Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 613]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gentsche tongval,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kers behandelen; eenige woorden zeggen over de vorming van het vrouwelijk en het meervoud der namen en over de verkleinwoorden; spreken over de lidwoorden, de soorten van bijvoeglijke naamwoorden, de telwoorden en de voornaamwoorden, om te eindigen met de werkwoorden en hunne vervoeging, en de overige rededeelen.
Maar alvorens tot ons onderwerp over te gaan, dient er opgemerkt te worden, dat wij het Gentsch dialect in twee hoofdafdeelingen hebben gesplitst, namelijk in het burger-Gentsch, dat door de burgerij en het ‘goede’ volk gebruikt, en in het plat Gentsch, welk meer door de lagere klasse der samenleving gebezigd wordt. De mindere afwijkingen hebben wij ter zijde gelaten. De afstand tusschen beide is onzes inziens niet groot genoeg om ze afzonderlijk te behandelen. Inderdaad, het plat Gentsch verschilt slechts met het burger-Gentsch door eenige ruwheid in de uitspraak en het gebruik van min gezochte woorden en uitdrukkingen, alsmede door het verschil in uitspraak van den korten u-klank, welke te Gent in beschaafde kringen als toonlooze e uitgesproken wordt. Alzoo zegt men in burger Gentsch: brugge. mugge, mutse, opvullen, waarbij de korte u als toonlooze e klinkt, terwijl het plat Gentsch in dezelfde woorden eene min of meer korte i laat hooren: brigge, migge, mitse, opvillen, klinkende niet als korte ie, maar wel als de Hollandsche i in kind en plicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke in het Brabantsch en het Hollandsch deze e hebben verloren. De Gentenaars hebben eene toonlooze e bewaard:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer echter de toonlooze uitgang opgevolgd wordt door een woord, dat met eenen klinker of eene h begint, dan valt de bijgevoegde e weg en heeft er eene versmelting plaats in de uitspraak: De ratt' es gevange(n); mijn broer' ee geloot; heur hend' hangt op de kuërde; zijn duiv' oad heure puët gebroke(n). Ten slotte dient er nog te worden aangemerkt, dat de h in het Gentsch dialect nooit wordt gehoord. Zoo zegt men voor: hij heeft heur hooren huilen: y eed eur uëren uile; voor: ik heb hem gehoord: 'k è em g'uërd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
|
1o) | Min of meer zuiver, doch eenigszins lang: de stad, de vlamme, een katte, malsch, vervalschen, tante Wanne. |
2o) | Als eene zuivere lange a: da en dade voor dat; wa en wade voor wat; een kaasse, voor eene kas; een taasse, voor eene tas. |
3o) | Als eene lange aa, met den gemengden klank oa (gelijk de Fransche oi zonder de w voorop): als = oas; arm = oarm of oarem; darm = doarm of doarem; warm = woarm of woareme; kwart = kwoart of koart; kristal = kristoal; draf droaf; karpel = koarpel; marmer = moarbel; marbel = moarbol. - En in den onvolmaakt verleden tijd van het werkwoord hebben: ik had = 'k oa; gij hadt = g'oat; hij had = hij oa; zij had = z'oa; wij hadden = m'oan; zij hadden = z'oan.
Ook bij de woorden kastanje, oranje, Spanje, welke uitgesproken worden: kastoande, aroande, Spoande, met vervanging der j door d, - en bij barrevoets, dat luidt boarevoets. |
4o) | Als eene zachtlange oo: markt = moort; sap = zoop. |
5o) | Als eene korte o: zacht = zochte; ik dacht = 'k docht; gedacht = gedocht; bracht en gebracht = brocht en gebrocht, en hunne samenstellingen; kwansuis = konsuus; barst (naamw.) = boste; gebarsten = gebosten. |
6o) | Als eene min of meer korte èGa naar voetnoot(1): tam, tèm; vlag, vlègge; vracht, vrècht; spar, spèrre; kar, |
kèrre; part, pèrte; akkergem, èkkergem. Overal waar de Hollanders de a vóor eene r gebruiken, bezigt men te Gent altijd eene è: star, stèrre; hart, hèrte; geharrewar, g'hèrrewèr.
Voor gras zegt men gès, voor barsten of bèrsten, bèsten. Hard, zwart en harpe behouden de a. |
|
7o) | Als eene korte i, zooals die in Holland uitgesproken wordt: dwars, dwis; dwarsdrijver, dwisdrijvere; garst, gist; karnemelk, kirremelk. |
8o) | Als eene scherplange ee (ië): Ladder, liëre. |
9o) | Als eene lange ie: Franje, friende. |
10o) | Als eene lange ij: Santje (beeldeken), zijntse; zijntsewoale (mannekensblad). |
11o) | Als eene ui, bij verkleiningen: mand, mandje, muintse; kant, kuintse; hand, huintse; band, buintse. |
12o) | Als toonlooze e: Iteljaander, pareplu, paresol, ezoo (alzoo), petat (pataat), kerwat (krawat). |
De uitgang an klinkt, bij mannelijke en onzijdige naamwoorden en bij werkwoorden, gelijk de Fransche neusklank en eenigszins lang: Jan, man, plan, ik kan, danken. Hetzelfde heeft plaats bij de woordjes van en dan.
Bij de vrouwelijke namen behoudt men den neusklank en voegt men er eene toonlooze lettergreep bij: de kânne, de pânne, Wânne (Joanna), pânne (fluweel), Tsânne (Jeanne).
Korte e. - De korte e of è wordt niet gelijk in het beschaafd Nederlandsch, maar eenigszins lang en zuiver uitgesproken: Mijn bèdde, de grèppe, 't vèt, 'k trèffe, 't vertrèk, d'hèlle, de bèlle, den hèlft, 'k zwèlge, de mèlk, e mème, Gènt, enz.
De korte è wordt uitgesproken:
1o) | Als eene korte i, zooals zij in Holland wordt gehoord (dus niet met den ie-klank) voornamelijk waar zij door eene r wordt opgevolgd: erg, irg; berg, birg; kerk, kirke; sterk, stirk; zerp, zirp; zerk, zirk; werk en werken, wirk en wirken; verf, virve; herfst, hirfst; kermen, ontfermen, schermen, kirmen, ontfirmen, schirmen; scherp, schirp; pers (gaaipers), pirse; herberg, hirbirge; berrie en merrie, birre en mirre. Men zegt ook in voor en, hinne voor henne, wig voor weg. |
2o) | Als eene lange ij, wanneer zij gevolgd is door ns, nsch, ng, nk of nt: Voor mensch, wensch en wenschen: mijns, wijns en wijnsgen; voor streng, strijng; verzengen, verzijngen; engel, ijngel, wenk en wenken, wijnk en wijnken; geschenk, geschijnk; denken, dijnken; vent, vijnt; ventje, vijntse; venster, vijnster.
Hengst wordt uitgesproken ijnst. |
3o) | Als zachtlange ee, in het voorzetsel mee voor met, dat nooit gebruikt wordt: Mee hem, mee ter tijd; mee geweld; mee of tegen zijn goeste. In de woorden ketting, ketijnge; Emma, Ema; Edward, Edewaart, Eedse: Edmond, Edemond. |
4o) | Als scherplange ee, in emmer, iëmere; servet, serviëte. |
5o) | Als lange aa: flesch, flasche. |
6o) | Als eu: sperwer, speurgaal. |
In sommige woorden, waar de è door rs of rsch gevolgd is, wordt de r in de uitspraak weggelaten. Zoo zegt men: versch, vès; pers en persen, pèsse en pèssen; kers, kèze; kerstdag, kèstag; 'k berst en bersten, 'k bèste en bèsten; gers (gras), gès.
Zonderling zijn ook de veranderingen, welke de volgende woorden ondergaan: speld wordt spèlle; hemd wordt ènde (dat ook gebruikt wordt voor einde); erwt (in het Antwerpsch ert) wordt irreweet.
Nog zonderlinger is de letterverwisseling in de woorden kermis en ergernis, waarbij de twee klinkers elkanders plaats innemen; immers men zegt te Gent: kirremèsse en irgernèsse.
Evenals a-n wordt ook e-n als neusklank uitgesproken: 'k ben ziek; hij en ken ze nie. Doch wanneer onmiddellijk een woord volgt, dat met eenen klinker of eene h begint, verdwijnt de neusklank: 'k bèn ongelukkig, 'k en kèn heur nie.
De toonlooze e in de voorvoegsels be, ge en ver valt soms weg, vooral als de volgende lettergreep met eenen klank of h begint: gereed, g'riëd; believen, b'lieven; beoordeelen, b'oordeelen; behandelen, b'andelen; gehoord, g'oort; opgeheven, opg'eft; verhuizen, v'ruizen.
Korte i. - Deze klinker wordt te Gent niet als eene korte ie uitgesproken, gelijk in Brabant en Antwerpen, maar wel zooals hij luidt in Holland, tusschen de ee en de ie. Hij klinkt eenigszins gerekt. Zoo zegt men: winter, kind, spille, zitten, vergif, binnen, enz.
De korte i wordt in het Gentsch vervangen:
1o) | Door eene è: rib, rebbe of beter rèwe; krib, krèbbe; slip, slèpe; smid, smèt; blind, blènd; smidse, smèsse; hij is, hij ès; krimpen, krèmpen; likken, lèkken; timmeren, tèmmeren; splinter, splènter; printer, prènter. Doch men zegt winter, rimpel en ginter (ginder) zonder letterverandering. Ook de uitgang is bij de naamwoorden gaat over in èsse: vergiffenis, vergiffenèsse; besnijdenis, besnijdenèsse; ergernis, irgernèsse. |
2o) | Door eene ij, wanneer de i gevolgd is door ng of nk: ding, dijnge; dringen, drijngen; zingen, zijngen; in woorden met het achtervoegsel ing: zuivering, zuiverijnge; mondelings, mondelijngs; blink, blijnk; 't blinkt, 't blijnkt; vinke, vijnke; klinken, klijnken; het klinkt, 't klijnkt; links en slinksch, lijnks en slijnksch. - Het woord inkt behoudt den i-klank, doch verliest de k; men zegt int, intepot of inpot (inktpot). |
3o) | Door de zachtlange ee: tin, teen; vertinnen, vertenen; vertinsel, verteensel; schip, scheep. Alsook bij verkleinwoorden: pintje, peentse, lintje, leentse, printje, preentse. |
4o) | Door de lange ie, bij het verkleinwoord kindje, kientse. |
5o) | Door de korte o, in licht (niet zwaar), locht. |
6o) | Door de toonlooze e, in vreemde woorden: offecier, konplement. |
Leeuwerik wordt uitgesproken leeuwirke.
Korte o. - In het Gentsch dialect spreekt men de korte o tamelijk zuiver, hoewel eenigszins lang uit: God, bolle, hond, wolf, los, volk, koster, volgens, wolke, zot, locht, enz.
De korte o wordt vervangen:
1o) | In het burger-Gentsch door de korte u (uitgesproken als toonlooze e), en in het plat Gentsch door de korte i (op zijn Hollandsch): drop = drup, drip; pop = puppe, pippe; schop (stamp) = schup, schip; schop (werktuig), = schuppe, schippe; top = tup, tip; drommen (dringen) = drummen, drimmen; vol = vul, vil.
Dezelfde klankwijziging heeft doorgaans plaats, wanneer de korte o gevolgd is door eene r: korf = kurf, kirf; vort (rot) = vurt, virt; worm = wurm, wirm; wortel - wurtel, wirtel; schort = schurte, schirte; storten = sturten, stirten; sport = spurte, spirte; snorken = snurken, snirken; horken (luisteren) = hurken, hirken; worgen = wurgen, wirgen. Doch men zegt met den zuiveren o-klank. 'k worde, enz., 't bord, kort, zorge, verzorgen, morget (matin), morgen (demain). |
Is de r gevolgd door eene s of st, dan wordt niet alleen de o vervangen door u of i, maar de r valt weg: schors = schusse, schisse; borst = bust, bist; borstel = bustel, bistel; dorst = dust, dist; korst = kuste, kiste; vorst (vriezen) = vust, vist; worst = wuste, wiste. |
|
2o) | Door eene zachtlange oo: modder = more; moffel = mofel; krom = kroom; komkommer = konkomer; blom (bloem) = blome. |
3o) | Door eene scherplange oo, uitgesproken min of meer als uë: Morschen, muësgen; mortel, muërtel; slodder, sluëre. |
4o) | Door eene oe: pantoffel, pantoefel; roffelen, roefelen; koffer, koefer. |
5o) | Door den tweeklank ou, met weglating van den medeklinker: Dubbel of dobbel = douwel; knobbel, knouwel; bobbel (gezwel), bouwel. |
6o) | Door den tweeklank eu: droppel of druppel = dreupel; schot = scheute. |
7o) | Door eene è: dorschen, dèsschen. |
8o) | Door eene a: onnoozel, anuëzel; horloge, harloze; soldaat, saldoat. |
Korte u. - Zooals wij reeds gezeid hebben, wordt de korte u in het Gentsch op twee wijzen uitgesproken, namelijk: 1o) met den klank der toonlooze e, door de burgerij en de begoede klas; 2o) met den klank der i (niet ie), zooals die in Holland wordt gehoord, maar eenigszins scher-
per. De eerste behoort tot hetgeen wij genoemd hebben het burger-Gentsch; de tweede tot het plat Gentsch.
Alzoo zegt men: de krukke en de krikke, bucht en bicht; de mutse en de mitse; nen duts en nen dits; vullen en villen; ruw en riw; schuw en schiw; u en i (dit laatste ook voor uw).
Evenwel in vreemde woorden, alsook in den uitgang us bij persoonsnamen, klinkt de korte u als lange uu: cluub, Ruus, Bruussel, Guust (August), konsuul, Pontiuus Pilatuus, criticuus.
De Gentsche u wordt vervangen:
1o) | Door den tweeklank eu, wanneer zij door eene n gevolgd is: kunnen, keunen; kunst, keunste; gunst, geunste; me dunkt, me deunkt. Alsook bij het verkleinwoord puntje, peuntse, en bij het woord druppel, dreupel.
Nochtans zegt men dun en din, verdunnen en verdinnen, terwijl het bezitswoord hun vervangen wordt door (h)ulder of (h)ilder, zoodat men zegt: (h)ulder en (h)ilder voadere, (h)ulder en (h)ilder moedere; (h)ulder en (h)ilder broers en zusters of zisters. |
2o) | Door de korte o: de lucht, de locht; gunnen, jonnen; gunst, jonste. |
3o) | Door de korte è: rundsvleesch, rènsvleesch; rundsvet, rènsvet; kluwen (garen), klèwe. |
4o) | Door de scherplange ee: jufvrouw, iëfrèwe: juffer, iëfer. |
Bij het naamwoord hurk, hurken, valt de r weg en zegt men huk of hik: Hij zit op zijnen (h)uk of op zijnen (h)ik.
B.) - Lange Klinkers.
Lange aa. - De klank der lange aa, zooals die gewoonlijk in het Gentsch dialect uitgesproken wordt, kan moeilijk door een letterteeken weergegeven worden. Onzes dunkens vindt men dien het best terug in den Franschen oi-klank, waarbij de aanvangs-w wordt weggelaten. Alzoo kan men de uitspraak van het bijwoord waar het meest juist verbeelden door het Fransch woord oir. Ook den Franschen neusklank oin, met weglating der w, hoort men bij het uitspreken der woorden gaan, slaan, staan, de mane, traan, enz.
Met onze letterteekens kunnen wij den Gentschen langen a-klank het best verbeelden door oa. Zoo zegt men: de toafel, 'n zoage, e schoap, van oaved, schoaven, ne schoakel; de stroal; koal.
Wanneer de lange aa door eene t, d, s, ts of n gevolgd is, dan ondergaat zij eene lichte wijziging in de uitspraak, alsof men tusschen den klank en den medeklinker eene i plaatste: Laat = loaite; de straat = de stroaite; hij gaat = hij goait; de naad = de noait; kwaad = kwoait; mijn vader = mij voaidere; de maan = de moaine; de kaas = de koais; eene vaas = 'n foaize; eene plaats = 'n ploaitse.
Ook bij de verkleinwoorden: 'n avekoaitse, 't saldoaitse, e proaitse, e stroaitse, enz.
De lange aa wordt zuiver uitgesproken in vreemde woorden, als kader, laber, kabel, katholiek, katoen, petaat, kanon, kaneunijnk, kareel, katrolle, kazakke, kazematte, kazuifel, Latijn, laweit, machine, magezijn, maledictie, manefestoasse, matras, matroos, natuur, nationaal, paleis, palet, palissander, papier, pareplu, Parijs, patriark, enz.
De lange aa wordt in de uitspraak dikwijls vervangen door de Hollandsche i, wanneer zij gevolgd wordt door rd of rt: aarde, irde; aardeweg, irdeweg; paard, pird; vervaard, vervird; staart, stirt; waarde, wirde; waard (baas) wird; haard, hird.
Aardbezie wordt uitgesproken irrebeze, maar in aardbeving blijft de oa-klank bewaard en zegt men oarbevijnge.
Ook de achtervoegsels aar en laar, bij de vorming van persoons- en boomnamen, veranderen in ir en lirre: Gentenirre, tooverirre, martelirre, kwezelirre; appelirre, druivelirre, pirrelirre.
Daarentegen behoudt men den oa-klank, ofschoon gevolgd door rd of rt, in de woorden: oard (natuur), board, Moarte, voart, koarte, toarte, in het achtervoegsel aard: giestigoard, valschoard, - alsook in de woorden op aar: zwoar, kloar, openboar, te goar, schoare, 'k spoare, snoare, 'k voare, enz.
Bij enkele woorden met het achtervoegsel aardig behoudt de aa den oa-klank, bij andere gaat
de aa in i over: goedoardig, kwoadoardig, buësoardig; maar huëvirdig, rechtvirdig, wirdig.
Ook bij den uitgang waarts gaat de oa in de Hollandsche i over, terwijl de t wegvalt: achterwaarts = achterwirs; voorwaarts = veurewirs.
In woorden, waarin achter de aa eene r komt gevolgd door s, st of n, wordt de klinker door eene i vervangen, terwijl bij een drietal de r wegvalt: kaars, kisse; laars, lize; vaars, vize; gaarne, girre; lantaarn, lantirre. - Nochtans zegt men voor baars (visch), boas, en voor baarsje, boaske.
De woorden, aan andere talen ontleend, behouden den zuiveren a-klank. Zoo zegt men: Afrika, cigare, guitare, hectare, 'nen huzaar, kader, lithograaf, stenograaf, Gustaaf, enz.
Pataat, dat met eene korte a uitgesproken wordt: petat, maakt in het meervoud petatte(n) en petoaters.
De namen op alie, zooals balie, schalie, malie, tralie, falie, worden uitgesproken met den Franschen oi-klank en gansch vervormd. Men zegt: boalde, moalde, schoalde, troalde, foalde. (Van daar foaldevèwer-falievouwer, voor vleier, veinzer.)
De uitgang atie in vreemde woorden klinkt als oaisse: Statie, stoaisse; declamatie, declamoaisse; gratie, groaisse; spatie, spoaisse; speculatie, spekloaisse; - terwijl de uitgang age uitgesproken wordt als oaze: kinderoaze, vrijoaze, kijvoaze, enz.
Tabak wordt toebak; kalissiedrop en kalissiehout klinkt te Gent kolissembroat en kolissenijt.
Bij vele woorden, waarin de lange a op het einde der lettergreep gevolgd is door eene d, hebben samentrekkingen plaats, waarbij de d wegvalt of door eene j vervangen wordt. Schade, schoa; salade, saloa; spade, spoa; schadelijk, schoa(e)lijk; zadel, zoale; laden, loajen; braden, broajen; ook geloajen en gebroajen; kwade, kwoaje; bladeren of bladen, bloaren; draden, droajen of droa's.
Bij Maartsche valt de t weg; zoo zegt men: Moarsche buien.
Kameraad wordt in 't meervoud kameroaten; voor maagdeken zegt men moadeke, en voor adem, oasem.
Voor raden en het deelwoord geraden gebruikt men groajen en gegroad.
Lange ee. - Deze klinker is drieërlei:
I. | Zachtlang of zuiver; |
II. | Scherplang of gemengd; |
III. | Zwaar of gerekt. |
I. - De zachtlange ee wordt in het Gentsch uitgesproken:
1o) | Als zuivere ee: veel, spelen, lever, beke, teek (aardworm), streke, enz.
Ook bij samentrekkingen, waar de d wegvalt, behoudt de ee haren zuiveren klank: mee (voor mede), slee (slede), tree (trede), leer (leder), leeg (ledig), eelman (edelman). |
2o) | Als eene Hollandsche i: kreeft, krifte; zeeft, zifte; degen, digge(n). |
3o) | Als eene scherplange ee (ië): dwepen, dwiëpen; keet, kiëte; telen, tiëlen; Jezuken, tsiëseke. |
4o) | Als eene eu: knevel, kneuvel; vledermuis, vleuremuis. |
5o) | Als eene ui: jenever, tsenuiver; jenevers (beziën), tsenuivers. |
6o) | Als eene è: spleet, splètte; sleep of slip (van een hemd), slèppe. |
Ook bij de verkleinwoorden en de samentrekkingen blijft de zuivere ee bewaard. Voor peter en meter, welke te Gent onbekend zijn, zegt men peetse en meetse; voor beetje, beetse; voor Frederik en Desideer, Free en Dees; voor geel (kleur), gelem.
II. - De scherplange ee, zooals die te Gent wordt gehoord, klinkt er min of meer gelijk de lange ië; althans is het niet mogelijk ze met eenen anderen klank voor te stellen. Er is evenwel een verschil in de uitspraak, b.v. tusschen lied en leed, tusschen zie en zee, tusschen hiel en g'heel, tusschen Stiene en steenen.
De scherplange ee wordt nooit door eenen anderen klank vervangen: Of hij geschriëuwd ee! Hij en oa giënen iënen tiën miër aan zijne voet, die nog giël (geheel) was.
Nochtans worden de woorden kwee en kweepeer, leegen (ledigen), preeken, slee, snee, thee, welke
door sommige spraakleeren als met scherplange ee worden opgegeven, te Gent zachtlang of zuiver uitgesproken.
Slechts éen woord met scherplange ee heeft den zuiveren ie-klank, namelijk twee, dat twie of twieje uitgesproken wordt; men zegt ook getwieje; maar tweede heeft de scherplange ee: twiëde.
Bij eerst en zijne samenstellingen valt de r weg. Men zegt: iëst, den iëste, den iëstkomende, enz.
