Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |||||||
Eenige vraagstukken
| |||||||
[pagina 521]
| |||||||
Ekkehard IV het gedicht verbeterd; bezitten wij zijn tekst of dien van den dichter; aan welken prelaat Erchambold heeft Geraldus het handschrift opgedragen; welk is het beste handschrift? Ziedaar eenige problemen, welke ik mij voorneem te onderzoeken.
Een enkel woord omtrent Ekkehard IV. Hij werd geboren tegen 980 en stierf omtrent 1060. Eerst monnik en leeraar te St.-Gallen werd hij door Aribo (1021-31), aartsbisschop van Mainz, aan het hoofd der domschool aldaar geplaatst. Na den dood van den kerkvoogd keerde hij naar zijn klooster terug, waar hij de door Ratpert begonnen kloosterkroniek, Casus Sti. Galli, voortzette op aandringen van de kloostergemeente. In het 80e hoofdstuk bericht hij, dat hij op bevel van Aribo het gedicht van Ekkehard I naar zijn beste vermogen verbeterd heeft. Wij laten tekst en vertaling volgen: ‘Multa de eo post dicenda sunt; sed prius, a quo spiritu ductus sit, ex verbis ipsius nosci licet. Scripsit enim doctus ille sequentias: Prompta mente canamus, Summum praeconem Christi, Qui benedici cupitis, A solis occasu. De sancta Afra antiphonas, ut reliquias ejus mereretur, Liutoldo episcopo et sequentiam dictavit. Ymnum O martyr aeterni patris, Ambulans Hiesus, Adoremus gloriosissimum scripsit et in scolis metrice magistro, vacillanter quidem, quia in affectione, non in habitu erat puer, vitam Waltharii manu fortis, quam Magontiae positi, Aribone archiepiscopo jubente, pro posse et nosse nostro correximus; barbaries enim et | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
idiomata ejus Teutonem adhuc affectantem repente Latinum fieri non patiuntur. Unde male docere solent discipulos semimagistri dicentes: Videte, quomodo disertissime coram Teutone aliquo proloqui deceat, et eadem sere in Latinum verba vertile! Quae deceptio Ekkehardum in opere illo adhuc puerum fefellit, sed postea non sic....’ Ekkehard IV zegt dus niet alleen, dat hij Waltharius verbeterde, maar ook laat hij verstaan, - hij komt er immerstweemaal op terug - waarin die verbetering bestond, nl. in het vervangen van de Duitsche woordschikking door Latijnsche wendingen. | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
Dat de barbaarsche germanismen hem een doorn in het oog waren, vernemen wij ook uit een Latijnsch gedicht van zijn hand aan zijn broeder Ymmo, waarover later, waarin hij de Duitsche leerlingen er voor waarschuwt.
Daar wij verscheiden handschriften van Waltharius bezitten, is het de vraag, welke handschriften den oorspronkelijken tekst van den dichter, en welke den verbeterden tekst bevatten. Sommige uitgevers waren van meening, dat deze laatste in den Weener codex te zoeken is. Men neemt aan, dat er een streven naar meer sierlijkheid te bespeuren is; vandaar de talrijke omwerkingen, waardoor dit handschrift een afzonderlijke plaats inneemt. Wat de germanismen betreft - en hier komt het eigenlijk op aan - is het echter noch beter, noch slechter dan de overige. Ziedaar een eerste resultaat.
Indien bij gevolg alle handschriften op ééne lijn staan met betrekking tot de Duitsche wendingen, dan ligt een tweede vraag voor de hand: Is de overgeleverde tekst die van Ekkehard I of die van Ekkehard IV? Bijna alle verklaarders zijn het eens, dat de recensie van Ekkehard IV is verloren gegaan, dat wij dus den echten tekst van den dichter bezitten. | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
Deze zienswijze steunt op de volgende gronden, welke ik aan het beknopt verslag van Strecker ontleen:
1o Uit den Proloog van Waltharius weten wij, dat een zeker monnik Geraldus het gedicht naar den prelaat Erchambold heeft opgezonden. Het is derhalve waarschijnlijk, dat toen al afschriften verspreid waren. Is dit zoo, dan is het kwalijk te begrijpen, dat de verbetering van Ekkehard IV al de vroegere handschriften zou hebben verdrongen.
2o Te oordeelen naar zijn gedicht aan Ymmo, bestaat de poëzie voor Ekkehard IV in een voornaam vormgeknutsel. Het hoogdravende woord boven het eenvoudige, het zeldzame boven het gewone verkiezen, nooit hetzelfde woord herhalen: ziedaar zijn poëtiek; zij is in tegenspraak met den natuurlijken, gepasten stijl van Waltharius.
3o Ekkehard IV zegt, dat de jonge dichter den invloed van zijn moedertaal nog niet heeft afgeschud en dat hij doet als de slechte leeraars, die woord voor woord in 't Latijn vertalen. Strecker zegt, dat deze critiek past, wie die Faust aufs Auge, gelijk een tang op een varken. | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
Er zijn ongetwijfeld onclassieke woorden en woordschikkingenGa naar voetnoot(1) in Waltharius, maar dit neemt niet weg, dat hij zich te scherp heeft uitgelaten, want bij nader onderzoek is gebleken, dat veel uitdrukkingen ten onrechte voor germanismen zijn uitgekretenGa naar voetnoot(2). Het Latijn van Waltharius maakt het dus zeker schappelijk en staat op hetzelfde peil als dat van de dichters uit dien tijd. Bij allen komen Grieksche woorden, verouderde vormen, Duitsche wendingen en leoninische | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
verzen voor d.i. hexameters of pentameters, die aan het midden en aan het einde rijmen; bij allen is de stijl een staalkaart van bij de classieken geborgde uitdrukkingen. Het Latijn van Waltharius is niet slechter dan dat van de Casus Sti. Galli, welke naar DümmlerGa naar voetnoot(1) onder het vreemde gewaad niet zelden een Duitschen stempel dragen. Men mag er bijvoegen, dat de Latijnsche gedichten van Ekkehard IV, waarvan Dümmler er eenige uitgegeven heeft, nog minder de proef kunnen doorstaan. Hij huldigt er den wansmaak van zijn tijd door het aanwenden van leoninische verzen waarmede hij pijnlijk worstelt, of, nog erger, van verzen, waarvan ieder woord met dezelfde letter begint. Nog onzinniger is het twaalfregelig gedicht aan abt Purchard, waarvan ieder woord met p aanvangt. 4o Een ander bewijs is nog, dat Strecker geen spoor van dezelfde hand heeft gevonden in Waltharius en in de gedichten van Ekkehard IV; dit had nochtans in geval van herziening niet kunnen uitblijvenGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
De gevolgtrekking is, dat Ekkehard IV blijkens zijn stijlleer en blijkens zijn Latijn er niet de man naar was om Waltharius in een passender kleed te steken. Hij heeft dus niet of bijna niet verbeterd, en wij bezitten derhalve den echten tekst.
