Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
Meester Abrioen van Trier
| |
[pagina 782]
| |
zag - (Huyge van Bourdeus had ik toen niet gelezen!) - was voor mij een lichtwoord. En de vraag rees bij mij op: Zou de omwerker en voortzetter van ons dierenepos Reinaert I aan Abroen (Auberon) van de Fransche geste Huon de Bordeaux gedacht hebben als hij den zonderlingen naam Meister Abrioen van Trier neerschreef? Deze vraag scheen mij gewichtig genoeg om onderzocht te worden. Ik heb dàt gedaan zooals mijn geringe krachten het mij toelieten. En ik durf U heden de uitslagen van dat onderzoek mededeelen. ***
De hier bedoelde tekst van Reinaert II is U voorzeker bekend. De slimme vos beschrijftGa naar voetnoot(1) in 't lang en in 't breed de drie wonderjuweelen: den ring, den kam en den spiegel. In de beschrijving van den tooverring, ‘een vingherlijn.... van finen goude’, komt driemaal de naam Abrioen. Op het binnenste deel van den ring ‘dat teghen den vingher ghinc, stonden letteren... geamelghiert, van sabel ende asuur visiert’. Dat waren drie Hebreeuwsche namen. Reinaert die de Joodsche taal niet verstond, kon ze niet ‘ghespelden noch versamen’. Maar ‘een wijs man’ legde hem die namen uit; het was ‘meister Abrioen van Trier’Ga naar voetnoot(2). In vs. 5338 wordt | |
[pagina 783]
| |
hij nogmaals ‘meister Abrioen’, en in vs. 5363 echter ‘meester Abrioen’ geheeten. De uitgave van J. Fr. Willems heeft op de eerste plaats ‘meister Abrioen’, doch op de twee volgende ‘meester Abrioen’Ga naar voetnoot(1). De prozabewerkingGa naar voetnoot(2) heeft eerst ‘meester abrioen van tryer’, en daarna tweemaal ‘meester abrioen’. In Reinke de VosGa naar voetnoot(3) heet de geleerde man ‘mester Abrion van Trere’, en hier wordt hij maar eenmaal genoemd. Zooals men weet komt de naam reeds niet meer in het VolksboekGa naar voetnoot(4): Abrioen wordt er vervangen door Alcofribas, eerste deel van den anagrammatischen naam van RabelaisGa naar voetnoot(5).
***
Die naam Abrioen heeft de scherpzinnigheid van menigen Reinaertvorscher op harde proef gesteld. Wie mocht toch die wonderdoende, algeleerde tooverkerel wezen? Of was Abrioen enkel een ingebeelde naam? Ik geef hier, in chronologische orde, de verschillige meeningen en gissingen op. | |
[pagina 784]
| |
1.) 1834: Jacob Grimm.
Op blz. clxiii van Reinhart Fuchs vraagt hij zich af of men in Abrioen eene vervorming van Aaron, Abraham of liever Appirion (dim. van Ephraim) mag vermoeden. Grimm zoekt dus naar een Jood. Doch daar hij in Wolf's Bibl. hebr. geenen Trierschen schrijver van dien naam vindt, zegt hij dat de klank van Abrioen doet herinneren aan den ouden bisschop Aprunculus van Trier, die in de 6e eeuw leefde; en hij verwijst naar Hontheim (Hist. trev., I, 149), Bouquet (3, 410). Doch Grimm aarzelt zelfs die laatste gissing vooruit te zetten, omdat, geeft hij toe, men moeilijk kan aannemen dat eene middeleeuwsche sage dien Aprunculus tot Jood kan gemaakt hebben. De geleerde Duitscher drukt zich uit als volgt:
‘gleich darauf (wird) des klugen juden meister Abrioen von Trier (gedacht), bei welchem sich Reinaert die hebräische inschrift des rings deuten liess: er weiss alle wilden thiere durch seine kunst zu bändigen und versteht alle sprachen zwischen Harlebeke und Drongen, Enam und Floersberghen, d.h. kaum die flämische. soll man in diesem Abrioen eine entstellung aus AaronGa naar voetnoot(1), Abraham, oder lieber aus Appirion (dim. von Ephraim) vermuten? ich finde in Wolfs Bibl. hebr. unter diesen namen keinen trierischer juden als schriftsteller. des namens klang gemahnte etwa an den alten bischof Aprunculus von Trier aus dem 6 jh.; schwerlich aber hätte eine sage von ihm, wenn sie bis ins mittelalter gedrungen wäre, ihn zum juden gemacht.’ | |
[pagina 785]
| |
2.) 1836: J. Fr. Willems. In zijne uitgave van den Reinaert, blz. 204 (in nota), uit Willems de meening dat Abrioen een verdichte naam is. Doch hij blijkt niet ten volle overtuigd te zijn: ‘naer het schynt’ lascht hij er tusschen; en onmiddellijk daarna verwijst hij naar twee Fransche woorden die kwakzalver en bedriegen beteekenen.