Bij de woorden biën en stiën gaat de scherplange ee in zachtlange ee over, wanneer zij den verkleiningsuitgang aannemen. Men zegt beentse en steentse, met zuivere ee.
III. - De zware of gerekte ee wordt in den Gentschen tongval als de Hollandsche i uitgesproken, en is telkens gevolgd door eene r: Perel, pirrel; wereld, wirreld; kerel, kirrel; merel, mirrelirre.
De woorden aarde, haard, paard, staart, vervaard, waard (baas), waard (bijv. nw.), waarde, en hunne samenstellingen bestaan niet in het Gentsch; zij worden altijd met den i-klank uitgesproken, namelijk: irde, hird, pird, wirde, enz.
Is de zware ee gevolgd door rs, dan valt de r in de uitspraak weg en de ee klinkt als i: keers (kaars), kisse; meersch, mis; leers (laars), lize; veers (vaars), vize; scheers (scheermes), schis; peerdshaar, pirshaar of pishaar.
Lange ie. - De lange ie behoudt altijd haren zuiveren klank, zoowel in vreemde woor-
den, zooals liter, litanie, lithographie, enz., als in de Nederlandsche woorden en hunne samenstellingen en samentrekkingen, zooals bier, dief, kiezen, vliege, zien, tierelieren, liefdelied, Pier (Pieter), Cies (Francies), Triene (Katrien), enz.
De lange ie wordt vervangen door de toonlooze e, daar waar zij op het einde der woorden zonder klemtoon gebruikt wordt. Zoo zegt men: beze voor bezie; keve voor kevie; lele en glore voor lelie en glorie; birre en mirre voor berrie en merrie; kwesteGa naar voetnoot(1) voor kwestie; roo mine voor roode menie; pooisse voor portie; ruze en ruzemoaker voor ruzie en ruziemaker.
Voor schoelie zegt men schoelde; voor familie famielde, voor het Fransche grille, grielde. (Zie hierboven de lange aa.)
Lange oo. - Er zijn in het Gentsch twee soorten van lange oo's, de zachtlange en de scherplange. De zachtlange oo wordt zuiver uitgesproken: kogel, stoker, zomer, boven, kolen, zolen.
I. - De zachtlange oo wordt in de uitspraak vervangen door:
1o) | Den tweeklank eu: vogel, veugel; blozen, bleuzen; zoon, zeune; zonen, zeuns; wonen, weunen; woonst, weunste; woning, weunijnge; gewoon, geweune. - De voorzetsels door en voor klinken deur |
of deure en veur of veure (als voorvoegsel): weggaan, deuregaan; voorloopen, veureloopen; doorstaan, deurstaan; voorgaan, veuregaan. | |
2o) | Door de toonlooze e, in voor: verbij, verzichtig (voorbij, voorzichtig) en in vreemde woorden, als: revolutie, reveluusse; absolutie, abseluusse; advocaat, avekoat; apotheker, apeteker. |
3o) | Door den tweeklank ui, in het woord romer (glas), ruimer. |
4o) | Door de scherplange oo (uë): droog, druëg en druëge; ivoor, ivuër; kantoor, kantuër; komfoor, konfuër; koor, kuër; kroon, kruëne; matroos, matruës; patroon, (als beschermheilige en als model), patruën; persoon, persuën; Rome, Ruëme; roos, ruëze; smorenGa naar voetnoot(1) en versmoren, smuëre en versmuëre; spook, spuëk; spoor, spuëre; stool, stuël; storen, stuëren; teljoor, taluëre; toon, tuën; troon, truën; tonen en toonen, tuënen. |
II. - De scherplange oo gelijkt in het Gentsch min of meer op de lange uu gevolgd door eene toonlooze e: boom, buëm; groot, gruët; hooren, huëren; loog, luëge; kool, koolen, kuële(n); oog, uëge; poot, puët.
Er ligt evenwel in de uitspraak van de scherplange oo en de uu een zeker fijn verschil of nuance,
welke door geen teeken juist kan uitgedrukt worden. Zoo worden oor en uur niet heel en gansch met denzelfden klank uitgesproken.
Lange uu. - In de meeste woorden, zoowel eigene als vreemde, spreekt men de lange uu zuiver uit: schuren, gebuur, huren, verzuren, ruze, (ruzie), reveluusse (revolutie), konterbusse (contributie).
In vreemde woorden wordt de lange u somtijds vervangen door de toonlooze e: reputatie, repetoaisse; speculatie, spekeloaisse en ook spekloaisse.
Bij duur, vuur en sturen en hunne samenstellingen wordt de uu altijd door de lange ie vervangen: dier, vier, dierbaar, stieren, bestieren, verdieren.
Wanneer de u gevolgd wordt door eene w, klinkt zij als toonlooze e of als i: duwen, dewen of diwen; spuwen, spewen of spiwen; huwelijk, hewelijk of hiwelijk; uwe, e of i.
C. - Samengestelde Klinkers.
ij. - De klank ij klinkt te Gent zooals hij in het Antwerpsch wordt gehoord, doch minder lang en minder overdreven. Hij gelijkt veelal op den klank, dien men in het Fransch woord instinct hoort, en verschilt dus nog al wat met de ij, welke men in Holland gebruikt.
Men zegt: ne vrijere; deze vijvere; schrijven; ge zij nie weinig blije; 'n stijfte.
De ij wordt in vele woorden vervangen door ie: Bij (insect), bie; ijver, iever; vlijm, vliem; tijger, tieger; pijke, pieke. Nochtans zegt men in het kaartspel: pijkens, pijkenheer, pijkenboer.
Voor kozijn zegt men koze.
ei. - De ei heeft in het Gentsch denzelfden klank als de ij; in de uitspraak hoort men geen verschil tusschen beide. Men zegt: wij en wei; lijden en leiden; 'k hè pijn in mijn zije, zei-se zij; mij meisse (meid).
In eenige woorden wordt de ei vervangen door de scherplange ee (ië). Zoo zegt men: eik, iëk; geit, giëte; sprei, sprië; dreigen, driëgen; eisch, iësch; scheiden, schiên; leiden, liên; breiden, briên; spreiden, spriên; schreien, schriëmen.
Voor einde zegt men ende, voor ten einde, op het einde: t'endent, en voor pleister, ploaster.
au. - De tweeklank au wordt in het Gentsch dialect uitgesproken als èw. Zoo zegt men voor: dauw, dèw; lauw, lèw; mauw, mèwe; grauw, grèw; geknauw, geknèw; rauw, rèw; paus, pèws, enz. - Zelfs voor schaûw (samentrekking van schaduw in de beteekenis van lommer), zegt men schèwe, maar voor schaduw, in de beteekenis van de onverlichte ruimte achter een door licht beschenen lichaam, zegt men schoadewee.
Evenwel worden de woorden saus, sijsse, autaar, ijtaart en benauwd, benijd uitgesproken, alsof deze drie woorden met o werden geschreven.
Pauw spreekt men uit pèw, maar meer nog pèwo.
ou. - De tweeklank ou klinkt als èw, als ij, als toonlooze e, en als oe.
1o) | Ou klinkt als èw in de woorden uitgaande op ou, ouw of oud en hunne samenstellingen: kou, kewe; gebouw, gebèw; oud. èwd; koud, kèwd; houden of houwen, hèwen; getrouwden, getrèwden; gouden, gèwen; schouder, schèwer.
Ook voor smous en smousjas zegt men smèws en smèwsjas. |
2o) | Ou klinkt als ij, wanneer de ou gevolgd wordt door eene t: bout, bijt; stout, stijt; zout, zijt; hout, hijt; smout, smijt; gezouten, gezijten; kouter, kijter; kabouter, kabijter.
Ook voor kous zegt men kijse; kousen, kijses; voor kouseband, kijsenband. |
3o) | Ou klinkt als toonlooze e, in de woorden, waarin de tweeklank vervangen kan worden door de korte u: douwen (duwen), dewen; schouwen (schuwen), schewen; spouwen (spuwen), spewen; houwelijk (huwelijk), hewelijk; grouwen (gruwen), grewen. |
4o) | Ou klinkt als oe, in den voorwaardelijken tijd van het werkw. zullen: ik zou, 'k zoe; gij zoudt, ge zoet; zoudt gij?, zoed-e?; hij zou, hij zoe; ze zou, ze zoe; wij zouden, me zoen; ze zouden, ze zoen; zou-hij?, zoe-t-hij?; zou zij?, zoe-se? |
eu. - De tweeklank eu wordt altijd uitgesproken gelijk de klank in het fransche bleu, zelfs in den vreemden uitgang eur: beul, deuntse, jeugd, teuge, gouverneur, senateur, coiffeur, Leuven.
Slechts twee uitzonderingen komen op dien regel in het Gentsch voor, namelijk beurs, dat altijd klinkt beze (toonl. e) of bize, en kreuken (kroken), dat uitgesproken wordt kruëken (met scherplange oo).
Voor vleugel zegt men vleurijnk.
oe. - Deze tweeklank klinkt over 't algemeen gelijk in het Nederlandsch: goed, zoete, bloeien, genoeg, roepen.
In enkele gevallen nochtans wordt de oe door de korte o vervangen, als in bloem, blomme, verdoemen en verdoemenis, verdommen en verdommenesse; en eene enkele maal door eene zachtlange oo, namelijk in geroepen (deelwoord van roepen), geropen, en de samenstellingen meegeropen, uitgeropen, binnengeropen, enz.
Voor woensdag zegt men weunsdag.
ui. - In het Gentsch dialect klinkt deze klank niet gelijk in Holland, maar eenigszins zweemend naar de aai, met zuiveren a klank, doch met minder overdrijving als in het Antwerpsch: bruin, bra-in, fruit, fra-it; id. spruiten, zuigen, kazuifel, muile, pruime, enz.
In enkele woorden wordt de ui vervangen door de lange uu: abuis, abuus; duivel, duvel;
duizend, duzend; beschuit, beschuut; pruik, pruke: fortuin, fortune; juist, zuust; kwansuis, konsuus.
Voor ajuin zegt men uintsuun; voor schuif, schoof; voor spuit en spuitje, spiëte en spiëtse: voor spuiten, spiëten.
aai. - De tweeklank aai wordt uitgesproken, gelijk de Gentsche lange aa (oa) gevolgd door i of j: Een gaai, ne goai, eene kraai, 'n kroaje; eene braai, 'n broaje; taai, toai; zaaien, zoaien.
ooi. - Deze tweeklank bestaat niet in het Gentsch dialect; men vervangt hem door de eu, eenigszins kort uitgesproken: hooi, heu; vlooi, vleu; dooi en dooien, deu en deuen; strooien, streuen; strooisel, streusel; plooi, pleu; schooien en schooier, scheuen en scheuer.
Ooit en nooit spreekt men uit met de scherplange oo (uë), uët en nuët en meer nog nuënt.
Voor strooi zegt men struët: voor dooier (van een ei), door (zachtlange oo).
De woorden fooi, mooi, tooi en kooi kent men in de volkstaal niet. Voor mooi zegt men schoone of net; voor kooi, muite ('n veugelmuite); voor fooi, drijnkgeld.
oei. - Deze tweeklank wordt zuiver uitgesproken, als eene oe gevolgd door i of j: moeial, moejal; groeien, groejen; bemoeien, bemoejen.
Moeite klinkt als moete, zonder i.
eeu. - Deze tweeklank luidt als de scherplange ee gevolgd door eene w: leeuw, liëw; sneeuw, sniëw; geeuwen, giëwen; Hebreeusch, Hebriëwsch; vreeuw, vriëw.
ieu. - Wordt uitgesproken als de lange ie gevolgd door eene w: nieuw, wa'nieuws, vernieuwen.
III.
Medeklinkers.
In den Gentschen tongval worden de medeklinkers niet altijd uitgesproken gelijk in het Nederlandsch. Zoo zegt men: 'n effe (f), 'n uise (h), elle (l), emme (m), enne (n), erre (r), esse (s), ikse (x).
Enkele zachte medeklinkers worden op het einde der woorden door harde vervangen en omgekeerd; sommige medeklinkers vallen weg; andere ondergaan den invloed van de voorgaande of de volgende letter.
Wij zullen hieronder elken medeklinker afzonderlijk behandelen.
b. - De b als slotletter van een woord of gevolgd door eene t, klinkt altijd als p. Men spreekt uit: gekrap, gekrapt. Jop, clup.
Abrikoos luidt te Gent apelko.
Bij enkele woorden valt zij geheel weg, b.v. bij het werkwoord hebben, dat uitgesproken wordt (h)ên: ik heb, 'k hê; gij hebt, g'nét; wij hebben, m'hên; zij hebben, z'hên.
De dubbele b gaat in eene w over, bij sommige naamwoorden en werkwoorden, als babbelen, bawelen; babbelaar, bawelirre; krabbelen, krawelen; krabbe (krab) en krabbeling, krawe en krawelijnge; grabbelen, grawelen; knabbelen en knabbeling, knawelen en knawelijnge; tabbaard, tawaard; dobbel (dubbel), dowel; verdobbelen, verdowelen; ribbe, rèwe.
De b wordt door v vervangen in savel voor sabel.
d. - De medeklinker d wordt altijd als t uitgesproken, wanneer hij op het einde van een woord of van eene lettergreep komt, of gevolgd is, door s, st, sch of den verkleiningsuitgang je: bad, bat; gebod, gebot; Gods, Gots; doodsch, duëtsch; gladst, glatst; badstad, batstat; oordje, uërtse.
In een enkel woord klinkt zij als t bij den aanvang, namelijk in dak (van een huis) waarvoor men zegt, tak: het tak van mijn huis; de takken van d'huizen.
Bij twee woorden neemt zij de plaats eener t in, te weten bij dat en wat, welke soms worden uitgesproken dade en wade. Integendeel bij drie woorden gaat zij in t over, namelijk: ginter voor ginder; blonte voor blonde: nen blonte kneuvel, en harte voor harde: 'n harte note.
Bij enkele samengestelde woorden, waar de d van het tweede lid door eene d of t is voorafgegaan, verscherpt zij tot t: Blentoek, blinddoek,
hantoek, handdoek; rustag, rustdag; fiëstag, feestdag; ge zijt ten iëste, ge zijt de(n) eerste; rontraaien, ronddraaien; rontiëlen, ronddeelen; duëtoen, dooddoen; geltuvel, geldduivel.
Voor hoogdag zegt men huëchtag (maar in heiligdag blijft de d behouden); voor misdag, feest der werklieden, mestag: weversmestag.
De d valt weg of wordt door eene j vervangen, wanneer zij voorafgegaan is door de lange klinkers oa, ië, ie, uë, ij, ei of ui: Draden, droa's of droajen; kleeden, kliën; bieden, biejen; breiden, briën; scheiden, schiën; laden, loajen; goede, goeje; roode, ruëje; blijde, blijje; luiden, luijen; kruiden, kruijen; beneden, benejen; bloeden, bloejen; broeder, broere; armoede, oaremoe.
Zij valt nog weg in de woorden: speld, spèle: spèlekussen, spèlewirksterigge; oude, èwe; koude, kèwe; Hollandsch, Hollans, Nederlans, voaderlans; Oostendsche, Oostensche; Dendermondsche, Dirremonsche; kindsch, kinsch; fondsen, fonsen; binnensmons, kwoast (kwaadst), honderste, duzenste; 's oaves ('s avonds), 's morges ('s morgends).
Ook in de volgende samenstellingen wordt de d niet gehoord: bruewinner (broodwinner), duëslaan (doodslaan) duesteken; hansvol, hanschoen, honsdoagen, van kinsbiën af, kinsheid, kinskind, lanschap, lankoarte, lansman, monstuk (van eene pijp), ronchoan, roncheven, ronluëpen, enz., schilpadde, schillewacht, stanbeeld, stanfastig, vrien-
schap, winmeulen, zanboer, zanpapier, zankerre, enz.
f. - De f ondergaat geene verandering in de uitspraak; zij vervangt in vele gevallen de v en wordt nu en dan zelve door v vervangen, b.v. bij vrouwelijke naamwoorden en bij het vormen van het meervoud. Zoo zegt men ontfangen voor ontvangen, de foaze voor de vaas; duive, duëve, schiëve, 'n schreve, de schreve(n).
Zij valt weg bij de woorden stijfselen, stijfselpap, stijfselpot, welke uitgesproken worden, stijselen, stijselpap, stijselpol, en bij heeft, dat klinkt ee. (Voor stijfsel gebruikt men het woord ameldonk.)
g. - De g behoudt haren zuiveren klank, althans zij is minder gutturaal dan in 't Nederlandsch, en wordt nooit als de fransche g (vóór a) uitgesproken: gast, gezond, Gent, gegeven.
Aan het einde der woorden klinkt de g als ch: huëeh, leech, kroech, slach, enz.
Bij enkele woorden gaat de g op het einde over in k, wanneer zij door eene n voorafgegaan is: lang, lank; jong, jonk; gevang, gevank; gang, gank; ring, rijnk. Maar men zegt: gezanch, ze zijnch schuëne.
Dezelfde verwisseling heeft plaats bij het achtervoegsel ing, dat als ynk uitgesproken wordt bij mannelijke namen: beginnelynk, harijnk, spierijnk, poalijnk; - maar bij vrouwelijke namen zegt men ijnge: zuiverijnge; borsteling (vechtpartij), bustelijnge.
Bij het voorzetsel langs valt de g gewoonlijk weg en voegt men eene t bij. Kom lanst hier. Hij goa lanst de voart. Ook in hengst valt de g weg: ijnst.
Bij enkele woorden van vreemden oorsprong wordt de g, ofwel als z, ofwel als ts uitgesproken: gendarm, zendarm; generaal, zeneraal; genie, zenie; gelei, tseleië; genever, tsenuiver; genevers (beziën), tsenuivers.
h. - De medeklinker h is in het Gentsch onbekend; nooit wordt hij er gehoord, noch in het begin, noch in het midden der woorden. Alzoo wordt het lidwoord en het voornaamwoord het steeds vervangen door 't, en in het plat Gentsch wordt de h niet zelden door eene j vervangen. Zoo zegt men voor: het hert, 't erte; voor: het huis is te hoog, 't uis es t'uëge; voor: zijn hof heeft hem heel veel gekost, zijnen of eed em eel vele gekost; voor: het is te hopen, 't es t' ope(n) of 't es te (j)open; herhalen, erale(n); behangen, bejangen; het hekken behoort hem toe, 't ekken bejoort em toe, enz.
j. - In de meeste woorden behoudt de j haren gewonen klank; evenwel wordt zij in de verkleiningsuitgangen je en tje vervangen door eene s, wanneer zij voorafgegaan is door d of t, nd of nt: Plantje, pluintse; kindje, kientse; hondje, hoendse; broodje, breutse; rietje, rietse.
Ook als aanvangsletter vervangt men de j dikwijls door ts of z: jakke of tjakke (zweep), tsakke; jasmijn, tsuëzemiene: jezuiet, tsuëzewiet; Job, tsop; Judas, tsudas; juist, zuust; justitie, zustitie; Jezuken, tsiëzeke.
De j wordt als overgangsklank gebruikt, wanneer een woord op eenen klinker eindigt en het volgend woord met eenen klinker begint: Afrika j en Azië; schoa-j-en schande; 'k zie de zeë j-in de verte; u-j-ei (uw ei); u-j-huis.
k. - De medeklinker k wordt uitgesproken gelijk in het Nederlandsch; bij het woord inkt valt de k weg en zegt men int; inktpot, inpot of intepot; ook voor jonkman zegt men jonman; voor fran k, fran; voor markt, moort; voor masker, masscher, masscherade.
De k neemt dikwijls de plaats in der g. (Zie op letter g.)
l. - Wanneer de l in een woord dubbel voorkomt, en voorafgegaan is van eenen korten klank, wordt de tweede l dikwijls vervangen door d: Verteller, vertelder; boller, bolder; smuller, smulder.
Ook bij den vergrootenden trap heeft dezelfde verwisseling plaats, of gebruikt men der in plaats van er: smal, smalder; fel, felder; snel (schoon), snelder; stil, stilder; kaal, koalder; scheel, scheelder; vol, volder.
In een paar woorden valt de l weg. Voor als, zegt men oas; voor alzoo, azuë of ezuë; voor zulk, zuk of zak.
m. - In enkele woorden gaat de m, gevolgd door d, in eene n over: vreemd, vrende; vreemdeling, vrendelijng; hemd, hende; ook bij de woorden: ambacht, aanbacht; komfoor, konfoor; kompas, konpas; komkommer, konkommer; komplot, konplot; konpanie, konpasse, konplement.
n. - Evenals bij de l, wordt ook achter de n bij sommige naamwoorden en in den vergrootenden trap der bijvoeglijke naamwoorden eene d ingelascht, of de tweede n door d vervangen: kenner, kender; spinner, spinder; leener, liënder; gemeen, gemiënder; klein, kleinder; fijner, fijnder; schooner, schuënder.
De eind-n bij de onbepaalde wijze der werkwoorden en bij de vorming van het meervoud der naamwoorden en der werkwoorden wordt in het Gentsch niet uitgesproken, uitgezonderd wanneer het volgend woord met eenen klinker, eene h, eene m of eene n begint:
We kenne; we kennen (h)em.
De manne; de mannen allemoal.
Die vrèwe; die vrèwen in (h)ulder (h)oar.
We keune; we keunen nie.
Ze kome; ze komen nuënt op tijd.
We zijnge; we zijngen mee.
Verder valt de n weg in morget, morgend, 's morges, 's morgends; oaved, avond; 's oaves 's avonds; schoemaker en schoelapper, (vlinder); stiëgruis, steengruis; vijster, venster; lijwoad, lijnwaad; dijsendag, dinsdag; kost en begost, kon en begon; peizen, peinzen; e (voor het ontkennende en), nië voor neen; schuëvadere, schuëmoedere, schuëzustere (maar men zegt schuën-broere, schuëndochter, schuënzeune), en bij verschillende hoedanigheidswoorden. (Zie verder de bijvoeglijke naamwoorden en de werkwoorden.)
p. - De p klinkt in het Gentsch gelijk in het Nederlandsch, en wordt altijd uitgesproken en zelden vervangen. Men zegt nochtans termentijn voor terpentijn.
r. - De letter r valt weg, wanneer zij gevolgd is door eene s, sch of st: laars of leers, lize; kaars of keers, kisse; eerst, iëst; baars (visch), boas; vaars of veers, vize; dwars, dwis; gars of gras, ges; harst, ast; versch, vès; versche, vèsche; pers, pèsse; barst of berst, boste; bersten, bèsten; gebersten, gebèsten of gebosten; meersch, mis; borst, bust of bist; borstel, bustel of bistel; korst, kuste of kiste; worst, wuste of wiste; vorst (vriezen), vust of vist; schors, schusse of schisse; dorschen, dèsschen; morschen, muëschen, marsepein, massepein.