***
Buiten deze bewijzen, welke rechtstreeks uit de letterkundige voortbrengselen van de twee schrijvers getrokken zijn, zijn er nog uitwendige gronden, die tegen Ekkehard IV pleiten. In het Chronicon Novaliciense, een kroniek van het klooster Novalese in Piëmont, worden in het tweede boek talrijke verzen uit Waltharius aangehaald. Er bestaat geen wezenlijk verschil tusschen deze citaten en de overeenkomstige plaatsen in het epos. Wij weten, dat Aribo, de lastgever van Ekkehard IV, den zetel te Mainz van 1021 tot 1031 bekleed heeft, en dat de verbetering niet in 1022 kan geschied zijn, omdat Ekkehard zich den 29 Juni van dat jaar nog te St.-Gallen bevond, waar hij bij het afsterven van zijn leeraar Notker Labeo tegenwoordig was. Daar nu de heerschende meening is, zegt Strecker, dat het tweede boek van het Chronicon Novaliciense vóór 1027 geschreven is, zou daaruit volgen, dat de verbeterde tekst vóór 1027 Piëmont bereikt had. | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
Aangezien zulk een snelle verbreiding moeilijk is aan te nemen, veronderstelt hij, dat de Italiaansche kroniek den oorspronkelijken tekst benuttigd heeft, omdat de aanhalingen niet afwijken van de overige handschriften.
Strecker erkent zelf, dat dit bewijs niet afdoende is, omdat 1027 als wordingsjaar van het tweede boek niet vast staat. Mij komt het voor, dat de snelle verbreiding van den verbeterden tekst niet tot de onmogelijkheden behoort, omdat Mainz zich destijds door een druk handelsverkeer onderscheidde.
Op dezelfde kroniek steunt een ander bewijs, door Althof in Gerald und Erchambald, (1904), te berde gebracht. In de 11e eeuw onder bisschop Notger was de kathedrale school te Luik het brandpunt van de wetenschappelijke en letterkundige bedrijvigheid in het Duitsche rijkGa naar voetnoot(1). Onder de door hem gevormde leeraars moet de priester Egbert genoemd worden, die een schoolboek schreef, Fecunda ratis, een verzameling spreuken, fabels enz. In dit leesboek komen eenige toespelingen voor op Walthers leven, zooals dat in de Novaleser kroniek verhaald wordt. Men dient te weten, dat de kroniek hem op zijn ouden dag monnik laat worden te Novalese. | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
Zekeren dag wordt hij door roovers overvallen, hij laat zich naar het bevel van zijn abt deemoedig van zijn pij berooven, maar slaat er duchtig op los, als men hem ook de broek wil ontnemen. Op dit verhaal nu, dat aan Willem van Oranje herinnert, worden door Egbert toespelingen gemaakt. Egberts verzameling, hoogst waarschijnlijk tusschen 1022 en 1024 aangelegd, is opgedragen aan Adalbold, bisschop van Utrecht, die in 1026 stierf. Is nu de Novaleser kroniek de bron geweest, waaruit Egbert putte, dan zou de gevolgtrekking zijn, dat de tekst van Ekkehard IV reeds vóór 1024 in Piëmont was doorgedrongen. Dit nu is nog een grooter onwaarschijnlijkheid dan boven, omdat de tijd nog spaarzamer is uitgemeten. Er zit dus niets anders op dan aan te nemen, dat de Novaleser kroniekschrijver geen verbetering van Ekkehard IV gekend heeft, en dat de overige handschriften ze ook niet gekend hebben, juist omdat zij met de citaten in de kroniek overeenstemmen.
Althof had eerst moeten bewijzen, dat de Novaleser kroniek Egberts bron geweest is; deze kon zijn wetenschap elders opgedaan hebben, daar Luik het middelpunt was, waar de leer- | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
gierige jeugd uit alle Duitsche gouwen, uit Frankrijk, Engeland en de Slavische landen naar toe stroomde. Daarbij staat het te bezien, of het vermoedelijke wordingsjaar van de Novaleser kroniek ‘voor 1027’ beteekent: voor 1024 of na 1024. Dit laatste is immers ook mogelijk.
Het besluit, dat de voorstanders van den oorspronkelijken tekst uit het boven behandelde trekken, is dus, dat de recensie van Ekkehard IV, indien ze bestaan heeft, van weinig belang is geweest, dat ze neerkwam op de verbetering van eenige vergrijpen tegen de versmaat en op de vervanging van Duitsche wendingen door classieke ontleeningen; en ten tweede, dat die recensie verloren is geraakt. Indien men zich afvraagt, waarom hij zijn aandeel in de totstandkoming van den tekst overdreven heeft, dan luidt het antwoord, dat hij dit deed uit ijdelheid, omdat hij voor een knappen bol wilde doorgaan en omdat hij als leeraar met een zeker gevoel van meerderheid op het werk van een leerling neerzag. ***
Wij zagen reeds, dat de uit de Novaleser kroniek bijgebrachte bewijzen niet doorslaande zijn, en het komt mij voor, dat dit ook het geval is met de overige bewijsgronden. Daarom zal ik | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
trachten vast te stellen, dat Ekkehard IV wel degelijk verbeterd heeft, en dat het derhalve waarschijnlijker is, dat wij zijn tekst bezitten en dat die van den dichter is zoekgeraakt. Voor alles dient er op gewezen, dat het standpunt, waarop de voorstanders van den oorspronkelijken tekst zich bevinden, niet logisch is. Immers de grondslag van het heele betoog voor of tegen is het bericht uit het 80e hoofdstuk van de Casus. Aan den eenen kant zegt Ekkehard IV, dat wij met een schoolwerk van den jongen dichter te doen hebben, en allen stemmen dit gretig toe; aan den anderen, dat hij zelf den akker van het Duitsche onkruid gezuiverd heeft, en allen verwerpen dit even gretig. Waarom met twee maten gemeten, waarom dat vertrouwen en dat wantrouwen in den berichtgever? Inderdaad, wij staan hier voor twee feiten, die verre van elkander tegen te spreken elkaar aanvullen: Ekkehard IV zegt, dat hij de voornaamste germanismen heeft weggeruimd, en: de germanismen zijn feitelijk niet talrijk. De gezonde gevolgtrekking is dus, dat de verbeterde tekst voorligt.