‘Abrioen van Trier. Wederom, naar het schijnt, een verdichte naem. Abrioen of AbricoenGa naar voetnoot(1) is in het oudfransch een kwakzalver, en abriconner bedriegen’.
3.) 1867: A. Lübben. Op blz. 263 van zijne uitgave van Reinke geeft hij, zonder meer, de meening van Willems op.
4.) 1874: E. Martin. Ook deze schrijver denkt dat Abrioen een ingebeelde naam is:
‘Eher scheinen rein erfunden die Namen der beiden Zauberer: meester AcarijnGa naar voetnoot(2) und der Jude meester Abrioen van Triere’Ga naar voetnoot(3).
5.) 1882: M. de Vries. In Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, II, 1882, blz. 80, vestigt de Vries de | |
[pagina 786]
| |
aandacht op een ‘Jüdischdeutsch’ subst. abarjon, overtreder, mv. abarjonim, en hij doet het in de volgende bewoordingen:
‘Het is niet zonder belang, de verdichteGa naar voetnoot(1) eigenamen te verstaan, die in den Reinaert voorkomen. Men heeft er reeds vele verklaard, maar nog niet alle. Waarom b.v. wordt de Jood, die Reinaert geholpen had aan de uitlegging van het Hebreeuwsch opschrift op dien wondervollen ring, Abrioen genoemd? Ik geloof de beteekenis van dien naam te kunnen aanwijzen. In het Jüdischdeutsches Wörterbuch, in het 4e deel van Avé-Lallemant, Das Deutsche Gaunerthum, vind ik (blz. 423) het subst. abarjon aangeteekend, meerv. abarjonim, in den zin van overtreder. Men ziet, abarjon en Abrioen gelijken sprekend op elkander. En zoo'n Joodsche naam, die overtreder, en dus zooveel als boosdoener, schelm te kennen gaf, was in Reinaert's mond zeer eigenaardig geschikt om een Joodschen toovenaar aan te duiden, al wordt die ook voorgesteld als “een wijs man”, als die “vroetste Jode, die men in der werelt vint”. Mij dunkt, de keus van dien naam is mede een van die aardige trekken in het gedicht, die wij niet onopgemerkt mogen laten’.
***
Andere gissingen zijn mij niet bekend. Ik kom nu tot de mijne.
Abrioen van Reinaert II is Auberon(s) van den Franschen Huon de Bordeaux, éen met Alberich (Elberich) uit de Duitsche mythologie. En evenals Auberon(s) AbroenGa naar voetnoot(2) geworden is in het Neder- | |
[pagina 787]
| |
landsche Volksboek Huyge van Bourdeus, werd hij Abrioen in Reinaert II.
