hij vóor zijne deur staat, druipend nat, half beslijkt, doodmoede, bleek van honger en blauw van koude. Ik zal u liever niet zeggen hoe onaangenaam die zwijger moet zijn in gezelschap, en hoe onregelmatig die doove, die van uur noch tijd weet, voor 't beginnen en 't eindigen van bepaalde bezigheden.
Wij zullen La BruyèreGa naar voetnoot(1) laten spreken. ‘Ménalque descend son escalier, ouvre sa porte pour sortir; il la referme. Il s'aperçoit qu'il est en bonnet de nuit, et, venant à mieux s'examiner, il se trouve rasé à moitié; il voit que ses bas sont rabattus sur ses talons et que sa chemise est par dessus ses chausses. S'il marche dans les places, il se sent tout d'un coup rudement frapper à l'estomac et au visage; il ne soupçonne point ce que ce peut être, jusqu'à ce qu'ouvrant les yeux et se réveillant, il se trouve devant un timon de charrette. On l'a vu une fois heurter du front contre celui d'un aveugle, s'embarrasser dans ses jambes et tomber avec lui, chacun de son côté à la renverse. Il cherche, il crie, il s'échauffe, il appelle ses valets l'un après l'autre; on lui perd tout, on lui égare tout: il demande ses gants, qu'il a dans ses mains. Il entre dans l'appartement d'un prince, et passe sous un lustre où sa perruque s'accroche et demeure suspendue; tous les courtisans regardent et rient; Ménalque regarde aussi et rit plus haut que les autres; il cherche des yeux dans toute l'assemblée où est celui qui montre les oreilles et à qui il manque une perruque. S'il va par la ville, après avoir fait quelque chemin, il se croit égaré, il s'émeut et il demande où il est à des passants | |
[pagina 821]
| |
qui lui disent précisément le nom de sa rue. Il entre ensuite dans sa maison, d'où il sort précipitamment, croyant qu'il s'est trompé. Il descend du Palais, et trouvant au bas du grand escalier un carrosse qu'il prend pour le sien, il se met dedans: le cocher touche et croit ramener son maître dans sa maison. Ménalque se jette hors de la portière, traverse la cour, monte l'escalier, parcourt l'antichambre, la chambre, le cabinet; tout lui est familier, rien ne lui est nouveau; il s'assied, il se repose, il est chez soi. Le maître arrive: celui-ci se lève pour le recevoir, il le traite fort civilement, le prie de s'asseoir et croit faire les honneurs de sa chambre; le maître de la maison s'ennuie et demeure étonné; Ménalque ne l'est pas moins et ne dit pas ce qu'il en pense; il a affaire à un fâcheux, à un homme oisif qui se retirera à la fin, il l'espère, et il prend patience: la nuit arrive, qu'il est à peine détrompé.’ ***
Men zal, hoop ik, niet zeggen dat ik overdrijf, als ik de verstrooidheid der geleerden een ziekelijken toestand heet, die moet verzorgd worden. Zooveel te meer daar de verstrooidheid, indien zij verder toeneemt, uitloopt op zenuwzwakheid met haren sleep van ellenden, ja, nog erger, op krankzinnigheid.
Welke middelen zijn er tegen aan te wenden?
Zich zelven streng opleggen alles ten gepasten tijde te verrichten. Laat uwe overwegingen in uw studeervertrek. Aan tafel dient er geëten, niet geblokt. In gezelschap behoort gij ook de anderen toe. Onze overleden collega Janssens | |
[pagina 822]
| |
hield zich in gezelschap dikwijls bezig met dichten: zoo gaf hij voedsel aan zijne verstrooidheid.
Geene overdrevene bekommernis Leg, gelijk het spreekwoord zegt, uwe zorgen onder uw hoofdkussen en ge zult gerust slapen. Wie doet wat hij kan, is een eerlijk man. Hoop doet leven, maar vrees doet geen eentje uit: van boomen maakt zij spoken; zij doet de tong verstijven, die anders los zou zijn.
Ook geene gejaagdheid. Haast en spoed is zelden goed. Sufficit diei malitia sua. Leef, ja, om te werken; maar werk ook om te blijven leven, en leven en werken hangen af van rust en verpoozing. |
|