Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Cornelis Everaert's spelen als spiegel van de maatschappelijke toestanden zijns tijds.Ga naar voetnoot*
Zeer geachte Medeleden,
Volgaarne heb ik de vereerende uitnoodiging van het Bestuur onzer Academie aanvaard om in deze openbare vergadering eene voordracht te komen houden. Want ook ik ben ten volle overtuigd van het groote nut van een persoonlijken omgang tusschen Zuid- en Noordnederlanders, zóó levendig en geregeld als dit mogelijk is tusschen twee kleine volken, voor 't grootste deel taal- en stamverwant, doch door den loop der staatkundig-kerkelijke gebeurtenissen, helaas, vaneengescheurd. Trouwens dat Nederlandsche philologen deze overtuiging koesteren is waarlijk geen won- | |
[pagina 434]
| |
der: welke studie kan ze beter vestigen en versterken dan de beoefening onzer gemeenschappelijke taal en letteren? Maar ook gevoelen wij, Noordnederlanders, waar wij ons met de middeleeuwen bezighouden, telkens en steeds den grooten voorsprong, dien Gij in dat tijdperk, Uw glorietijd, op ons gehad hebt en bij de bestudeering er van natuurlijk nog hebt. Wel hebben wij in latere tijden op menig gebied en in menig opzicht onze schade ingehaald; toch behoeven wij bij de studie onzer, d.i. in zeer vele gevallen Uwer oude taal en letteren nog dikwijls Uwe hulp en voorlichting. Op dat veld kunnen wij elkaar beter dan ergens elders ontmoeten en helpen: wij hebben elkander noodig.
Het gezegde moge strekken ter inleiding, en tevens ter verschooning, voor hetgeen ik U ga voordragen. Want het is een waagstuk, wanneer ik, noch Zuidnederlander, noch historicus in den gewonen zin des woords, het ga bestaan tot U te spreken over een Uwer landgenooten, en dat nog wel in verband met de maatschappelijke toestanden van zijn tijd! Ik bedoel den Brugschen rederijker uit den aanvang der 16de eeuw, Cornelis Everaert. Zijne 35 spelen, welker tekst thans is uitgegeven door Prof. Scharpé en mij - eene samenwerking van Zuid en Noord, in den zooeven aangeduiden zin, die ik gaarne als symbolisch opgevat en door anderen nagevolgd zou zien -, | |
[pagina 435]
| |
zijne 35 spelen geven mij de stof. Maar het is waarlijk geen loutere captatio benevolentiae, wanneer ik vooraf mijn schroom uitspreek om over die stof in deze vergadering het woord te voeren. Trouwens mijn hoofddoel daarbij is de aandacht te vestigen op het belang dezer stukken voor de kennis der maatschappelijke geschiedenis: ze daarvoor ten volle te gebruiken laat ik gaarne aan de historici van beroep over. Men heeft wel eens een nauwer, meer rechtstreeksch verband gemist en gewenscht tusschen de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde en die der gelijktijdige maatschappelijke en staatkundige woelingen, vooral in Vlaanderen, gedurende de 13de en 14de eeuw. Ook is meermalen, ten onzent met name door JonckbloetGa naar eind(1) en Busken HuetGa naar eind(2), gepoogd zulk een verband te vinden of wel te leggen. Maar bij nuchterder, minder romantische beschouwing blijft daar niet al te veel van over. Het is waar, wij bezitten twee kostbare stukken in het lied en het gedicht over de Vlaamsche kerels. Maar wanneer wij bedenken, dat b.v. van Artevelde slechts één enkel poover liedje uit zijn tijd gewaagt, dat Hildegaersberch's bespiegelingen over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljauwsche ‘pertien’ ons daarin geenerlei inzicht geven, en dat zeer veel van de zedekundige beschouwingen, maar ook van de satire der didactische school uit vreemde, meest Latijnschrijvende zegslieden vertaald of nagevolgd, m. | |
[pagina 436]
| |
a.w. algemeen middeleeuwsch-Westeuropeesch is, dan schijnt het vermoeden niet gewaagd, dat de Middelnederlandsche literatuur over 't geheel noch een getrouwe spiegel is, noch ook de gist is geweest van den maatschappelijken strijd, zooals wij dien gaandeweg uit andere bronnen leeren kennenGa naar eind(3). Maerlant is ook in dit opzicht geen Vondel geweest. Hoe dit zij, van de letterkunde der 16de eeuw geldt deze klacht zeker niet. Evenals later die der 18de niet kan zwijgen van de ‘rede’ en de ‘verlichting’, is zij vol van de woeling en beroering, door Reformatie en Renaissance, door buitenlandschen oorlog en binnenlandschen opstand, door uitvindingen en ontdekkingen, kortom door den nieuwen tijd in hoofden en harten gebracht. Juist daaraan immers, niet aan hare volstrekte kunstwaarde ontleent zij hare beteekenis en haar belang, althans voor wie ook in de letterkunde meer de toestanden dan de personen en de gebeurtenissen, meer de geschiedenis der geestelijke stroomingen dan de volstrekte aesthetische waardeering der kunstwerken belangrijk of althans aantrekkelijk acht. | |
ILaat ik beginnen met te onderstellen - het is waarlijk geen beleediging - dat mijn held (die inderdaad geen held mag heeten) U zoogoed als onbekend is; de mededeeling van het weinige, dat | |
[pagina 437]
| |
ons, zijn uitgevers, aangaande zijn persoon en leven bekend is geworden, vinde in die onderstelling hare rechtvaardiging. Te Brugge, waar hij, waarschijnlijk omstreeks 1485, geboren en in 1556 gestorven is, heeft hij zijn leven gesleten als lakenverver en voller; maar hij was er ook ‘clerc van den Aerdchiers’ en van enkele colleges die tot zijn bedrijf in nauwe betrekking stonden; eindelijk facteur van de Kamer van Rhetorijke, De drie Santinnen, denkelijk ook van de andere D'Helighe Gheest, die meestal met de eerste samenwerkte. Het type dus van den geletterden ambachtsman, om zijne letterkundige bekwaamheden gezocht in de nauw met elkaar verwante en verbonden kringen der vollers en ververs, der boogschutters en der rederijkers. In zijn tijd schijnt hij als rederijker geen bijzonder grooten naam gehad te hebben. Om niet eens van de ‘Brabantsche Sappho’ te spreken, ook die andere tijdgenoot, Matthijs de Castelein, overschaduwde hem geheel en al, en stond inderdaad, ook in onze schatting, te oordeelen naar het weinige dat er van hem over is en het vele waarvan wij alleen de titels kennen, in ontwikkeling, in kennis der Latijnsche en Fransche poëzie en in kunstvaardigheid, een eind boven hem, was ook werkelijk, zooals hij toen reeds heette, meer ‘een poëet moderne’. De spelen van een middelmatigen zestiendeëeuwschen rederijker derhalve: een zeer wei- | |
[pagina 438]
| |
nig aantrekkelijk onderwerp, zult Gij zeggen! Wat kan er al vervelenders bestaan dan rederijkersgedichten! Louter vroom stichtelijke of nuttigzedelijke, altijd afgezaagde, alledaagsche redeneeringen en bespiegelingen, of wel algeheele gedachteloosheid; bewoord in eene onbeholpen, kunstmatige, niet zelden duistere ‘wantale’, van de natuurlijke, levende volkstaal verre verwijderd door een drom van kwalijk verdietschte Fransche en Latijnsche woorden, door tal van afgesproken, overeengekomen knutselarijen in woordvorming, woordschikking en rijmen; alles los bijeengehouden door, of liever voortstrompelend in verzen, die alle maat te buiten schijnen te gaan en waarin aanvankelijk nauwelijks eenig rhythme te hooren is: kortom het tegendeel van alles wat men onder poëzie pleegt te verstaan, een hybridisch gewrocht, geboren uit de noodlottige verbinding of dooreenwarring van de scholastieke ‘ars trivialis’, de rhetorica, en de poëzie, van wetenschap en kunst. Inderdaad, dit alles is toepasselijk ook op veel van hetgeen onze facteur voor zijne kamerbroeders vervaardigd heeft. Ook hij kan aartsvervelend zijn: Gij zult zijn uitgever gelooven, die zich niet zelden van ongeduld, spijt en ergernis verbeten en verknepen heeft. Sommige zijner stukken verdienen de blaam van ondoorworstelbare langdradigheid en gelijkvloerschheid zeker niet minder dan die zijner tijd- en ambtgenooten, stellig meer | |
[pagina 439]
| |
en eer dan het verwijt van ‘vies, gemeen, onzedelijk’, indertijd hun allen zonder onderscheid naar 't hoofd geslingerdGa naar eind(4). Zijn zij daarmede echter voorgoed veroordeeld, onze aandacht onwaardig? Allerminst. Er is in die 35 spelen ook vrij wat te vinden, dat niet alleen bij eene historische beschouwing, dat ook zelfstandige, volstrekte kunstwaarde heeft; ik kom hierop straks terug. Niettemin, ik acht mijn uil geen valk, en ben aanstonds bereid te erkennen dat Everaert's werk bovenal belang heeft voor de geschiedenis. Vooreerst - gezwegen van de belangen der taalkunde - die onzer letterkunde in den eigenlijken zin; en wel om twee redenen. Niet alleen toch bevat deze bundel 35 rederijkersspelen uit de eerste helft der 16de eeuw, waaruit betrekkelijk weinig van dien aard bewaard, althans gedrukt of uitgegeven is. Doch ook hebben wij hier niet, zooals in de meeste verzamelingen van spelen van sinne, verschillende stukken van hetzelfde genre, door de facteurs der verschillende bij een landjuweel mededingende Kamers ten antwoord op dezelfde vraag samengesteld; maar (waarschijnlijk alle) de spelen van sinne van verscheiden aard, de tafelspelen, de esbatementen enz., door één Westvlaamschen rederijker bij verschillende gelegenheden gedicht: zijn ‘gezamenlijke werken’ of ‘oeuvre’, en daarin een ander, vollediger beeld - eene doorsnede in andere richting - van de werkzaamheid der toenmalige | |
[pagina 440]
| |
tooneeldichters dan wij tot dusverre bezaten. Eindelijk geven deze stukken ons menige belangrijke inlichting over het tooneel en de tooneelvertooningen dier dagenGa naar eind(5). Maar bovendien en bovenal bezitten wij in die spelen, bepaaldelijk in de twaalfGa naar eind(6) welke, om de hedendaagsche benamingen te bezigen, meer economisch of sociaal-politiek van inhoud en strekking zijn, een tafereel van het volksleven in Brugge gedurende die gewichtige eerste helft der 16de eeuw, een spiegel ook der gevoelens van een belangrijk deel van het Vlaamsche volk over de vraagstukken die toen maatschappij, kerk en staat in ‘troebelen’ en ‘beroerten’ brachten. Ziehier het eigenlijk onderwerp mijner rede, waarin ik dus verder over 't algemeen ter zijde zal laten zoowel die stichtelijke en moraliseerende stukken welke, hoe saai en taai ook, als stalen van een bepaald literair genre, en ook ter kenschetsing der gemoedsgesteltenis van den schrijver en zijn volk hunne eigenaardige, historische waarde hebben en houden, als de tafelspelen en esbatementen, die ons van het Vlaamsche huiselijk en maatschappelijk leven des tijds eene door hare waarheid zoo aantrekkelijke schildering geven. Eveneens laat ik hier onbesproken Everaert's houding tegenover de Kerk, de geestelijkheid en de HervormingGa naar eind(7), hoe belangrijk en uitlokkend ook deze zijde van het onderwerp moge zijn. Alleen die spelen of die gedeelten welke handelen | |
[pagina 441]
| |
over den maatschappelijken toestand dier dagen boezemen ons thans belang in. Ten einde U vooraf eenig denkbeeld te geven van den aard en het beloop dezer stukken, begin ik met U den korten inhoud van een paar er van mede te deelen.