Waarop doe ik deze meening steunen? 1o) Naar Reinaert II is Abrioen een meester (meister), en stellig wordt hierdoor bedoeld een zeer geleerd man, een toovermeester. Wat de Vlaamsche dichter in 't vervolg over Abrioen zegt, laat niet den minsten twijfel bestaan. Overigens werd in het Middelnederlandsch het woord meester in den zin van toovermeester gebezigd. Een enkel voorbeeld dat nevens een ander nog in het Middeln. Woordenboek van Verdam voorkomt, mag hier gegeven worden: ‘Hi (Neptanabus) wordt... in al dat lant voor enen wisen meester (in de tooverkunst) bekant’Ga naar voetnoot(1). Ook wordt, zeer dikwijls in het middelnederlandsch meester gebruikt ‘als titel van een geleerde, een kunstenaar, een handwerkman en in het algemeen van ieder, dien men niet met here wilde aanspreken en toch ook niet bij den naam kon noemenGa naar voetnoot(2)’. En Verdam geeft meer dan een voorbeeld op: Meyster Ypocras, Meester Wouteren Castelioen, Meester Jufroot, Meester Jan van Sente Goedelen, Meester Willem Cley, Meester Hillebrant, enz.Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 788]
| |
Ook Auberon was een toovermeester. Zijne moeder was eene fee Vier tooverfeeën deden wenschen op zijn geboortedag: de eerste deed hem dwerg blijven, doch maakte hem schoon als de zon. De tweede schonk hem de gave het hart der menschen te kennen, hunne geheimen en gepeinzen, hunne zonden en misdaden. De gift der derde fee was: hij kon zich door zijnen wil verplaatsen, overal, en al zijne wenschen zouden voldaan wezen. De vierde fee maakte hem tot dierenbedwinger. Auberon werd eeuwen en eeuwen oud. Hij kende de toekomst. Hij kon zich onzichtbaar maken. Hij bezat tooverzaken: zoo schonk hij aan Huon een gulden nap en eenen horen. ‘Ende den nap heeft sulcken cracht dat wie den nap bi hem heeft ende is buyten dootsonden ende slaet een cruce ouer den nappe so wert den nap vol goeden wijne, vanden welcken hondert duysent menschen mogen drincken, ende den nap sal uol bliuen, ende die uten nap wilt drincken ende is in dootsonden dien sal den wijn ontsincken als hi meent te drincken. Ende als altgheselschap heeft ghedroncken dan sal den wijn neder sincken in den gront ende den nap sal weder droghe worden’Ga naar voetnoot(1). Als men den horen blaast, ‘dat gheluyt verblijt al die herten der gheenre diet hooren, ende wie desen horen bi | |
[pagina 789]
| |
hem heeft is versekert dat hem gheen quaet gescien sal, als hi warachtich is die hen heeft’Ga naar voetnoot(1). En de Germaansche Alberich? Het was de koning der Alben (Alven, Elben, Elfen) of tooverdwergen. Hij kon zich onzichtbaar maken. Hij had een tooverring die hem de macht van twintig of twaalf man schonk. Alberich was de behendigste, de listigste der toovermeestersGa naar voetnoot(2)!
2o) Abrioen is een ‘wijs man’ en ‘de vroetsteGa naar voetnoot(3) Jode die men in der werelt vint’. Auberon ook was een verstandig en wijs kereltje. Menige plaats van het Fransch gedicht bewijst het klaar. En schrijft niet het Nederlandsch VolksboekGa naar voetnoot(4) van Coninc Abroen: ‘Ende hi was duechdelijc goeder tieren, ende bouen maten beminde hy dye waerheyt ende hi hatede die lueghenen als sinen vyant ende al dat hi sprac moeste warachtich sijn...Ga naar voetnoot(5)’ 3o) Meester Abrioen ‘verstaet alle dingen tuschen Arkeloos ende DrongelingenGa naar voetnoot(6), ende Enam ende Floorsbergen’. | |
[pagina 790]
| |
Auberon verstaat evenzeer alle dingen. Hij zelf verklaart: ‘Jou sai de l'omme le cuer et le pensé,
Et si sai dire comment il a ouvré,
Et en après son peciet creminelGa naar voetnoot(1)’.