Het overmaken aan Erchambold van een St.-Galler handschrift van Waltharius door Geraldus moet bewijzen, dat toen reeds, nl. ten minste | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
vijftig jaar na de vervaardiging van het epos, afschriften bestonden. 't Is mogelijk, meer niet; het kan zelfs even goed het tegendeel bewijzen, te weten: dat het schoolwerk of dictamen - want deze werden verzameld - met naijverige zorg in het klooster bewaard werd, dat men geen afschriften er van leverde en alleen voor een man als Erchambold een uitzondering heeft gemaakt. Ten tweede, Geraldus zegt in den Proloog, dat hij besloot, decrevil, het boekje aan Erchambold ten geschenke te geven. Indien het uitgeven van handschriften een gewoon feit was, dan is decrevit een minder geschikte, al te aanmatigende uitdrukking. Was het iets zeldzaams, dan verklaar ik mij ook, waarom Geraldus de verdiensten van den bisschop zoo hoog aanslaat en waarom hij zich beroept op de dankbaarheid, welke hij aan den prelaat, zijn vroegeren leermeester, verschuldigd is. Indien er meer afschriften van Waltharius verspreid waren, dan moest de St.-Galler monnik Victor, die door Erchambold naar de domschool van Straatsburg werd geroepen en een vriend en ambtgenoot van den dichter was, er toch een bezeten hebben, want het gedicht maakte een geschikte leerstof uit. Nergens echter staat geboekt, dat Victor een afschrift bezat, en, wat meer is, het geschenk van Geraldus aan Erchambold - indien ten minste de | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
Straatsburger bisschop bedoeld is - zou in geen leemte hebben voorzien. Waarom dan die hoogdravende Proloog?
Men zegt, dat Ekkehard IV niet in staat was Waltharius te verbeteren, omdat zijn beschouwingen over de stijlleer geheel en al in tegenspraak zijn met de poëtiek, welke in het epos den dichter heeft voorgelicht. Deze beschouwingen heeft hij neergelegd in het leerdichtGa naar voetnoot(1) aan zijn broeder Immo, later abt te Gregoriusmunster in den Elzas. Het is een vingerwijzing voor de leerlingen bij het verzenmaken op school, het zoogenaamde dictamen. Wat zegt de schrijver?
| |||||||
[pagina 534]
| |||||||
Zijn die voorschriften tot opluistering van den stijl dan zoo afkeurenswaardig? Dat zie ik niet in. Indien de handboeken er juist geen werk van maken, dan is het omdat zij voor de hand liggen en door ieder schrijver van zelf worden toegepast; 't is de stijlleer in hare eerste windselen. Verre van gekunsteld en gezocht, zijn de aangehaalde voorbeelden van overdrachtelijke taal, als b.v. het golvende koren, de haven der rust enz., te gewoon, te alledaagsch: 't is de afgesleten pasmunt van de dichterlijke uitbeelding.
Indien deze poëtiek niet pleit tegen een mogelijke recensie van Ekkehard IV, dan kan men zich echter afvragen, of zij in Waltharius is toegepast. Dit zou aan allen twijfel een einde maken. Iets stelligs valt er echter niet uit af te leiden, daar sommige aangeprezen woorden in het epos voorkomen, andere weer niet. Corde quietus zoekt men te vergeefs in Waltharius; wel vindt men laetum pectus, v. 95, dat met | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
het voorschrift niet klopt; - gemini en serenus zoekt men er te vergeefs, maar bini en pulcher, welke afgekeurd werden, ontmoet men alleen: pulcher driemaal, bini echter negenmaal. Dit pleit dus tegen de verbetering. Er voor pleiten: laetus in laeta convivia, 279, en in laetum gramen v. 1129; - micare gezegd van stalen voorwerpen, 5 maal; - gemma in gemma parentum, v. 74; - stemma in stemma formae, v. 37; - amoenus in amoenum specus, v. 494. Clara virguncula, v. 1225, is volgens zijn stelsel zeker een betere afwisseling dan het meer gewone formosa en speciosa, dat hij aanprijst; het goud heet niet purum, mundum of rubicundum, maar rubrum, eender als 't voorgaande, en recoctum naar Virgilius.
Indien echter Ekkehard IV ondanks het boven aangevoerde onder de verdenking van hoogdravendheid en gekunsteldheid moet gebukt gaan, welnu dan schuive men hem een paar leenspreuken uit Waltharius op den hals, welke door haar gezochtheid niet weinig bevreemding baren in de pen van een dichter, die steeds het juiste woord en het natuurlijke beeld weet te kiezen. Zoo wordt, v. 813, het schild geheeten: propugnaculum muri: ‘de borstwering van de beschutting’. Althof teekent er bij aan: ‘Als besonders gelungen kann ich allerdings die Ekkehardsche | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
Auffassung (nl. Ek. I) des Virgilischen Ausdrucks nicht bezeichnen, denn sonst würde die Stelle nicht so lange eine crux interpretum gewesen sein.’ Insgelijks v. 1036, waar de gedachte dat Walther het zwaard uit de scheede trekt wordt weergegeven door: viridem vacuaverat aedem: ‘hij ledigde de groene woning’, een beeld geheel en al in overeenstemming met de soms ver gezochte Germaansche leenspreuken of kenningar.