tSpel van dOnghelycke Munte (XV) is gespeeld in 1530, het jaar, waarin Karel V te Bologna als keizer werd gekroond, doch de Nederlanden bezocht werden door tal van overstroomingen, de gevreesde zweetziekte, duurte der levensmiddelen en, desondanks, door aanvragen van 's Keizerswege om geld voor zijne oorlogenGa naar eind(8). Het handelt over de nadeelige gevolgen van den ongelijken koers der munt in de verschillende streken: zooals bekend is, een lastig vraagstuk. Den Daghelicxschen Snaetere (d.i. het algemeen gerucht, de volksmeening), ‘als een apelwyf up straete staende’, spoort Sulc Rethorisien, die reeds op den wagen staat, aan toch te beginnen met het spel; als deze verklaart nog op een persoon te wachten, biedt zij zich aan om die rol te vervullen en beklimt ook den wagen, evenals de nu nog ontbrekende personage, Menichte van Volcke (burgerij en lagere geestelijkheid). Sulc Rethorisien klaagt over den slechten tijd voor zijne kunst: ‘de cunste es van cleenen profyte’; kosten maken en zijn brein kwellen: alles om niet. 't Is ook geen tijd om vreugd te bedrijven, zegt Me- | |
[pagina 442]
| |
nichte, om in de vasten te spelen als men weleer placht: wasdom en nering zijn mij ontnomen. En de hoop op betere tijden ontzinkt ons langzamerhand. Eerst leek het alsof 't alles boter tot den boôm zou zijn, als de ‘pays’ (de vrede van Kamerijk van 1529) in 't land was; maar het heeft niet gebaat. En dOnghelycke Munte doet te veel schade. Alleen de kooplieden weten er voordeel van te trekken: zij koopen waar de munt, het gereede geld dat zij bezitten, den hoogsten koers heeft en zij dus voor weinig geld veel waren kunnen inslaan, en verkoopen waar zij den laagsten koers vinden en dus veel geld voor diezelfde waren kunnen vorderen. By dien zoo wortmen de neerrynghe quytte.
Want zou volcht de munte ter hoochster reyngnacie.
Dus daer de munte staet ter neirster valuwacie
Daer moet de utynghe van coopmanscepe minderen.
Thans komt Den Scaemelen Aerbeyder op, klagende en vragende. Menichte van Volcke, zijn werkgever, laat nering varen, en nu is hij zonder werk en zonder kostwinning. Maar deze kan hem ook niet helpen zonder zich zelf te kort te doen. Waarom laat gij ook zoo weinig werken, vraagt hem de arbeider. ‘Om dat ic zo sober utynghe weet’ luidt het antwoord. En dat is alles de schuld van dOnghelycke Munte; duurt dat nog lang, dan gaan wij beiden te gronde. Zij maakt mij ‘puer geldeloos’. Maar wilt gij waren, die heb ik genoeg: daarmede wil ik, uit medelijden, uw | |
[pagina 443]
| |
arbeid wel betalen; of wilt gij den penning tegen den hoogsten koers nemen? De arbeider moet zich wel schikken, alle hem gestelde voorwaarden aannemen: ‘tes beter wat ghedaen dan ledich ghaen. Altoos moet men (h)eten, esmen besich of stille’. Wel mag Den Daghelicxschen Snatere zeggen dat de arbeider den zwaarsten last draagt, terwijl Menichte van Volcke ‘sciet goelic van tusschen’. Maar de arbeider denkt: hetzij ik waren of geld in betaling neem, ik verlies er aan; mijn daghuur heet acht grooten waard, daarvan behoud ik er licht vier. Doch nu verschijnt dOnghelycke Munte zelve ten tooneele, ‘een vrauwe, behanghen met pennynghen van dyveerssche munten’; zij gaat, ‘onghelycke ende manc’, ‘deen tyt hoogher ende dander tyt nedere’. Zij beklaagt zich over den laster van Menichte van Volcke, die immers zelf de schuld draagt. Zelf kan zij zich noch verhoogen noch verlagen; als zij tien, twaalf mijlen buiten de poort veel hooger koers heeft, is dit de schuld van Menichte van Volcke, die tegen 's heeren gebod in, ten nadeele van den arbeider den koers verhoogt: de munt zelve is overal gelijk, niet hooger dan zij bij 't munten door keizer of koning gesteld is. Wanneer nu Redelic Ghevoel een lofzang op den keizer komt houden en aan Sulc Rethorisien vraagt waarom hij niet bezig is Menichte van Volcke te verheugen met een spel ter eere van 's keizers | |
[pagina 444]
| |
‘croonement’, antwoordt deze wederom zich vroeger ter eere zijns keizers gekweten te hebben; maar nu is er geen dank meer te behalen: er zit geen verdienste meer op het spelen. dOnghelycke Munte maakt het volk en den arbeider ‘puer moeloos’, zoodat zij geen lust hebben in feestvieren. Redelic Ghevoel loochent eveneens dat dOnghelycke Munte de schuldige is, maar belooft Menichte van Volcke te zullen troosten met een middel dat hij gaat halen. Maar wanneer hij vertrokken is, smeekt Den Scaemelen Aerbeyder Menichte van Volcke weder om werk of brood: gij moet mij helpen, bij u moet ik mijn brood winnen. Gheen renten dan wercken ic en weet.
Ende alst werc faelgiert, zo moet ic ghereedt
Wyf ende kyndren met honghereghen doluere
Uut nootsakelicheden zenden voor hu duere
Om by hu te ghecryghene der benauten ontset.
Maar wat baat het hem? Menichte van Volcke wendt het hoofd af. En Den Daghelicxschen Snaetere, tot dusverre op de hand van Den Scaemelen Aerbeyder, keert zich nu ook tegen hem en verwijt hem zijn zucht naar opschik: hij wil even fraai gekleed gaan als ‘eenich poorter ofte eenich rentier’; maar als hij door ziekte bedlegerig wordt, is alles aan kleederen verdaan, niets bespaard. Gij wilt boven uw stand leven; en in tijden van voorspoed, als er werk is, versmaadt gij 't en gaat liever ledig. De Aerbeyder erkent schuld. Toch smeekt hij, thans door Redelic Ghevoel ondersteund, Menich- | |
[pagina 445]
| |
te van Volcke nogmaals zich over hem te ontfermen. Maar deze heeft 't zelf kwaad genoeg: ‘caritate moet eerst beghunnen aen huer selve’. Inderdaad, bevestigt Den Daghelicxschen Snaetere, hij heeft in korten tijd wel geleerd zelf werken en spaarzaam zijn. De Aerbeyder erkent dan ook: dOnghelycke Munte is voor ons beiden nadeelig, Menichte van Volcke lijdt er zoowel onder als ik. En de verklaring van Redelic Ghevoel, dat de hoogere koers uit de hebzucht voortkomt, baat al even weinig als de troost, dat de keizer er in voorzien zal door in al zijne landen denzelfden koers in te voeren. Den Daghelicxschen Snaetere, het sinneken, d.i. de spottende, twijfelende personage in 't stuk, antwoordt daarop: dan kun-je nog lang wachten, dan zal men rijpe kersen eten! Wel wordt hij door Redelic Ghevoel terechtgewezen: dat is dom gesnater en geklap. Doch op hun vraag om goeden raad heeft Redelic Ghevoel voor Den Scaemelen Aerbeyder niets anders dan het door hem gehaalde troostmiddel, t.w. ‘een stoc in dhandt, gheheeten Paciencie’, en voor Menichte van Volcke ‘een rollekin, waer in ghescreven es Die Lydt Verwint’. Met dezen schralen troost moeten zij 't doen. Wel zegt Den Aerbeyder: ‘Haddic neerrynghe, ic zoudsme beloven. Tes quaet lyden met den hongherichghen crop heet’. Doch hij en de overige arbeiders worden op het voorbeeld gewezen van den geduldigen Job, die eindelijk na zijne beproevingen in den ouden voorspoed hersteld is. | |
[pagina 446]
| |
Let op onzen vorst, die ook ‘met een pacientich lyden’ zijne vijanden overwonnen heeft en nu tot keizer gekroond is. Volgt een soort van beurtzang te zijner eere, waaraan nu ook Den Scaemelen Aerbeyder en Menichte van Volcke deelnemen: God geve hem victorie over den Turk! Laat ieder hem met geld en goed bijstaan: dat is een godgevallig werk, waarmede men den hemel kan koopen! Doch in dit koor klinken enkele dissonanten. Als Redelic Ghevoel bij Menichte van Volcke aandringt op de beoefening der drie christelijke deugden, zegt Den Scaemelen Aerbeyder: hij kent zijn geloof (den catechismus) misschien al zoowel als gij; en Den Daghelicxschen Snaetere, met een derde beteekenis van dit woord spelende, spot: zijn geloof (zijn crediet) is weg; zelfs al geeft hij pand, wordt hem niets geborgd. Maar Redelic Ghevoel, onbekommerd om deze ongepaste spotternijen, gaat kalm voort en prijst, thans afgewisseld door de nu geheel bekeerde Menichte van Volcke en Den Scaemelen Aerbeyder, onder aanhaling der beroemde hymne op de liefde uit 1 Cor. I, 13, de liefde (de caritate) als de meeste. Den Daghelicxschen Snaetere wordt ten slotte weggejaagd door Menichte van Volcke, die berouw heeft ooit met hem omgegaan en zich tot lasteren van de overheid te hebben laten verleiden. Verdreven, doch niet bekeerd, geeft deze te kennen ergens in een ‘vergharynghe van mannen of wyfven’ een rokke te gaan spinnen: ‘want den Snaeter zal den Snaeter blyfven’. | |
[pagina 447]
| |
En Menichte van Volcke en Den Scaemelen Aerbeyder beloven ten slotte ‘pacientich’ en ‘gerustich’ te zullen leven.