Ook bij de woorden meerderen (bij het breien), vermeerderen en hurk valt de r weg. Men zegt miëderen, vermiëderen, huk of hik.
Dat te Gent de klinkers, die vóor eene r komen, bij vele woorden in andere klinkers overgaan, hebben wij reeds gezien bij het behandelen der korte en lange klanken.
s. - Deze medeklinker neemt, zooals wij hooger aangestipt hebben, dikwijls de plaats in der j, b.v. bij de verkleiningsuitgangen je en tje.
t. - De t wordt overal, op het einde der woorden, in de plaats der d in de uitspraak gebruikt.
Bij enkele woorden, alwaar zij door eene s, st of sch gevolgd is, valt zij geheel weg. Zoo zegt men: Gensch in plaats van Gentsch, Moarsch in plaats van Maartsch; loast voor laatst; 's nachs onverwachs, rechs, averechs, kesmisse (kerstmis); rijs (rijst), cens (centen), Dinans (Dinantsch), achterwirs (achterwaarts), veurewirs (voorwaarts), koorse in plaats van koorts; diensknecht voor dienstknecht, diensmeisse voor dienstmeid, enz.
Ook bij de voorvoegsels aarts en ont valt de t wel eens weg. Men zegt oarsbiskop, oarsdeugeniet, oarsleugenirre, evenals onslag, onsloan, onstoan. Bij ontsteken en ontkleeden valt niet slechts de t weg, maar de n gaat in m over: omsteken, omkleeden; ne lantirnomsteker.
Voor pest zegt men peste, maar bij het samengesteld woord pestkeers valt de t weg: peskisse.
Niet, bijwoord, klinkt altijd nie, en een enkelen keer ne, in: niet waar? ne woar? Als naamwoord behoudt het de t: veur ne niet zijn ze kwoad.
Wat en dat verliezen de eind-t, uitgenomen wanneer het volgend woord met een klinker of h begint, in welk geval de t in d overgaat: Wa zegde? Wa krom dijnk! Da firke. Da kind. Wad huëfd! Wad ezel! Dad huis. Dad ijngelke.
Eene t wordt gevoegd bij de woorden struët (stroo), sommigte (sommige), eenigte (eenige): Sommigte mijnsche sloapen op struët.
v. - De letter v wordt altijd door f vervangen, zoowel in het begin als in het midden der woorden, wanneer zij voorafgegaan is door eene t, d, k, p, s of sch, of door een woord, welks eind-d in de uitspraak weggelaten wordt: Het vuur, 't fier; ontvangen, ontfangen; het vet verken, 't fet firken; een rond vat, 'n ron fat; dat versch vleesch, da fes fliësch; 't Floamsch folk; e goe feurkome; e stirk feule; e rap fliegske; ons duë ferken.
Bij enkele woorden gaat de v in f over, ofschoon zij niet door eenen harden medeklinker is voorafgegaan. Zoo zegt men voor navel, afel; vaas, foaze; vrank, frank; vreten, fritten; venijn en venijnig, fenijn en fenijnig; viool, fiole; vaccineeren, facceneeren; Victor, Fictor; vlak (in de beteekenis van juist), flak (flak veur u), tfeertig en tfijftig voor veertig en vijftig; 'n fijge, een vijg.
w. - De w valt weg in het bezitswoord uw, dat als toonlooze e uitgesproken wordt: u voadere, u broers, u moedere, u zusters, u kind, u kinders.
In dikwijls valt de w weg en zegt men dikkels.
Zij wordt in sommige woorden vervangen door de letter m: zwaluw, zwoalm; zenuw, zeelm; peuluw, peulm; geel of geluw, geelm; we (wij), me.
z. - De z klinkt altijd als s, wanneer zij door eene t, d, k of s voorafgegaan is of door een woord, welks eind-d niet uitgesproken wordt: 't suur en 't soet; ne geldsak, 't klokseel, e goe seilscheep, e ruë sakske, da (voor dat of dade) sakske, dees swembroek.
Voor mazen zegt men maschen (uitspr. moasgen).
ch. - De samengestelde medeklinker ch wordt in het Gentsch altijd als eene scherpe g uitgesproken: Lachen, ik lach, kracht, bucht, scherp, lichaam, mijnschen (mijnsgen), tusschen (tusgen), valschoard (valsgoard).
In een enkel geval blijft de ch toonloos, namelijk wanneer zij, voorafgegaan door eene s, aan het einde van een woord staat: mijns, vis, vals, fris, ik tuis; maar men zegt: mijnsgen, visger, valsge, frisge, musge, we tuisgen, enz. en laat daarbij duidelijk den g-klank hooren.
ng. - Bij den samengestelden medeklinker ng is de g niet stom, maar wordt duidelijk gehoord. Voor de vervanging van ng door nk zie men hierboven op letter g.
ps. - ps aan het begin van het woord klinkt als z: psalm, zalm: de zeve zalms.
Aan het einde van het woord rups nemen de twee letters elkanders plaats in; in stede van rups zegt men ruspe.
IV.
Samentrekking van lettergrepen.
Ofschoon het gewoonlijk de letter d is, welke bij de samentrekkingen wegvalt, toch bestaan er in het Gentsch eenige voorbeelden van andere letters, welke in dit geval verdwijnen. Zoo zegt men voor:
peluw, peulm: meerv. peulms;
zwaluw, zwoalm: meerv. zwoatms;
zenuw, zeelm: meerv. zeelms;
memel, meelm: meerv. meelms;
leenen (werkwoord), liên (scherplang);
geven, geên (zachtlang);
gegeven, gegeên;
weduwe, wewe;
weduwnaar, wewirre;
schaduwe, schèwe.
Bij de woorden ledig, prediken, predikheer, vallen de letters di weg en zegt men: leeg, preken, preekhiëre.
Ladder wordt liëre (scherplang), en leder wordt leer (zachtlang).
De klank ei gaat bij de samentrekkingen in de scherplange ee (ië) over: leiden, liên; scheiden, schiên; spreiden, spriên; verscheiden (in de be-
teekenis van verschillen), verschiên: die twie jongens en verschiên nie vele mee malkander.
In modder wordt de korte o eene zachtlange: more; en in slodder eene scherplange: sluëre.
Brooden, draden en naden spreekt men uit bruës, droa's en noa's; armoede, oaremoe; bode, bo (meerv. boje).
Er dient verder opgemerkt, dat men te Gent steeds de samentrekkingen, nooit het oorspronkelijke woord gebruikt. Alzoo hoort men er enkel: schoa, spoa, saloa, zoale en vergoaren, voor schade, spade, salade, zadel en vergaderen; mee, tree, neer, weer, beneen, eelman voor mede, trede, neder, weder, beneden en edelman; schië, tiër en kliëren, voor scheede, teeder en kleederen; boôm (zachtlang) voor bodem; poer, broer en boel voor poeder, broeder en boedel.
Voare voor vader wordt minder gebruikt; het gemeen volk zegt meer pere: mijne pere.
Wat betreft het woord moere voor moeder, men bezigt het slechts sprekende van dieren, of wel, wanneer men eene moeder wil aanduiden, die slecht is voor hare kinderen: t'es en hondemoere.
V.
Verkleiningsuitgangen.
In het Gentsch vormt men verkleinwoorden door achtervoeging van de uitgangen je, tje en ke.
De uitgang pje, welke gevoegd wordt achter de woorden uitgaande op m, bestaat in het Gentsch niet; voor boompje, bloempje, wormpje, zegt men buëmke, blomeke, wurmke,
De uitgangen je en ije worden altijd uitgesproken se en tse: voetse, hoedse, eitse, knietse, Jantse, steentse, Mictse, netse, keartse.
Zooals wij hooger reeds gezien hebben, gaat bij vele woorden de stamklank van het naamwoord in eenen anderen klank over, wanneer er een verkleiningsuitgang wordt aan toegevoegd: kind, kientse; pint, peentse; lint, leentse; vent, veentse; hond, hoendse; klont, kloentse; mond, moendse; kant, kuintse; mand, muindse; frank, fruinise; sant, zijntse; punt, peuntse; stroo (struët), streutse; kroon, kreuntse; boon, beuntse; brood, breutse; kanon, kanoentse; wagon, wagoentse; jong, joengske; sprong, sproengske; zoon, zeuntse.
In de meeste gevallen. waar in het Nederlandsch je of tje gebruikt wordt, bezigt men in het Gentsch ke. Dit heeft vooral plaats bij de woorden, uitgaande op f, l, m, p, s, r, w, alsook achter b, d en n voorafgegaan door eenen korten klank: briefke, stoofke, zoalke, appelke, stoelke, belleke, roamke, bloemke of blomeke, sloapke, lapke, stuëpke, hiërke, neuske, meske, vrèwke, weewke; krabbeke en krèbeke of beter, kraweke en krèweke; beddeke, penncke.
Gaat het woord op g. ng of k uit, dan gebruikt men ske: uëgske, hoagske, tangske, rijngske, boekske, struikske, wiegske, blokske.
Peter en meter worden altijd uitgesproken peetse en meetse.
Opmerkenswaardig is, dat men somtijds een verkleinwoord gebruikt om een meervoud uit te drukken. Zoo zegt men: zij 't zeker, dat er e manneke vertrokken es (voor: veel personen); der es daar nog al een gloazeke gedronken; z'ên gister oavet e flaschke den nekke gekraakt; te kan ter nog al e manneke binnen; ze moên daar e eenske vertird hên!
VI.
Geslachten der Naamwoorden.
In den Gentschen tongval komen de geslachten der naamwoorden met die van het Nederlandsch tamelijk wel overeen. Er zijn nochtans enkele uitzonderingen, voornamelijk bij de woorden van het vrouwelijk geslacht.
1o) Alzoo hebben wij, naar de Woordenlijst van de Vries en te Winkel, de volgende vrouwelijke namen opgeteekend, welke te Gent mannelijk zijn: abberdaan, aluin, bleek (van bleeken), bliek, bokaal, boot, boterham, bots, dweil, fabel, frak, gist, gram, guano, indigo, jenever, kaas, kabas, kalk, kamfer, kazuifel, kervel, keutel, koffie (kafee), kachel, keper, kin, klets, klont, kluts, knie, kolk, kroeg, kruimel, lanteern, leest, lever, lijm, mastik, merel of mirrelirre, minuut, moffel, moortel (mortel), muscus, oker, pacht,
palm, Paschen, pap, pantoffel, paraplu, parasol, pastinak (pasternakel), pekel, perel, peper, peuluw of peulm, polka, pollevie, schacht, sneeuw, post (posterijen), preek, punt (scheiteeken), rabarber, ramenas(t), rijchel, rijst, rochel, sabel of savel, saffraan, second, sjerp of sarp, snuif, sprot, sofa, stoop, tabak (toebak), taptoe, telegraaf, telegram, telephoon, tenue (kleedsel), terpentijn of termentijn, thee, tombola, traan (vischolie), tram, trap, troep, trommel, tromp (olifant), trouw (huwelijk), tunnel, uitvlucht, uniform, vasten, vals (wals), vorst (van vriezen), walg, wasch, week (van weeken), zeever, zerk, zool, zwaluw of zwaalm.
2o) De volgende mannelijke woorden zijn te Gent vrouwelijk: barst of berst (boste), eikel of eekel, gespe, handschoen, ketinge, kreefte, krokedille, leeuwirke (leeuwerik), moord, oorveeg of oorvage, patrijze, plicht, spreeuw, straal, valke, vinke, zwane.
3o Eenige onzijdige namen zijn te Gent mannelijk, namelijk: A-b c, achteruit, album, alibi, anker, appèl (oproep), artikel, bal (dansfeest), balkon, athenee, autaar, biljart, bitter (drank), blok, boek, bosch, bucht (bocht), budget, deeg, dicht (verzenstuk), diploom, deel (van een spel), dok, domino, eigendom, email, galon, hert (dier), klimop, koor (van eene kerk), kroos (rente), kwik, lak, look, loon, marbel (marmer), massepein (marsepein), middel, misdruk (slechte druk), molton, nest, niet (néant), nummer of numero, onderhoud,
Onze Vader, oogenblik, Oosten, oproer, opzet, overleg, overschot, overval, pand, pardon, pek (hars), percent, plafond, pretext, quinquet (lamp), recitatief, refrein, regenscherm, register, salon, salu (saluut), satijn, specimen, tarief, Te Deum, theater, tiktak, toeval, trimester, trio, trottoir, uitstel, uitwas, uitzet, valscherm, vernis, vervoer, vitriool, voorhof, voorschoot, voorval, Wees Gegroet, willekom (welkom), whist, zagemeel (zaagmeel), zavel, zeem, zegel.
4o) De volgende onzijdige namen zijn vrouwelijk: beeste(e), flanel(le), gaz(e) (gas), horloge, kaneel(e), feest(e), gordijn(e), klèwe (kluwen), oog(e), oor(e), net(te), riool(e), sajet(te), snot(te), tij(e), terre, (teer), tèwe (touw), ure, valieze.
5o) De vrouwelijke namen: beschuit, kraam, solfer of sulfer, suiker, zijn te Gent onzijdig; - het mannelijk woord regel (liniaal) is onzijdig; dood is vrouwelijk en zadel (zoale) insgelijks.
Voegen wij hierbij, dat het mannelijke mensch onzijdig wordt, wanneer het meer bepaald eene vrouw aanduidt: Triene es 't broafste mijnsch van de wireld.
Het geslacht der naamwoorden in het Gentsch dialect kan men het best erkennen, door het plaatsen van het lidwoord een vóor het woord, welks geslacht men bepalen wil.
Alzoo zet men: vóór de mannelijke namen 'ne of 'nen: 'ne man, 'ne jongen, 'nen ezel, 'nen trommel, 'nen buët, 'nen lantirre, 'ne zwoalm;
Vóór de vrouwelijke, en, toonloos uitgesproken: 'n vrèwe, 'n kirke, 'n zustere, 'n kleermoaksterigge;
Vóór de onzijdige e(toonloos): e kind, e peerd, e meisken, e konijn, e vrèwspersoon, e kerkhof, tenzij het woord met eenen klinker of eene h begint, in dit geval bezigt men 'n: 'n ei, 'n huëfd.
De vorming van vrouwelijke persoons- en diernamen, door het plaatsen van de achtervoegsels es en in achter den mannelijken naam, geschiedt evenzoo in het Gentsch dialect, met dit verschil dat es, esse, en in, inne, wordt.
Men zegt: prinsesse, zangeresse, tuëveresse, Brusselesse, hakkelesse, schoolmiëstesse; keuninginne, bakkerinne, herderinne, wolvinne, leeuwinne.
Het achtervoegsel ster tot het vormen van vrouwelijke namen wordt te Gent nooit alleen gebezigd; men voegt er den uitgang igge bij, zoodat men krijgt sterigge. Zoo zegt men niet: kleermaakster. maar kleermoaksterigge; niet naaister, maar naaisterigge; evenzoo strijksterigge, kuischterigge, schuursterigge, groenselvensterigge, herbergiersterigge, achterwoarsterigge (baker), ëwkliërkuëpsterigge (oude-kleerkoopster), enz.
Voor eenige persoonsnamen gebruikt men alleen den uitgang igge: vleeschhouwer, vleeschhèwerigge; wever, weverigge, enz.
Het vrouwelijk van leugenaar is leugemiëte; van Gentenaar, 'n Gensche; van Bruggeling,
'n Brugsche; van Antwerpenaar. 'n Antwerpsche.
Dievegge kent men niet; men gebruikt het woord dief voor de twee geslachten.
VII.
Meervoud der Naamwoorden.
Daar men in het Gentsch dialect de eind-n nooit laat hooren, tenzij het volgend woord met eenen klinker of eene h begint, zoo vormt men meestal het meervoud door bijvoeging van e, s en ers.
In de uitspraak hoort men geen verschil tusschen het meervoud van de woorden die op e uitgaan en de andere; voor getuige en hand zegt men in 't meervoud getuige en hande.
Uitzonderingen zijn: kous, kijse, maakt in 't meervoud kijses; hemd, hende, maakt hendes; bed, bedde, maakt beddes; koorts, koorse, maakt koorses: ziekte, ziektes.
De vervanging van s door z bij de meervoudsvorming geschiedt regelmatig: huis, huizen; faas (vaas) foazen; enz. Nochtans blijft de s behouden in kartoes (kardoes), kartoesen; in aalmoes, aalmoesen.
De woorden kers en paus, die volgens de spraakleer de s behouden, nemen eene z: kèzen, pèwzen.
Het meervoud van stad is ste-ë(n) en van smid, sme-ë(n) of sme-j-ërs.
De naamwoorden, die in het enkelvoud op de toonlooze ie uitgaan, nemen niet eene n, maar meestal eene s in het meervoud aan: Tralie, traalde, traaldes; schoelie, schoelde, schoeldes; portie, pooisse, pooisses; statie, stoasse, sloasses; lelie, lele, leles. Voor beziën zegt men beze(n), zonder meervoudsteeken.
De meervoudsvorming met s wijkt in het Gentsch weinig af; achter de woorden, die op el, em, er, aar en ier uitgaan, voegt men eene s: lepels, bessems, knëpers, wandelaars (wandelirs), hoveniers.
Achter de namen, die op en of aard uitgaan, zooals degen, wagen, huishèwen, gieregaard plaatst men eene s, maar men laat de slotletter n en d weg: digges, wages, huishèwes, gieregoars.
Hetzelfde heeft plaats bij de verkleinwoorden op ken: boekskes, moadekes, pennekes, appelkes.
De namen van fruitboomen, waarbij de uitgang aar als irre wordt uitgesproken, als appelirre, druivelirre, pirrelirre, nemen eene s in het meervoud aan, doch verliezen de eind-e. Men zegt: appelirs. druivelirs, pirrelirs.
Man, in de beteekenis van echtgenoot, maakt mans; in die van personen, manne(n).
In samenstellingen gaat man nooit in lieden over, wanneer men eene zekere klas van personen aanduidt: men zegt timmermans, cêlmans, nooit timmerlieden, edellieden. In de andere gevallen gebruikt men manne: werkmanne(n), ambachtsmanne(n), huëf(d)manne(n).
Bij de woorden Franschman en Engelschman voegt men meestal eene s: Franschmans, Engelschmans. Voor Duitscher zegt men altijd Duitschman, meervoud Duitschmans; voor Italiaan, Afrikaan en Amerikaan gebruikt men Iteljoander, Afrikoander en Amerikoander, welke eene s in 't meervoud nemen.
Eenige eenlettergrepige woorden nemen eene s en nooit eene en als meervoudsteeken aan. B.v. zoon (zeune), zeuns; cent, eens; frank (als verdeeld beschouwd), frans; helm, helms; broer, broers; worm (wurm), wurms; vorm, vorms; zwaluw (zwaalm), zwaalms; peuluw (peulm), peulms; memel (meelm, meelms; zenuw (zeelm), zeelms; arm, oarms; darm, doarms.
De volgende woorden nemen geenen meervoudsuitgang aan: duim en voet (als maten): vijf duim breed, drij voet dik; fran (frank) en gulden, als ze niet als verdeeld beschouwd worden: die schoene(n) kosten tien fran, vijf gulden; - jaar: da kind es vier joar èwd; - pond: twie pond suiker; - paar: zes poar schoenen.
De overige muntnamen, als cent, stuiver; de tijdruimten als dag, week, maand; de maten als meter, el, de gewichten als kilo, steen, nemen het meervoudsteeken aan.
Voor ei, kalf en kind zegt men altijd eiers, kalvers, kinders, - nooit eieren, kalveren, kinderen.
Wat de andere namen met dubbelen meervoudsuitgang betreft, vele dezer zijn onbekend.
Alzoo gebruikt men biënen (nooit beenderen) in de twee beteekenissen; - bloaren, zoowel voor boomen als voor papier; - kliêren, uitsluitend in de beteekenis van kleedingstukken (niet als vloertapijten); - rede(n)s (niet redenen), voor oorzaken; - wurtels of wirtels. zoowel sprekende van boomen als van de eetbare vruchten; - heidenen, nooit heidens; - histores (nooit historiën), voor vertellingen.
De overige woorden met tweevoudige beteekenis zijn onbekend of ongebruikt: letteren voor letterkunde; lidmaten en ledematen, studiën, vaderen, wateren worden nooit gebezigd.
VIII.
Lidwoorden en Naamvallen.
De. - Het lidwoord de wordt zonder eenige wijziging gebruikt bij mannelijke en vrouwelijke naamwoorden, enkel- en meervoud, in den nominatief, den accusatief en den datief:
Nom. Enk.: De man, de vrèwe, de pástor, de zustere. Mv. - De manne, de vrèwe, de pástors, de zusters.
Acc. Enk.: 'k hè de man, de vrèwe, de pástor, de zustere gezien. - Mv. - W' hên de manne, de vrèwe... gezien.
Dat. Enk.: Gee(f) de man, de vrèwe, de pástor, de zuster wat eten. - Mv. - Gee(f t de manne, de vrèwe, de pástors... eten.
Uitzonderingen. - 1o) De mannelijke enkelvoudige namen, die met eenen klinker of eene h, of met eenen der medeklinkers b, d of t beginnen, krijgen in de drie naamvallen altijd den voor zich:
Nom.: Den ezel trekt, den hond bast, den beer grolt, den dog bijt, den teek kruipt.
Acc.: 'k hè den ezel, den hond, den beer enz. gezien.
Dat.: Geef den ezel, den hond, den tieger, enz. wad eten.
2o) De vrouwelijke namen, die met eenen klinker of eene h beginnen, krijgen in het enkel- en meervoud en in de drie naamvallen het lidwoord d': d'iëfrèwe (juffer), d'hinne, d'uërzoake, d'harpe; geef d'iëfer wad eten; hee-se d'hinne gezien?
3o) De mannelijke namen, die met eenen klinker of eene h beginnen, hebben in het meervoud en in de drie naamvallen het lidwoord d': d'ezels, d'honden, d'ove n)s, d'hiëre(n); geef d'ezels en d'honden wad eten.
N.B. - Wij spreken slechts van drie naamvallen, daar de genitief in het Gentsch dialect gansch onbekend is en door het volk nooit gebruikt wordt, tenzij in uitdrukkingen als tsenachs ('s nachts), tsemorges ('s morgens), tsenoens ('s noens), tsenaves ('s avonds), (tsachternoens), of bij woorden of eigennamen, die zonder lidwoord vóór zich gebruikt worden: Geef ne keer voaders
pijpe en moeders snuifduëze, Jans kliëren en Mietses breinoalde(n).