Hij kende, van den mensch, het hart en de gedachte, en kon ook zeggen hoe hij heeft gehandeld, en welke zijn zonde en misdaad was. En op eene andere plaats beweert hij: ‘De paradis sai jou tous les secrés,
Et oi les angles là sus u ciel canterGa naar voetnoot(1)’.
Van 't paradijs kende hij dus al de geheimen en hij hoorde de engelen zingen daarboven in den hemel!
4o) Meester Abrioen bedwingt al de dieren der wildernis: ‘In alle die wildernisse nerghen
enis gheen dier so sterc, so coen,
tenis van meister Abrioen
bedwonghen, als hijt aen siet,
ende moet al doen dat hi ghebietGa naar voetnoot(2)’.
Auberon kon dat insgelijks doen. ‘Dist Auberons:......
Il n'est oisiax ne beste ne sengler,
Tant soit hautains ne de grant cruauté,
Se jou le veul de ma main acener,
C'à moi ne viene volentiers et de gréGa naar voetnoot(3)’.
| |
[pagina 791]
| |
Hetgene wil zeggen: ‘Il n'est oiseau ni bête ni sanglier,
Qu'il soit hautain ou de grande cruauté,
Si je veux lui faire un signe de ma main,
Qui ne vienne à moi volontiers et de gré’.
Op deze twee teksten, den Vlaamschen en den Franschen, vestig ik vooral de aandacht. Is de gelijkenis hier niet sprekend? Schijnt de eerste niet een vertaling van den tweeden te zijn? Enkel de handwenk van Auberon wordt vervangen door den oogwenk van Abrioen!
5o) Meester Abrioen kent wel ‘crude ende gesteente’ en ‘haer virtuten, ende wat si sijn’. Zoo ook Auberon. Hij bewoont een bosch en leeft in de vrije natuur. En Shakespeare die waarschijnlijk voor zijn wonderschoon feeënspel A Midsummer-night's Dream, een Engelsche bewerking (of omwerking) van Huon de Bordeaux heeft benuttigdGa naar voetnoot(1), maakt van zijn Oberon een kenner van de kruiden en van hunne krachten: met het sap van eene plant ‘love-in-idleness’ besprengelt hij de oogen van de slapende Titania en betoovert ze, zoodat zij bij haar ontwaken moet beminnen het eerste levend wezen dat zij ziet, nl. den ‘ass’ Bottom! Maar Oberon kon ook dit tooverspel verijdelen en doen verdwijnen door de kracht van een ander kruid ‘Dian's bud’. | |
[pagina 792]
| |
Eveneens kende de Germaansche goochelkoning Alberich de kracht van de kruiden, en die geheime kennis bracht hij zijnen zoon Baldung over: deze gaf Held Dietrich zekeren wortel en met dezen wortel werd de tooverij opgeheven, die Dietrich's tegenstrijder, een wilden man, onwondbaar maakteGa naar voetnoot(1). ***
Men moet het wel aannemen: de eigenschappen, de kundigheden, de kenteekens van Auberon vindt men bij Abrioen weder. Uitgenomen twee: Abrioen is een Jood, kent dus Hebreeuwsch; Hij gelooft niet in God, ‘nochtan enlooft hi niet aen GodeGa naar voetnoot(2)’. Auberon, integendeel, behoort tot het Christen geloof. Hij zelf zegt: ‘Encor vous vien de par Dieu conjurer,
De canqu'il a et fait et estoré,
D'oile et de cresme, de bautesme et de sel,
Et del pooir que Jhesus m'a donné,
Vous conjur jou qe vous me repondésGa naar voetnoot(3)’.