Men beweert nog, dat Ekkehard IV voor zijn taak niet berekend was, omdat zijn Latijn minder goed is dan dat van Waltharius. Dit laatste zal ik niet betwisten, maar zijn minderwaardig LatijnGa naar voetnoot(1) bewijst alleen, dat hij het epos niet kan gemaakt hebben, geenszins dat hij het niet kon verbeteren. Men vergeet maar al te zeer, waarin naar zijn eigen woorden zijn taak bestond, nl. in het verwijderen van de onlatijnsche woordschikking. En daartoe was hij als Duitscher, als Latijnsch dichter en leeraar, en vooral als glossator bij machte. | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
Waar hij als verbeteraar optreedt, toont hij zich een nauwgezet en kundig man. Zijn eigen gedichten zijn door hem zorgvuldig herzien. Hij vertaalde b.v. het Duitsche Galluslied van Ratpert in het Latijn, en wij bezitten drie redacties van die vertaling, alle van zijne hand: wel zeker een bewijs, dat het hem niet haperde aan zelfcritiek. Hij las nooit, of hij maakte aanteekeningen naast den tekst; zoo hebben wij zijn kantteekeningen op het gelezene in Ambrosius, Hieronymus en Augustinus. Ook hield hij zich onledig met tekstcritiek; zoo vergeleek hij het handschrift van Orosius met twee andere; zoo verbeterde hij ook de brieven van den H. Hieronymus. In het begin van het handschrift, dat de brieven van den H. Augustinus, bisschop, behelst, zet hij zijn wijze van verbeteren uiteen. Daar hij maar een enkel exemplaar bezit en dus niet kon vergelijken, heeft hij de verkeerde lezingen verbeterd. Hij deed dit echter met voorzichtigheid. Die plaatsen alleen heeft hij doorgehaald, welke ontwijfelbaar fout waren; de twijfelachtige gevallen heeft hij met een teeken gemerkt. Overigens onderwerpt hij alles aan het oordeel van den verstandigen lezer. Buitendien let hij in zijn glossen op het verschil tusschen het Latijn en de barbaarsche | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
taal, zooals hij het Duitsch meer dan eens betitelt. Hij is ook op de hoogte van de afwijkingen tusschen classiek en kerkelijk Latijn; zelfs verdedigt hij dit laatste op gezag van de kerkvaders.
Wij besluiten uit deze aan Dümmler ontleende gegevens, dat een glossator, welke zulke voor zijn tijd uitgebreide kundigheden en daarbij critischen zin aan den dag legde, wel degelijk voor zijn taak, het zuiveren van de Duitsche smetten, berekend was. Zij, die het tegendeel beweren, verwarren den dichter met den verbeteraar: als dichter is Ekkehard IV een nul in het cijfer en huldigt hij den wansmaak van zijn tijd, als verbeteraar echter bezit hij de eigenschappen, die daartoe vereischt zijn.
Men werpt nog op, dat geen spoor van dezelfde hand in zijn eigen werk en in 't epos is aan te wijzen. Nog eens, deze redeneering gaat alleen op in de veronderstelling, dat Ekkehard IV de dichter van Waltharius is. En kon het wel anders, nu de voorstanders van den oorspronkelijken tekst erkennen, dat zijn verbetering niet ingrijpend is geweest? In de Casus en in het Liber Benedictionum is nog een dieper verschil waar te nemen, dat van den geest, die den schrijver geleid heeft, a quo spiritu ductus sit. De zin voor het volksleven die, zooals Dümmler zegt, het eerste werk aantrekkelijk maakt, | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
ontbreekt in het tweede, waarin de humanist, die b.v. Christus met Marius vergelijkt, alleen het woord voert; en nochtans zijn beide werken uit de pen gevloeid van Ekkehard IV.
Wij besluiten dus uit die afwezigheid van overeenstemmingen in taal en stijl tusschen Waltharius en de werken van Ekkehard IV, dat hij op bescheiden, loffelijke wijze verbeterd heeft. Hij heeft den tekst van den dichter geëerbiedigd, waar het maar eenigszins mogelijk was, t.w. als de Duitsche wendingen zijn tusschenkomst niet hoogdringend vereischten. En toch, wij zagen het boven, zijn er Duitsche wendingen gebleven (blz. 525, Nota).
***
Tot nu toe hebben wij de bewijzen van de voorstanders van den oorspronkelijken tekst pogen te weerleggen. Gaan wij nu tot den rechtstreekschen aanval over.
1o Men neemt aan, dat de herziening van Ekkehard IV hoofdzakelijk neerkomt op het vervangen van de germanismen door uitdrukkingen uit de classieke schrijvers. Is dit zoo, dan staat het ook vast - Geyder en Kögel hebben er al op gewezen - dat wij zijn omwerking bezitten. De dichter van Waltharius kende de A Eneïs op zijn duimpje; niet alleen worden verzen in hun | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
geheel of uit hun verband er uit aangehaald, maar er worden nieuwe gesmeed uit brokken, aan de AEneïs, de Bucolica en Georgica ontleend; zelfs wordt op geschikte wijze meer dan eens een andere zin aan Virgiliaansche uitdrukkingen toegekend. Na Virgilius heeft hij zijn voordeel gedaan met de Vulgata en met de Psychomachia van Prudentius. Er zijn ook sporen voorhanden, dat hij kennis had gemaakt met Horatius, met de Metamorphosen van Ovidius, met Lucanus, Valerius Flaccus, met de kristelijke schrijvers uit de 6e eeuw en met Paulus DiaconusGa naar voetnoot(1). Men vrage zich in gemoede af, of een schoolknaap zoozeer in Virgilius had kunnen opgaan en daarbij zulke verbazende belezenheid aan den dag leggen, en men vergete ook niet, dat die knaap nog de school- en kloosteroefeningen had bij te houden. Voorzeker, die taak was te zwaar voor zijn schouders, maar niet voor Ekkehard IV, een man van rijpen leeftijd en veelzijdige belezenheid. Wij zagen hem reeds werkzaam als glossator; voegen wij er bij met Dümmler, dat hij oude en nieuwe schrijvers aanhaalt en ijverig moet gelezen hebben, als Virgilius, Terentius, Ennius, Horatius, Lucanus, Persius, Statius, Ovidius, Juvenalis, Salustius en ook Livius; daarenboven Flavius Josephus, Einhard en de christelijke dichters. | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
Als leeraar is hij goed beslagen in Donatus en Priscianus en beroept hij zich vaak op Cicero, Quintilianus e.a. Van de wijsgeeren stond Boëtius vooral bij hem in tel. Hij benuttigde ook het leerboek van Martianus Capella, en zelfs waren Plato en Aristoteles voor hem geen bloote namen.
2o Ekkehard IV, - het zal later blijken, - voelde wel degelijk iets voor de groote mannen van zijn sticht, maar hij was een voorstander van de classieke oudheid. Men mag dus veronderstellen, dat hij een gedicht, waarin het Duitsche leven en streven verheerlijkt werd, niet uit eigen beweging zou hebben verbeterd. Hij deed het dan ook op bevel van Aribo. Maar waarom belastte hem de aartsbisschop met deze taak? Ziedaar een feit, dat toch ook zijn beteekenis heeft. Strecker kon het niet recht begrijpen, omdat hij bij Ekkehard IV den destijds gebruikelijken standaard van het Latijn terugvindt. Nochtans indien de stijl er door kon en niet hoefde onder te doen voor dien van de tijdgenooten, dan zou Aribo èn zijn tusschenkomst èn dien nieuwen last voor zijn schoolhoofd wel overbodig gerekend hebben. Indien hij het echter doodjammer vond, dat zulke heerlijke dichterlijke schepping ontsierd werd door kreupelverzen, dan begrijpen wij zijn tusschenkomst en dan alleen. | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
En als Aribo juist naar Ekkehard IV omgezien heeft, dan rekende hij hem tot die taak bevoegd.