Soms vervangt men den genitief door een bezittelijk bijvoeglijk naamwoord: Voader zijn pijpe; moeder heure neusdoek; Jan zijn hende; Mie heur kinders; hij hee-j-et inwendig lijk Pier Patijn zijne veugele.
Maar men zegt nooit: de pijpe mijns vaders; de snuifdooze onzer moeder. Men gebruikt den accusatief met het voorzetsel van: de pijpe van mij voadere, de snuifduëze van ons moedere.
Men plaatst ook wel achter het naamwoord in den genitief het toonlooze woordje e, of en als er een klank of eene h achter komt: Voaders e verjoardag; moeders e pareplu; Trezekes e mantel, Jans en hond; Mie's en iëmer.
Het. - Het onzijdig lidwoord het wordt in het enkelvoud in de drie naamvallen vervangen door 't, en in het meervoud door de, of door d' bij de namen, die met klinker of h beginnen: Enk.: 't kind, 't bruëd, 't eiland, 't oorlogscheep, 't huëfd, 't huishèwe. - Meerv.: de kinders, de bruë's, d'eilanden, d'oorlogschepen, d'huëfden, d'huishèwes; geef de kinders eten en d'huishèwes wad onderstand.
Een. - 1o) Bij mannelijke namen gebruikt men in de drie naamvallen, in plaats van een, het woordje ne: Ne man moe werken; 'k hè ne wurtel g'eten; ge moet ne veugel nie veel zwart zoad geên; pak ne noagel.
Maar wanneer het naamwoord met eene klinker, eene h, of eene b, d, of t begint, bezigt men altijd nen: Nen ezel trekt; ik goa nen hond kuëpen; er stoa nen buëm in mijnen hof; 't es nen duvel van ne vent; nen tieger.
2o) Voor het vrouwelijk gebruikt men bij alle woorden en in alle naamvallen 'n in plaats van eene: 'n vrèwe, 'n buize, 'n vijnke, 'n puppe, 'n iëfer, 'n uëge, 'n hinne, 'n huëgte.
Uitgezonderd bij de woorden, die met eene m of eene n beginnen en waarbij men e gebruikt: e moate, e mugge, e muërinne; e nichte, e nieuwigheid, e naaisterigge.
3o) Voor het onzijdig bezigt men e: e kind, e meiske, e zulleke, e regel, e papier.
Uitgezonderd bij de woorden, die met eenen klinker, eene h, b, d of t beginnen, en voor welke men 'n gebruikt: 'n eiland, 'n hoofd, 'n appelke, 'n huis, 'n bedde, 'n duëske, 'n tiëken.
Al de bovenvermelde regels over het schrijven van het lidwoord zijn toepasselijk op het bijvoeglijk naamwoord, dat tusschen het lidwoord en het naamwoord komt te staan; dit zal blijken uit de volgende voorbeelden: de gedienstige man, de goeje pástor, den broave man, den blènde jongen, den duëve knecht, den tiende Moarte, de stommen ezel, de gruëten hond, de liëlijken beer, de zwarten duvel, de moageren teek, den heiligen Augustinus, den nieuwen heilige, den huëgen huëp, den dikken buëm, den helderen dag.
Ook met het lidwoord een doen zich dezelfde gevallen voor en kunnen dezelfde voorbeelden gelden; men moet alleenlijk de door ne en den door 'nen vervangen: ne goeje pástor, nen broave man, nen huëgen huëp, enz.
IX.
Hoedanigheidswoorden.
Uit de voorbeelden, welke wij hierboven bij de lidwoorden hebben aangehaald, zal ten overvloede gebleken zijn, dat de verbuiging der hoedanigheidswoorden, zooals die in de spraakleer voorkomt, in het Gentsch dialect eene doode letter is. Het al of niet bijvoegen van den uitgang n of en hangt bij het bijvoeglijk naamwoord niet af van den naamval, waarin het mannelijk naamwoord gebruikt wordt, maar wel van den klinker of medeklinker, waarmede het naamwoord begint.
Wat wij bij de lidwoorden de en een hebben gezeid, is hier insgelijks van toepassing; namelijk, wanneer het mannelijk naamwoord met eenen klinker, eene h, b, d of t aanvangt, neemt het hoedanigheidswoord altijd den uitgang en aan, om het even in welken naamval: den dunnen tak van de jonge pirrelirre es gebroken; kapt den dikken tak moar af; trekt de jonge kèzelirre moar uit; nen huëgen hoed en goad hem nie. - hij hee nen huëgen hoed gekocht; - zijn jongste broere es ne luien duvel; 't es de gruëtsten ezel van de klasse.
Bij de vrouwelijke namen en in het meervoud worden de hoedanigheidswoorden verbogen als in het Nederlandsch, uitgezonderd voor den datief, welke dikwijls met het voorzetsel aan wordt omschreven.
Hetzelfde heeft plaats voor de bijvoeglijke naamwoorden, die bij de onzijdige namen geplaatst zijn, uitgezonderd voor de woorden klein, schoon, goed, kwaad, oud (èwd), rood, dood en rost, welke vóor een onzijdig enkelvoudig naamwoord den slotmedeklinker verliezen. Zoo zegt men: e klei meisken, e schuë kind, e goe peerd, e kwoa wijf, 'n duë kind, en ew vrèwken, e ruë gezicht, e ros konijn. - Evenwel, wanneer het naamwoord met eenen klinker of eene h begint, behouden deze bijvoeglijke woorden hunnen slotmedeklinker, en zegt men: e klein huis, e rost hondeken, e schuën ei, e goed ezelke, enz.
Het meerendeel der bijvoegelijke naamwoorden blijven onveranderd, wanneer zij niet onmiddellijk vóor hun naamwoord staan; nochtans zijn er in het Gentsch vele hoedanigheidswoorden die eene e aannemen, hoewel zij achter hun naamwoord geplaatst zijn. Tot dit getal behooren: klein, zoet, schoon, alleen, gemeen, dun, dik, hoog, droog, vreemd, dier (duur), rijk, rijp, zeer (in de beteekenis van gauw), enz. Voorbeelden: Dat huis es te kleine; zijn geschrift en es nie schuëne: de pap es veel te zoete, veel te dikke; zij rijke, maar zij gemiëne; 'k ben giël alliëne;
z'en es mij nie vrende; ge ga zuë ziëre; da fruit en es nog nie rijpe; die soep es te dunne, enz.
X.
Trappen van vergelijking.
Hier moeten vier aanmerkingen gemaakt worden.
1o) Bij den vergelijkenden trap van meerderheid en na het woord minder gebruikt men te Gent nooit het voegwoord dan, doch altijd of: dezen buëm es huëger of den diene; uw huis is minder wird of 't mijne; 'k kan ziërder luepen of ge gij.
2o) Niet slechts bij de bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, welker stellige trap op r uitgaat, wordt welluidendheidshalve, vóor de er van den vergrootenden trap, eene d ingelascht: zwoar, zwoarder; iër, iërder; zuur, zuurder; - ook bij deze, die uitgaan op l of n voegt men eene d tusschen het woord en den uitgang: schuën, schuënder; smal, smalder; fel, felder; klein, kleinder. (Zie hierboven: Medeklinkers, op letters l en n.)
3o) Te Gent zegt men nooit beterkoop en bestkoop, maar altijd goekuëper en goekuëpst.
4o) Het bijwoord ziër, voor den volstrekt overtreffenden trap, wordt steeds vervangen door giël (geheel): dat huis es giël huëge; hij es giël rijke.
XI.
Bezitswoorden.
Mijn, uw, zijn, heur en ons. - Wanneer de bezittelijke bijvoeglijke naamwoerden mijn, uw, zijn, heur (altijd voor haar) en ons vóór een mannelijk enkelvoudig naamwoord staan, nemen zij in alle naamvallen eene e aan mijne God, uwe Jan, zijne koze, heure neuze, onze vloer; 'k hè mijne rok gescheurd; hij hee zijne spiegele verkocht; z'hee heure vijnt ete(n) gedroage(n); ge keunt uwe snoater nie hèwe(n); me moên onze grond verkuëpe(n).
Men zegt evenwel mij, u, zij, heur en ons voadere.
Nochtans wanneer het mannelijk enkelvoudig naamwoord met eenen klinker of eene h, b, d of t begint, bezigt men in alle naamvallen mijnen, uwen, zijnen, heuren en onzen: mijnen ezel, uwen hond, zijnen board, heuren doek, onzen trap, uwen bril, heuren oasem, mijnen hoaring en broat doar nie, onzen teepot es gebroken.
Bij uitzondering zegt men mijn, u, zijn, heur en ons broere.
Voor de vrouwelijke enkelvoudige namen gebruikt men mijn, u, zijn, heur en ons, uitgenomen vóór de woorden, die met eene m of eene n beginnen, en voor welke men mij, u en zij bezigt: mijn uëge, u bolle, zijn dame, heur flassche, ons gaze,
mijn hoage, u katte, heur jonkheid, zijn lize, ons penne, mijn ruëze, u sterre, zijn tante, heur weunijnge, ons zulle. - Uitzonderingen: mij moedere, u mutse, zij mande, mij nichte, u nijptange, zij nirrijnge.
Bij de onzijdige enkelvoudige naamwoorden gebruikt men mij, u, zij, heur en ons: mij kind, u peetse, zij pird, heur konijn, ons geluëve. - Tenzij het naamwoord met eenen klinker of eene h, b, d, t aanvangt; alsdan bezigt men mijn, u, zijn, heur, ons: mijn eten, u huis, zijn bruëd, heur dijnge, ons tak (dak).
In het meervoud der drie geslachten gebruikt men mijn, u, zijn, heur, ons: mijn spiegels, u vrienden, zijn stokken, heur broers, ons kozes, mijn twee uëgen, u pennen, zijn flasschen, heur nichten, ons manden, mijn kinders, u bruë's, zijn kiekens, heur huizen, ons eiersGa naar voetnoot1.
Hun. - Het bezitswoord hun is in het Gentsch onbekend; men zegt (h)ulder. Plat Gentsch: (h)ilder.
Alzoo gebruikt men voor het mannelijk enkelvoud uldere (ildere): uldere neuze, uldere vriend, uldere koze, uldere vloer. - Uitgezonderd als het naamwoord met eenen klinker, eene h, b, d of t begint; alsdan bezigt men ulderen (ilderen):
ulderen ezel, ulderen hond, ulderen board, ulderen doek, ulderen trap.
Nochtans zegt men: ulder voadere, broere.
In het vrouwelijk en onzijdig enkelvoud gebruikt men altijd (h)ulder: ulder moedere, ulder nichte, ulder penne, ulder ruëze, ulder uëge. ulder koake, ulder harloze, ulder huis, ulder ei, ulder bruëd, ulder peetse.
Ook voor het meervoud der drie geslachten bezigt men (h)ulder, (hilder): ulder mans, ulder eiers, ulder broers, ulder moeders, ulder kozes, ulder duiven, ulder honden, ulder trappen, ulder bruë's, ulder huizen.
XII.
Aanwijzende bijvoeglijke Naamwoorden.
De aanwijzende bijvoeglijke naamw. zijn:
I. - Voor het mannelijk enkelvoud, in de drie naamvallen: 1o deze: deze man, deze vriend, deze vloer, deze woagen.
Nochtans, wanneer het naamwoord meteenen klinker, eene h, b, d of t begint, gebruikt men dezen: dezen ezel, dezen hond, dezen bril, dezen doek, dezen trap.
2o) diene: diene man, diene vriend, diene vloer, diene woagen. - of dienen, bij de namen met eenen klinker, h, b, d of t beginnende: dienen ezel, dienen hond, dienen bril, dienen doek, dienen trap, dienen uil, dienen boek.
Maar als er tusschen het aanwijzend woord en het naamwoord een hoedanigheidswoord staat, dat met klinker of h begint, dan zegt men dezen en dienen: dezen èwe vriend werkt nog; dienen huëge woagen ès gevoarlijk.
3o) Voor het mannelijk meervoud gebruikt men altijd dees en die: dees mannen, dees honden, dees ezels, dees brillen, dees trappen; die mannen, die (j ezels, die (j)honden, enz.
II. - Voor het vrouwelijk enkel- en meervoud, dees en die: dees vrèwe, die hoage; dees uëre, die henne; dees penne, die nichte; dees zusters, die moeders; dees harlozes, die uëgen.
Dezelfde woordjes worden gebruikt, wanneer een hoedanigheidswoord tusschen beide komt te staan: dees èwe harloze, die huëge kirke; dees fijne penne(n), die blende vrèwe(n).
III. - Voor het onzijdig enkelvoud bezigt men dees en da: dees kind, dees ei, dees huis, dees pird, dees bruëd; da kind, da bruëd, da meiske.
Nochtans, als het onzijdig naamwoord met eenen klinker of eene h begint, zegt men voor dat, dad: dad ei, dad huis, dad hoendse, dad ezelke.
In het onzijdig meervoud zegt men dees en die in alle gevallen: dees kinders, die kinders; dees eiers, die vèssche eiers; die hoendses; dees huizen, die huizen; dees bruë's, die bruë's, enz.
De aanwijzende woorden dit en gene zijn in het Gentsch onbekend. Om het verst afgelegen voorwerp aan te duiden voegt men bij dat en die de woorden daar of ginter: dienen buëm daar, dad huis ginter; voor genen bezigt men ook ginsch (ginds): ginschen buëm; ginsche stoasse; ginsch huis.
Het aanwijzend bijvoeglijk naamwoord wordt weleens vervangen door het bepalend lidwoord voorafgegaan door het voorzetsel van: van de zomere (dezen zomer); van de weke (deze week); van de morged (dezen morgen); 't zai(d)er op zijn van dage (dezen dag); van den avend, van de nacht, enz.
Dezelfde. - In stede van dezelfde en hetzelfde, gebruikt men dezelfste en 'tselfste: 't zijn altijd dezelfste mannen; 't es altijd 'tselfste liedse.
Wanneer het mannelijk enkelvoudig woord met eenen klinker, eene h, b, d of t begint, gebruikt men dezelfsten: dezelfsten ezel, dezelfsten hond, dezelfsten bril, dezelfsten doek, dezelfsten trap.
Ook wanneer tusschen het aanwijzend woord en het mannelijk naamwoord een bijvoeglijk woord geplaatst wordt, dat met dezelfde letters begint, gebruikt men dezelfsten: dezelfsten briëen trap, dezelfsten èwen ezel, dezelfsten huëgen hoed, dezelfsten blende man, enz.
Voor het vrouwelijk enkel- en meervoud bezigt men dezelfste: dezelfste moedere, dezelfste
zusters. - Begint echter het volgend woord met eenen klank of eene h, dan valt de toonlooze e van dezelfste in de uitspraak weg, en men zegt: dezelfst'asperge, dezelfst'harloze, dezelfst'èwe vrèwe.
Ook bij het meervoud der drie geslachten en bij het onzijdig 'tselfste doet zich dit verschijnsel voor: dezelfst'ezels, dezelfst'honden, dezelfst'eiers, dezelfst'huëge buëmen, 'tselfst'huëg huis, 'tselfst'eten.
Zulk. - In het Gentsch wordt zulk vervangen door zoo, gevolgd van het onbepaald lidwoord een.
Voor het mannelijk enkelvoud gebruikt men zuë ne: zuë ne man, zuë ne voadere, zuë ne zeune. - Uitgenomen als het naamwoord met eenen klinker, eene h, b, d of t begint, waarbij men zue'nen bezigt: zuë'nen ezel, zuë'nen hond, zuë'nen bril, zuë'nen doek, zuë'nen trap.
Dezelfde regels worden toegepast, wanneer tusschen zulk en het naamwoord een bijvoeglijk woord komt: zue ne rijke vijnt, zue nen huëgen buëm.
Voor het vrouwelijk enkelvoud bezigt men zue 'n: zuë'n vrèwe, zuë'n sterre, zuë'n belle. - Uitgezonderd voor de woorden, die met eene m of n beginnen; alsdan gebruikt men zue c: zuë e moedere, zuë e nette.
Voor het onzijdig enkelvoud plaatst men zuë e: zuë e kind, zuë e peerd, zuë e meiske. - Behalve
wanneer het naamwoord met eenen klinker, eene h, b, d of t aanvangt; in dit geval bezigt men zue'n: zuë'n ei, zuë'n huis, zuë'n boekske, zuë'n deksel, zuë'n tangske.
Bij het meervoud der drie geslachten vervangt men zulke door zuë e: zuë e voaders, zuë e moeders, zuë e kinders. - Tenzij het naamwoord met eenen klinker, h, b, d of t begint; in dit geval zegt men zue'n: zuë'n eiers, zuë'n huizen, zuë'n broërs, zuë'n duvels, zuë'n trappen.
Dezelfde regels, welke wij voor het mannelijk, het vrouwelijk en het onzijdig enkelvoud alsook voor het meervoud der drie geslachten hebben opgegeven, worden toegepast, wanneer tusschen zulk en het naamwoord een bijvoeglijk woord komt: zuë ne rijke man, zuë nen huëgen buëm, zuë'e goede voaders, zuë'n broave voaders, zuë'n slechte vrèwe; zuë e moagere meid, zuë e goeje moeders, zuë'n broave moeders, zuë e wijs kind, zuë e wijze kinders, zuë e gruët ei, zuë'n huëg huis, zuë n huëge huizen.
Benevens de hooger vermelde vormen, gebruikt men ook in plaats van zulk, zuk (met toonlooze e) of zik, met weglating der l: zek (zik) ne man, zek (zik) en vrèwe, zek (zik) e pird, zek (zik) nen ezel, zekke (zikke) dijngen, zek (zik) appels, - of ook wel zak: zak e volk, zak nen boel, zak en vrèwe.
Al de regels, hierboven bij zulk vermeld, zijn ook toepasselijk bij zuk (zik) en zak.
Welk. - Het vragend bijvoeglijk naamwoord welk wordt weinig gebruikt, maar meestal vervangen door wa veur ne voor het mannelijk enkelvoud, wa veur 'n voor het vrouwelijk enkelvoud, wa veur e voor het onzijdig enkelvoud, wa veuren voor het meervoud: wa veur ne man, wa veur 'n vrèwe, wa veur e kind es da?; wa veur en veugels, wa veur en klokken, wa veur en eiers, wa veur en kiekens zijn da?
Waar men, voor zaaknamen, het vragende welk vervangt door waarvan of waarover, gebeurt zulks te Gent met de woorden van wa (wad), over wa (wad). In plaats van te zeggen: Waarvan wordt hij beschuldigd? zegt men: van wa wordt hij beschuldigd? Waarover gaat hij spreken? Over wa gaat hij spreken? Van wad eet hij gesproken? Over wad ès hij bezig?
XIII.
Onbepaalde bijvoeglijke naamwoorden.
Ieder. - Ieder wordt schier altijd, elk zeer zelden gebezigd.
Vóor een mannelijk naamwoord gebruikt men iedere: iedere man, iedere zeune, iedere keer.
Maar als het volgend woord met eenen klank, eene h, b, d of t begint, zegt men iederen in alle naamvallen: iederen ezel, iederen hond, iederen boer, iederen dag, iederen Turk.
Voor een vrouwelijk en een onzijdig woord plaatst men ieder: ieder vrèwe, ieder dochter, ieder weke, ieder kind, ieder huis, ieder wijf.
Dezelfde regels worden toegepast, wanneer tusschen ieder en het naamwoord een bijvoeglijk woord geplaatst wordt: iedere goeje man; iederen broaven man; iederen èwe man; ieder broave vrèwe; ieder goe kind.
Geheel. - Geheel wordt te Gent uitgesproken: giël; het wordt meest altijd gevolgd door het lidwoord: giël de stad, giël de wereld, giël 't huis, giël de morged, giël den huëp, giël den dag, giël den boel.
Plaatst men het woord geheel tusschen het lidwoord en het naamwoord, dan wordt giël verbogen volgens de regels, welke wij hiervoren hebben medegedeeld: Ne giëlen dag, 'n giële weke, ne giële morged, ne giëlen huëp, ne giëlen boel, e giël jaar.
Veel en Weinig. - Deze twee woorden blijven altijd onverbogen: veel wijn, veel kinders, veel eiers, veel huizen; weinig tijd, weinig melk, weinig manne(n); weinig buëme(n).
Belde. - Beide is in het Gentsch onbekend; men vervangt het door alle twie of alle twieë.
Geen. - 1o) Voor het mannelijk enkelvoud gebruikt men giëne: Giëne man, giëne jongen, giëne schoen, giëne veugele. - Uitgezonderd vóor het woord voadere: gië voadere.
Wanneer het volgend woord met eenen klinker, eene h, b, d of t begint, gebruikt men giënen
in alle naamvallen: giënen os, giënen hof, giënen buëm, giënen dag, giënen trap.
Nochtans zegt men evenzeer giën iëne als giënen iëne: giën iënen dag, giënen iënen dag. Uitzondering: giën broere.
2o) | Voor het vrouwelijk enkelvoud bezigt men giën: giën penne, giën belle, giën vriendinne, giën olie. - Uitgezonderd wanneer het volgend woord met eene m of n begint; alsdan zegt men gië: gië moedere, gië mossele, gië nichte, gië note. |
3o) | Voor het onzijdig enkelvoud zegt men gië: gië konijn, gië pird, gië gelijk, gië riet, gië meiske. - Uitgezonderd vóor de woorden, die met eenen klinker, eene h, b, d of t beginnen, en vóor welke men giën bezigt: giën ei, giën ongelijk, giën huis, giën bruëd, giën durp, giën talent. |
4o) | Voor het meervoud der drie geslachten gebruikt men giën, uitgezonderd vóor de woorden, welke met m of n beginnen: giën broers, giën jongens, giën zusters, giën kiekens, giën takken. Maar men zegt: gië meiskes, gië moeders, gië mossels, gië nichten, gië noalden. |
Bovenstaande regels worden ook toegepast, wanneer tusschen geen en het naamwoord een bijvoeglijk woord komt: gië groot ei, giën hard ei; giëne kloeke man; giënen brave man, giënen èwe man; giën vèsche mossel; gië nieuwe nichte; giën broave nichte; giën jonge broers, giën stille meiskes, giën temme konijnen, giën vèsche eiers, giënen huëgen trap, enz.
XIV.
Telwoorden.
1o) Bij het opsommen der grondgetallen van éen tot negentien, voegt men in het Gentsch dialect steeds eene toonlooze e: iëne, twieë, drije, zevene, elve, negentiene.