Hetgene Léon GautierGa naar voetnoot(4) op de volgende wijze zeer vrij omschrijft: ‘Par ce Dieu de majesté, je vous conjure, - Par l'huile et le chrême, par l'eau et le sel du baptême, - Par | |
[pagina 793]
| |
tout ce que le Créateur a fait et formé, - Je vous supplie de me rendre mon salut’. Deze en andere teksten - ze zijn zelfs talrijk - bewijzen dat, in den geest van den dichter van Huon, Auberon Christen was. Ook voor den schrijver van het Nederlandsch Volksboek was Coninc Abroen een ‘Kersten princeGa naar voetnoot(1)’. Ik denk echter dat de schrijver van Reinaert II hier logischer handelt dan de dichter van Huon en dezes navolgers. Want is het niet al te zonderling dat een heksenmeester tevens een goed Christen zou zijn? Overigens was de Vlaamsche dichter om zoo te zeggen gedwongen Abrioen tot eenen Jood te maken: hoe zou de meester anders wel kunnen uitleggen hebben de drie Hebreeuwsche namen die ‘eerst uten paradise quamen’ en die ‘Seth sinen vader brocht, doe hi den ontfermighen olie socht?’ Ook wijst Gaston Paris, in een merkwaardige studie over Huon de BordeauxGa naar voetnoot(2), op een anderen Albéric dien hij vindt in het bekende werk van Jacques de Guyse. Deze schrijft, naar Hugues de Toul (die in de 12e eeuw leefde), dat Albéric de jongste zoon was van Clodion, den Frankischen koning. Hij was heiden, geen kersten; hij woonde meestendeels in de wouden, deed offeranden aan | |
[pagina 794]
| |
de goden en de godinnen, en vernieuwde de heidensche sekteGa naar voetnoot(1), hopende dat de goden hem het rijk zouden terugschenken. En hetgene G. Paris betreffende dezen heidenschen Albéric aanmerkt, mag op den heidenschen of Joodschen Abrioen van Reinaert II toegepast worden:
‘Il ne faut pas attacher d'importance à ce qu'Auberon et Elberich sont chrétiens, tandis que l'Albéric, fils de Clodion, est paiën: l'Albéric des récits primitifs appartient aux temps antéchrétiens, on l'a baptisé plus tard pour les besoins du sujet, et pour ne pas faire d'un pieux chevalier un protégé du démonGa naar voetnoot(2)’.
Men mag dus aannemen dat de dichter van Reinaert II die verkerstelijking voor zijn onderwerp niet noodig achtte: zijn Abrioen is een ongeloovige gebleven! Ook vind ik het niet onmisbaar voor mijn betoog dat Auberon en Abrioen juist met dezelfde lijnen en kleuren door de twee (of meerGa naar voetnoot(3)) dichters werden uitgebeeld. Ik meen wel voldoende vastgesteld te hebben dat Abrioen en Auberon niet alleen groote gelijkenis in naamklank vertoonen, maar dat, in beide werken, de eerste nagenoeg dezelfde personage is als de tweede.
*** | |
[pagina 795]
| |
Mag ik nog wijzen op eene overeenkomst van eenen anderen aard, die wellicht eveneens toont dat het gedicht Huon onzen Vlaamschen dichter in den geest speelde? De reus Dagayant zegt tot Huyge dat hij eenen ring bezit ‘van sulcker virtuyt ende cracht, so verre als ghi dien bi v hebt soo en can v niemant schaden...Ga naar voetnoot(1)’. In Huon is dát nu wel juist geen tooverring, maar hij beschermt toch den jongen ridder als deze bij den Turk komtGa naar voetnoot(2). En van den wonderbaren driekleurigen steen van Reinaert's tooverring, vooral van de derde verve ‘die was groen als een gras: mer somich dropel daer in was ghemengt recht als purpurvaer’, verklaart Reinaert: ‘Die meisterGa naar voetnoot(3) seide mi voor waer,
so wie dat droeghe sulken steen,
van sinen vianden ensoude gheen
so sterc wesen of so coen,