3o Na den dood van Aribo, die in 1031 plaats vond, keerde Ekkehard IV naar St.-Gallen terug, waar hij tegen 1060 overleed. Is het nu niet aannemelijker, dat de afschrijvers in het klooster de voorkeur hebben gegeven aan den gezuiverden tekst, niet alleen omdat hij beter was, maar vooral omdat men den dertigjarigen invloed van den schrijver der kloosterannalen, die zeker hoog aangeschreven stond, niet mag wegcijferen? De roem van den overleden dichter kon er alleen bij winnen. Het is dus waarschijnlijker, dat de tweede tekst den eersten verdrongen heeft, dan omgekeerd.
4o Het getuigenis van den ongenoemden monnik, Anonymus Melicensis, uit de 12e eeuw, is een waarschijnlijkheid te meer voor onze stellingGa naar voetnoot(1). Deze schijnt de vervaardiging van Waltharius aan Ekkehard IV toe te schrijven. | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
Dit is buiten kijf een grove dwaling, maar die dwaling - om het even of die ongenoemde hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks kennis heeft gehad van Waltharius - bewijst juist, dat de herziening van Ekkehard IV in de twaalfde eeuw bestond. Is het nu waarschijnlijk, dat die tekst na de 12e eeuw verloren ging, vooral nu de oudste handschriften, die van Brussel en Parijs, uit de 11e eeuw dagteekenen?
***
Een laatste punt blijft te bespreken. Indien Ekkehard IV zulk ongunstig oordeel over den arbeid van zijn voorganger heeft geveld, indien hij de feilen schromelijk overdreven heeft, dan moet er toch een reden daartoe zijn. Welk is die reden? Wij vernamen het reeds: hij wilde zich laten gelden en zag als schoolmeester laatdunkend op het werk van den leerling neer. Zeker, in de middeleeuwen werd er soms zonderling omgesprongen met het letterkundig vaderschap; maar het gaat niet aan, een man als Ekkehard IV zoo lichtvaardig van ijdelheid en oneerlijkheid te verdenken.
1o Als leeraar was zijn faam tot Mainz doorgedrongen; hij ging door voor dichter wien men soms het vervaardigen van een gedicht opdroeg; | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
hij was een voor zijn tijd verdienstelijk geleerde en hij was de voortzetter van de kloosterkroniek, ofschoon er in het klooster toch geen gebrek moet zijn geweest aan bevoegde mannen. En zoo iemand zou, als men gemeenzaam zegt, een geurmaker zijn! Neen, hij had aan zijn eigen bekendheid genoeg.
2o En waarom zou hij uit de hoogte hebben neergezien op het werk van den leerling? Gesteld dat de dichter van Waltharius de leerling van onzen magister was geweest, dan bestond er misschien eenige grond tot zulke kleinzieligheid; maar toen de eerste Ekkehard stierf, was zijn naamgenoot nog niet geboren! Doorgaans hindert een doode niemand meer. Het tegendeel is echter waar, want de magister schreef te elfder ure nog een grafschrift op Ekkehard I.
3o Ekkehard IV bracht, naar wij vermeld hebben, de laatste dertig jaren van zijn leven in het klooster door en schreef er het vervolg op de Casus. Dit vervolg bestaat niet in de eigenlijke geschiedenis van het klooster, zegt Dümmler, maar in de levensbeschrijvingen van de beroemdste monniken, welke in den engen kring van de besloten kloostergemeente met trouwe vereering waren overgeërfd. | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
Den dichter afbreken, zou dus strijden met het doel, dat Ekkehard IV steeds voor oogen had. Ziedaar een eerste onmogelijkheid!
4o Nog meer, volgens denzelfden geleerde raadpleegde hij voor de Casus bijna geen schriftelijke bronnen, maar hij putte om zoo te zeggen uitsluitend zijn berichten uit de mondelinge mededeelingen van de oudste broeders. Zoo heeft hij den kloosterbrand van 937 uit den mond van kloosterlingen opgeteekend, die toen nog jongelingen waren. De dichter overleed eerst 36 jaren na dien brand, bij gevolg waren er toen ter tijde nog veel monniken, die hem goed gekend hadden. Indien dit vast staat, dan konden zij ook de berichten van de Casus aan de waarheid toetsen. Ekkehard IV heeft dus in het 80e hoofdstuk de zuivere waarheid gezegd; hij kon zich aan geen overdrijving schuldig maken zonder te worden gelogenstraft. Het gold immers den dichter van Waltharius, den roem van St.-Gallen, en hij zou het klaar gespeeld hebben, aan dien roem op slinksche wijze een heiligschennende hand te slaan! Ziedaar een tweede onmogelijkheid; bijgevolg toegegeven zelfs, dat Ekkehard IV minder berekend was voor zijn taak van corrector, hij heeft toch verbeterd, omdat het onmogelijk is zijn getuigenis te wraken.
*** | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
Vatten wij het verhandelde samen. Onder de tien handschriften kan men niet onderscheiden tusschen die van den dichter en die van den verbeteraar. Ergo, alle zijn ofwel van Ekkehard I ofwel van Ekkehard IV.
1o Wat het 80e hoofdstuk van de Casus omtrent den weifelenden schrijftrant bericht, is waar: Omdat de stijl gebrekkig was, als blijkt uit Aribo's bevel; omdat de verbetering de germanismen betrof, en de poëtiek en Latijnsche pennevruchten van Ekkehard IV dus niets ter zake doen; omdat hij tot die herziening bevoegd was als Duitscher, Latijnsch leeraar en schrijver, als glossator en als de door Aribo aangewezen man; omdat hij niet noodig had uit pralerij of schoolvosserij de waarheid te verdraaien; omdat hij in de onmogelijkheid was dit te doen, en omdat zelfs die lust bij den schrijver der Casus niet kon opkomen.