Deze e valt echter weg, uitgenomen bij het telwoord éene, wanneer een bijvoeglijk woord of een naamwoord achter het getal komt: elf manne, twaalf kloeke kirrels, achttien giële frans; iëne struische vent. Maar men zegt: éen vrèwe, éen broave vrèwe, éen kind, éen malsch kieken.
Bij de telwoorden veertig, vijftig, zestig, zeventig en negentig plaatst men altijd eene t vooraan: tfiërtig, tfijftig, tsestig, tseventig, tnegentig.
Deze t valt weg bij veertig, vijftig en negentig, wanneer deze met een ander telwoord verbonden worden: zes en viërtig, negen en vijftig, vijf en negentig. Maar zij blijft behouden bij de twee andere getallen: zes en tsestig, twië en tseventig.
Voor tachtig zegt men tachentig. Duizend wordt duzend uitgesproken, en ook wel duust: tachentig duzend, tsestig duust.
2o) De rangschikkende telwoorden worden alle gevormd door bijvoeging van ste achter de grondgetallen, uitgenomen voor twee, drie, vier, vijf en zes, achter welke men de voegt: twiëde, derde, vierde, vijfde en zesde; daarentegen: iëste,
zevenste, achste, negeste, tienste, elfste, twaalfste, dertienste, enz. twintigste, tfijftigste, tachentigste, tnegetigste, honderste, duzenste, enz.
3o) De onbepaalde of algemeene telwoorden al, veel, weinig, blijven altijd onverbogen.
Al is altijd door een lidwoord gevolgd: al de mijnschen, al de metsers, al de grond, al de kinders; veel meisses, veel veugels, veel dochters; weinig boeren, weinig eiers.
Voor het telwoord geen zie men blz. 675.
Voor eenige en sommige zegt men eenigte en sommigte: eenigte menschen; sommigte kiëren.
Men gebruikt ook het woordje wat als telwoord: zie ne keer, wa kinders! 'k hê wa veugels, wad honden gekocht.
Bij het aanduiden der uren van den dag voegt men achter het getal steeds eene e, uitgezonderd achter een. Men zegt: es 't al iën?, 't sloat iën!, 't es bijkans twieë, 't es al zesse, 't sloat halver elve, 't es koart veur den twoalve.
In dit geval wordt het woord uur of uren nooit aan het telwoord toegevoegd. Men zegt: de zitting begint ten twieë, ten elve, te negene, maar nooit te twie uren, te elf uren, te negen uren.
Voor het aanduiden van het half en het kwart uur, bezigt men altijd halver en kaart: halver iën, halver twoalve, koart veur den iën, koart noar den elve, koartse naar de zevene.
Nooit zegt men een en half, vier en half, acht en half, elf en half, enz., voor halver twieë, halver vijve, halver negene, halver twoalve, enz.
XV.
Voornaamwoorden.
A. - Persoonlijke Voornaamwoorden.
Ik. - Dit voornaamwoord van den eersten persoon enkelvoud wordt in de meeste gevallen vervangen door 'k: ik werk, 'k wirke; ik zal, 'k zal; ik heb, 'k hè; ik bakte, 'k baktege; ik hielp, 'k hielp; doe 'k da nie goed? Stoa 'k nie rechte?
Maar wil men nadruk leggen op den handelenden persoon, dan gebruikt men ik: ik zal op tijd zijn, daar keunt g' op rekenen. Vertel moar voort, ik kan zwijgen.
In den vragenden vorm klinkt ik meestal als ek (toonloos): wirk ek nie goed?, zijng ek nie zuust?, bakteg' ek nie goed?, sprong ek nie huëge?, moest ek nie meegoan?, eet ek nie vele?
Achter de woorden ja en neen wordt de i van ik ook als toonlooze e uitgesproken: Goa-de mee? Joa-j-ek; Niën-ek.
Wanneer ik alleen staat, luidt het als ikke: wie hee da gedoane? Ikke.
Ook wanneer men, in den ontkennenden en den vragenden vorm der werkwoorden, nadruk
wil leggen op het voornaamwoord, gebruikt men ikke: 'k en hèt ek ikke nie geweest!, hè-j-ek ikke da gedoan?
Dikwijls wordt, nadrukshalve het voornaamwoord ik in den zin herhaald: 'k en zal ek ik da nie zeggen; 'k en hè-j-ek ik da niet gezien; hè-j-ek ikke da gedoan?; 'k hè-j-ek ik heur da gelapt!; 'k en zoe-j-ek ik da toch nie durven doen; 'k moest ek ik eens zuë iets doen, ge zoe wad huëren!; 'k ben der 'k ik zeker van.
Begint het werkwoord, dat volgt, met eene k, dan versmelt de k van ik met de k van het werkwoord, en zegt men voor ik koop: 'koope; voor ik kom: 'kome; voor ik kan: 'kan: voor ik kookte: 'kooktege; enz. zoodat men de 'k van ik bijna niet hoort.
Du. - De tweede persoon enkelvoud du wordt in het Gentsch niet gebruikt, alhoewel door sommigen de uitgangen de en te, welke bij de werkwoorden voorkomen, als eene vervorming van du aanzien worden. V.B. Wilde wachten; komae mee; woar luëpte noartoe? wa moakte doar?
Gij. - Dit voornaamwoord klinkt als ge, wanneer het vóor het werkwoord staat: ge zijngt, ge luëpt, ge luistert, ge keunt aos ge moar wilt.
Begint het werkwoord met eenen klinker of eene h, dan valt de e weg: g'antwoordt, g'huërt, g'en huër nie goed.
Achter het werkwoord wordt gij altijd vervangen door e, ontstaan uit je (nog gebruikt in het Hollandsch) welke vorm voortkomt van ji en gi in het Gotisch. De stam van 't werkwoord eindigt alsdan op eene d. Zoo zegt men: goad-e mee? zijd-e g'ried? hèd-e gedoane? wanneer komd-e thuis?
Wanneer het voorafgaande werkwoord op eene k, p of t eindigt, vervangt men gij ook door e, maar de stam van 't werkwoord gaat uit op t: zoekt-e noar u broere?, sloapt-e bij mij?, zit-e goed?, koopt-e niets van doage?, drinkt-e girre melk?, rust-e wad uit?
Ook in afhankelijke zinnen gebruikt men e: oas-d-e maar komt!; nu wild-e mee gaan en gister en wilde-ge nie; nu moakt-e van uwen neuze, omdad-e mee twiëë zijt; zoed-e willen geluëven dad-e mijn keel uithangt.
Men gebruikt evenwel gij:
1o) | Vóor en achter het werkwoord, wanneer men eenen bijzonderen nadruk op het voornaamwoord wil leggen: gij en niemand anders hèt da gedoane!; gij moet antwoorden, moar jij nie!; hèd-e gij da nie gedoane?; moet-e gij den iëste goane? |
2o) | Wanneer de werking gedaan wordt door twee of meer personen, waaronder de 2o persoon: gij en jij zult diene koefer droagen; gij en u broere zijt twië deugenieten. |
Hij. - Het voornaamwoord van den derden persoon enkelvoud ondergaat doorgaans geene
wijzigingen; alleen wordt het soms, nadrukshalve, achter het werkwoord herhaald onder den vorm van ejij: hij zal ejij da toch nie doene!; moet ejij den duim leggen?; hij kan ejij toch niet thuis blijven; ee-t-ejij da gedoane?; neen-ek, zei-t-ejij; joa-ek, sprak-t-ejij; zoe-t-ejij da durven doene?; hoa-t-ejij doar geweest, 't en zoe nie veurgevalle hên.
Om dezelfde reden vervangt men hij door jij, in het begin van eenen volzin of als antwoord op eene vraag: Jij hee da gedoane! Jij zoe moete gestraft worden! Wie moet er den iëste goane? Jij!
Zich. - Het wederkeerige zich wordt in de Gentsche volkstaal niet gebruikt; men vervangt het door hem, (mannelijk enk.), heur (vrouwelijk enk.), hulder, (plat Gentsch hilder, voor de twee geslachten meerv.): hij wascht hem; ze kamt heur; z'hoasten hulder; ze zijn hulder aan 't kliên; hij zal hem moeten hoasten; hoe kan z'heur doar mee bezig hèwen!; de jongens hên hulder gewasschen.
Zij. - Het vrouwelijk enkelvoud zij wordt altijd vervangen door ze of z': ze werkt, ze ziet, z'eet, z'hangt. - Uitgenomen:
1o) | Als men het nadrukshalve bij herhaling gebruikt: hee-se zij da gedoane?; ze moe zij dienen hoed moaken!; ze zal zij da nekiër vertellen! |
2o) | Als de werking door twee of meer personen verricht wordt: zij en heur broere zijn twee deugenieten. |
Ze wordt echter verscherpt tot se, wanneer het achter het werkwoord staat; in dit geval verdwijnt de t van den uitgang des werkwoords, wanneer deze niet tot den stam behoort: geef-se, kom-se, val-se, duw-se, goa-se mee? joa-se; al spreek-se nog zuë schuëne!; broch-se da mee? - Zit-se neere?; smeet-s'hem op stroate? rust-se wad uit?
Wij en Zij. - De 1e de 3e persoon meervoud wij en zij worden altijd uitgesproken we en ze: we goan, ze luëpen, we zochten, ze zoen willen. Goan ze?, vielen ze?
Men vervangt we en ze door w' en z', wanneer het volgend woord met eenen klinker of eene h begint: w' eten, z' oefenen hulder, w'hên (wij hebben, z' huëren, w' oasemen.
Nochtans gebruikt men wij en zij:
1o) | nadrukshalve bij herhaling achter het werkwoord: hên-ze zij da gedoane?, me zullen wij da zeker moeten betoalen!; me komen wij nu veur de pinne!; ze weten zij het best, wa ze te doen en te loaten hên. |
2o) | Wanneer de werking door twee of meer personen gedaan wordt: wij en ons zustere hên uit stad geweest; wij en zij zullen komen. |
Meest altijd wordt we (wij) vervangen door me: me goan mee; wille(n)-me?; zoen me nie beter thuis blijven?; hên-me nu nog nie genoeg gewerkt?; me zijn te loate.
Ze gebruikt men weleens in de plaats van den 3n persoon enkelvoud of van men: ze belle(n) (Men belt, er wordt gebeld); ze verltelle(n) in de gebuurte (Men vertelt, er wordt verteld; ze zeggen da 't bal-op zal zijn (Men zegt, er wordt gezegd).
Wij lieden, enz. - Voor wij lieden, gij lieden, zij lieden, zegt men te Gent, w'hulder, (ook m'hulder), g'hulder en z'hulaer en in het plat Gentsch w'hilder, g'hilder, z'hilder: moete(n) w'hulder dat alliëne doen?; goade g'hulder meê? (Sprekende tot verschillende personen; tot éenen persoon zegt men: goa-de mee?); 't zijn ze z'hulder die da gedoan hên!; g'hulder en w'hulder moeten doarveure zorgen.
Hem. - Hem klinkt altijd gelijk in 't Nederlandsch, maar zonder de h. Het wordt gebruikt in de plaats van het wederkeerige zich, zooals wij hooger gezien hebben.
Haar. - Voor haar gebruikt men heur in den datief en ter vervanging van zich. en ze in den accusatief als voorwerp: zend het heur; ze wascht heur; 'k zal heur spreken; 'k hê mee heur gedanst; - 'k hê-ze gezien; hij hee ze tegen gekomen; zulde-ze vinden?
Nochtans gebruikt men, als voorwerp, ook wel heur in plaats van ze: hêd-heur geziene?; hij heed heur tegengekomen; 'k zal heur vinden.
Hen. - Hen is te Gent onbekend, en wordt vervangen door ze en soms ook door hulder: we zullen ze (de jongens) straffen; hê-de ze (de meiskens) tegen gekomen?; hê-d'hulder tegen gekomen?
Hun. - Hun wordt vervangen, zoowel voor het mannelijk als vrouwelijk meervoud, door hulder: geve 't hulder; w'hên 't hulder gezonden.
Ze. - Dit woordje neemt de plaats in van zij, haar (heur) en hen. (Zie hierboven.)
Mij en Ons. - De voornaamwoorden mij en ons ondergaan geene wijzigingen: kende mij nie miër?; geef mij da konijn; 'k hê mij gewasschen; onder ons; we kammen ons; zuld' ons laten meegoan?; ze geên ons gelijk.
Nochtans wordt mij vervangen door m', wanneer het volgend woord met eenen klinker of eene h begint: 'k wasch m' alle morgenden; 'k hê m' hoast verbrand; 'k zal m' ommekiëren.
U. - Het voornaamwoord u, uitgesproken als toonlooze e en in het plat Gentsch als i, blijft in het enkelvoud onveranderd: 'k goa mee mee u(i); hee se 't u (i) gezonden? Was(ch)t u (i).
In het meervoud gebruikt men meestal hulder of hilder in de plaats van u: jongens, 'k hê 't hulder zoo dikkels gezeid, moar ge wil mij nie geluëven; hoe keunde gij ons gezien hên? wel, m'hên hulder tegen gekomen op de kijtere (kouter).
Het. - Het voornaamwoord het wordt in de drie naamvallen vervangen door 't: 't wordt tijd; 't zal lukken; 'k hê 't gezien; hên ze 't woater gegeên?
Evenwel, wanneer het voorgaande werkwoord op eene t of op eenen klinker uitgaat, gebruikt men meestal et: koopt et ne nieuwen hoed; zet et nere; hij gee-j-et 's morgens ves woater; ge moe-j-et bewaren; goa-j-et mee?; doe-j-et deugd?
Het, gevolgd door het ontkennend en, e of nie, wordt soms vervangen door te: Te was ejij nie. (Het en was hij niet); te zoe nie woar zijn; te zal nie gebeuren; t'en heet ejij nie geweest.
Zelf. - Het woord zelf, dat bij de voornaamwoorden gevoegd en verbogen wordt, is in het Gentsch onveranderlijk zelve: ik zelve, gij zelve, hij zelve, zij zelve, wij zelve, ons zelve, enz.
Er. - Het voornaamwoord er, dat ook gebruikt wordt als bijwoord, wordt in den eersten persoon enkelvoud en in den 1n en 3n persoon meervoud van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs en van den voorwaardelijken tijd, vervangen door der, bij de werkwoorden hebben, zijn, zullen, mogen, kunnen, wilten, moeten, en bij de eenlettergrepige werkwoorden doen, goan, stoan en zien: 'k ben der gekomen; 'k hê der hem geziene; 'k zal der heur van spreken; 'k en kan
der nie van af; 'k wil der bij zijn; 'k en wille der nie van huëren; 'k sta der veure en 'k moe der deure; 'k goa der hem van geven; 'k zie der van af; 'k zoe der moar van afzien; m'hên der geweest; me zijn der bij; ze doen der aan mee; ze wille(n) der nie van huëren; ze zulle(n) der zijn; hoeveel bloemen stoan der in den hof?; woare 't anders, me zoen, ze zoen der van afzien; me moeten der noartoe.
Bij dezelfde werkwoorden, in den 3n persoon enkelvoud, vervangt men er door ter: z' es ter bij; hij ee ter geweest; hij zal ter zijn; hij mag ter op stoan kijken; het kan ter nog al deure; hij wil ter komen; ze moe ter zijn; hij zoe ter moeten van afzien; ze doe ter aan mee; hij zie ter zat uit; hij goa ter van deure; ze stoa ter liëlek.
Voor er was ne keer zegt men: te was ne keer.
Daar de tweede persoon bij de genoemde werkwoorden op eene t uitgaat, zoo kan men moeilijk vaststellen, of het woordje er in ter overgaat.
Er wordt soms vervangen door ejij: der wiert ejij doar een beetse gelachen; der was ejij tsoaves veel volk.
Elkander, malkander. - Als wederkeerig voornaamwoord gebruikt men altijd, zoowel in den 1n als in den 2n en 3n persoon meervoud malkander: me zullen malkander nog wel tegenkomen; ge moet malkander girre ziene;
hewd op mee vechten, ge zul malkanders biënen breken; z'hên malkander de kliëren van 't lijf getrokken.
Verdubbeling van het voornaamwoord. - De persoonlijke voornaamwoorden, als onderwerp gebruikt, worden soms verdubbeld, meestal om op den persoon meer nadruk te leggen.
Voor ik, zegt men ek ik of ek ikke; - voor gij, e gij; - voor hij en het: ejij; - voor wij: me wij; - voor zij: ze zij of se zij: moet ek ik zwijgen; 'k geluëve dad egij gelijk ët; 't zal ejij goe zijn; hij zal ejij meedoen; hên me wij da gedoane? zoen ze zij da keunen? 'k goa mee, zei-t-ejij; zei se zij.
B. - Aanwijzende voornaamwoorden.
In de plaats van de voornaamwoorden deze, die, dit en dat gebruikt men te Gent:
1o) | Voor het mannelijk enkelvoud in alle naamvallen den deze, den diene. B.v. van twee boomen sprekende zegt men: den deze is veel huëger of den diene; 'k zoe toch veel liever den deze kuëpen of den diene.
Doch welluidendheidshalve voegt men deze voornaamwoorden eene n toe, wanneer het volgend woord met klinker of h begint: den dezen en den dienen hè 'k uitgekozen. |
2o) | Voor het vrouwelijk enkelvoud zegt men de deze en de dieë. B.v. van twee vrouwen sprekende: de deze is toch veel schuënder of de dieë. |
3o) | Voor het onzijdig enkelvoud 't deze en 't dadc. B.v. van twee kinders sprekende: 't deze is toch veel dikker of 't dade. |
4o) | Voor het meervoud der drie geslachten: de deze en de dieë. B.v. van twee rijen huizen sprekende: de deze zijn huëger of de dieë. |
Het voornaamwoord gene is te Gent niet bekend; men vervangt het voor het mannelijk en het vrouwelijk enkelvoud door de ginsche (de gindsche), voor het onzijdig enkelvoud door 't gins(ch), en voor het meervoud door de ginsche.
C. - Bezittelijke voornaamwoorden.
De bezittelijke voornaamwoorden zijn:
1o) | Voor het mannelijk enkelvoud in alle naamvallen, de mijne, den uwe (den iwe), de zijne, den heure, den onze, den huldere. B.v. van eenen hond sprekende zegt men: de mijne es de gruëtste; den huldere(n) es de schuënste; z'hee den heure verkocht; m'hên den onze wad eten gegeên. |
2o) | Voor het vrouwelijk enkelvoud: de mijne, d'uwe (d'iwe), de zijne, d'heure, d'onze, d'huldere. B.v. van eene kat sprekende: d'uwe es zuë schuëne of de mijne; z'hên d'huldere weggegeên. |
3o) | Voor het onzijdig enkelvoud: 't mijne, 't uwe ('t iwe), 't zijne, 't heure, 't onze, 't huldere. B.v. van een kind sprekende: 't uwe liërt zuë goed of 't heure; w'hên 't onze neffes (nevens) 't huldere gezet. |
4o) | Voor het meervoud der drie geslachten: de mijne, d'uwe (d'iwe), de zijne, d'heure, d'onze, d'huldere. B.v. van boeken sprekende: de mijne kosten zuë diere of d'huldere. |
In het mannelijk enkelvoud voegt men welluidendheidshalve eene n achter de mijne, den uwe, enz., wanneer het volgend woord met eenen klinker of eene h begint: 'k hê de mijnen opg'eten (mijnen appel); z'hên den hulderen hier geloaten (hunnen hond); den uwen es den iëste (uw broeder).
Aanmerking. - Het bezittelijk voornaamwoord wordt dikwijls vervangen door het persoonlijk voornaamwoord voorafgegaan door het voorzetsel van: hier es mijn ploatse en de dieë es van u (voor: es d'uwe); da zijn hulder kliëren en de deze zijn van ons (voor: zijn d'onze).
D. - Betrekkelijke voornaamwoorden.
De betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
1o) | Voor het mannelijk enkelvoud, in den nominatief, accusatief en datief, die: de man, die achter mij stoat; de man, die 'k gister gezien hê; de man, die de wat eten gegeên hêt; de man, die 'k da pak moe zenden.
Soms gebruikt men voor den datief aan wie: de man, aan wie 'k da pak moe zenden. |
2o) | Voor het vrouwelijk enkelvoud, in de drie naamvallen, die: de vrèwe, die achter mij stoat, enz. als voor het mannelijk. |
3o) | Voor het onzijdig enkelvoud in de drie naamvallen, da, of wel dad, als het volgend woord met klinker of h begint: het kind, da neffes mij stoat; het kind, dad achter mij stoat; het kind, da 'k zie stoane.
Zeer dikwijls hoort men, voor het onzijdig enkelvoud het voornaamwoord die gebruiken. Het briefke, die doar in ligt; een huis die nieuwe gebèwen ès. |
||||||||||||||
4o) | In het meervoud der drie geslachten gebruikt men voor de drie naamvallen die: de mannen, die vertrokken zijn; de vrèwen, die de wad eten gegeên hêt; de kinders, die me gezien hên. | ||||||||||||||
5o) | In den genitief zegt men:
|
Het voornaamwoord die wordt dikwijls pleonastisch gebezigd: de voadere die en huërdige nie goed; een ure nadien die kwam te jij were; zes maanden later die trèwdege z'hulder.
E. - Vragende voornaamwoorden.
Het vragend voornaamwoord voor het mannelijk en vrouwelijk enkelvoud is wie, voor het onzijdig enkelvoud wa (of wad (vóor een woord met klinker of h), en voor het meervoud, wie: wie hee-t-er gebeld?; van wie spreek-t-e?; voor wie z'n heilige moeten me bijeen komen?; wie hên ze veurzitter gemoakt?; wa verkuëp se?; wad hède gekocht?; wa veur 'n vrèwe(n) es da?
F. - Onbepaalde voornaamwoorden.
De onbepaalde voornaamwoorden zijn iets, niets, of nieks, niemendalle, iemand en niemand.
Het voornaamwoord men is te Gent onbekend; het wordt, zooals wij reeds zeiden, vervangen door het meervoudig ze, of door het voornaamwoord ge (de) ze, door er of door iedereen. Alzoo zegt men nooit: men spreekt van niets anders, maar wel: ze spreken van niets anders, iedereen spreekt ervan, er wordt van niets anders gesproken; al doende leer-d-e, en niet: al doende leert men.
Voor iets zegt men meest altijd iet; voor niets gebruikt men nieks of niemendalle: (h)eet hij iet gekocht?; hij en (h)ee nieks gekocht, niemendalle verteerd.