die hem macht had te misdoen...Ga naar voetnoot(4)’
In het avontuurlijke leven van Ortnit - naar de Duitsche sage den zoon van den dwergenkoning Alberich - speelt insgelijks een wonderring eene overwegende rol. Deze ring had ook eenen tooversteen, evenals Reinaert's ring ‘een steen | |
[pagina 796]
| |
van wonderliken doen’. De glans van dien tooversteen voerde Ortnit naar een wildernis aan het Gardameer; juist zoo was een der drie verven van den wondersteen van Reinaert's ring nl. die ‘als root cristal was’ en die ‘blencte so claer’, of ze ‘barnende vier waer’, en wie in een woud bij nachte wou gaan en bij hem droeg den steen, ‘hi enbehoefde lichts engheen van keersen: want hi sach so wel, oft waer scoon dach’. Zoolang Alberich's zoon in bezit van den ring bleef, zou de tooverkoning over hem waken. Alberich begeleidde Ortnit op eene zeereis en zat in de masten, voor allen onzichtbaar, uitgenomen voor den drager van den ring. Deze gelijkenis uit de Ortnitsage, waarin naar 't gemeen gevoelen de oorsprong van de Huonsage ligt, mocht hier wel worden aangevoerdGa naar voetnoot(1): niet als doorslaande bewijs, enkel als accessorischen steunsteen voor mijne meening, want ik weet wel dat menige sage van zulke beschermende tooverringen gewag maakt. Zoo ook b.v. krijgt Floris van zijne moeder eenen gouden ring met eenen steen, en zij beval hem dien ring altijd bij hem te houden, er bijvoegende: ‘want so lange als ghy den rinck over u hebt, soo en dorfdy niet sorghen voor beesten, voor water noch vuer, u en mach niet beschadighen man | |
[pagina 797]
| |
noch wapen, ende die desen rinck by hem heeft sal vinden dat hy soeckt in gestadicheytGa naar voetnoot(1)’.
***
Eindelijk leveren de tijdsbepalingen, door ernstig wetenschappelijk onderzoek voor Huon de Bordeaux en Reinaert II gedaan, niet het kleinste bezwaar op; integendeel zij steunen mijne meening. De Fransche Huon werd, naar alle waarschijnlijkheid, in de 1e helft der 13e eeuw geschreven. ‘En résumé, schrijft Léon Gautier, Huon de Bordeaux est un poëme qui appartient, selon la probabilité la plus scientifique, à la première moitié, ou, mieux encore peut-être, au premier tiers du XIIIe siècleGa naar voetnoot(2)’. Reinaert II ontstond omtrent 1375Ga naar voetnoot(3), dus meer dan eene eeuw later, zoodat de Vlaamsche dichter denkelijk wel het gewrocht van den Franschen zal gekend hebben.
***
Over den vermoedelijken oorsprong van Auberon wil ik hier niet veel zeggen. | |
[pagina 798]
| |
1o) Vele geleerden denken dat Auberon (Oberon) uit de Germaansche Mythologie gekomen is. Paul Herrmann, in zijne Deutsche Mythologie, zegt dat Alberich, Auberic, Auberi, OberonGa naar voetnoot(1) is geworden.
Het is ook de meening van Simrock:
‘Alberich ward in der französischen Sage, die nach England übergieng, zu Oberon, und jetzt heiszt er wieder KönigGa naar voetnoot(2)’.
Evenals die van Ferd. Wolf:
‘Dass diese Sage vielleicht aus einem germanischen Mythus, aus einer Elben-Mythe, hervorgegangen sei, könnte ihre Berührung in einigen Grundzügen mit der | |
[pagina 799]
| |
deutschen Heldensage von Ortnit und Elberich (Auberon) vermuthen lassen. Dass aber auch diese Sage schon frühzeitig (wenigstens seit dem 12. Jahrhundert) in Frankreich verbreitet, mit dem Karolingischen Kreise verbunden und in selbständiger, halb volkshalb künstmässiger Dichtungsform, in Chansons de geste, ausgebildet gewesen sei, dafür habens wir Zeugnisse und DenkmälerGa naar voetnoot(1)’.