2o De overgeleverde tekst is de verbeterde en om in wendige redenen: de zeldzame germanismen en de veelzijdige classieke ontleeningen, - en om uitwendige: het tweede verblijf te St.-Gallen gedurende dertig jaar, en het getuigenis van den Anonymus Melicensis,
Besluit: Wij bezitten den omgewerkten tekst van Ekkehard IV en de oorspronkelijke is dienvolgens verloren geraakt. | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
II.
| |||||||
[pagina 548]
| |||||||
en nog minder de vervaardiger, maar enkel de verzender van het eposGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
Op een punt moet ik terugkomen, omdat de waarschijnlijke uitkomst dat wij den verbeterden | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
tekst bezitten mijn zienswijze omtrent Erchambold gewijzigd heeft. Er kunnen alleen twee prelaten van dien naam in aanmerking komen: de bisschop van Straatsburg en de aartsbisschop van Mainz. De eerste werd in 937 of 938 te Straatsburg geboren en was aldaar als leeraar werkzaam geweest. Op 27jarigen leeftijd werd hij bisschop. Hij regeerde van 965 tot 991 en liet den St.-Galler leeraar Victor naar de mijterstad overkomen om de leiding van de school op zich te nemen. Hij maakte eenige Latijnsche verzen en was een ijverig verzamelaar van handschriften, welke hij met de grootste zorg verbeterde.
De tweede Erchambold was van 1011 tot 1021 aartsbisschop te Mainz. Alvorens hij op den aartsbisschoppelijken zetel verheven werd, was hij van 997 tot 1011 abt geweest van het beroemde klooster te Fulda, ook een brandpunt van de beschaving gedurende het Karolingische tijdperk. In mijn vroeger opstel heb ik met de meeste verklaarders aangenomen, dat Geraldus vanuit het klooster te St.-Gallen naar den bisschop van Straatsburg het handschrift had opgezonden. Geraldus was dus te Straatsburg een leerling van Erchambold geweest.
Althof werkte in Gerald und Erchambald (1904), blz. 10, op deze gegevens voort. | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
Immers er bleef nog één taak overig: het opsporen van dien tweeden, onbekenden Geraldus in de St.-Galler oorkonden. Hij heeft er wel vijf gevonden, die in de tweede helft van de 10e of in de 11e eeuw gestorven zijn. Onder die vijf, allen priester, komen drie naamgenooten meer bepaald in aanmerking, omdat zij priester en monnik waren. Een van hen kan dus de nederige kloosterbroeder, adelphus, geweest zijn, die het gedicht naar Straatsburg heeft gestuurd. Althof is zelfs verder gegaan. Hij oppert de meening, dat Geraldus als des bisschops oudleerling te Straatsburg moet gezocht worden, dat hij dus geen monnik te St.-Gallen was. Zijn keus vestigt hij op een zekeren Gerald, die naar de bescheiden uit dien tijd kanunnik van den dom moet zijn geweest. Hij gist derhalve, dat deze kanunnik het handschrift van Waltharius voor de boekerij van den bisschop heeft afgeschreven.
Op de vraag, hoe Gerald in het bezit kwam van het handschrift, heeft Althof het antwoord gereed: hij zal het betrokken hebben door bemiddeling van den monnik Victor, weleer den vriend en ambtgenoot van Ekkehard I. | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
Mijn hoofdbezwaar tegen deze verklaring is, dat wij alweer tegenover een hypothese staanGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
Ik hecht echter geen belang aan het onderzoek, of Geraldus al dan niet te Straatsburg verbleef, omdat ik thans aan den anderen Erchambold de voorkeur geef en bij gevolg voorsta, dat Geraldus het handschrift aan den aartsbisschop van Mainz gezonden heeft. Al de gegevens treden dan op in hun natuurlijk verband en vullen elkander aan. Immers Erchambold van Mainz was de onmiddellijke voorganger van Aribo, op wiens bevel Waltharius verbeterd werd, en wij bezitten - ik heb het trachten aan te toonen - die herziening van Ekkehard IV.
Peiper had reeds in 1873 Mainz voorgeslagen, maar zijn meening vond niet veel bijval wegens allerlei bijkomende gissingen, welke haar oorsprong hadden in de toen nog heerschende zienswijze, dat Geraldus ook als verbeteraar was opgetreden.
Om mijn verklaring overeen te brengen met de overgeleverde feiten roepen wij geen hypothesen te hulp. Men oordeele: | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
1o St.-Gallen stond niet minder dan met Straatsburg in geregelde betrekking met Mainz. Dit wordt bevestigdGa naar voetnoot(1) door het verblijf van Ekkehard IV aldaar, en insgelijks door dat van Ekkehard II, die er in 990 als leeraar was gestorven. Deze Ekkehard II was de neef van den dichter van Waltharius en had zelfs door diens toedoen de pij te St.-Gallen aangetrokken. Wat is nu natuurlijker dan dat deze te Mainz van het epos gesproken zal hebben? Nu is het wel waar, dat de bisschop van Straatsburg een liefhebber van handschriften was, en dat hij daarom eerder de aangewezen persoon schijnt te zijn dan de aartsbisschop van Mainz, van wien ik zulks niet weet. Maar al hield deze laatste er geen verzameling op na, daarom kan hij toch nieuwsgierig geweest zijn naar de kennismaking met het epos, waarvan Ekkehard II den roep in zijn omgeving ongetwijfeld gevestigd had, en daarenboven wettigt de Proloog de veronderstelling, dat het handschrift niet op aanvraag van den prelaat werd opgestuurd: immers decrevit laat vermoeden, dat Geraldus het uit eigen beweging deed. Ik weet niet, of Aribo aan handschriften deed, en toch stelde ook hij belang in Waltharius. | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
2o Het getuigenis van den Proloog, dat Geraldus een oudleerling van den prelaat is, blijft gehandhaafd. Geraldus zal dus te Fulda zijn opleiding genoten hebben, waar de aartsbisschop abt was geweest. Het is mogelijk, dat Erchambold er eerst een leerstoel bekleed had; het staat niet geboekt, maar deze leemte in de bronnen pleit niet onvoorwaardelijk voor het tegendeel. Meer dan één kloosterleeraar zal wel tot de abtswaardigheid zijn opgeklommen, en het heeft alleen aan den dichter van Waltharius gelegen, dat hij het niet gebracht heeft van leeraar tot abt te St.-Gallen. Maar daarvan afgezien, Alumnus d.i. voedsterling, leerling, past zeer goed op Geraldus, indien hij tijdens het bestuur van Erchambold te Fulda studeerde. Naast den leeraar, die het wetenschappelijk voedsel uitdeelde, stond de abt, wiens taak het was voor de geestelijke opleiding van al de toekomstige monniken zorg te dragen: de abt was derhalve de voedstervader en deze waren zijn voedsterlingen of leerlingen naar den geest.