Bij iemand en niemand valt, in den genitief, de eind-d weg: Iemans kliëren; niemans vriend.
Ook de voornaamwoorden elk. ieder en iedereen worden gebruikt, ofschoon niet altijd in hetzelfde geval of als synoniemen. Men zegt: elk zijn goeste, elk zij poart, elk het zijne; maar men zegt niet: iedereen zijn goeste, enz.
Voor iedereen gebruikt men dikwijls alleman: iedereen wil gelijk hên; alleman wil gelijk hên.
De genitief elks, ieders, iedereens wordt dikwijls vervangen door elk zijn, ieder zijn en iedereen zijn. In plaats van te zeggen: ge keunt toch elks goeste, ieders goeste, iedereens goeste niet doen, zegt men meestal: ge keunt toch elk zijn goeste, ieder zijn goeste, iedereen zijn goeste niet doen.
Eenieder is onbekend.
XVI.
Werkwoorden.
Alvorens tot de vervoeging der werkwoorden over te gaan, moeten wij er nogmaals op wijzen, dat te Gent de h nooit uitgesproken wordt, en men er al de medeklinkers op het einde van het werkwoord verbindt met het volgend woord, wanneer dit laatste met eenen klinker of eene h begint; in dit geval worden zelfs sommige slotmedeklinkers door andere vervangen en hebben de zonderlingste koppelingen plaats. Al deze
eigenaardigheden komen in de ruimste mate voor bij de vervoeging van het werkwoord hebben, welke wij hier laten volgen.
A. - Werkwoord Hebben.
1o) Antoonende wijs, tegenwoordige tijd.
Ik heb = 'k hè gelijk, 'k hė-j-ongelijk, (h)onger.
Gij hebt = g'hèt gelijk, g'hèd ongelijk, (h)onger.
Hij heeft = hij hee gelijk, hij heed ongelijk, (h)onger.
Zij heeft = z'hee gelijk, z'hee of z'heed ongelijk, z'hee (h)onger.
Wij hebben = m'hênGa naar voetnoot(1) gelijk, ongelijk, (h)onger.
Zij hebben = z'hênGa naar voetnoot(1) gelijk, ongelijk, (h)onger.
Ontkennende vorm.
'k EnGa naar voetnoot(2) hè gee gelijk, 'k en hè geenen honger.
G'en hèt nie gewerkt, g'en hèt geen gelijk.
Hij en hee geen huis, hij en hee hier nieks te zeggen.
z'En hee gee gelijk, z'en hee hier nieks te zeggen.
Me 'n'hên nie vele, me 'n'hên hier nieks te zeggen.
Ze 'n hên giënen tijd, ze 'n hên hier nie geweest.
Vragende Vorm.
a.) Hè'k gelijk? hè'k vele? hè'k gelogen?
Hè-de gelijk? hè-d'ongelijk? hè-d''honger? hè-de gelogen?
Hee-t-hij gelijk? hee-t (d)iene man gelogen? hee-ne man gelijk? hee-d en vrèwe gelijk? hee-t (d)ie vrèwe gelijk?
hee-e kind gelijk? heet (d)a kind gelijk? hee-se gelijk? hee s'ongelijk? hee s'honger?
Hên-me gelijk? hên-m'ongelijk? hên-m' honger?
Hên ze gelijk? hên z'ongelijk? hên-z'honger?
b.) Wanneer men in den vragenden vorm nadruk wil leggen op het onderwerp, vervoegt men volgenderwijze:
hè'k ikke da gedaan? hè'k ikke gelogen? hè'k ik ongelijk?
Hè-de gij da gedoane? hè-de gij gelogen?
Hee-le jij da gedoane? hee-te jij ongelijk? - heet-(d)en deze gelijk? heet-(d)en diene ongelijk? - hee-se zij gelijk? hee-se zij ongelijk?
Hên me wij ongelijk? hên me wij gelogen?
Hên ze zij gelijk? hên ze zij da: gedoane?
c.) De vragend-ontkennende vorm wordt vervoegd gelijk de vragende (a): hè-'k gië gelijk? hè-de nie vele?; hên me nie gesproken?
Wil men nadruk leggen op het onderwerp, dan vervoegt men gelijk in den vragenden vorm (b), en voegt er niet of geen bij: hè'k ikke da nie gedoane?; hên me wij gië gelijk?; hè de gij nie gelogen?
2o) Onvolmaakt verleden tijd.
Ik had = 'k hoa gelijk, 'k hoa ongelijk, 'k hoa honger.
Gij hadt = g'hoat gelijk, g'hoad ongelijk, g'hoad honger.
Hij had = hij hoa gelijk, hij hoad ongelijk, hij hoad honger.
Zij had = z'hoa gelijk, z'hoad ongelijk, z'hoad honger.
Wij hadden = m'hoan gelijk, m'hoan ongelijk.
Zij hadden = z'hoan gelijk, z'hoan honger.
Ontkennende Vorm.
'k en hoa nie; - g'en hoat geen gelijk; - hij en hoa nie; - z'en hoa nie; - me 'n hoan nie; - ze 'n hoan nie.
Vragende Vorm.
hoa'k gelijk? - hoa de gelijk? - hoa d'ongelijk? - hoat-hij gelijk? - hoa-se gelijk? - hoa s'ongelijk? - hoan me gelijk? - hoan m'honger? - hoan ze gelijk? - hoan z'ongelijk?
De vragend-ontkennende vorm komt overeen met den vragenden: hoa'k geen gelijk?; hoa de nie gesloapen?; hoa-se nieverans geweest?
3o) Verleden deelwoord.
Het verleden deelwoord van hebben wordt uitgesproken g'at: 'k hê op mijn huëfd g'at; hee-s' heur poart nie g'at?; zalt hij nie genoeg g'at hên?; m'hoan al ons poart g'at. Zoen z'hulder poart g'at hên?
4o) Toekomende tijden.
'k zal hên; - ge zult hên; - hij zal hên; - ze zal hên; - me zullen hên; - ze zullen hên.
'k zal g'at hên; - ge zult g'at hên, enz.
Vragende Vorm.
Zal 'k hên? Zal 'k genoeg hên? - Zul-d'hên? Zul-de genoeg hên? Zul-d'overschot hên? - Zalt hij hên? - Zal z'hên? Zal-se genoeg hên? - Zulle m'hên? Zulle m'overschot hên? - Zulle z'hên? Zulle ze genoeg hên?
Zal 'k genoeg g'at hên? - Zulle z'ongelijk g'at hên?
Ontkennende Vorm.
k e zal nie hên; - g'e zult nie genoeg hên; - hij en zal nie hên; - z'e zal nie hên; - m'e zulle nie hên; - z'e zulle geenen overschot hên.
'k e zal geen gelijk g'at hên, - m'e zulle nie genoeg g'at hên.
5o) Voorwaardelijke tijden.
Tegenwoordige. Ik zou = 'k zoe; wij zouden = me zoen: - Da'k den eersten prijs won, 'k zoe er mee genoeg hên; - ge zoe genoeg hên, ge zoet er mee genoeg hên; ge zoed honger hên; - hij of ze zoe genoeg hên, hij of ze zoet er mee genoeg hên; hij of ze zoed honger hên; - me zoen genoeg hên; - ze zoen honger hên; ze zoen (d)er mee genoeg hên.
Verleden: - hoa'k moar gewild, 'k zoe geld genoeg g'at hên; - hoa-de maar gewild, ge zoe geld genoeg g'at hên, ge zoed ommers geld genoeg g'at hên; - hoat hij moar gewild, hij zoe geld, hij zoed helpers genoeg g'at hên; - hoa-se moar gewild, ze zoe geld, ze zoed helpers genoeg g'at hên; - hoan me moar gewild, me zoen... g'at hên; hoan ze moar gewild, ze zoen... g'at hên.
Ontkennende vorm.
Tegenwoordige: da'k seffes moest betoalen, 'k e zoe gee geld genoeg hên; - da ge seffes moest betoalen, g'e zoe gee geld genoeg hên; - dat hij..., hij en zoe geen... hên; - da se..., z'e zoe geen..., hên; - da me..., m'e zoen geen... hên; - dan ze..., z'e zoen geen... hên.
Verleden: hoa'k seffes moeten betoalen, 'k e zoe gee geld genoeg g'at hên; - hoa-de seffens..., g'e zoe... g'at hên; - hoa-t hij..., hij en zoe... g'at hên; - hoa-se..., z'e zoe... g'at hên; - hoa-me..., m'e zoen ... g'at hên; - hoan-ze..., z'e zoen... g'at hên.
Vragende vorm.
Tegenwoordige: zoe'k genoeg hên?; - zoe-de genoeg hên?; zoe-d'ongelijk hên?; - zoet hij genoeg hên?; - Zoe-se genoeg hên; zoe s'honger hên?; - zoen-me genoeg hên; zoen m'honger hên?; - zoen-ze genoeg hên; zoen z'honger hên?
Verleden: zoe'k genoeg g'at hên?; - zoe-de genoeg g'at hên r; - zoe d'honger ga't hên?; - zoet hij geld genoeg g'at hên?; - zoe-se... g'at hên?; - zoe-s'honger g'at hên?; - hoan me seffes ... zoen me geld genoeg g'at hên?; - zoen ze ... g'at hên?; zoen z'honger g'at hên?
Vragend ontkennende vorm.
Wordt vervoegd gelijk de vragende, met bijvoeging van niet, geen, enz.:
Zoe'k nie genoeg hên?; - zoe de gee geld genoeg hên?; - zoet hij niet genoeg g'at hên? - zoen-ze geen geld genoeg g'at hên?
6o) Bijvoegende wijs.
Over de vervoeging van hebben, zijn en de andere werkwoorden in de bijvoegende wijs spreken wij verder.
B. - Werkwoord Zijn.
1o) Aantoonende Wijs, tegenwoordige tijd.
'k Ben ziek, 'k ben oarm, 'k ben hier;
Ge zij ziek, ge zijd oarm, ge zijd hier;
Hij es ziek, oarm, hier;
z'Es ziek, enz.;
Me zijn ziek;
Ze zijn oarm, enz.
OntkennendGa naar voetnoot(1).
'k En ben nie ziek, 'k en ben geenen uil;
g' E zij nie ziek, g'e zij geenen uil;
Hij en es nie ziek; hij en es gië kind miër;
z'En es nie ziek, z'en es gië kind miër;
m'E zijn nie ziek, m'e zijn giën kinders miër;
z'E zijn nie ziek. z'e zijn giën kinders miër.
Vragende vorm.
Ben 'k ziek? Ben 'k nen ezel?
Zij-de ziek? Zij-d' oarm? Zij-d'e kieken?
Es-hij ziek? Es-t e kieken? Es't e kind?
Es-se ziek? Es-s'oarm? Es-s'e klein kind?
Zijn-me ziek? Zijn m'oarm? Zijn m'ezels?
Zijn-ze ziek? Zijn z'oarm? Zijn 't kiekens?
Wanneer men echter nadruk wil leggen op het voornaamwoord om er de aandacht op te vestigen, dan vervoegt men den vragenden vorm anderszins. Men zegt:
Ben ek ikke ziek? Ben ek ik oarm?
Zij-de gij ziek? (enkelvoud). Zij-de gulder te loate gekomen? (meervoud).
Es-te jij ziek? Es-se zij ziek?
Zijn me wij oarm, of zijn me wulder oarm?
Zijn ze zij ziek of zijn ze zulder ziek?
Vragend ontkennende vorm.
Ben 'k nie fel? - Zij-de nie oarm? - Es hij giënen uil? - Es't gië kieken? - Es-se nie ziek? - Zijn me nie gezond? Zijn me giën uilen? - Zijn-ze nie duëf? Zijn 't giën dieven?
Of, nadrukshalve:
Ben ek ikke nie fel? - Es-te jij giënen uil, enz.
gelijk in den vragenden vorm, met bijvoeging van niet of geen.
2o) Onvolmaakt verleden tijd.
'k Was gezond; ge woar ziek, of ge woard hier, of ge woard ongezond; hij was, ze was oarm; me woare, ze woare te loate, me woaren in tijds, ze woaren oarm.
De tweede persoon neemt eene d, de eerste en derde persoon meervoud eene n aan, wanneer het volgend woord met klinker of h begint.
De ontkennende, de vragende en de vragend ontkennende vorm volgen dezelfde vervoeging als de tegenwoordige tijd:
'k En was nie ziek; ge woar nie thuis. Was se ziek? Was s'oarm? Woare m'al weg? Woare me nog nie weg? Woare-z'uitgegoane? enz.
3o) Verleden tijden.
Het verleden deelwoord geweest wordt in de samengestelde tijden vervoegd met hebben, en niet met zijn.
'k Hê geweest. - Z'hee ziek geweest. - W'hoan al were geweest. - Hoa 't meugelijk geweest, ze zoen hier al weerom geweest hên.
Wanneer geweest gevolgd wordt door een werkwoord in de onbepaalde wijs, vervangt men het door wees, als de infinitief met eenen medeklinker begint, en door weest, als het volgend woord met eenen klank of eene h aanvangt:
'k Hè wees jagen; z'hên wees zwemmen. Hee-se weest helpen? Hij hee weest opendoen. Hè-de wees trijnken? (drinken).
Voor de verschillende vormen van vervoeging raadplege men hierboven de vervoeging van hebben, en vervange g'at door geweest.
4o) Toekomende tijd en Voorwaardelijke tijd.
In deze twee tijden en hunnen vragenden, ontkennenden en vragend ontkennenden vorm wordt het werkwoord zijn vervoegd gelijk hebben; men moet slechts hên vervangen door zijn of zijne:
'k Zal gelukkig zijne; 'k zoe gelukkig zijne; zal z'op tijd zijne? Zoen-me nie g'riëd zijne? Zul-de nie te loate zijne? Zoe-de nie blije zijne?
C. - Gelijkvloeiende, ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden.
1o) Aantoonende wijs, tegenwoordige tijd.
a.) Eerste persoon enkelvoud. - De eerste persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs heeft bij de gelijkvloeiende, ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden altijd eene e in den bevestigenden en den ont-
kennenden vorm. Zoo zegt men: 'k liëre goed, 'k werke vele; 'k droage ne kiel; 'k zijnge mee; 'k spreke luie genoeg; 'k zwijge seffes; 'k en zegge nie vele; 'k en huëre nie goed; 'k rije te pirde; 'k lache girre; 'k lije zuëvele; 'k worde ziek; 'k mage meegoan.
Deze toonlooze e valt weg bij de hulpwerkwoorden hebben, zijn en zullen ('k hê. 'k ben, 'k zal), bij de eenlettergrepige werkwoorden doen, gaan, staan en zien ('k doe, 'k goa, 'k sloa, 'k zie) en bij de werkwoorden kunnen ('k kan), moeten ('k moe), scheiden of schiên ('k schiê), leiden of liên ('k liê) breiden of briên ('k briê).
Ook het werkwoord geven heeft geene e, en verliest zelfs den slotmedeklinker f: 'k gee veel aan den oarme; 'k gee (h)em alles.
Wanneer nochtans het werkwoord in den 1en persoon enkelvoud gevolgd wordt door een woord, dat met eenen klinker of eene h begint, dan valt de e weg: 'k werk altijd, 'k zwijg in tijds, 'k lach u uit, 'k huër hem giël goed, 'k sprijng hueger of gij, 'k word ongemakkelijk.
In den vragenden vorm blijft de toonlooze e bestaan, maar de i van het voornaamwoord gaat in eene toonlooze e over, zoodat men moeilijk kan vaststellen, welke van de 2 e's wegvalt. Men zegt niet: Liëre-ik goed? maar liër-ek goed? Zijng ek niet te luie? Droag ek mijne kiel nie lange?
Soms voegt men er eene j tusschen: Lij-j-ek nie vele? Gee-j-ik nie genoeg?
Bij de werkwoorden, welke wij als uitzonderingen hebben opgegeven, wordt in den vragenden vorm achter het werkwoord 'k geplaatst: hè'k, ben'k, zal'k, moe'k, doe'k, goa'k, stoa'k, zie'k, kan'k. Men zegt nochtans schiê-j-ek, briê-j-ek, liê-j-ek? (van scheiden, breiden, enz.)
In den ontkennenden vorm, ook bij de andere tijden, gebruikt men en, als het volgend woord met klank, h, b, d of t begint, en e in de andere gevallen: 'k en hoore nie goed; 'k en opene nie; 'k en ben nie wel; 'k en doe nie open; 'k en trèwe nie; - 'k e krijge nieks; 'k e luëpe nie mee; 'k e speeldege nog nie; 'k e zoe nie girre blijve! (Zie de nota, blz. 699.)
b.) Tweede persoon. - De uitgangs-t van den tweeden persoon valt bij het werkwoord weg, wanneer het volgend woord niet met eenen klinker of eene h begint. Men zegt: g'hê gelijk; ge zij moe; ge aoe wel; ge meug meegoan; ge wil were gelijk hên; ge schrijf slecht; ge keun wachten; ge zul zeker te loate komen.
Maar men zegt met inlassching eener d: g'hêd ongelijk; ge zijd ongelukkig; ge doed u plicht nie; ge sprijngd huëge; ge neemd heur vast; ge zuld honger hên.
Ook in de gebiedende wijs hoort men in dit laatste geval eene d: goad uit de weg!; zied omme; sprijngd in de kuërde; doed u goeste.
Eindigt de stam van het werkwoord op d of t, dan wordt natuurlijk in den tweeden persoon eene
t gehoord: ge moet luisteren; ge zit nie stille; ge zen(d)t ze weg; ge lië(d)t ze verkiërd; ge schië(d)t van hulder af.
In den vragenden vorm gaat het werkwoord in den 2n persoon uit op d, uitgenomen als de stam van het werkwoord eindigt op k, p, t, ch.s, sch of f, in welk geval men t gebruikt: ga-d-e mee?; wil-d-e gelijk hên?; keun-d-e wachten?; zul-d-e komen?; lig-d-e goed?; meug-d-e goan?
Maar men zegt: luep-t-e weg?; moet-t-e wachten?; lach-t-e mee?; dans-t-e nie mee?; krijsch-t-e nog?; zoek-t-e noar iemand?; bof-t-e were?; hef-t-e diene zak op?
Wanneer evenwel de eind-f voortkomt van een werkwoord, dat in de onbepaalde wijs op ven eindigt, dan bezigt men d: Draven, droaf-d-e were? Troeven, troef-d'er op? - Uitgezonderd bij het werkwoord geven (geef), dat de f verliest: gee-d-e mij gië gelijk?
Wanneer het werkwoord in den vragenden vorm gevolgd wordt door een woord, dat met klinker of h begint, dan valt het voornaamwoord e weg: wil a'in mijn huis komen?; keun-a'huëge sprijngen?; zoek-t' iemand?; lig-d'op uwe rugge?; visch-t' in troebel woater?
Dezelfde hooger vermelde regels voor den vragenden vorm worden toegepast, wanneer de tweede persoon voorkomt in afhankelijke zinnen of na zekere voegwoorden, zooals dan, nochtans, evenwel, niettemin, eindelijk, maar, daarom, bij-
gevolg. dus, toch, enz.: willen of nie, toch zul-d-e meegoan!; ge moakt u kwoad, bijgevolg hè-d' ongelijk; ge woart erbij, dus keun-d'et getuigen.
Voor den ontkennenden vorm, zie den 1en persoon enkelvoud en de nota blz. 699.
c.) Derde persoon enkelvoud. - De 3e persoon enkelvoud, die volgens de spraakleer op eene t moet eindigen, uitgezonderd bij de werkwoorden zijn, willen, kunnen, mogen en zullen, neemt in den Gentschen tongval geene t aan: z'hee gelijk; hij doe vol; ze goa mee; hij stoa stille; ze zie scheel; hij lees veure; het zijng mee; da kind luëp weg; ze val nere; diene vent zuip gelijk nen tempelier; hij trèw mee zij nichte; hij gee geld.
Nochtans, wanneer het werkwoord door geen ander woord gevolgd wordt, voegt men er eene t aan toe: hij wilt; hij leest; ze zijngt; het luëpt; ze speelt; hij zuipt; hij trèwt; 't pird valt. - Uitgezonderd hij es, hij ee, ze kan, hij mag, het zal.
Ook wanneer het werkwoord in den 3n persoon enkelvoud opgevolgd wordt door een woord met klinker of h beginnende, wordt er welluidendheidshalve eene t of d aan toegevoegd: hij trèwd overmorgen; ze vald omme; da kind zijngd huëger of ik; hij luëpt achter mij; de man tuimeld achterover; ze goad uit; het stoad op; ze sprijngd in de kuërde; hij tapt hem af.
In den vragenden vorm met het voornaamwoord hij of er neemt het werkwoord eene t aan:
Doet hij vol? Goat hij mee? Wie goat er mee? Vertrekt hij morgen? Wie stoat er aan de deure? Ziet hij scheel? Verkuëpt hij goed? Gee(f)t hij vele?
Zulks heeft zelfs plaats met de vijf werkwoorden, die geene t aannemen. Zoo zegt men: Est-hij ziek? Wilt hij goane? Magt hij spelen? Zalt hij komen? Kant hij werken?
Met de voornaamwoorden het en ze, in den vragenden vorm, neemt het werkwoord geene t aan, wanneer het eenlettergrepig is, en wel eene t, wanneer het meerlettergrepig is: Es-et ziek? Es-se ziek? Mag-et meegaan? Mag-se meegaan? Goa-et uit? Goa s'uit? Doe-et mee? Doe-se mee? Sprijng et in de kuërde? Sprijng s'in de kuërde? Zijng et luie? Zijng-se luie? - Maar men zegt: Verkuëpt et goed? Verkuëpt se goed? Luistert het vele? Luistert se vele? Bekijkt et ons? Bekijkt s'ons? Verandert et van koleur? Verandert se van koleur?
Hetzelfde heeft plaats als het onderwerp een eigen naamwoord is: Mag Jan spelen? Zijng Karel mee? Kijk Mietse scheel? Sprijng Sander in de kuërde? Zie God ons? - Daarentegen: Verkuëpt Jan goed? Bekijkt Mietse mij? Begrijpt Koarel u? Bedriegt Gust ons nie?
Nochtans, wanneer de eigennaam met eenen klinker of eene h begint, dan neemt het werkwoord welluidendheidshalve eene t of d; dit gebeurt insgelijks als het onderwerp een vrouwe-
lijk of onzijdig naamwoord is, voorafgegaan door het lidwoord en of e: Kijkt Edewoard scheel? Sprijngd Emma in de kuërde? Goad Anneke noar schole? Kuëpt en vrèwe groensel? Zied e kind scheel? Lacht e meiske girre? Moakt en naaisterigge (h)endes?