Ziehier den inhoud van dit merkwaardige stuk, welks uitlegging een helder inzicht eischt in de economische toestanden des tijds, helderder dan Everaert zelf, blijkens zijne naieve verklaringen, bezat. Hoe 't zij, de geschilderde toestanden lieten voor de toeschouwers aan aanschouwelijkheid niets te wenschen over. En het verwondert ons geenszins dat de overheid Everaert op Paaschavond van 1530 de vergunning weigerde dit Spel van dOnghelycke Munte te spelen: het sprak haar te openhartige taalGa naar eind(9). Wat nood echter? Niet ontmoedigd, zet onze facteur zich ‘stappans’ aan 't werk en stelt ‘in de Paesschedaghen’ een nieuw stuk op, tSpel van Groot Labuer ende Sober Wasdom (XVI), dat een week later, op Quasimodo (‘ten daghe alzo ic ghenomen hadde’ voegt Everaert er triomfantelijk aan toe), gespeeld werd. In 't voorbijgaan een eeresaluut aan den dichter die dit stuk (geenszins zijn minste, noch ook zijn kortste: het telt 645 regels) in een paar dagen op- en ineengezet heeft, en aan zijn kamerbroeders die het daarna zoo vlug in rollen uitgeschreven, geleerd en gespeeld hebbenGa naar eind(10). Dit stuk, dat evenals 't vorige ter eere van den vrede van Kamerijk gedicht heet, vond genade in de oogen der overheid, hoewel 't nau- | |
[pagina 448]
| |
welijks minder scherp is dan het verbodene. Men oordeele. Na een ‘prologhe’ in strophen verschijnen Groot Labuer, een timmerman, en Sober Wasdom, een marskramer, ten tooneele. Beiden blijken, maar zonder hoop op welslagen, verliefd op Couver Handelynghe (d.i. overvloedig vertier), die door hare ouderwetsche, vrekkige ouders Ghaerpennync en Splyttemytte gevangen gehouden wordt. Vroeger, klagen zij, was 't beter: toen heette Sober Wasdom, door toedoen van Groot Labuer, Overvloedich Wasdom; nu moet Groot Labuer van 's ochtends tot 's avonds om klein loon slaven. Dat is alles de schuld van Den Tyt van nu. Deze komt op, ‘als een cryghsman gheacoutreirt, zeer wranc ziende ende spyttich sprekende’: wat hebben zij te zeggen? Schuchter beklagen zij zich over zijn felheid. Men heeft altijd over mij geklaagd, is 't barsche (maar menschkundige) antwoord. Nu dragen zij hunne wenschen voor: vroeger was Couver Handelynghe overal te vinden en hun genegen; nu is zij ongenaakbaar! Maar toen zij bij u was, hebt gij niets gedaan om haar te behouden; en Groot Labuer zal haar nu niet weer krijgen: die is thans ‘ter weerelt cleene gheacht’. Wat dan te doen? Den Tyt van nu raadt hun aan met twee muziekinstrumenten, die hij hun geeft, Scalc Vondeken en Loos Aket (d.i. slinksche streken), een liedje voor het venster der aangebedene te spelen: daarmede kunnen zij haar lokken. | |
[pagina 449]
| |
Ses qualic anders te cryghene
Voor die lettel hebben in sweerels erven,
Ten waere by huwen ofte versterven.
Tot sulcke komt Handelynghe voort ghestreken.
Zij beloven dit te zullen doen en zeggen dank voor den raad. Na eene ‘Pausa’ komen de ouders, Ghaerpennync en Splyttemytte, ten tooneele: zij worden nu overal geroepen waar men vroeger niet met hen te maken wilde hebben; maar 't is alles om hun dochter te doen. Ook Groot Labuer en Sober Wasdom willen haar bezitten; maar dan zou Groot Labuer zeker weer alles doorbrengen en haar bezit verbeuren; neen, Couver Handelynghe is bij hare gierige ouders 't veiligst bewaard! Alleen iemand ‘van onser condicie’ zal haar krijgen. Hiervan onbewust, gaan de beide minnaars met hun nieuwe speeltuigen en vergezeld van hun hond Weergheluc (d.i. gelukverdrijver), die gaarne bij hen is, voor het huis, Rume Consciencie genaamd, der uitverkorene hunne serenade brengen. Maar het blijkt kattenmuziek: met die nieuwe instrumenten weten zij niet om te gaan. In arren moede besluiten zij alleen een liedje te zingen en haar ‘den mei te steken’, t.w. Hope van Trooste. Inderdaad zien zij door een reet de lang ontbeerde Couver Handelynghe in een bedompt vertrek liggen; zij moest er uit, in de open lucht! Maar vader Ghaerpenync en moeder Splyttemytte komen buiten: wat moet al dat burengerucht beduiden? | |
[pagina 450]
| |
‘Ons dochter en es met labuer niet te cryghene’. En als de teleurgestelde minnaars gewagen van hunne nieuwe instrumenten, Scalc Vondeken en Loos Aket, blijkt dat de boeren die vrij wat beter weten te hanteeren en Couver Handelynghe met dezen dan ook veel meer verkeering heeft. De ouders blijven bij hunne weigering; maar geheel ongetroost willen zij de arme stakkers niet laten vertrekken: zij geven hun beiden iets mede en wel, elk een letter in de hand, een L en een P, dat is Lijden en Paciencie! Verontwaardigd willen Groot Labuer en Sober Wasdom deze hoonende geschenken wegwerpen, als Beleedt van Wysheden hun komt uitleggen, dat God Couver Handelynghe niet voor hen bestemd heeft: mogelijk zouden zij ze misbruiken. De P beteekent het Peinzen over hunne overdaad en zonde in vroegere, betere dagen; L is de Liefde meer tot het aardsche goed dan tot God. Voorts moeten zij hunne hoop op God stellen, niet op Couver Handelynghe, Scalc Vondeken en Loos Aket als zondig schuwen, tevreden zijn ‘met sulc wasdom als hu ghebueren mach’. Wel protesteeren beiden met kracht en bitterheid: Tes wel gheseyt, maect hem een candeel
Ofte een zupen naer zyn doot.
Doet labuer met aerbeyde groot.
Syt qualic ghecleedt, hebt smal te pappene.
Weist pacient. Tes goet te clappene
Voor die in weilden sitten ghegrouft.
Maer zoo wye aermoede daghelicx prouft
Met groot labuer, twort hem vervelich.
| |
[pagina 451]
| |
Maar ten slotte - zeer plotseling! - bekeeren en onderwerpen zij zich, stemmen in met den lofzang op Hope, Troost en Wijsheid (Gods), en ontvangen nog eene aanmaning mede tot ‘paciencie’, die hun ten overvloede in een ‘tooch’ met ‘meteren’ aanschouwelijk wordt gemaakt. Het zal wel onnoodig zijn deze zeer doorzichtige allegorie woord voor woord als te vertalen, om de snijdende ironie, de bittere satire te doen gevoelen. Trouwens er zal zich nog genoeg gelegenheid voordoen om de door Everaert bedoelde misstanden met hun eigen naam te noemen.
Zonder twijfel schieten ook deze spelen van sinne, met een modernen maatstaf gemeten, in vele opzichten te kort; ook zij lijden aan talrijke en grove gebreken. Van handeling, van individueel karakter is geen sprake. In zijn vinding en schikking is de dichter dikwijls armoedig en onbeholpen. Inderdaad, meer dan eens blijkt hij zich zelf herhaald te hebben; onder nauwelijks verschillende namen treden telkens dezelfde allegorische personages opGa naar eind(11). De sermoenen ten besluite zijn niet alleen in een tooneelspel volslagen misplaatst, maar ook op zich zelf beschouwd wanhopig vervelend, alledaagsch, gelijkvloersch. Kortom als drama's zijn ook deze stukken, in hun geheel genomen, vrij wel ondraaglijk. Kunst, poëzie naar onze opvatting vindt men er bijna niet in. | |
[pagina 452]
| |
Dit alles is en blijft waar. En toch - is het de vooringenomenheid van den uitgever, wanneer ik beweer dat deze stukken op den hedendaagschen (ik zeg niet: toeschouwer, maar) lezer nog indruk, soms zelfs diepen indruk maken? Zoo neen, waaraan hebben zij dat te danken? Stellig mede aan de ook hier niet ontbrekende tooneelen, waarin de Vlaming geene vergeefsche, machtelooze pogingen doet om te verbeelden, althans te bewoorden wat hij als verheven en schoon heeft leeren vereeren en hoogachten, waarin hij zich zelf durft zijn: aan die kleurige, fleurige tafereeltjes van het lustige Vlaamsche volksleven, vooral die gedeelten, waarin de (al dan niet dusgenoemde) ‘sinnekens’ hunne vermakelijke rol spelen, of althans levende personen uit het volk optreden, die niet de kunsttaal der rederijkers, maar hunne eigen gezouten, soms ook ‘gepeperde’, altijd beeldende volkstaal spreken. Ik wijs b.v. op de schildering der gasten in de herberg in VIII, I en VI, van de kramers op kermis of markt in XXVII, XXIX e.e., van de ongebonden ‘gildekens’ in XVII, van de ‘cryghers’ uit de verschillende standen der maatschappij in XIII: overal dezelfde verve, dezelfde rijke taal, hetzelfde vermogen om met woorden te schilderen en daardoor te vermaken, die wij algemeen in de latere klucht- en blijspelen van Bredero, Coster en Hooft, van Ogier en De Swaen, maar ook reeds in de volksliteratuur der 14de, 15de en 16de eeuw bewon- | |
[pagina 453]
| |
deren en genieten. Eenmaal op dreef, weet dezelfde rederijker, die ons straks zoo onuitsprekelijk verveeld heeft, een vluggen, luchtigen, humoristischen dialoog voortreffelijk vol te houden, nu en dan zelfs met een waarlijk geestigen zet te kruiden. Het is waar, ook hier schijnt, gelijk zoo menigmaal in de Nederlanden, de beeldende kunstenaar het te winnen van den gelijktijdigen en gelijkgeaarden kunstenaar van het woord. De figuren der ‘blytters’, der ‘rabauwen’ en der ‘Aernouts broederen’, der ‘gildekens’ en drinkebroers, ons in Everaert's spelen, in de Veelderhande Genuechlicke Dichten en in zoo menig referein en lied dier dagen zoo rouw, maar ook zoo getrouw beschreven, zij maken nog dieper indruk, zij blijven ons nog beter bij uit de schilderijen en prenten van den ouden (den ‘viezen’) Pieter Brueghel, Everaert's jongeren tijdgenoot, die van de eerstgenoemde als 't ware de illustraties zijn. Maar hetzij deze hoogere waardeering voortspruit uit een wezenlijk verschil in de waarheid en de kracht der uitbeelding of wel het gevolg is van zekere suggestie, van het voordeel der overal verstaanbare taal van tinten en lijnenGa naar eind(12), stellig mogen wij bij onzen Brugschen facteur hetzelfde echt Nederlandsche realisme, dezelfde comische kracht, hetzelfde plastisch vermogen bewonderen.