4o Onze monnik van St.-Gallen, Erchambolds leerling te Fulda, blijft steeds een van de drie priesters en monniken, welke Althof in oorkonden heeft opgespoord, met dien verstande nochtans, dat hij niet in de 2e helft der 10e eeuw, maar in de 11e eeuw moet gestorven zijn. | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
Deze nederige monnik gaf het handschrift aan den aartsbisschop van Mainz ten geschenke uit dankbaarheid voor de ruime zorg, larga cura, door hem als abt en wellicht als leeraar te Fulda aan zijn geestelijke zooniet wetenschappelijke vorming besteed
5o Ten slotte bedenke men nog het volgende. Wil men Erchambold van Straatsburg niet prijsgeven, dan blijft het altoos een open vraag, hoe hetzij Ekkehard IV, hetzij Aribo aan het handschrift kwam. Ofwel dienen wij voorop te stellen, dat Waltharius van Straatsburg uit te Mainz belandde, ofwel dat het epos langs een anderen weg b.v. door bemiddeling van Ekkehard II te Mainz geraakte. In beide gevallen moeten wij alweer tot veronderstellingen onze toevlucht nemen, al zijn die dan ook meer of minder loffelijk, terwijl onze verklaring er buiten kan en enkel de feiten laat spreken. | |||||||
III.
| |||||||
[pagina 557]
| |||||||
Wij bezitten er nog tien in hun geheel of in verminkten toestand. Men verdeelt ze doorgaans in drie klassen:
Bij het onderzoek naar den echten tekst wordt de Weener codex gewoonlijk ter zijde gelaten, omdat die de duidelijke sporen draagt van een latere, nieuwe recensie. Het pleit is dus aanhangig tusschen de Geraldusklas en de a-klas en wel voornamelijk tusschen de twee beste vertegenwoordigers er van, het hs. van Brussel (B) en dat van Karlsruhe. De vroegere uitgevers, als Scheffel en Holder, steunden vooral op de a-klas, terwijl Althof, de laatste uitgever, B tot uitgangspunt heeft gekozen. Opmerkelijk is het, dat B langzamerhand veld heeft gewonnen. Von Winterfeld was eerst tegen de Geraldusgroep, later heeft hij zijn zienswijze dank zij het betoog van W. Meyer gewijzigd en hij verwerpt met dezen laatste dan alleen B, wanneer dit handschrift alleen staat. | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
Eene zaak is boven allen twijfel verheven: de innerlijke waarde van B. In zijn Notes critiques sur les Manuscrits du Waltharius, (Gand, 1900), ziet Norden echter juist daarin het bewijs, dat B later opnieuw is omgewerkt. Uit zijn standpunt heeft hij gelijk; immers indien wij den tekst van Ekkehard I hebben, en indien hij naar het 80e hoofdstuk van de Casus niet vrij is van gebreken, dan moet dat handschrift de oorspronkelijke lezing het meest nabijkomen, waarvan het Latijn minder sierlijk, minder classiek is. Welnu dit is het geval met de a-klas, vandaar dat Norden de Geraldusgroep verwerpt.
In deze onzekerheid heeft men naar elders omgezien. Zouden misschien de meer of minder getrouwe aanhalingen uit de classieken, hoofdzakelijk uit Virgilius, tot wegwijzer kunnen dienen in dien doolhof? Dit is te betwijfelen, men heeft er geen houvast aan, omdat de dichter nu eens letterlijk Virgiliaansche verzen en stukverzen overneemt en dan weer niet, daar hij andere woorden op eigen gezag inschuift. Ziedaar den stand van zaken.
Uit mijn betoog volgt, dat de Geraldusklas de beste is, omdat Ekkehard IV te Mainz op het | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
handschrift, door Geraldus gezonden, verbeterd heeft. Ik ben derhalve langs een anderen weg, door de feiten overeen te brengen, tot hetzelfde besluit gekomen als Althof, die steunde op innerlijke gronden, geput uit den tekst.
Een tweede gevolgtrekking is nog deze, dat in de Geraldusklas aan B de voorrang toekomt. Inderdaad, indien de overgeleverde tekst op de verbetering van Ekkehard IV steunt, dan wijkt dat handschrift het minste van dezes herziening af, dat het beste Latijn en de beste lezing aan de hand doet. Dit is het geval met B. Het minderwaardig Latijn van de a-klas is derhalve een bewijs van latere verknoeiing door onbedreven afschrijvers. De misstellingen, Norden erkent het nadrukkelijkGa naar voetnoot(1), zijn er dan ook talrijker dan in B. | |||||||
IV.Op een punt van ondergeschikt belang wensch ik nog de aandacht in te roepen. | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
In het 80e hoofdstuk van de Casus komt een zin voor, die aanleiding geeft tot zeer uiteenloopende verklaringen. Ik schrijf den tekst nog eens neer: ‘Scripsit et in scolis metrice magistro, vacillanter quidem, quia in affectione non in habitu erat puer, vitam Waltharii...’ Het onderstreepte wordt op verscheiden wijzen vertaald. Althof zegt: omdat hij nog een knaap was in zijn streven, niet echter in zijn uiterlijk. Scheffel en Holder: naar zijn denkwijze, niet naar zijn monniksgewaad. Meyer von Konau: naar zijn geestesaanleg, niet naar zijn uiterlijk voorkomen. Kelle: in zijn doeleinden, niet naar zijn aanleg of begaafdheid. Geyder: in zijn voorliefde voor de Duitsche ridderlijke avonturen, niet in zijn nakomen van de levenswijze der monniken. Mijn vertaling: ‘Omdat hij nog een knaap was in zijn (Duitsche) voorliefde, niet in zijn uiterlijk’ sluit zich ten deele aan bij Geyder en ten deele bij Althof en Meyer von Konau. Met de twee laatsten versta ik, dat de dichter nog al groot was voor zijn jaren; met den eerste, dat Ekkehard IV, als voorstander van de ouden, met geringschatting op het ‘barbaarsche’ Duitsch neerzag. Het dichten van Walthers heldendaden, waarschijnlijk in Duitsche sagen opgeteekend, be- | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
schouwde hij als een oefening, die de aandacht van de jeugd, maar niet die van een ernstig man waard was.