Voor den ontkennenden vorm, zie den 1n persoon enkelvoud en de nota blz. 699.
d.) Eerste persoon meervond. - Bij den uitgang en van den 1n persoon meervoud valt meestal de eind-n weg, uitgenomen bij de eenlettergrepige werkwoorden: me luëpe, me krijge, m'antwoorde, me luëpe weg, me krijge geld, m'antwoorde seffes. - Me stoan, me goan, me zien, me doen, me zijn.
Echter wanneer het woord, dat achter het werkwoord komt, met eenen klinker of eene h, m of n begint, dan laat men de n voor den uitgang hooren: me werken allemoal; me zijngen huëge; me luëpen mee; me verteren nieks.
Ook in den vragenden vorm wordt wij (we) vervangen door me of m': Krijge me geld? Liëre(n) me nie goed? Zitte(n) m' op ons ploatse? - Stoan m' op of blijve(n) me zitte?
Voor den ontkennenden vorm, zie den re persoon enkelvoud en de nota blz. 699.
c.) Derde persoon meervoud. - De 3e persoon meervoud zij (ze) volgt in alle opzichten dezelfde regels als de 1e persoon meervoud, uitge-
zonderd in den vragenden vorm, bij welken ze niet verandert: ze werke; ze werken allemoal; wirke ze nie girre?; goan z' uit?; luëpe z' achter ons?
Zooals wij hooger reeds deden opmerken, worden we en ze door wij en zij vervangen, wanneer men op deze woorden den nadruk leggen wil: Moeten wij achter hem luëpe? Zulle zij ons den board afdoen? Me goan wij da toch zeker nie moeten betoalen!
2o) Onvolmaakt verleden tijd.
a) Gelijkvloeiende of zwakke werkwoorden. - De onvolmaakt verleden tijd der gelijkvoeiende of zwakke werkwoorden eindigt in het Gentsch dialect in al de personen op ge, of beter, men voegt achter den gewonen uitgang de of te van dien tijd het achtervoegsel ge, zoodat de uitgang dege of tege is, en laat bij den 2n persoon de t en in het meervoud de n weg.
Begint het woord, dat achter het werkwoord komt, met klinker of h. dan heeft eene versmelting plaats, uitgenomen in den 1n en 3n persoon meervoud, welke in dit geval op en uitgaan.
Zoo zegt men:
'k liërdege; 'k liërdeg' altijd goed.
ge teldege; ge teldeg' ons er bij; ge teldeg' et op.
hij rustege; hij rusteg' uit.
z'antwoordege; z'antwoordeg' ons.
me wijnschtege; me wijnschtegen heur proficiat.
Ze weundege; ze weundegen op' ne zolder.
'k schuifeldege; 'k schuifeldeg' op mijn vijngers.
Vragende vorm.
In den vragenden vorm plaatst men het voornaamwoord achter het werkwoord, en wordt, wanneer een woord met klinker of h volgt, de toonlooze e van het voornaamwoord met het volgend woord verbonden. Voor we, eersten persoon meervoud, gebruikt men me:
Liërdege'k goed? Liërdege'k nie goed? - Teldegege mee? Teldeg'ons nie mee? - Rustig' (h)ij uit? Antwoordege ze beleefd? Antwoordege z(h)em onbeleefd? - Wijnschtege-me den primus proficiat? Wijnschtege'm (h)em giën proficiat? - Weundege ze bij (h)ulder èwers? Weundege z' op ne zolder?
Wil men de aandacht vestigen op het voornaamwoord, dan gebruikt men ikke in plaats van 'k, gij voor ge, jij voor hij; wij en zij voor me en ze:
Liërdege 'k ikke nie goed? Teldege gij ook al mee? Antwoordege jij in ploatse van zij? Antwoordege zij zonder 't hoaperen? Wijnschtege wij heur geene proficiat? Weundege-zij in da gruët huis?
Voor den ontkennenden vorm, ook bij de andere werkwoorden, leze men de nota blz. 699.
b.) Ongelijkvloeiende of sterke werkwoorden. - In den Gentschen tongval, inzonderheid in het plat Gentsch, worden het meerendeel der ongelijkvloeiende werkwoorden, in den onvolmaakt verleden tijd, zooals de gelijkvloeiende vervoegd,
dus met bijvoeging van dege of tege, maar het verleden deelwoord verandert van stamklank en gaat op e(n) uit:
Bedriegen: 'k bedriegdege, - k hè bedroge(n). |
Lezen: ge leesdege, - g' hèt geleze(n). |
Bijten: hij bijtege, - hij hee gebete(n). |
Blijnken: ze blijnktege, - z'hee geblonke(n). |
Gieten: 't gietege van de regen, - 't hee gegote(n). |
Zijngen: me zijngdege, - m'hên gezonge(n). |
Druppen: (druipen): De kinders druptege van de nattigheid, - z'hên gedrope(n). |
Gelijken: 't en gelijktege'r nie aan, - geleke(n). |
Stuëten: 'k stuëteg'em omverre, - gestuëte(n). |
Verstijven: ge verstijfdege van de kèwe, - versteve(n). |
Verzweren: Mijne vijnger verzweerdege, - verzwore(n). |
Zweren: Hij zweerdege bij God en al zijn heiligen, - gezwore(n). |
Opwinden: We windege d'harloze op, - opgewonde(n). |
Stijnken: 't stijnktege gelijk de peste, - gestonke(n). |
Niet alle ongelijkvloeiende werkwoorden echter worden als gelijkvloeiende vervoegd; vele worden zelfs in de twee vormen gebezigd.
Het ligt niet in ons plan de vervoeging van al de sterke werkwoorden mede te deelen; wij bepalen ons erbij die werkwoorden op te geven, welker vervoeging te Gent min of meer verschil oplevert.
Hier onder laten wij den vragenden vorm van eenige dier werkwoorden volgen.
Tegenw. tijd. | Onvolm. v.t. | Met den nadruk. | |
---|---|---|---|
blijvek. | blevek. | blijvekik, | blevekik |
kijfde. | keefde. | kijfde gij, | keefde gij |
schrijft hij. | schreeft hij. | schrijfte jij, | schreefte jij |
wrijf se. | wreef se. | wrijfse zij, | wreefse zij |
binde me. | bonde me. | binde me wij, | bonde me wij |
vinde ze. | vonde ze. | vinde ze zij, | vonde ze zij |
bijt ek. | beet ek. | bijtekik, | betekik |
slijt te. | sleet te. | slijtte gij, | sleette gij |
smijt hij. | smeet hij. | smijte jij, | smete jij |
krijg se. | kreeg se. | krijg se zij, | kreeg se zij |
zwijge me. | zwege me. | zwijge me wij, | zwege me wij |
rijze ze. | reze ze. | rijze ze zij, | reze ze zij |
Bij de werkwoorden lijden, mijden, rijden, snijden, strijden, bieden, zieden, enz. valt, in den 1npersoon enkelvoud en in den 1n en 3n persoon meervoud de d weg, als zij niet gelijkvloeiend vervoegd worden:
Teg.: 'k lije, 'k rije, 'k snije, 'k strije, 'k mije, 'k bieje; me lije, ze rije, me snije, ze strije, me mije, ze bieje;
Onv. v.t.: 'k lee, 'k ree, 'k snee, 'k stree, 'k mee, 'k bo; me leje, ze reje, me sneje, ze streje, me meje, ze boje;
Verl. deelw.: geleje, gereje, gesneje, gestreje, gemeje, geboje.
Eene verwarring tusschen rijzen en reizen, lijden en leiden bestaat te Gent niet. Het woord reizen (eene reis doen) wordt schier nooit gebruikt en meestal vervangen door gaan of geweest hên: 'k hê een reize gedoan noar Luik; of: 'k ben noar Luik gegoan, of: 'k hê noar Luik geweest.
Leiden wordt uitgesproken liên, met scherplange ee: 'k liê hem buiten; w' hên hulder noar huis geliêd.
Ook dreigen klinkt driêgen, gedriêgd.
Breiden en wijden hebben 'k bree en 'k wee, gebrejen en gewejen.
Schelen en stelen maken 't schol of 't schildege en gescholen; 'k stool (niet stal) en gestolen.
Voor lezen, genezen en vergeten zegt men 'k leesdege (niet las) 'k geneesdege (niet genas) en 'k vergetege (niet vergat).
Jagen en klagen: 'k joagdege en 'k kloagdege (niet joeg en kloeg); gejoagd en gekloagd.
Heffen: 'k heftege, 'k hê g'heft.
Kunnen: hij koest; z'hee gekeunen.
Zeggen heeft in den Onv. verl. tijd: 'k zei, ge zei, hij zei, ze zei, me zeijen, ze zeijen.
In den vragenden vorm luidt de vervoeging: zei jek, zeide ge, zeitij, zeise, zeijeme, zeijeze.
Verleden deelwoord gezeid.
Er dient aangemerkt dat hier ook, nadrukshalve, het voornaamwoord soms verdubbeld wordt: Zeijekik da; zeidegij da? zeitejij da? zeisezij da? zeijemewij da? zeijezezij da?
Hangen heeft hangdege en g'ange (gehangen).
Bouwen, brouwen, houden, vouwen maken in den onvolm. verl. tijd.: bèwdege, brèwdege, èwdege, vèwdege; verl. deelwoord: gebèwe, gebrèwe, g'èwe, gevèwe.
Voor duwen, spannen, stooten, vangen zegt men: duwdege, spandege, stuëege, vangdege.
Werpen wordt schier nooit gebruikt, maar vervangen door smijten: Mee ne stiën smijten.
Voor weenen bezigt men steeds de woorden krijschen en schriëmen, dit laatste gelijkvloeiend, (schriëmdege, geschriëmd).
Zweren of meer verzweren (etteren) en zweren (eenen eed doen) worden op dezelfde wijze vervoegd. Hij zwoor bij God en al zijn heiligen. Zijne vijnger verzwoor. Hij hee gezworen; zijnen duim es verzworen.
Zitten heeft, benevens zijne gewone beteekenis, ook die van loopen, doch wordt alsdan gevolgd door het voorzetsel achter: Bij 't spel: hij zit altijd achter mij.
Geven. Zooals wij hooger zagen, verliest geven de v in de onbepaalde wijs (geên) en de eind- f in den tegenwoordigen tijd: 'k gee vele; ge gee vele; ge geed alles; hij of ze gee vele, hij of ze geed alles wig; me geên vele; ze geên alles wig.
Het verleden deelwoord is gegeên: 'k hè-j-et hem gegeên.
Zoo zouden wij nog twintig tot dertig ongelijkvloeiende werkwoorden kunne opgeven, die in den onvolmaakt verleden tijd gelijkvloeiend vervoegd worden.
Ook in den vragenden vorm wordt deze vervoeging behouden, door het plaatsen van het voornaamwoord achter het werkwoord, en de inachtneming van de verbindingen met het volgend woord, zooals wij hooger zagen: Blijnktege-ze de schoene? Stuëtege 'k heur omverre? Schuifdege z' uit?
c.) Onregelmatige Werkwoorden. - Eenige onregelmatige werkwoorden worden ook gelijkvloeiend vervoegd in den onvolmaakt verleden tijd. Zoo zegt men: Lachen, 'k lachtege, gelachen; brijngen, 'k brijngdege, gebrocht; brèwen, 'k brèwdege, gebrèwen; schiên, (scheiden) 'k schiêdege, geschiên; kuëpen, 'k kuëptege, gekocht.
De eenlettergrepige onregelmatige werkwoorden volgen evenwel dezen regel niet; men zegt: 'k gijnge en 't gong, 'k stond, 'k zag, 'k dee. Opmerkelijk is het, dat het verleden deelwoord dezer vier werkwoorden gewoonlijk eene e aanneemt, iets wat bij de andere onregelmatige
werkwoorden het geval niet is. Men zegt: 't heet er doar gegoane! Hij hoat er gestoane! Z' hoa gedoane mee vasthèwe. 'k ben geziene. We zijn deure gegoane. W' hoân doar lang genoeg gestaene Hè-de bekans gedoane? Woar hê-d'heur geziene?
Het werkwoord gaan wordt te Gent dubbel gebruikt, als het gevolgd is door eenen infinitief, waarbij de handeling als toekomstig gedacht wordt. Men zegt niet: me gaan wandelen, maar wel: me goan goan wandelen; hij goa goan visschen; ze goa goan zwemmen.
Vandaar dat men den Gentenaars wel eens den volzin in den mond legt: Me goan goan goan.
In den vragenden vorm der onregelmatige werkwoorden, welke niet gelijkvloeiend vervoegd worden, gaat de tweede persoon enkelvoud altijd uit op de of te: Gijng-de voort? Stond d' op? Zoag d' omliëge? Dee-de mee? Kwoam de te loate? Moest-te wirken? Zocht te noar heur?
Spreekt men tot meer personen, dan plaatst men er nog het woord gulder bij: Gijng-de gulder voort? Stond de gulder op? Zoag de gulder omliëge? Moest te gulder wirken? enz.
Nochtans wanneer men, tot éenen persoon sprekende, nadruk wil leggen op het voornaamwoord, voegt men er gij bij: Gijng-de gij da doen? Stond de gij zoo vroeg op? Zoag-de gij hem het iëst? Kwoam de gij nie te loate? Moest-te gij da wirk doen?
In vele gevallen worden, nadrukshalve, de persoonlijke voornaamwoorden verdubbeld, 't is te zeggen, dat men tweemaal het voornaamwoord van denzelfden persoon gebruikt, ofschoon soms onder eenen anderen vorm: Val ck ikke, dan val de gij ook. - Oas ge gij uitgoat, woarom zoe ek ikke moete thuisblijve? - Es te jij plichtig, dan zijn me wij het uëk. - Lieg se zij, dan lieg ek ikke. - Moete n) me wij betoalen, dan keun de gulder ook moar leggen. - Woarom zoen me wij moeten thuisblijven, oas ze zij nie willen uitgoan?
Aanmerking. Er dient te worden opgemerkt, dat sedert eenige jaren, door den invloed van het onderwijs, de gelijkvloeiende vorm van vele onregelmatige en ongelijkvloeiende werkwoorden langzamerhand verdwijnt, voornamelijk bij de burgerij.
3o) Samengestelde Tijden.
Aangezien gewoonlijk de verleden deelwoorden der werkwoorden in het Gentsch dialect weinig of niets van die der beschaafde uitspraak afwijken, moeten wij voor de samengestelde tijden verwijzen naar de vervoeging der hulpwerkwoorden hebben en zijn, welke wij hierboven hebben medegedeeld. Alleenlijk moeten wij herinneren, dat het verleden deelwoord van de onregelmatige werkwoorden gaan, staan, doen en zien in den regel eene toonlooze e aannemen, en dat de uitgang en van het verleden deelwoord der ongelijkvloeiende werkwoorden altijd als e uitgespro-
ken wordt, uitgenomen wanneer er een woord achter komt, dat met eenen klinker of eene toonlooze h begint.
Voor de vervoeging van het werkwoord zullen in de toekomende en voorwaardelijke tijden kunnen wij naar de vervoeging van hebben en zijn verzenden, daar bij de gelijkvloeiende, de ongelijkvloeiende en de onregelmatige werkwoorden in die tijden zich dezelfde klankwijzigingen en de andere zonderlinge verschijnsels voordoen: Zul-de nie lachen? Zoen-ze da gekocht hên? Zulle m' in tijds komen? Zoe 'k hem mee brijngen? Zoet hij dad al gebrocht hên?
4o) Gebiedende Wijs.
In den Gentschen tongval wordt alleen de tweede persoon enkelvoud der gebiedende wijs gebruikt, zelfs wanneer men tot meer personen spreekt. Echter voegt men, welluidendheidshalve, eene d achter den stam van het werkwoord, wanneer het volgend woord met eenen klinker of eene h begint.
Voorbeelden:
Hebben: Vriend, hè moar patiense; hè konpasse.
hèd een beetse geduld; hèd allemoal wa konpasse.
Zijn: Kinders, zij broave, zulde! En zij zuë zot nie:
Zijd in tijds, zulde! Zijd op uwe post.
De overige werkwoorden volgen denzelfden regel, met dit verschil, dat de toegevoegde letter d vervangen wordt door eene t, als de stam des werkwoords uitgaat op f, k, p, ch, s of sch.
Voorbeelden:
Stoa rechte; stoad achter mij.
Luëp naar de weerlicht. Luëpt op 't plankier.
Zie veur u. Zied elders.
Goa wa ziërdere. Goad uit de wig.
Kom mij hoalen. Komd om mij. Komd allemoal.
Sprijng mee in de kuërde. Sprijngd huëger.
Doe moar vuërt. Doed u wirk.
Liër stille. Liërd u lesse.
Maar men zegt:
En bof zuëvele nie. Boft elders.
Kijk veur u. Kijkt omhuëge.
Werk vuërt. Werkt alle doagen.
Kuëp wa kèzen. Kuëpt appels en pirren,
Lach mee. Lacht (h)eur uit.
Dans moar op. Danst in en ronde.
Kus mijn uëre. Kust ons uëre.
Wasch ne kiër de kleine. Wascht u moar algèwe.
Wanneer nochtans de eind- f en de eind- s voortkomt van een werkwoord, welks onbepaalde wijs uitgaat op ven of zen, dan eindigt de gebiedende wijs niet op t, maar op d, vóor eenen klinker of eene h:
Proeven: Proef ne keer. Proefd iëns.
Blijven: Blijf zitten. Blijfd op u ploatse.
Lezen: Lees wa luier. Leesd een beetse luier.
Verhuizen: Verhuis moar seffes. Verhuisd overmorgenGa naar voetnoot(1).
Onnoodig te doen opmerken dat de werkwoorden welker stam op t uitgaat, in de gebiedende wijs altijd eene t hebben: Zit nere! Zet u nere.
Voor den eersten persoon meervoud gebruikt men: laat ons: kom jongens, loat ons goan! Ofwel men omschrijft met de werkwoorden moeten of zullen.
5o) Bijvoegende Wijs.
Deze wijze wordt in het Gentsch zeer weinig gebruikt; zij wordt er meestal vervangen door den toekomenden tijd of door de aantoonende of de onbepaalde wijze.
Alleen in sommige gezegden of spreuken van dagelijksch gebruik hoort men de bijvoegende wijs nog bezigen: God zegen(d) u! (tot iemand die niest). - Hoe goa et? God zij geloofd, goed. - Wel bekome 't u! (Tot iemand die drinkt). - Wel bekome 't hem! - God bewaar' mij doarvan! - God straf' mij als 't nie woar es! God wil' mijn ziel hên!
Maar daarentegen hoort men, wanneer iets twijfelachtigs of onzekers uitgedrukt wordt, meest altijd de aantoonende wijs bezigen: 'k Vriëze dat hij te loat zal komen. 'k Wildege dat 't woar was. 'k Hope dat hij ons nie zal loaten blijnken. Woare 'k gezond, 'k zoe er seffens noartoe goan. Ge meugd hem ten twoalve verwachten, tenzij dat hij den trein mankeert. 'k Wil dat 'k het zag, zei den
blende. 'k En vroage nie beter of dat hij gelijk hee. 'k En wijnsche moar éen dijnge: dat hij zoe genezen. 'k Zal hier wachten, totda ge werekomt.
6o) Deelwoorden.
a) Het tegenwoordig deelwoord is in het Gentsch dialect schier niet gekend; men gebruikt het echter soms voorafgegaan door het woordje al: al lachende zegt de zot zijn meenijnge; al luëpende viel zij geld uit zijne zak; hij goat doar weer al peizende; al slidderende viel hij op het ijs en brak zijn biën; hij kwam al schriëmende binnen; al rechtstoande zijde 't gruëtst.
In de meeste gevallen nochtans omschrijft men het tegenwoordig deelwoord door den tegenwoordigen of den onvolmaakt verleden tijd, voorafgegaan door het voegwoord cas (als), wanneer, terwijl, enz. Zoo zal men niet zeggen: langs de voart goande, struikelde hij en viel in 't woater, maar wel: hij gijng langs de voart of terwijl hij langs de voart gijng.....; - niet: tot mij sprekende, maar wel: wanneer of oas hij tegen mij spreekt; - niet: zich omkiërende gaf hij hem en uërvoage, maar wel: hij kiërdeg 'hem omme en gaf hem een uërvoage.
b.) Het verleden deelwoord wordt regelmatig gevormd; alleen dient hier te worden opgemerkt, dat het voorvoegsel ge de toonlooze e verliest, wanneer het volgend deel van het deelwoord
met eenen klinker of eene h begint. Zoo zegt men: m'hèn g'had (gehad); z'hee g'antwoord (geantwoord); hèd et g'huërd (gehoord); ik hè 't opg 'ëten (opgeëten); hê d'heur da g'iëte(n)? (geheeten, bevolen); hij heed alles g'èwe(n) (gehouden).
Sommige verleden deelwoorden, van onregelmatige werkwoorden als breiden, leiden, scheiden, spreiden, worden gelijkvloeiend gevormd: gebriëd, geliëd, geschiëd, gespriëd.
Bij andere, als laden, braden, snijden, lijden, rijden, enz., vervangt men de d van den stam door eene j: geloajen, gebroajen, gesnejen, gelejen, gerejen, enz.
Zooals wij reeds zagen, wordt bij het verleden deelwoord van de vier eenlettergrepige werkwoorden doen, gaan, staan en zien meestal eene toonlooze e gevoegd, en zegt men: gedoane, gegoane, gestoane, geziene. (Zie op Onregelmatige werkwoorden.)
Bij eenige ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden krijgt het verleden deelwoord eenen anderen stamklank dan dien, welke gewoonlijk gebruikt wordt. Voor vreten, dat uitgesproken wordt fritten, heeft men niet gevreten, maar gefrit.
In plaats van steken, gestoken, zegt men gesteken; - dragen, gedragen, gedregen; slaan, geslagen, geslegen; - roepen, geroepen, geropen; - pluizen, geplozen, gepluisd; - brengen, gebrocht; - denken, gedocht; - beginnen, begonnen, begost.
Wij zagen hooger dat het verleden deelwoord geweest verkort wordt tot wees en weest, wanneer het gevolgd is door eene onbepaalde wijs: 'k hê wees joagen; hij hee weest opendoen.