Maar nog meer gaan deze stukken onze belangstelling wekken, ja ons boeien, wanneer wij | |
[pagina 454]
| |
bespeuren dat zij geschreven zijn door een man, die medeleed met dat volk waarvan hij een kind was, wanneer wij gevoelen dat al het lijden, al de nooden dier benarde tijden, zwanger van groote omwentelingen, er in beschreven en uitgebeeld staan. Hoe geheel anders doen diezelfde houterige rederijkersgedichten ons aan, zoodra wij er het leven van den tijd in voelen kloppen, zoodra wij beseffen, dat zij als met het hartebloed des volks zijn geschreven! Neen, deze rederijkersstukken mogen niet voldoen aan de, of aan onze eischen van het drama; zij zijn niet dood voor ons, gelijk zoovele gewone spelen van sinne, ook van denzelfden Everaert: dorre, aan scholastieke tractaten ontleende, berijmde zedelijk-godsdienstige vertoogen, of gelijk zoo menige classieke tragedie of langdradige roman uit de 18de of 17de eeuw. Deze spelen stellen den lezer schadeloos voor de met moeite doorwade (of ook slechts met schrik even aanschouwde) zandwoestijnen van verveling en dorheid. En de allegorie, de veelgesmade - en toch ook na de middeleeuwen telkens opnieuw ten tooneele verschijnende en heerschende - allegorie? Zelfs hedendaagsche Protestanten kunnen nog dat vernuftig samenstel en samenspel van personages, de verzinnelijking, ‘verbeelding’ van zoovele toch ook waarlijk niet doode gezindheden, toestanden en betrekkingen waardeeren. Maar welk een diepen indruk moeten deze ver- | |
[pagina 455]
| |
persoonlijkte ‘staten’ of standen, deze vreugden, maar vooral nooden, angsten en lasten, deze deugden en ondeugden des volks, deze wereldsche machten, tot den Dood toe, niet in dien tijd op de Bruggelingen gemaakt hebben! Hier werd niet, als in zoo menig spel van sinne, een of ander ingewikkeld, diepzinnig godgeleerd of zedekundig vraagstuk voor hen uitgerafeld. Evenmin werd er, als zoo vaak in onzen tijd, een ‘pièce à thèse’ vertoond over gevallen en toestanden en betrekkingen, aan 't volk geheel vreemd. Neen, wat zij hier in beeld voor zich zagen, het was hun eigen dagelijksch zwoegen en sloven, hun strijd om 't bestaan: de slappe nering, de lage loonen of de werkeloosheid, de hooge prijzen der levensmiddelen, de zorg voor het dagelijksch brood of het broodsgebrek, met de mogelijke oorzaken er van; het was hetgeen elken ambachtsman, elke huisvrouw steeds weer benauwde. En dat ‘spel’ werd - al dan niet met hunne instemming - besloten met een sermoen (verwant met de in de kerk gehoorde, die immers ook met ‘exempelen’ doorspekt waren), aanmanende tot berusting en lijdzaamheid: het tooneel verkeerd in kansel. Ten slotte werd die laatste indruk nog versterkt en bevestigd door de ‘toogen’, de tableaux vivants. Wanneer wij Everaert's beschrijvingen daarvan lezen (als b.v. in XI, XIII, XVIII, XX, XXII, XXIV), dan stellen wij ons - hier steunen beeld- en woordkunst elkaar rechtstreeks | |
[pagina 456]
| |
- licht een schilderij voor oogen van een Vlaamsch schilder (uit een ouder tijdperk), evenmatig van schikking, gloeiend van kleur en bovenal innig van uitdrukking: eene uiting van diezelfde hoog-kerkelijke, maar daarom niet minder oprechte, hartelijke vroomheid, welker toon soms plotseling te midden van veel gerijmel - b.v. in het mirakelspel Maria Hoedeken (I) - uit des dichters hart tot het onze sprekende, ons treft, en ook gewoonlijk, als een naspel op 't orgel, in 't slot van Everaert's stukken uitklinkt. Dan begrijpen wij ten volle dat die spelen de inwoners van het kwijnende Brugge, belust als zij waren op vertooningen, maar ook hakende naar troost en opbeuring, getrokken en geboeid zullen hebben. Dit is geen aristocratische, individualistische, zelfgenoegzame ‘kunst om de kunst’. Het is, zoo men wil, sociale tendenzliteratuur. Maar zeker is het nationale, democratische gemeenschapskunstGa naar eind(13). | |
IIInderdaad, geen geluid dringt met meer kracht en nadruk uit deze twaalf spelen tot ons door dan de voortdurende, telkens weer herhaalde klaagtoon over Tyts Benaute, Den Beroerlicken Tyt, Den Tyt van Nu, of hoe Everaert ze elders doopt: den kommer en den last der tijdsomstandigheden. Het is één lange, ondanks alle eentonigheid door hare echtheid telkens weer | |
[pagina 457]
| |
aangrijpende jammerklacht over de verdwenen welvaart, de kwijnende nering, die in deze spelen gehoord en door voorbeelden uit het dagelijksche leven, zoowel als door de kleedij en verdere uitdossing der allegorische personages, aanschouwelijk gemaakt wordt. Nemen wij een dier tafereelen, b.v. tSpel van den Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn (V), in 1525 na den slag bij Pavia gespeeld. Het begint met een gesprek tusschen Eenich, een koopman, en Menich, een ambachtsman, over hun beider welstand. Was de koopman maar niet door den oorlog verhinderd zich te water en te land te avonturen, dan zou de ambachtsman weer goede nering hebben. Deze is van zijn vroegere zorgelooze leven, toen 't ging: zoo gewonnen zoo geronnen, toen hij niet behoefde te borgen, tot armoede gedaald; hij moet de tering naar de nering zetten. Hans van den Ryne (Rijnwijn) is hem altijd te duur geweest, maar ook Jan de France (Fransche wijn) kan hij niet meer drinken: hij moet zich met bier generenGa naar eind(14). Maar nu de handel gedwongen stil ligt, sluit de koopman zijn beurs en heeft de ambachtsman geen nering. Terwijl de koopman van zijn kapitaal teert, dus inteert, zoekt de ambachtsman op allerlei nieuwe, ongewone manieren aan den kost te komen, ook door te trachten zelf zijn waar te verkoopen: hij wordt zelf ook koopman. Ja, zegt hij met een zure scherts, de metselaars zullen er | |
[pagina 458]
| |
nog onder lijden: de duurte komt in de kalk, door al het ‘aankalken’ van het tweede glas bier, dat menigeen nu niet aanstonds betalen kan. In een later stuk, van 1529 (XVII), zien wij hoe Sulc Ghemeene Man (de man uit het volk) zijn ‘cnape’, Aerm in de Buerse, wegzendt wegens de slechte tijden. Deze wil dan in dienst komen bij Elckerlyc (iedereen, 't publiek, hier bepaaldelijk de gezeten burgerij), die nog lustig Venus en Bacchus dient; maar 't laatste althans zal Aerm in de Buerse (de Armoede) zijn nieuwen meester wel afleeren, gelijk hij zijn vroegeren ook zuinigheid geleerd heeft. Maar als hij zijn naam openbaart, wil Elckerlijc hem niet in dienst nemen: armoede maakt gierig, jaagt de liefde tusschen man en vrouw de deur uit. En wanneer nu ook Couver Ghebruuckynghe, Ryckaert's dochter, zoodra zij zijn naam gehoord heeft, van zijn vrijage niets wil weten, maar hem vol afschuw ontvlucht, gaat Aerm in de Buerse, door ieder verstooten, maar weer terug naar zijn ouden meester, Sulc Ghemeene Man, ‘te zynder deerrynghe’: Hoe zoudic moghen in beter cot hutten?
Sulc Ghemeene Man moet allomme den bot scuttenGa naar eind(15).
Denzelfden treurigen, niet zelden roerenden toon, waaruit de heerschende ellende luide spreekt, hoort men in bijna al deze stukken. Geen wonder dat Brugge zelf ook ten tooneele verschijnt, weliswaar nog ‘zeer tryonphant ghe- | |
[pagina 459]
| |
cleet als een rudders vrauwe’, maar ook luide klagende dat nering en koopmanschap zoo droevig in verval zijn. Inderdaad, het pauperisme tiert er welig. Ook te Brugge heeft men veel overlast van ‘dese brootbidders, mannen ende wyfven’, die dagelijks voor kloosters en kerken zitten te bedelen en liever daarmede in gemakkelijke ledigheid den kost winnen dan met sloven en zwoegen in de (immers nauwelijks een hongerloon gevende) ‘ambachten’, die zich ziek, zwak of gebrekkig voordoen, luide hun nood klagen, maar die bij hun dood dikwijls blijken schatrijk geweest te zijn, en door wier ‘truwandyse’ de ‘aerme huusweecken’ (de huiszittende armen) aan 't kortste eind trekken en 't kwaad hebbenGa naar eind(16). Maar deze kwaal was toch niet alleen aan Brugge eigen: het is slechts eene afdeeling van het bedelaarsgespuis, de zooeven genoemde beruchte ‘blytters’, ‘rabauwen’ en ‘Aernouts broederen’, de algemeene kwaal van dien tijd, die men in de literatuurGa naar eind(17) en op de schilderijen en prenten, beelden van het werkelijke leven dezer dagen, telkens ontmoet.