Insgelijks KeightleyGa naar voetnoot(2) en GrafGa naar voetnoot(3) denken alzoo. Ook J.W. Muller neemt die meening over:
‘De bijzonderheden kunnen wij daarlaten, maar zooveel is zeker, dat, wanneer Alberîch (of Alberûn?) en Albegast uit de Germaansche mythologie in de Frankische (Fransche) sage overgegaan en daar tot Oberon en Elegast geworden zijn, het gansch niet onwaarschijnlijk is, dat uit den Germaanschen Madelgêr de Frankische Madelgijs, Fransch Maugis is gegroeid, te meer daar werkelijk èn Elegast èn Madelgijs tegelijk dieven en moordenaars zijnGa naar voetnoot(4)’.
2o) Lindner tracht het tegenovergestelde te bewijzen: De Duitsche Ortnit komt uit het Fransch. Hij staat alleenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 800]
| |
3o) Eene derde meening werd vooruitgezet, in de voorrede der uitgave van Guessard en GrandmaisonGa naar voetnoot(1). Het is eene mededeeling van H. de la Villemarqué:
‘Il y a longtemps que j'ai été frappé de la ressemblance de notre Oberon avec un personnage de la féerie celtique appelé Gwyn-Araun ou Gwenn-Aron: ressemblance de nom, d'abord, car Gwyn signifie blanc (albus, aube), et Araun, qui répond à superus, indique ici, selon toute apparence, un être surnaturel, surhumain. Le nom d'Auberon, dans sa première moitié, me paraît traduit de Gwyn; dans la seconde, il reproduit avec une légère modification, le mot Aron même, qu'on n'aura pas traduit, parce qu'on ne l'aura pas compris, ou qu'on n'aura su comment le rendre.’
Het zou dus een hybridisch woord zijn! Guessard en Grandmaison schijnen geneigd die meening aan te nemen.
4o) Uit die derde ontstond eene vierde meening, nl. die van KalffGa naar voetnoot(2). De Auberonsage is vooral Germaansch, doch heeft Keltische elementen in zich opgenomen:
‘Eene historische kern dus werd door den trouvère verbonden met de sage van den kleinen tooverkoning, wiens naam door Shakespeare, Wieland en Weber later zoo beroemd geworden is. Deze sage schijnt van Germaanschen oorsprong en Oberon identisch met den elfenkoning Alberich te zijn. De Franken kunnen deze sage in Gallië hebben gebracht, waar zij later onder den invloed | |
[pagina 801]
| |
der Arturromans ook eenige Keltische elementen in zich opnam; immers ook in die mythologie komt een Gwyn-Araun voor, die gelijkenis vertoont met Oberon’.
5o) Eindelijk deed G. Paris eene vijfde meening kennenGa naar voetnoot(1). Léon Gautier nam ze over. Voor hen kan het zijn dat de oorspronkelijke sage van Alberich of Auberon zeer vroeg verspreid was onder het volk in Duitschland en Frankrijk. En Duitsche en Fransche dichters zouden, elk van hunnen kant, die volkssage of -overleveringen benuttigd hebben en verarbeid. ***
Indien nu Meester Abrioen van Reinaert II, naar mijne meening althans, met den dwerg-toovermeester Alberich (Auberon, Oberon) van de Huonsage mag vereenzelvigd worden, hoe komt het dan dat de dichter van Reinaert II, en de dichter van den Nederduitschen Reinke, en de prozabewerker hem beschouwen als zijnde van Trier: ‘Meister Abrioen van Trier’; - ‘mester Abrion van Trere’; - ‘meester Abrioen van tryer’?Ga naar voetnoot(2) In | |
[pagina 802]
| |