Alzoo worden ook de infinitieven van enkele werkwoorden als verleden deelwoorden, zonder het voorvoegsel ge, gebruikt, wanneer zij door eene onbepaalde wijs gevolgd zijn: 'k hê blijven stoan; g'hêt doen droagen; hij ee durven afstrijen; z'es goan zien; w'ên hiëten liegen; z'ên helpen droagen; 'k hê hêwen (houden) stoan; g'êt komen zien; hij hee keunen leggen; z'hee loaten huëren; w'hên liggen sloapen; z'hên luëpen kijken; 'k hê moeten wachten; g'hêt meugen meegoan; hij hee stoan wachten; z'hee willen thuis blijven; w'hên zien vechten; z'hên zitten luisteren.
XVII.
Bijwoorden.
In den Gentschen tongval wordt het bijwoord over 't algemeen gevormd en gebruikt gelijk in het Nederlandsch.
Enkele hoedanigheidswoorden, als bijwoord gebezigd, nemen eene e aan, zooals wij hooger bij de bijvoeglijke naamwoorden reeds deden opmerken: ge moet schuëne schrijven; woarom goa-de zuë troage, zuë ziëre?
Wat wij vroeger mededeelden over het voornaamwoord er, is ook op het bijwoord er toepasselijk. (Zie blz. 686).
Nevens blindelijngs, schrijelijngs, sterlijngs, zijdelijngs, gebruikt men ook mondelijngs, neffes (nevens), seffes (dadelijk), stillekes, stillekesaan, van jongs af aan, noens (schuins), ievers en ieverans (ergens), nieverans (nergens), zekers. enz.
Voor heen, henen, gebruikt men deure: 'k goa deure; hij loopt deure; - Voor er heen zegt men naartoe: 'k goa der noartoe.
Eens wordt uitgesproken iës: Goad iës mee. Het wordt dikwijls vervangen door ne keer: Goa ne keer mee.
Heel en geheel wordt uitgesproken giël, met de beteekenis van gansch: giële doagen; mee giël huëpe. - Het wordt altijd gebruikt voor zeer: giël woarm; giël schuëne.
Als tijdsbepalingen bezigt men, nevens de uitdrukkingen van den morgend of dezen morgend, enz., ook te morget, t'oavet, te noenet, t'achternoenet.
Om den toekomenden tijd uit te drukken gebruikt men van de of van den of van dees: van de weke, van dees weke (in den loop der week, die nog komen moet), van de nacht, van den achternoene, van den oavet, van de of dees moand, van de zomere, van de of dees joar.
In plaats van des Zondags, des Maandags, enz. zegt men veel: de Zondag, de Moandag, den Dysendag, de Weunsdag, den Donderdag, de Vrijdag, de Zoaterdag, den huëgdag, den heiligen dag; maar men gebruikt ook: 's Zondags, 's Moandags,
sWeunsdags, sFrijdags en Saterdags, doch Dijsendags, Donderdags.
Om een gevoel van verwondering uit te drukken, bezigt men het woord gelijk: Ge woar gister gelijk niet thuis! U vrienden zijn gelijk toch gekomen!
Met het woord joamoar (ja maar), voorop aan eenen zin geplaatst, drukt men kwaadheid en verzet uit: joamoar, da-j-en kan nie blijve dure! joamoar, ge moet opèwen!
In dezelfde beteekenis bezigt men zeer dikwijls, aan het einde van den zin, het woord zulde (zilde): Ge moet opèwe, zulde! 'k Zal er goan kort spel mee spele, zulde.
Voor bijtijds (ten behoorlijken tijde) zegt men: in tije. B.v.: 'k zal der in tije wijwoater tegen smijten; zie dad in tije komt!
In de plaats van alsdan gebruikt men tons: Ze weten tons nog op alles wa te zeggen.
Dikwijls wordt uitgesproken dikkels. Soms en somtijds wordt vervangen door altemets en somtemets, dat ook wel eens misschien beteekent: Hè-de somtemets goestijnge van mij kwoad te moaken? Om ne niet krijgen ze somtemets ruze.
XVIII.
Voorzetsels.
Te Gent gebruikt men meestal het voorzetsel naar in de beteekenis van na: koart noar de
viere; 'k hè 't noargeziene, noar de noene, iemand noar doene; iemand achternoar luëpen.
In de plaats van vóor (Fr. il ya) gebruikt men altijd over: over veertien doagen; hij hee over joar hier geweest; over nen dag of tien.
Voor in de beteekenis van voorafgaande of van het Fransch pour. klinkt altijd veur: koart veur de viere; hij es mij veure; 'k hê da veur hem gekocht; in de veurnoene (voormiddag); moe'k veur of achter u komen?
In plaats van binnen gebruikt men in: binnen een ure: in en ure; in en half uurke zal 'k hier zijn.
Voor bijna bezigt men altijd bijkans.
XIX.
Voegwoorden.
Het voegwoord als (oas) wordt te Gent gebruikt aan het begin van eenen volzin, maar in den vergelijkenden trap van gelijkheid, en, in de plaats van dan, in den vergelijkenden trap van minderheid en van meerderheid vervangt men als door of. Men zegt: mijn kiekens zijn gruëter of d'uwe; mijn jongens zijn minder oplettend of de zijne; nieverans es 't beter of bij ons. - Komd oas ge wilt; oas 't moar woar es!
Men gebruikt altijd omdat in de plaats van opdat. Het voegwoord dat wordt soms vervangen door dan: Dan ze 't koken, lijk dan ze 't eten willen.
XX.
Doopnamen.
In het Gentsch dialect worden vele doopnamen verkort of verminkt. Wij laten hier eenige voorbeelden volgen.
Adolf klinkt Dolf; - Adriaan, Roan; - Albert, Bert; - Alexander, Sander; - Alfons, Fons; - Andreas of Andries, Dries; - Antoon en Antonia, Tone en Tonia; - August, Guust; - Augustijn en Augustina, Stien en Stiene; - Baptiste, Tieste; - Barbara, Boarbera; - Benedictus, Benoa; - Bernardus, Noard; - Katharina, Triene; - Charlotte, Lote; - Constance, Stanse; - Cornelius, Neel; - Petronella, Nèlle; - Desideer, Dees; - Jeannette, Nitte: - Edward, Edewoard of Eedse; - Elizabeth, Bette; - Emma, Ema; - Eugenia, Uze; - Emmanuel, Moane; - Ferdinand, Nand; - Maria, Mie; - Philippus, Fliepe; - Frans, Cies; - Frederik, Free; - Gillis, Tsille; - Margaretha, Griete; - Guilielmus, Giele en Jelle; - Hendrik, Hary, Hendrika, Harjitte; - Jacobus, Tsaak of Kowe; - Joanna, Wane; - Suzanna, Tsane; - Thomas, Thomoas; - Joris, Tsuëre; - Josef, Tseef; - Theresia, Treze; - Victoria, Toria; - Virginia, Virze.
Voorbeeld van Gentsch dialect.
Mee den tram.
‘Zeg, vrèwe, me goan vandoage ne kiër in de koetse rije(n).’
‘'t En ès nie woar, zekere, Cies? Zij-de gij altemets i geld beu?’
‘Moar niën ek, mijns! Ge weet toch wel da che den dag van vandoage de stad keunt rondrije(n) veur ne niemendalle. Veur nen appel in 'n ei brijnge z'i van 't Seleskest noar de Brigsche puërte.’
‘'k Wil da 'k et zoage, zei den blende.’
‘Ha, ge geluëf me nie? Awel, kom dan mee mee mij!’
Cies en Mie weundegen in e klein (h)uizeke op Ticheldrije. Ze trokken over 't Sluizeke lanst 't Bèweluëleitse over de Botermoort, verbij 't Sentsoacobs, in kwoame ezüe op de Vlasmoort.
Met de tram.
‘Zeg, vrouw, wij gaan heden eens in de koets rijden.’
‘Het is toch niet waar zeker, Frans? Zijt gij misschien uw geld beu?’
‘In 't geheel niet, mensch! Gij weet toch wel dat men ten huidigen dage de stad kan rondrijden voor eene kleinigheid. Bijna om niet voert men u van Heilig Kerst (kerk) naar de Brugsche poort.’
‘Ik zou dat willen zien, zeide de blinde.’
‘Zoo, gij gelooft mij niet! Welnu, kom dan met mij mede.’
Frans en Mie bewoonden een huizeken op de Tichelrei (straat of weg langs eenen waterloop). Zij gingen over het Sluizeken (eene marktplaats) langs de Baudeloolei over de Botermarkt voorbij St Jacobskerk en kwamen op de Vlasmarkt.
‘Doar stoat ons feture’ zei Cies tege zijn vrèwe; in (h)ij wees op den elektrieken tram. ‘Allee, stap-t-er moar algèwe(n) inne, of (h)ij rij nog veur onze neuze wig.’
Cies gijng veure; (h)ij trok zij Mie omhuëge en duwdeg' (h)eur binne.
‘Me zijn al verre genoeg,’ zeit (h)ij. ‘Me moete wij op de kusses nie zitte: dad ès doar d'iëste ploatse, en da kost nen (h)alve kluit dierdere. Veur vijf cens zulle me der uëk wel geroake’
Den ontfanger kwam veur de pinne.
‘Geef ons ne kiër elk veur vijf cens tram’ sprak Cies. ‘Hoe verre meuge me doarveure rije?’
‘Tot in 't Park, vrientse.’
‘Wa zegt (h)ij? vroeg Mie. ‘Kost ta nie miër of dade? Zeg, jongen, ge wild ons seker veur de zot (h)èwe?’
‘Moar in 't giël nie’, sprak Cies. ‘Hij zal ejij doar ommers nie veur liege! 't es ejij azuë! Allee, koetsier, rij moar deure!’
‘Wel Onze lieven Heere’, zei-se zij, ‘wa rij ta tijnk toch ziëre! Me zijn al t'endent tsentsoacobsstroate; me
‘Daar staat ons rijtuig’, zeide Frans tot zijne vrouw; en hij wees op de elektrieke tram. ‘Komaan, stap er maar dadelijk in, of hij rijdt nog weg zonder ons!’
Frans ging voorop; hij hielp Mie opstappen en duwde haar binnen.
‘Wij zijn reeds ver genoeg’ zeide hij. ‘Wij moeten wij op de eerste plaats niet zitten; die kost vijf centiemen meer. Vijf centen is meer dan genoeg.’
De ontvanger kwam binnen.
‘Geef ons eens elk een kaartje van vijf cents’ sprak Frans. ‘Tot waar mogen wij daarvoor rijden?’
‘Tot in het Park, vriendje.’
‘Wat zegt hij?’ vroeg Mie. ‘Kost die reis maar zooveel? Zeg, jongen, gij wilt ons denkelijk voor den aap houden?’
‘Maar volstrekt niet’, sprak Frans. ‘Waarom zou die man liegen? Het is zoo! Komaan, koetsier, rijd maar voort!’
‘Hemeltje lief’, zeide Mie, ‘wat rijden wij gauw. Wij zijn reeds aan het einde der Sint Jacobsstraat; wij rijden
rijjen over de brigge. Kijk ne kiër! Es da de fabrieke van Loesberge nie?’
‘Joa 't sekere! Me rije deur de Sarlekijnstroate. Kijk, ginter verre stoa Sentanne, op 't Arteveldeplein.’
‘Ei, 'k geluëve da me ziërder rijen of den avapeur! 't es goet da 'k nie te vele g'ëten hè, anders zoe...’
‘Wil de wel 'n beetse zwijge mee al iwe prietproat! - 't Es gelijk, ge meug zegge wa da che wilt, dienen tram es toch 'n schuën uitvindijnge. Kijk ne kiër, zoe de zegge da me nen birg oprije? Joa, joa mijns, me zijn al op tsenpietersplein.’
‘Es da doar da te fuëre stoat?’
‘Moete da ni nog vroage, veur e mijns van i joare? Begin de gij ni uëk al i memorie kwijt te geroake?’
‘Och Cies, ge moe gij azuë van iwe neuze nie moake! Ge zij gij uëk al nie meër g'lijk over twinteg joar!’
‘Loat da potse moar gedekt; 't geen da me g'(h)ad (h)ên en zille z'ons nie miër afpakken. - Moar 'k geluëve da m'er zijn? Joa joa, 't es ejij ezuë. Me moe'n der uit!’
over de brug! Zie eens, is dat niet de fabriek van Loesberge?’ (Naam van den eigenaar.)
‘Zekerlijk! Wij rijden door de Keizer Karelstraat. Zie, ginder staat de St Annakerk, op het Arteveldeplein.’
‘Ik geloof waarlijk dat wij gauwer vooruitgaan dan op den ijzeren weg! Gelukkig, dat ik niet te veel geëten heb, anders...’
‘Vertel toch zulken onzin niet!... Nu, men mag er van zeggen wat men wil, de tram is toch eene schoone uitvinding. Zie maar toe! Kunt gij gelooven dat wij eenen berg oprijden? Ja. ja. vrouw, wij zijn reeds op St Pietersplein.’
‘Is dat de plaats, waar de foor gewoonlijk staat?’
‘Is dat nu eene vraag voor iemand van uwen ouderdom? Begint gij reeds uw geheugen te verliezen?’
‘Och, Frans, maak toch zooveel praat niet; gij zijt toch ook de Frans niet meer van vóor twintig jaar.’
‘Spreek daar niet over; wat wij gehad hebben zal niemand ons ontnemen. - Maar ik geloof dat wij op onze bestemming zijn! Ja, ja, 't is zoo. Wij moeten afstappen.’
‘Woar zijn m'(h)ier?’
‘An den Belvedirre! Win-me doar e peentse goan pakke?’
‘Zij de nie goe tan? Dad en es gië spek veur onzen bek; 't es goe veur de rijke mijnsge.’
‘Gè gè, kom moar mee. Ge moet al die moeskes nie moaken. Veur wie moen m'ons zeneeren? Me moe'n wij toch seker nie benijd zijn! M'hên ommers cens in onze zak?’
‘'k Zegge da'k nie mee en goa, zilde! Doar en krijgde gij mij nie binne! 'k en zoe nie girre(n) in affronte valle; 'ken ben ekik al diene kiskedie nie geweune!’
‘Oas 't ezuë es, dan zille me moar wa wandele; en beetse verder stoa 't Swoantse; doar keune m'ons loate binnevalle, in e peentse dowele of en flassche Leuves drijnke.’
‘'t Es mij allemoal iënder, moar 'k zoe toch liever nog en èndeke wandele; m'hên ommers al den tijd!’
‘G'lijk of ge wilt! Moar kijk ne kiër doar, veur de
‘Waar zijn wij hier?’
‘Aan den Belvedère! (Naam van een koffiehuis). Willen wij daar een glas bier drinken?’
‘Zijt gij gek, man? Dat past niet voor menschen van onze soort; daar gaan alleen rijke lieden.’
‘Nu, kom maar mede! Gij moet zooveel opmerkingen niet maken. Voor wie moeten wij onderdoen? Wij moeten toch niet bang zijn? Wij hebben immers geld op zak?’
‘Ik ga toch niet mede! Daar wil ik niet binnen gaan. Ik zou niet gaarne bespot worden; ik houd niet van al dien bluf!’
‘Als het zoo is, dan zullen wij maar wat voortwandelen; een weinig verder staat het Zwaantje (herberg); daar zullen wij binnen gaan en eene pint dubbel bier of eene flesch Leuvensch bier drinken.’
‘Het is mij onverschillig; toch zou ik liever nog wat wandelen; wij hebben immers tijd genoeg?’
‘Zooals gij verkiest! Maar zie eens aan de deur der
deure van d'(h)irbirge: 't ès percies onzen Tseef; hij gelijkt erop g'lijk twie dreupels woatere.’
‘Gè, gè, Cies, me goan nie lache, zilde! Allee toe, g(h)êt sekers 'tsienderkesüege? Es dad onzen Tseef? Azuë ne liëleke marteko, mee rost (h)aar, in 'n blekke veurhuëfd?’
‘'t En ès ejij van tselfs nie; dat weet ek uëke! Moar van verre trekt er hij toch op.’
‘Ge zil gij mij toch giën uëren annoaie, en mij wijsmoaken dad onze zeune er azuë ne stommen ezel uitziet g'lijk da kiekeshuëfd!’
‘Moe-de were 't loaste woord hên? Dan zal ek ik moar zwijge. - Zeg, boas, geed ons ne keer twie peentses dowele. - Moar wa zoe der van dijnke Mie, zoe me giën misge (h)espe eten?
Mijnen buik rechtuit gesproken, Cies, 'k en zoe nie keune! 'k en (h)ê geen goeste veur 't eten. Die sossietses van deze noene ligge nog altijt op mij moage.’
‘Ge moet (h)et wete! Om de woarheid te zegge in nie te liege, k' en (h)ê 'k ik percies uëk giënen (h)ongere; 't e
herberg: zoudt gij niet zeggen dat onze Jozef daar zit? Hij gelijkt op hem als twee druppels water.’
‘Zeg, Frans, gij wilt mij zeker voor den aap houden? Is dat onze Jozef? Zulk een leelijke aap met ros haar en een kalen kop?’
‘Ik zie wel dat hij het niet is; maar van verre gezien lijkt hij er toch naar.’
‘Gij zult mij toch niet doen gelooven dat onze zoon er zulken domkop uitziet als die zot!’
‘Wilt gij wederom het laatste woord hebben? Dan zal ik maar zwijgen. - Zeg, baas, geef ons eens twee pintjes dubbel bier. - Maar, Mie, zeg eens, zouden wij niet eene musch hesp (snede hesp tusschen roggebrood) eten?
Rechtuit gesproken, ik zou niet kunnen eten; ik heb er geenen lust toe. De worsten van dezen middag bezwaren nog altijd mijne maag.’
‘Zooals gij wilt! Als ik onbewimpeld spreken wil, ik ook heb geenen honger; het was maar om u genoegen te
was moar om i plezier te doene. - Weet e wel wade? Oas m'ons wad uitgerust (h)ên, zille m'hier were den tram pakke; me rijje tot op de Kuëremoort en van doar over de vleesguisbrigge lanst de Steenstroate en de Slijpstroate verbij Seleskest noar de Muije. Ezuë keune me giël de stad zien. Zij-de kontent? Of wil-de liever mee 't biënfetuurke goan?’
‘Neen ek, zilde! 'k en (h)ê dad alle doage nie; 'k zal der moar van profeteere! Morgen uchtijnk es 't weeral 'tselfste lietse! Ne wirkmijns en ès toch moar 'n sloave! Cies, wa moe'n die rijke mijnsge toch gelikkig zijn!’
‘Dijnkte gij meschien dan de rijke mijnsge uëk gië miseres en (h)ên? Ge zijt er wel mee! 'k en zoe 'k ik nog mee (h)ilder nie wille vermangele. Oas de moar genoeg (h)èt, wa moe de miër (h)ên?’
‘'t Es ejij verlore! 'k Zoe 'k ik toch ne kiër wille probeere!’
‘Toe, toe, schiët er ni moar uit mee al diene flèwe
doen. Weet gij wat wij zullen doen? Als wij een weinig uitgerust zijn, zullen wij hier andermaal de tram nemen; wij rijden tot op de Koornmarkt en over de Vleeschhuisbrug, langs de Steenstraat en de Slijpstraat, voorbij H. Kerst naar de Muide (stadswijk). Zoo doende kunnen wij heel de stad zien. Zijt gij tevreden (het met mij eens)? Of wilt gij liever te voet gaan!’
‘Neen, zulle! Zoo iets krijg ik alle dagen niet; ik zal er dus maar gebruik van maken. Morgen vroeg is het weerom gelijk altijd! Een werkmensch (man of vrouw die werkt) is toch maar eene slaaf! Frans, wat moeten de rijke lieden toch gelukkig zijn!’
‘Denkt gij misschien dat de rijke menschen ook geene moeilijkheden hebben? Wat gij toch meent! Ik zou nog met hen niet willen ruilen. Als men maar genoeg heeft, wat moet men nog meer hebben?’
‘Zeg wat gij wilt! Ik zou toch eens de proef willen nemen!’
‘Kom, houd nu maar op met al uw gebabbel! Wat gij
ziëvere! Ge zij were sossietsesproat aan 't verkuëpen. Ge weet wel dat da nie meugelijk en ès! Stoa moar algèwe(n) op! Den tram ès gintere.’
En beetse loater stond den tram veur 't Swoantse stille. Cies en Mie staptegen er op, in ze reje veuruit, en keken (h)ilder uëgen uit (h)ildere kop deur de vijnsterruite, totda z'aan de Muijepuërte kwoame.
vertelt trekt op niets. Gij weet toch dat zulks onmogelijk is. Kom, sta maar gauw op, de tram is ginder.’
Een weinig later hield de tram voor het Zwaantje stil. Frans en Mie stapten erin, en zij reden voort en zagen met gretige oogen door het venster, tot dat zij aan de Muidepoort kwamen.
- voetnoot(1)
- Om het verschil aan te duiden tusschen de toonlooze e en de è (in met, mes, enz.), zullen wij de eerste door eene e en de tweede door de Fransche è afbeelden.
- voetnoot(1)
- Kwestie wordt gebruikt om eene onzekerheid uit te drukken: Kweste zalt hij komen! = Wie weet of hij zal komen.
- voetnoot(1)
- Men zegt: ae lampe smuërt, de stove smuërt, maar nooit: hij smuërt eene stgaar of eene pijpe. In dit geval gebruikt men ruëken: Hij ruëkt 'n sigare; zijn pijpe e, deuregeruëkt.
- voetnoot1
- Voor mijn en zijn bezigt men in enkele gevallen me en ze: Hè de van ze leve zuë iets g'ouërd? 'k en è da van me leve nie gezien.
- voetnoot(1)
- W'hên en z'hên worden als neusklanken uitgesproken.
- voetnoot(1)
- W'hên en z'hên worden als neusklanken uitgesproken.
- voetnoot(2)
- Het ontkennende en wordt als e uitgesproken, als het volgend woord niet met eenen klank of h, b, d of t begint.
- voetnoot(1)
- Zooals wij hooger zagen, wordt het ontkennende en ver vangen door e, wanneer het volgend woord niet met klinker, h, b, d of t begint. Dit heeft ook bij de andere werkwoorden plaats, uitgezonderd bij den 3n persoon mannelijk enkelvoud: Hij en mag nie; 't en kan nie zijn; hij en zoe nie girre; 't en wildege nie kome. - Maar men zegt: g'e meug nie; w'e keune nie; k'e zoe nie girre; z'e wildege nie kome; z'e kost (h)eur lesse nie; z'e kostege(n) (h)ulder lesse nie.
- voetnoot(1)
- Het werkwoord geven, in de gebiedende wijs, verliest de eind- f: Gee ne keer wa geld! Geed ons wad eten. - Soms voegt men er eene j aan toe. B.v. Gee-j-et hem.