Wat zijn nu echter, volgens Everaert, de oorzaken van deze kwijning en ellende? Gij verwacht niet dat onze eerzame volder-verver-rederijker den ruimen blik van den hedendaagschen, op grooten afstand zienden economisch-socialen geschiedschrijver, of ook maar het open oog van | |
[pagina 460]
| |
zijn geleerden tijd- en stadgenoot, den vermaarden humanist Vives, of van den jongeren Leidschen stadssecretaris Jan van HoutGa naar eind(18) zal bezeten hebben. Toch ziet hij natuurlijk enkele voor de hand liggende oorzaken duidelijk. Allereerst de lange reeks van oorlogen, door Karel V in Duitschland, in Italië, in het Oosten, in Afrika gevoerd, maar vooral die met Frankrijk en met Gelre, welke telkens nieuwe offers eischten van zijne ‘pays de par deça’. En de gevolgen van dien eindeloozen oorlog werden door zijne onderdanen niet alleen rechtstreeks in den vorm van beden, en ook in plundering en brandschatting van het platteland door de landsknechten, de ‘ruters en rovers’, gevoeld; maar stilstand van den koophandel, van den uitvoer (naar Frankrijk) der Vlaamsche nijverheidsproducten, en dientengevolge van de ‘nering’, werkeloosheid van het volk, ‘diertijt’ (duurte en hongersnood), pest en oproer: dat alles waren de vruchten van 's keizers Habsburgsche, Europeesche politiek voor zijn geboorteland, dat hij liefhad en zeker daarom kastijdde. Wij weten hoe zijne zuster, de landvoogdes Maria van Hongarije, voortdurend bij hem klaagt (of eigenlijk de klachten des volks overbrengt) over dien toestand, hoe voortdurend beden geweigerd worden enz.Ga naar eind(19). Dit alles, lang van elders bekend, vindt weeren naklank in Everaert's stukken. Het is één aanhoudende klaagzang over den nimmer ein- | |
[pagina 461]
| |
digenden krijg, eene telkens weer geslaakte verzuchting om den steeds beloofden, ook wel ten slotte gesloten, maar dan weer verbroken ‘pays’. Dat begint in 1525 met het Spel van den Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn (V): de verheerlijking der overwinning van den jongen Karel (den zoeten regen!) op Frans I (den hoogen wind, den ‘roemer’): een juichtoon, doch reeds gepaard met een vraag om vrede. In 't volgend jaar (1526) wordt de tijding van den te Madrid gesloten vrede, door een Zeeuwsch matroos uit Spanje medegebracht, met innige blijdschap vernomen door Ghewillich Labuer, een landman, en Volovan Neerrynghe, een ambachtsman (XI). Zij hebben beiden naar die Pays gezocht, de eerste met ‘een onruste ofte oorloge’ (d i. oorlog of horloge) in de hand, de ander met beide handen geboeid: ‘O vruchtbaer moeder... Pays... Waer zyt ghy bevaeren?’ O keizer, na uw victorie van verleden jaar hadden wij zoo gehoopt dat de vrede ons zou verlossen van Den Beroerlicken Tyt. En of deze laatste, zelf ten tooneele verschijnende, het oorlogsbedrijf, het leven te velde en de fraaie uitrusting al roemt als heerlijk, schitterend tijdverdrijf voor den jongen adel, wat baat dit den vier ‘staten’: den kooplieden, akkerlieden, zeelieden, en bovenal den ambachtsman, het Volc van Neerrynghe! Dat verguldsel is bij hen ongeacht; zij zien en ondervinden alleen de gevolgen: rooven, moorden, branden, stelen, maagden schen- | |
[pagina 462]
| |
den, vrouwen verkrachtenGa naar eind(20). En als 's keizers heraut de tijding komt bevestigen en Pays zelve medebrengt, met Ghebruuck van Coopmanscepe en Gheryve Neerrynghe in haar gevolg, dan barsten landman, ambachtsman en zeeman uit in een beurtzang ter eere der langverbeideGa naar eind(21). In 1529, het jaar van den vrede van Kamerijk, die een einde maakte aan den tweeden oorlog met Frans I, is het nog niet beter. Wij hebben reeds in Groot Labuer ende Sober Wasdom (XVI) Den Tyt van Nu zien optreden als een vervaarlijk krijgsman, zich wel bewust dat ieder over hem klaagt. En in tSpel van dOnghelycke Munte hoorden wij hoe die vrede geen verbetering gebracht had. In 1538 wordt in tSpel van den Payse (XXXV) (nl. den tienjarigen wapenstilstand van Nizza, die feitelijk den derden oorlog besloot) het wantrouwen des volks, na zoo herhaalde vredebreuk, in de duurzaamheid van dien ‘pays’ duidelijk uitgesproken. Zeker, de Paus heeft bemiddeld, en de Keizer is wijs: hij zal alles ten beste schikken. Maar toch: er is geen borg gesteld! Wel laat Everaert Den Daghelicxschen Snaetere en sVolcx Clappage, die deze twijfelingen durven uiten, den mond snoeren en ze eindelijk zelfs van het tooneel verdrijven door Gheestelic ende Weerlic; maar met dat al blijkt duidelijk: de vreugde over den vrede werd befloerst door den twijfel, de vrees of 't wel lang zou duren; het vertrouwen op des Keizers vaderlijke zorg is hier reeds geschokt. | |
[pagina 463]
| |
Zoo wordt in deze en in nog verscheidene andere stukkenGa naar eind(22) geklaagd over den oorlog, die plaag des volks. In tSpel van den Crych (XIII) zien wij dezen, onder den naam De Beroerlicke Weerelt - zij 't ook in voortdurende woordspeling met den krijg, d.i. de hebzucht -, zelf op 't tooneel, wervende en ronselende. In al deze stukken hooren wij de stem van het arme volk, geplukt en geplunderd door zijn keizer-graaf en diens soldaten, zuchtend en steunend over de ellende van den krijg, en juichend, doch met vreeze, wanneer de vrede verkondigd wordt.
Doch naast den oorlog ziet Everaert voor de armoede in zijn vaderstad nog wel andere oorzaken, al ziet hij dan ook niet zoo ruim en zoo scherp als de sociaal-economische geschiedschrijvers van onzen tijd 't ons hebben geleerd. Wij weten thans hoe Brugge, in de 14de eeuw het middelpunt van den wolhandel, de stapelplaats der Noordeuropeesche voortbrengselen, de wereldmarkt waar de Zuideuropeesche natiën, vooral de Italiaansche stedenrepublieken, en de Noordelijke volkeren, vooral de Hanseaten, elkaar ontmoetten en ruilhandel dreven, ten slotte de eerste geldmarkt van Noord-Europa, reeds in de 15de eeuw - in weerwil van de telkens tentoongespreide weelde, vrucht van den jarenlang opgetasten rijkdom - achteruitging, en omstreeks 1500 wel nog niet de ‘doode maget’ van later eeuwen, maar | |
[pagina 464]
| |
toch slechts de schaduw van vroeger was. En dat verval was niet aan Karel's oorlogen te wijten. De eigenlijke oorzaken waren: de concurrentie der Engelschen, die de wol hunner schapen zelf waren gaan spinnen en weven, de verzanding van het Zwin, de opkomst van de markt en den handel te Antwerpen; een en ander ten slotte bezegeld door de ontdekkingen, die aan den handel gansch nieuwe wegen wezenGa naar eind(23). Onlangs is een nieuw licht geworpen op de opkomst, in den aanvang der 16de eeuw, der wolindustrie van het platteland en de kleine steden: de ‘nieuwe draperie’, op meer moderne, vrije, ‘kapitalistische’ wijze ingericht, waartegen de stedelijke nijverheid, beschermd, geregeld, op peil gehouden, maar ook in hare ontwikkeling belemmerd door de oude middeleeuwsche gildekeuren, den strijd niet kon volhouden. Weliswaar onderscheidde zich reeds tijdens de middeleeuwen in de drie groote Vlaamsche steden Brugge, Yperen en Gent de lakennering in zooverre van de andere ‘neringen’, dat daar reeds eenigermate in 't groot voor den uitvoer naar den vreemde werd gefabriceerd en mitsdien de wevers en vollers niet meer voor eigen rekening (of die van hun eigen meester) werkten, maar voor een koopman of werkgever, die hun de wol leverde, en wien zij de vervaardigde stof terugbezorgden. Maar deze werkgevers werkten toch nog met kleinere kapitalen en werden door de gildekeuren verhinderd | |
[pagina 465]
| |
in 't groot zaken te doen en fortuinen te wagen en te winnen. In de ‘nieuwe draperie’ daarentegen wordt aanstonds op groote schaal gewerkt voor de markt der aanzienlijke kooplieden-werkgevers te Antwerpen, die de geleverde hoeveelheden naar den vreemde uitvoeren. En men vindt daar, in verband met de overige veranderingen in het economisch leven, dan ook reeds een en ander dat de latere groot-industrie, hare met groot kapitaal werkende ondernemers, hare fabrieken, hare arbeiderswijken en haar proletariaat in de verte aankondigt; zoo b.v., in strijd met de oude gewoonte, de vereeniging van meer dan één bewerking of ‘nering’ in hetzelfde huis. En de stedelijke Vlaamsche lakennering, die vanouds haar roem had gezocht en gevonden in de deugdelijkheid en de fijnheid harer waren, maar die reeds op 't eind der 15de eeuw door de concurrentie der Engelsche wolweverij gedwongen was geweest heil te zoeken in geringere hoedanigheid of lengte der stoffen, had nu ook de geweldige mededinging te doorstaan der plattelandsnijverheid die, door geen gildekeuren gehinderd, voor de Antwerpsche markt van de minderwaardige, maar toen in Vlaanderen gemakkelijk verkrijgbare Spaansche wol bijna alleen lichte en goedkoope stoffen vervaardigde en eindigde met, op dit gebied althans, ook de Engelsche industrie te overwinnen en te verdringen. Pogingen om die nieuwe draperie in de steden (te Brugge b.v. in 1533 en 1548) | |
[pagina 466]
| |
in te voeren zijn mislukt. Zoo zien wij de conservatieve gilden van het vervallende Brugge worstelen met de moderne industrie; ‘grootnijverheid’ kon niet samengaan met het gildewezenGa naar eind(24). Welnu, ook van deze nieuwe toestanden, dezen strijd tusschen de middeleeuwen en den nieuweren tijd, tusschen stad en land vinden wij, bedrieg ik mij niet, hier en daar den neerslag in Everaert's spelen; en deze leveren daardoor tevens eene bijdrage tot de economisch-sociale geschiedenis van Vlaanderen. Al ziet onze facteur niet het oorzakelijk verband, hij leert ons enkele toestanden en feiten kennen, die kennelijk op deze merkwaardige ontwikkeling, op den nieuwen staat van zaken betrekking hebben. In Eens anders Welvaren (III) van 1511 zijn het nog meer de gewone, algemeene klachten over de heb- en schraapzucht, die men ook in de middeleeuwen overal vindt; toch, in tegenstelling met tSpel van den Crych (XIII) b.v., bepaaldelijk toegepast op handel en nijverheid. Practyckeghe List en Suptyl Bedroch, de twee ‘sinnekens’, blijken onder alle standen volgelingen te hebben - zij kennen er meer dan 500 -: iedereen ‘hanteert’ ze. De ‘fynanchieren’ (woekeraars) leenen geld aan jongelieden, vooral als deze willen huwen. De kooplieden mengen geringere soorten onder de goede en verkoopen ze dan waar zij den hoogsten prijs kunnen maken: ‘ten diersten’ als de waar gewild is, tegen elken prijs (zelfs met | |
[pagina 467]
| |
betaling op termijn) als er verlies dreigt. Naïeve verontwaardiging van den eerzamen voller over de onverbiddelijke wet van vraag en aanbod! Bij inkoop vragen zij ruim, bij verkoop geven zij schaarsch gewicht. Liefst verkoopen zij aan rijken, zelfs voor lageren prijs; de armen laten zij 't duur betalenGa naar eind(25). Elders daarentegen schijnen inderdaad de nieuwe toestanden en practijken in de industrie bedoeld. In tSpel van Ghemeene Neerrynghe (XXVII) verklaart deze personagie, blijkens hare uitdossing een koopvrouw van draperie (d.i. de werkgever en koopman: de trafikant, zooals men later zou zeggen), zelve ‘bachter vente van allen dynghen’ te zitten; zij kan, vergeleken bij vroeger, hare waren niet meer kwijtraken, doordat haar ‘craem’ Elckerlyc (het publiek) niet meer ‘bekuert’. Daarom ontslaat zij haar ‘cnape’ Sulc Scaemel (d.i. den schamelen werkman) uit haren dienst. Onthutst en verslagen, zegt deze haar wel ‘eenen pennync min’ te willen dienen, of ook, al verliest hij daarop, waren in betaling te willen nemen; eindelijk stelt hij voor dat hij zal gaan alle Dync (allerlei waren) naer draeghen
Elckerlyc daer hy frequenteirt naer zeden
tAndworppen, te BergheGa naar eind(26) ofte in andre steden.