Affectio in den zin van doeleinden, streven komt mij minder geschikt voor, omdat de kroniekschrijver zich toch Waltharius, v. 1455, moest te binnen brengen, waarin de dichter zegt, dat hij naar de hoogte streefde, petit alta: ‘Wik niet zijne stem, nog schor tot hiertoe, maar zijn jaren,
Want hij streefde, schoon hij nog 't nest niet verliet. naar de hoogte.’
De jonge dichter had nog niet het nest d.i. de kloosterschool verlaten en hij waagde zijn krachten al aan een epos. Dat was niet het streven van een knaap, maar mannentaak, en iemand, die zoo iets aandurft, kan misschien zijn krachten overschat hebben, doch naar geestesaanleg en denkwijze betoont hij zich zeker geen kind meer.
De verklaring van habitus door monniksgewaad schijnt mij ook bedenkelijk. Immers de jonge leerlingen van de ‘schola interior’, waar zij hun opleiding tot monnik ontvingen, zullen toch wel de pij gedragen hebben; er waren dus wel degelijk knapen in dat geval en niet enkel volwassenen. Ten huidigen dage is dit nog het gebruik in sommige kloosters. Men kan ook niet beweren, dat de dichter zich in het nakomen van de levenswijze der monni- | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
ken een man bewees, omdat hij als leerling nog niet verplicht was, den kloosterregel in al zijn strengheid na te leven; daartoe moest hij eerst het noviciaat doorloopen, de kloostergeloften hebben afgelegd.
Na de verschillende interpretaties te hebben onderzocht, wijs ik op de twee volgende punten tot staving van mijn vertaling:
Opvolgendlijk heeft deze twee richtingen ingeslagen: In zijn jeugd was hij ingenomen met de Duitsche heldenpoëzie; later integendeel liet hij de wereldsche poëzie varen en maakte hij alleen kerkelijke lofzangen. De meer of minder wereldschgezinde jongeling heeft dus plaats gemaakt voor den ernstigen | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
monnik. 't Is, om een voorbeeld uit onze letteren te kiezen, alsof men zeide, dat de jolige, levenslustige Hildebrand later in den godzaligen predikant is opgegaan. De samenhang pleit dus ten voordeele van affectione in den zin van ‘Duitsche geestesrichting’ of ‘voorliefde’. | |||||||
Ymmoni fratri post abbati Ekkehart de lege dictamen ornandi.Dictamen verbis assuesce polire superbis,
Que sibi cognata pare fonteque sint generata.
Pro binis geminos, pro pulchris pone serenos,
Pro pulchris laetos, pro laetis corde quietos.
Pro iusto gemma, pro nobile sit tibi stemma,
Da viti gemmas, botros sibi dicito mammas,
Fluctus da segeti, portum simulato quieti,
Remigio alarum volet Icarus aëra sudum.
Qui pulcher visus locus, effice sit paradysus,
Delitiis plenus locus appellatur amoenus.
Sic etiam prata, silvae, pomeria, strata
Ortus et hic rivo propior fonti quoque vivo.
Verbaque cognata sociabis et ante locata,
Teutonicos mores caveas, nova nullaque ponas.
Donati puras semper memorare figuras.
Rem pulchram visam non semper dic speciosam,
Sit sale conditum quicquid dicendo cupitum,
Florida vernabunt, fabris arte polita micabunt.
Pulchra quidem mulier formosa sit et speciosa,
Aurum sit purum, sit mundum, sit rubicundum.
His quoque germana tamen haud poterunt fore vana,
Quaerenti verba florum splendore superba,
Sic teneant puram non degeneremque figuram.
‘Sit cibus et potus noster saturatio totus’,
| |||||||
[pagina 564]
| |||||||
Simplex est prorsus, sed currit commode versus.
‘Sit fomes vitae cibus hic nectarque cupitae’,
Iste figuratus facundior et mage gratus.
Simplicitas pura, generosior ergo figura,
Neutra spernenda propriisque locis retinenda.
Arte loqui imbutos imitare sapore locutos,
Ore disertorum rape tu quodcumque decorum.
| |||||||
Ekkehart aan zijn broeder Ymmo, den lateren abt, over de voorschriften tot opluistering van de versoefeningen.Gewen U, de versoefeningen met edele woorden op te smukken en laat de verwante begrippen uit één zelfde bron voortspruiten. Voor ‘twee’ schrijf ‘tweeling’, voor ‘schoon’ ‘sereen’, voor ‘schoon’ schrijf nog ‘vreugderijk’, voor ‘vreugderijk’ ‘vol zielevrede’. Het rechtvaardīge zij voor u ‘een parel’, het edele ‘een kroon’. Verleen edelsteenen aan den wingerd, noem zijn trossen ‘moederborsten’. Schrijf baren toe aan het graan, en vergelijk de haven met de rust. Laat Icarus door de heldere lucht streven op de roeispanen zijner wieken. Een oord, dat schoon is voor den blik, maak er een paradijs van, een oord vol genuchten worde verrukkelijk geheeten, zoo ook weiden, bosschen, boomgaarden en wegenGa naar voetnoot(1). Deze tuin heete eerder dicht bij een levende bron dan bij een beek. De verwante woorden zult gij doen overeenstemmen met die welke voorafgaan. Vermijd de germanismen en smeed geen nieuwe woorden. Vergeet nooit de natuurlijke figuren van Donatus. Noem iets, dat u schoon schijnt te wezen, niet altijd merkwaardig. Alwat gij verlangt te zeggen, laat het gekruid zijn met iets pittigs. | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
Wat bloeit zal staan in lentedos, wat door smeedkunst gepolijst is zal vonkelen. Een schoone vrouw zij ook eens beeldig en oogenboeiend. Het goud weze gelouterd, zuiver, rood. Nochtans mogen soortgelijke woorden als hierboven niet doelloos gebruikt worden bij het zoeken naar uitdrukkingen, welke schitteren in bloemenpracht. Dat zij dus een zuivere en niet afwijkende beeldspraak bewaren. ‘Moge spijs en drank ons geheel verzadigen’: dit vers is gansch gewoon, maar het vloeit gemakkelijk. ‘Dat deze spijs en deze nectar de brandstof wezen van ons dierbaar leven’: deze beeldspraak is welsprekender en aangeuamer. Is de eigenlijke uitdrukking helder, des te edeler zal de figuurlijke zijn. Geen van beide is te versmaden, maar elke op geschikte plaats aan te wenden. Volg hen dus na, die doorkneed zijn in de kunst van de spraak, die smaakvol gesproken hebben, en vang alles wat schoon is op uit den mond van de kunstenaars met het woord. L. Simons. |
|