Huon de Bordeaux is er nergens sprake van die stad: Auberon woonde in een groot woud! Hier, dunkt me, speelde een tweede personage in den geest van den Vlaamschen dichter, nl. Alberon van Monterol, aartsbisschop van Trier in de 12e eeuw. Deze Alberon was eerst, naar de Histoire littéraire de la FranceGa naar voetnoot(1), ‘princier et archidiacre’ te Metz. In 1132 werd hij door den paus tot aartsbisschop van Trier gewijd. Hij stierf 18 Jan. 1152. Alberon van Trier heeft in de geschiedenis van zijnen tijd een belangrijke rol gespeeld. Het was een aartsbisschop-krijgsman. Hij voerde oorlog tegen den burggraaf van Trier, tegen den hertog van Luxemburg en tegen andere kleine dwingelanden van de streek. In 1136 trok hij met koning Lotharius III naar Italië en streed er tegen den koning van Sicilië om Innocentius II terug op den pauselijken stoel te plaatsen. Als belooning werd hij tot legaat van Duitschland benoemd. Het was een zonderlinge kerel. Zijn biograaf, BaldricusGa naar voetnoot(2) van Florennes in het Land van Luik, verklaart dat Alberon in alles wat hij deed, | |
[pagina 803]
| |
vreemde en zeer ongewone zeden en manieren vertoondeGa naar voetnoot(1). Alberon was niettemin krachtdadig en ondernemend. Een enkel voorbeeld: gedurende zijn oorlog tegen den graaf van Luxemburg hadden de kanunniken van Koblentz, zonder zijne tusschenkomst, een proost verkozen en paus Innocentius had de verkiezing door brieven goedgekeurd. Die brieven werden Alberon aangeboden: doch deze, in een oogenblik van woede, smeet ze op den grond. Om die daad werd hij in interdict verklaard, tot hij, in 1142, naar Rome ging en voldoende uitlegging gafGa naar voetnoot(2). Hij beminde de kunst en de pracht. Toen hij aan het koninklijk hof verscheen, stelde hij door zijn praal al de andere prinsen in het duisterGa naar voetnoot(3). Hij zocht het gezelschap van geleerdenGa naar voetnoot(4), wist deze te Trier te lokken en ze er te behouden. Buiten Baldricus, die Alberon's onrustig leven schreef, vond men in het aartsbisschoppelijk paleis te Trier: Gerland (of Garland of Jarland) van | |
[pagina 804]
| |
BesançonGa naar voetnoot(1) en Thierri van ChartresGa naar voetnoot(2); de H. Bernardus was met hem zeer bevriend en verdedigde hem menigmaal bij den pausGa naar voetnoot(3). Hij had een manie waardoor hij de aandacht zijner toehoorders vestigde en iedereen in vroolijke stemming bracht: hij zelf was geleerd en kende veel lachwekkende spreuken en gebruikte ze in overvloed. Baldricus schrijft: ‘In proverbiis et similitudinibus fere omnia dicebat; quorum supra omnes qui in nostram venerunt noticiam homines copiam tenebat’. En op een andere plaats: ‘Ioconda loquutione et hylarissima proverbiorum suorum interpositione tam regem quam principes letificare solebat’. Op zijn graf schreef men zijn epithaphium met gouden letters op koperen platen, en hij kreeg er de volgende pronkende en ronkende titels: Licht der wereld, pronk der stad, roem der geestelijkheid, sieraad van 't Vaderland, luister der Kerk! Inderdaad, op het graf, ‘infra arcum’ stond: ‘Albero, lux orbis decus urbis, gloria cleri,
Ornatus patriae, splendor et ecclesiae,
Parte minore sui iacet hic, maiore superstes;
Mens etenim superest, fama perhennis erit’.
| |
[pagina 805]
| |
Kan het iemand verwonderen dat onze Vlaamsche dichter der 14e eeuw AlberonGa naar voetnoot(1) van Trier bij name moet gekend en de Gesta Alberonis van den Luikenaar Baldricus zal gelezen hebben? Ik denk het niet. ***
Ik vat samen en eindig. Voor mij blijkt het klaar: De wijze man en meester, de vroedste Jood, waarover in Reinaert II gesproken wordt, heeft de kenteekens van den tooverdwerg Auberon; daarom noemt de Vlaamsche dichter hem ‘Meister Abrioen’. En wellicht is bij onzen schrijver alsdan een tweede reminiscentie in den geest geschoten: hij heeft gedacht aan aartsbisschop Alberon, maecenas en zonderlingen spreukenmeester; daarom wordt de geleerde Hebreeuw die de drie magische toovernamen kon uitleggen, ‘Meister Abrioen van Trier’ geheeten. |
|