Ja maar, werpt zij hem tegen, dat reizen zal u geld kosten, en Als men thoy tot peerdt draecht, zo wilt men dat gheten zy.
Nootwaere scynt Elckerlyc by ghelaete slicht,
| |
[pagina 468]
| |
d.i. wat men uit nood te koop biedt bedingt geen goeden prijs. Doch als hij volhoudt dat 't er op aan komt, hoe ook, ‘verthieren’ en ‘utynghe’ te krijgen, gaan zij samen ‘hier ter feeste’ (ter gelegenheid waarvan 't spel gedicht is) hun kraam oprichten. Sulc Scaemel moet nu vooral met ‘practycke’ en ‘listen’ ‘nyeuwicheyt’ (nieuwe snufjes) zoekenGa naar eind(27); ‘cost ende stoffe’ moet hij sparen, als 't maar ‘aerdich’ (d.i. vreemd, ongewoon) is. Nu komt Elckerlyc (blijkens zijn vierderlei kleedij de verpersoonlijking van vier standen: koopman, priester, edelman, schipper), die nog geld heeft en dus de markt kan dwingen; hij kan nu gemakkelijk de waren (waarmede men hem nu overal achterna loopt, terwijl hij ze vroeger zelf op reizen moest gaan opdoen) inkoopen, en ze dan verkoopen waar en wanneer de stand der markt en de koers van 't geld hem 't voordeeligst is: hij doet nu profijt zoowel aan 't geld als aan de waarGa naar eind(28). Maar wanneer dan blijkt dat de nieuwe kramers slechts allerlei nieuwmodische artikelen, meest goedkoope surrogaten, ‘billig aber schlecht’, niets ouderwetsch-degelijks te koop bieden, geeft Elckerlyc te kennen dat hij niet bekocht wil zijn: hij wil zijn geld zoo voordeelig mogelijk besteden en alleen koopen waar hij goede, deugdelijke waren vindt. En als Ghemeene Neerrynghe nu ‘scuvage spelen’ gaat naar elders, waar zij door Elckerlyc wordt getrokken (d.i. de markt verplaatst naar den wensch en | |
[pagina 469]
| |
den loop der koopers), blijft Sulc Scaemel verlaten alleen achter: als de nering verloopt, kan de werkman niet meer bestaan. Elckerlyc raadt hem nu wel Oorboor in Allen Dynghen te zoeken (d.i. weer nuttige, degelijke waar te vervaardigen); maar die kent hij niet en heeft hij in geen dertig jaar gekend. Elders blijkt de tegenstelling tusschen stad en platteland. Wanneer in tSpel van Groot Labuer ende Sober Wasdom (XVI) gezegd wordt dat de boeren de nieuwe instrumenten Scalc Vondeken en Loos Aket beter weten te hanteeren, en daardoor welvaart en overvloed eer bij hen dan bij de timmerlieden en de marskramers te vinden is, spreekt hier dan alleen de gewone, eeuwenoude haat tusschen de stedelingen, die zich boven de boeren stellen en wien deze juist daarom zoo gaarne, en dikwijls met goeden uitslag, ‘een loer draaien’, zooals wij dat in de kluchten en de volksliteratuur der 16de en 17de eeuw zoo dikwijls vinden?Ga naar eind(29). Of schuilt hierin ook bepaaldelijk de afgunst van den stedelijken voller-verver jegens de mede door hunne industrie welvarende plattelandsbewoners? Stellig spreekt die afkeer van de nieuwe toestanden uit regels als deze (V, 74-75): Menich doet nu twee ambochten in een wuenynghe,
Twelc selden hier voor tyts was ghezienGa naar eind(30).
Er zou nog meer van dezen aard te noemen zijn; doch ik moet mij beperken. Slechts wijs ik | |
[pagina 470]
| |
nog even op de uitvoerige schildering van de knoeierijen in den kleinhandel vooral op de dorpsjaarmarkten, in tSpel van Tilleghem (XXIX): een stuk, belangrijk voor de kennis der maatschappelijke toestanden op 't platteland, doch dat juist daardoor, en ook door de vele (niet zelden obscoene) woordspelingen vele moeilijkheden voor de verklaring oplevert. Al staan zeker lang niet alle toestanden, door Everaert geschilderd, in verband met de bovenbedoelde economische omwenteling in Vlaanderen, er is aan den anderen kant stellig ook vrij wat, dat mij ontsnapt en alleen door een kenner der toenmalige economische toestanden behoorlijk gewaardeerd en verklaard kan worden. Doch ook andere misstanden komen ter sprake. Zoo is de slechts een enkele maal (IX, 245-311) genoemde, en hier dan ook slechts even te vermelden klacht over de concurrentie, door de kloosters aan de nijverheid aangedaan, zooals men weet, zeer oud (en nog steeds niet verouderd). Doch wanneer U slechts gebleken is dat Everaert's spelen niet zonder belang zijn voor de kennis van het maatschappelijk leven in Vlaanderen gedurende het eerste derde deel der 16e eeuw, zal mijn doel bereikt zijn. De juiste verklaring van alle bijzonderheden en toespelingen in deze stukken is hier niet aan de orde. | |
[pagina 471]
| |
IIIEn hoe luidt nu, ten slotte, Everaert's oordeel over alle deze dingen? Deze vraag is niet zeer gemakkelijk te beantwoorden. Niet natuurlijk omdat hij, als de ideale dramatische dichter, slechts bedoelde elk persoon in zijn karakter en rol getrouw naar 't leven uit te beelden en in deze waarheid de schoonheid zocht. Neen, evenmin als Gij van den Brugschen voller-verver vergt dat hij met den ver en diep zienden blik en met de onpartijdigheid van den lateren wetenschappelijken geschiedschrijver niet alleen de wonden peile, maar ook de ware oorzaken van het kwaad opspore en blootlegge, en tevens als een voorzienig staatsman de middelen tot herstel aangeve, evenmin verwacht Gij van dit kind des volks, dat hij, als kunstenaar, zich in Olympische hoogte boven zijn personen verheffen en daar, in serene objectiviteit, alleen de belichaming zijner artistieke schoonheidsgedachte beoogen zal. Neen, hij schildert geen personen en toestanden uit zuivere, individueele kunstenaarsbehoefte. Wel verzinnelijken zijne allegorische personages toestanden, gezindheden, gevoelens. Maar wanneer die personages, ondanks hun allegorisch, d.i. bovenzinnelijken naam, kleedij en aard, inderdaad geen doode poppen, maar hier en daar werkelijk levende figuren zijn, dan is dat niet doordat de dichter in deze kinderen zijner verbeelding desbe- | |
[pagina 472]
| |
wust verschillende in hem zelf levende gevoelens en gedachten geobjectiveerd en verbeeld heeft; maar doordat hij, als een kind zijns volks, naïef, het werkelijke, alledaagsche leven zijner stad- en standgenooten in deze personages heeft geschilderd, doordat hij hun de stem des volks geleend, de zuchten en klachten maar ook de critiek, de satire, de verontwaardiging, ja het verzet des volks in den mond gelegd heeft. Neen, gelijk gezegd, het is tendenz-literatuur: de bittere spot en satire hebben een ruim aandeel aan deze stukken; soms zijn het minder klachten dan wel aanklachten van het uitgeputte volk, dat alleen omtrent de ware oorzaken, de ware schuldigen te zeer in den blinde tast om zich tegen hen te keeren. Niet zelden worden wij herinnerd aan hedendaagsche toestanden en geschriften. Een der scherpste stukken, Aerm in de Buerse (XVII, 1529), maakt op ons soms den indruk van een socialistisch pamflet. De armoede, eerst door den man uit het volk verdreven, tracht bij den rijken en den gezeten burger binnen te dringen; maar vergeefs: deze weten ze wel buiten te sluiten. En wanneer de rijkdom het volk niet wil helpen, moet dit toch de armoede weer in huis toelaten: de mindere man moet het gelag betalen. In XV (1530) is het weer de oorlog die alles duur maakt; hetgeen, gevoegd bij de ongelijke waarde der munt en andere oorzaken, de | |
[pagina 473]
| |
koopkracht van het publiek vermindert: dientengevolge kwijnende ‘nering’ en eindelijk werkeloosheid. Wederom zijn het de schamele arbeiders die den zwaarsten last dragen: terwijl de kooplieden van de schaarschte en de ongelijkheid der munt nog voordeel weten te trekken en ook het gros der burgerij aan de ergste gevolgen dezer toestanden weet te ontsnappen, moeten de arbeiders, indien zij al uit medelijden werk gekregen hebben, die werkkracht, hun eenige bezit, verkoopen òf tegen waren, die overvloedig, dus (zoo al niet op den duur voor anderen, in allen gevalle thans voor hen) waardeloos zijn, òf tegen geld, mits tegen den hoogsten koers. Inderdaad, er is weinig nieuws onder de zon: wanneer wij het Spel van dOnghelycke Munte lezen, is het vaak of wij een sociaaldemocratisch geschrift over den ‘klassenstrijd’ of een spel van een tooneelschrijver als Heyermans voor ons hebben. Het is een kreet van ontevredenheid, van verzet, van opstand van den arbeidersstand tegen de ‘kapitalistische bourgeoisie’. Alleen staat er naast de werkeloosheid nog geen werkstaking, het ‘proletariaat’ is nog niet ‘bewust’ geworden, heeft zich nog niet ‘georganiseerd’. Toch predikt de dichter hier feitelijk verzet tegen de maatschappelijke toestanden en de heerschende ‘staten des volks’. Geen wonder dat dit spel, voor ons zoo belangrijk ook om de overeenkomst met het heden, toen, ondanks de palinodie aan 't slot (waarover straks), | |
[pagina 474]
| |
door de overheid verboden is. Het stuk, dat er voor in de plaats is gekomen (XVI, 1530), geeft, evenals XVII (1529), de aanschouwelijke voorstelling hoe de lagere standen met moeite, en toch nog vaak vergeefs, welvaart of ook maar alleen den soberen kost zoeken te winnen. In VIII wordt aan Scamel Ghemeente (let wel, als reden om zich te bezuinigen!) te bedenken gegeven (207-212): Ghy hebt te vele te onderhoudene.
Den edelen staet ende gheestelicke prelaten,
Tscaemel volc aerm van staten
Leven by hu hier up der eerden.
Volcxskin van dues aes van cleender weerden
Moeten by hu ooc somtyts ghevoet zyn.
Nagenoeg dezelfde leer als van het welbekende rijm (naar de gewijzigde lezing): Dues aes en heeft niet,
Six cinq en gheeft niet,
Maer quater dry die moeten gheven
Daer six en cinq by moeten leven.
Alleen is zij hier nog sterker uitgedrukt, en schijnt hier met Scamel Ghemeente ditmaal meer de kleine burgerij dan de eigenlijke schamele armen bedoeld. Al is de satire wellicht door den dichter niet eens zoo scherp bedoeld, zij klinkt er in onze ooren niet minder bitter om. Ik weet wel dat deze, gelijk alle satire, eigen en anderer oog alleen vestigt op de donkere zijde, en zoodoende, zonder het correctief eener andere | |
[pagina 475]
| |
beschouwing, noodwendig eenzijdig is, een onjuist, te donker gekleurd beeld der toenmalige maatschappij geeftGa naar eind(31). Maar het is ons hier niet in de eerste plaats om die maatschappij te doen, maar om den persoon van Cornelis Everaert. En daarom herhalen wij onze vraag: wat was zijn eigen meening en oordeel over deze treurige toestanden? Men zou onzen braven verver en voller, geloof ik, zeker onrecht aandoen, wanneer men hem, op grond der aangehaalde uitingen van bittere verontwaardiging of bijtenden spot, voor een oproerkraaier hield, hem gelijkstelde met een hedendaagschen revolutieprediker. Niets is verder van hem af. Immers wanneer 't er op aankomt na en uit de klachten en grieven de voor de hand liggende gevolgen te trekken en verbeteringen te eischen of te vragen van de hoogere standen, van de wereldlijke (of kerkelijke) overheid - dan haalt onze Everaert bakzeil en zingt eene palinodie. Wat is 't geval? De critiek op het bestaande is door hem ten deele in den mond gelegd van de allegorische personificaties der lagere standen, die vooral klagend optreden. Maar stouter is de taal der sinnekens die, getrouw aan hunne afkomst van de duvelkens der oudere misteriespelen, ‘den Geist der stets verneint’ voorstellen, in hun twijfel en spot overal en altijd alleen het kwade zien en dit kwade ook in de toekomst van den mensch verwachten. Tegenover de idealistische, | |
[pagina 476]
| |
geloovende en hopende, hoogdravende of zoet-sappig-minzame beschouwingen en vermaningen der ernstige personages (de Christelijke deugden) onthullen zij, nuchter en onbarmhartig, in den macrocosmos der maatschappij en in den microcosmos van den mensch de (naakte) werkelijkheid, zooals zij inderdaad is (en volgens hun pessimistische, realistische opvatting ook blijven zal). Zij logenstraffen of bespotten de drogredenen, ter verdediging van het bestaande aangevoerd; zij gelooven niet aan verbetering. Zij zijn ‘des duivels advocaat’ in dit proces der heiligverklaring van de bestaande maatschappij. En in hen verheft zich zonder twijfel niet zelden de stem der volkservaring tegenover de overgeleverde, officieele Katholieke geloofs- en zedeleer. Doch - vooreerst, zijn deze sinnekens, reeds blijkens hunne namenGa naar eind(32), de verpersoonlijking der zonden en gebreken des volks. Daardoor wordt hunne critiek aanstonds gebrandmerkt als voortvloeiende uit onzuivere bron (nijd, hebzucht, gulzigheid, leugen, laster, liefdeloosheid), en derhalve als ongegrond, onwaar. Trouwens zij doen, naar hunnen ouden aard, elkander de grofste verwijten, erkennen ook wel onbewimpeld hun eigen zondigen aard. Bovendien, evenals vanouds in de misteriespelen de ‘duvelrie’, overeenkomstig het dubbel karakter des duivels als tegenstander en als dienaar Gods, zich natuurlijk oplost in onderwerping | |
[pagina 477]
| |
aan de goddelijke almacht, zoo eindigen ook deze stukken altijd met den triomf der deugd, d.i. der verzinnelijkte Christelijke deugden. Niet alleen dat de ontevreden, morrende arbeiders ten slotte - veelal zeer plotseling, en zonder eenige psychologische motiveering, die men hier ook nauwelijks verwacht - bekeerd worden, in hun lot berusten, en beloven voortaan ‘pacientich pynen (kommer) te verdraghene’Ga naar eind(33). Maar ook, de sinnekens worden hetzij, als onverbeterlijk, met geweld door de betergezinde personages van het tooneel verdreven, althans tot zwijgen gebrachtGa naar eind(34); of wel, ook zij ‘nemen hun draai’ en stemmen op 't laatste oogenblik, evenals de berustende arbeider, in met den lofzang voor God, de Christelijke deugden en - de gestelde machtenGa naar eind(35). Hetzij dus de ontevredenheid verzoend, of de critiek als onzuiver voorgesteld en met verjaging gestraft wordt, in allen gevalle blijft de overwinning - hoe kan men trouwens eigenlijk anders verwachten! - aan de deugden; en deze staan natuurlijk onveranderlijk aan de zijde der bestaande maatschappij, der wereldlijke en kerkelijke overheid. En toch - schieten diezelfde sinnekens soms nog weer een laatsten Parthenpijl af. Wanneer zij verdreven worden, geven zij òf hunne verwachting te kennen, dat zij weldra zullen terugkeeren en hunne heerschappij over den zondaar, hun bedrijf, met inbegrip hunner critiek, zullen her- | |
[pagina 478]
| |
nemenGa naar eind(36) - het kwaad, ook de booze critiek, is niet van de wereld te verdrijven -; òf ook, erger, zij verlaten de ‘stage’ met den uitroep: Die de waerheyt seght en es nyeuwer ghesienGa naar eind(37).
Geheel als Vondel, een kleine eeuw later: Wantwaerheyd dat's aloud vind nergens heyl nocht heulGa naar eind(38)
Ten derden male dus vragen wij: waar is nu Everaert's eigen meening en oordeel te zoeken: in de klachten der morrende arbeiders en den spot der sinnekens, of in de redeneeringen en vermaningen der Christelijke deugden? Hij vertoont ons een dubbel aangezicht. Aan welke zijde stond hij ten slotte, vragen wij ongeduldig, indien hij niet, als onpartijdig, boven de partijen staand rechter, suum cuique gaf. Het is, geloof ik, voor ons, menschen van den nieuwen tijd, niet gemakkelijk zich de gemoedsgesteltenis van onzen Brugschen voller en verver juist voor te stellen. Zeker zijn de bittere klachten, die hij den schamelen arbeider, de hoonende spotternijen, die hij den sinnekens in den mond legde, door hem met volle overtuiging neergeschreven. Er is in die uitingen een onmiskenbare toon van waarheid en oprechtheid; die roerende klaagtoon en die bittere satire kwamen zeker rechtstreeks uit zijn hart voort. Hij heeft zelf mede geleden en aan dat lijden een stem gegeven. Hoe scherp en hoe boud zijn critiek was, hoe juist hij de zeere plekken heeft aangewezen en | |
[pagina 479]
| |
blootgelegd blijkt wel 't best uit het verbod van twee zijner stoutste spelen, ‘om dat de waerheyt niet was gheheilt’ of ‘om dat jc te veil de waerheyt (er) in noopte’Ga naar eind(39). Vergelijkt men deze twee aanteekeningen, eigenhandig door den dichter in zijn handschrift onder het stuk of in de ‘Tafele’ (geen van beide voor 't publiek bestemd) geschreven, met de zooeven aangehaalde uitingen over de geringe waardeering der ‘waarheid’ door de wereldwijzen, dan lijdt het wel geen twijfel of de klacht, de spot, de critiek en de satire geven werkelijk zijne innigste overtuiging aangaande die waarheid weer. Maar hoe dan die verdrijving of nederlaag der sinnekens, die bekeering en berusting der arbeiders op te vatten? Heeft Everaert inderdaad aan 't slot zijner stukken telkens zich zelf bekeerd, zoodat ook hij zelf, hopende op beter, in den toestand berustte? Of is hem alleen door de overheid 't slot op den mond gelegd, is het alles afgedwongen, gehuichelde onderwerping en vroomheid, waarachter zich machtelooze woede verbergt; heeft hij dus, dubbelhartig en dubbelzinnig, uit listige voorzorg om zich te dekken, die critiek in den mond der sinnekens gelegd? Mij dunkt, beide is waar, mits men 't niet zoo categorisch stelt en zich zijn zielstoestand niet al te tragisch voorstelt. Hij was een kind uit het volk, dat wel af en toe zijn overkropt gemoed in oprechte, diepgevoelde klachten lucht of in veront- | |
[pagina 480]
| |
waardiging, in spot en hoon uitschiet, maar dat toch tegenover de ‘met breuck en boeten dreigende’ wereldlijke overheid of tegenover de met bovenaardsch gezag bekleede Kerk zijne meening niet durft, maar ook eigenlijk niet wil handhaven. Oproer prediken - hij denkt er niet aan; opgevoed in den eerbied voor de gestelde machten, kan hij zich geen anderen staat van zaken voorstellen dan die er vanouds geweest is. Deze toestanden zijn wel schrikkelijk en verbijsterend: hij kan er niet uit wijs worden. Maar het kan immers niet anders. De gestelde machten moeten gelijk hebben; en de maatschappij moet in dezen vorm blijven bestaan, al ware 't slechts hierom dat iets anders ondenkbaar ware. En zoo eindigt de man, die de ellende des volks in zoo schrille kleuren geschilderd en feitelijk ontevredenheid gezaaid heeft, onveranderlijk (en naar ik geloof, geheel te goeder trouw) met onderwerping, geduld, vertrouwen op een betere toekomst, op God en op den Keizer, te prediken. Op den Keizer, ja: ‘onze’ Keizer, zelf Vlaming van geboorte, zal in alles voorzien en 't ten beste schikkenGa naar eind(40). Zijne overwinning op Frans I is tot tweemaal toe door Everaert gevierd, zijn persoon en regeering als een zoete regen verheerlijkt (V en VII). In XI smeekt men hem om vrede; en wel begint in XV eenige teleurstelling en ontevredenheid, in XXXV zelfs wantrouwen door te stralen; maar toch blijft Everaert met een waar- | |
[pagina 481]
| |
lijk roerende aanhankelijkheid, de getrouwe en vertrouwende onderdaan van den geliefden keizergraaf. Maar wanneer Everaert voor de door hem zelf gevoelde en geschilderde ellende de oorzaken zoekt, maar daarbij stuit op de door wereldlijk en kerkelijk gezag gewettigde en dus onaantastbare toestanden, grijpt hij, als geloovige zoon der Kerk, gaarne en - nogmaals, naar ik geloof, volkomen te goeder trouw het hem door haar aan de hand gedane middel aan om alles ten slotte te wijten aan de zonden en gebreken des volks zelven. Daar, en niet in den oorlog, noch in de afpersing en uitzuiging der armen door de rijken, is toch eigenlijk de grondoorzaak, de wortel ook van dit kwaad, gelijk van alle aardsche ellende, te zoeken. De halfrevolutionnaire tooneeldichter verkeert in een conservatieven boetprediker. Niet in de toestanden; in het volk zelf schuilt het kwaad: zij zijn zelven de oorzaken van hun eigen ongeluk. En dan volgt een heel zondenregister, dat ons evenmin nieuw of vreemd in de ooren klinkt, dat ook in onzen tijd zoo vaak als antwoord op de klachten en eischen des volks vernomen wordt. Eerst en vooral de brooddronken weelde, de verkwisting, het vroolijke leven met Wijntje en Trijntje, de zucht naar opschik, de krekelachtige zorgeloosheid, waaraan in tijden van welvaart en voorspoed alle verdiensten opgeofferd worden, in plaats van iets weg te leggen en te sparen tegen | |
[pagina 482]
| |
den kwaden dagGa naar eind(41). Dan de luiheid, maar vooral ook de hebzucht, het stellen van het aardsche goed boven GodGa naar eind(42), de afgunst der armen jegens de rijken, de geringe waardeering van het goede, de ondankbaarheid, wanneer 't werkelijk vrede is. Kortom, de vroegere voorspoed heeft de zeven hoofdzonden in zijn gevolg medegebrachtGa naar eind(43). De drie christelijke hoofddeugden: geloof, hoop en liefde zijn niet in eere. Vooral de laatste, de ‘caritate’ moest meer geëerd en werkdadig beoefend worden, in liefdadigheid, aalmoezen zich uiten: er wordt den armen geen barmhartigheid bewezenGa naar eind(44). Het christelijk geloof zelf is in verval door de insluipende ketterij. Daarnaast worden ook de kwade practijken in de neringen, de warenvervalsching, de zucht om goedkoope, slechte stoffen als ‘nouveautés’ aan den man te brengen als uitvloeisels van verschillende zonden beschouwdGa naar eind(45). Ja ook de wedijver, de concurrentie wordt gesteld tegenover de christelijke naastenliefde (of zooals 't thans veelal heet: den ‘gemeenschapszin’): een zeer consequent volgehouden toepassing der christelijke moraal. Alles wordt herleid tot 's menschen zonde, waaraan 't lagere volk dus ook zijn aandeel heeft. Daarom heeft God het volk Den Beroerlicken Tyt, Trybulacie, en hoe de plagen meer genoemd zijn, te zijner boete en bate gezondenGa naar eind(46). Het is de oude, middeleeuwsch-christelijke leer: ‘propter peccata nostra’! En Everaert verwacht dan ook | |
[pagina 483]
| |
ten slotte alleen heil van de beoefening, als vrucht dier goddelijke kastijding, van matigheid, zuinigheid, vroomheid, geloof, hoop en liefde (caritate), en bovenal van de lijdzaamheid, de ‘patiencie’. Dat is de leste en beste troost, dien hij zijn genooten in den druk kan schenken, en dien hij hun dan ook herhaaldelijk aanbiedtGa naar eind(47). Menigen lezer uit onzen tijd zal vooral dit laatste als een schrale troost, ja als bittere ironie in de ooren klinken. En ook bij de arbeiders, die door Everaert met dezen troost naar huis gezonden worden, uit zich, in spijt hunner bekeering tot betere gezindheid, soms voor 't laatst wrevel en wrok nog eens in toornigen spot, voordat zij noode zich weer onderwerpen en in hun lot schikkenGa naar eind(48). Zoo blijft de tweespalt tot den einde toe in Everaert's boezem huizen: hij blijft geslingerd tusschen zijn verontwaardiging en ergernis en zijn eerbied voor de gestelde machten. Eene afdoende oplossing van het vraagstuk, en daarmede eene duurzame verzoening zijner tegenstrijdige aandoeningen heeft hij niet gevonden; tot eene vaste, eenparige overtuiging heeft hij zich niet kunnen verheffen. Zeker, dit alles is noch kloek, noch fier; het is niet de taal en de houding van een martelaar; het is halfslachtige critiek, die niet tot het einde durft volhouden; het is een vloek, halverwege gesmoord en eindigende in een lofzang. Hier klinkt | |
[pagina 484]
| |
een andere toon dan in Vondel's revolutionnaire, althans ‘aenschennende’ woorden: gemeentenesel draegh:
Het land heeft meel gebreck: dus breng den sack te molen.
Het d yven is ons ampt: het pack is u bevolenGa naar eind(49).
Zullen wij onzen braven rederijker daarom hard vallen? Of hebben zij temet gelijk, die in dezen man het type zullen zien van den gedegenereerden en gedemoraliseerden proletariër - product van vele eeuwenlang ‘uitgebuite’ generaties van arbeiders -, die, alleen nog in staat om te mokken en te morren, maar de kracht missende om op te staan en zijn deel van het levensgenot te eischen, zijne klachten smoort, half uit vrees, half uit aangeboren en aangeleerde onderworpenheid en overtuiging dat de bestaande toestanden nu eenmaal zoo ‘verordineerd’ zijn en dus niet veranderd kunnen en mogen worden? Ik zal 't niet pogen te beslissen: noch over de maatschappelijke toestanden, noch over Everaert's houding matig ik mij een oordeel aan. Alleen zou ik willen vragen of men van dezen man, daar en toen, een anderen toon kan verwachten. En ik zou willen opkomen tegen een verwijt van onoprechtheid zijner in schijn met elkaar strijdige uitingen. Zeker niet op zijn voordeeligst, maar wel in zijn ware grootte en beteekenis komt Everaert uit, wanneer wij hem plaatsen naast een man als zijn tijdgenoot, die zoo vaak en zoo lang in het- | |
[pagina 485]
| |
zelfde Brugge vertoefde en er zijne werkdadige belangstelling toonde in het lot der armen, den vermaarden Johannes Ludovicus VivesGa naar eind(50). Spanjaard van geboorte, Nederlander, Bruggeling door langdurige inwoning, een geleerde, die Latijnsche briefwisseling over theologische, philologische en politieke aangelegenheden onderhield met pausen en kardinalen, met keizer en landvoogdes, met vorsten en prelaten, bovenal met zijn geliefden leermeester Erasmus, was hij tevens de ontwerper van een nog heden vermaard, verlicht en practisch plan van burgerlijke armverzorging en werkverschaffing, gegrond op de hem van nabij bekende Brugsche toestanden. Welk een verschil, welk een afstand tusschen hem en Cornelis Everaert! Beiden kennen, schilderen en betreuren dezelfde maatschappelijke ellende; beiden verfoeien den oorlog. Maar waar onze brave verver-voller geenerlei uitkomst ziet en geen beteren raad weet te geven dan te berusten en te lijden, doet de geleerde humanist, met een antiek ideaal voor oogen, dat hij te Brugge gaarne verwezenlijkt zag, een geneesmiddel aan de hand. Zij hebben elkander zeker niet gekend; men heeft zelfs eenige moeite zich voor te stellen dat zij terzelfder tijd in dezelfde stad gewoond hebben. Tusschen hen gaapte de kloof, door Renaissance en Humanisme gegraven tusschen de geletterden en het volk, een kloof, wijder en dieper dan er in de middeleeuwen bestond tusschen | |
[pagina 486]
| |
klerken en leeken. Vives, de cosmopoliet, de aristocraat des geestes, de Christen-humanist, de man van den nieuwen tijd; - en Everaert, de Vlaming, de ambachtsman en rederijker, kind des volks, nog met beide beenen in de middeleeuwen staande, tot wien in zijn stad en zijn stand nog nauwelijks eenig geluid van dien nieuwen tijd is doorgedrongen, wiens critiek en satire, wiens geheele gedachtenwereld nog dezelfde is als die zijner voorvaderen: een middeleeuwsche Christen-democraat. Dezen, die ons, naar de mate zijner gaven, heeft laten hooren wat er woelde en gistte in den boezem van het Vlaamsche volk gedurende dat gewichtige tijdperk onzer Nederlandsche geschiedenis, de eerste helft der 16de eeuw, gedenken wij met sympathie voor zijn persoon, met erkentelijkheid voor het beeld zijns tijds dat hij ons heeft nagelaten.
Utrecht, Mei 1907. J.W. Muller. |
|