Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Tweede prijsvraag.
| |
1o) Verslag van den heer De Ceuleneer.Tot vóor eenige jaren werd de Belgische Geschiedenis der XVIIIe eeuw en van de eerste helft der XIXe maar al te veel verwaarloosd. Onze geschiedschrijvers legden zich hoofdzakelijk toe op het critisch onderzoek der bronnen van de geschiedenis der zoogenaamde middeleeuwen en op de studie van de godsdienstige omwenteling der XVIe eeuw. Zeer weinig werken over de XVIIIe eeuw, over de Fransche Overheersching en over de Regeering van Willem I werden uitgegeven; en deze hadden dan nog veel meer voor doel de politieke geschiedenis van die tijden af te schetsen, dan de godsdienstige en maatschappelijke toestanden en instellingen te bestudeeren. Het is wellicht niet overdreven te beweren dat de jongste tijden minder bekend bleven dan het tijdvak van | |
[pagina 344]
| |
Karel den Groote of van Jacob van Artevelde; en toen men besloot den Boerenkrijg op waardige wijze te herdenken, was men verbaasd te bemerken dat, tot de jaren 1890, benevens den Boerenkrijg van Conscience, het boek van Orts het eenigste was waarin men de heldendaden onzer Vlaamsche boeren van 1798 kon leeren hoogschatten. Na onzen betreurden collega Mathot die, zijn leven lang, heel zijn wetenschappelijken arbeid aan de geschiedenis der Oostenrijksche Nederlanden toewijddeGa naar voetnoot(1), was mijn collega en vriend, Eug. Hubert, professor aan de Luiksche Hoogeschool, de eerste die de archieven van België, Holland, Frankrijk en Oostenrijk grondig onderzocht en tal geleerde studiën over de Belgische geschiedenis van het einde der XVIIIe eeuw in het licht gaf. Na hem heeft meer dan een Belgische geleerde dezelfde baan betreden; en, in de laatste twintig jaar, is er menig geleerd boek over dit tijdvak uitgekomen. Edoch, er blijft nog veel te doen: het was om een der nog bestaande leemten aan te vullen dat de Koninklijke Vlaamsche Academie eene prijsvraag uitschreef over de Geschiedenis van het onderwijs in de drie graden, in België, tijdens de Fransche overheersching en onder de regeering van Willem I. Slechts één antwoord werd ingezonden, met kenspreuk: Licht! immer meer licht! *** De Academie verlangde niet een staatkundige geschiedenis van het onderwijs, maar wel een werk van zuiver pedagogisch standpunt. Met genoegen hebben wij bevonden, dat het eerste deel (Fransche Republiek) van het ons toegekomen boek in dien zin is opgesteld, en dat de schrijver zijn werk met objectiviteit behandelt. Dit kan echter niet gezegd worden van de twee andere | |
[pagina 345]
| |
deelen, waarin men meer dan éénen volzin aantreft, die met de leerstelsels en pedagogische begrippen niets gemeens heeft, en die men bijgevolg wel zou kunnen missen. De Schrijver heeft het niet noodig geacht zijne verhandeling te laten voorafgaan door eene inleiding, waarin een algemeene schets zou voorkomen over den toestand van het onderwijs hier te lande op het oogenblik dat ons Vaderland door de Franschen werd ingepalmd. Dit is te betreuren. Om over de veranderingen door de Fransche Republiek op onderwijsgebied ingevoerd een beredeneerd oordeel te kunnen vellen, ware een algemeen overzicht over den toestand van het onderwijs van het grootste nut geweest, te meer daar men zoo iets te vergeefs in welk ander boek ook zou zoeken. Voor de middeleeuwen bezitten wij een tamelijk goed boek, door de Koninklijke Academie van België bekroond, en door onzen overleden collega K. Stallaert, met medewerking van Th. van der Haeghen, geschrevenGa naar voetnoot(1). Wat de XVIIIe eeuw betreft, is ons geene bijzondere studie bekend. Bijzonderheden over het onderwijs van dien tijd, daargelaten zekere bronnen die tot nu toe weinig benuttigd werden, moeten gezocht worden in algemeene werken over Maria Theresia en Jozef II, waar dan nog slechts heel weinig over de leerstelsels in aangetroffen wordt. Al te dikwerf wordt in die boeken beweerd, dat het onderwijs zoo slecht en zoo verouderd was, dat een algemeene onwetendheid eruit volgde. Deze beweringen zijn maar al te dikwijls overdreven: om te kunnen zeggen of de republikeinsche inrichtingen eenen voor- of achteruitgang voor gevolg hadden, is het onontbeerlijk te weten hoe eigenlijk de toestand in 1792 was. Voor zulke inleiding zouden, onder andere, de volgende werken kunnen geraadpleegd worden: | |
[pagina 346]
| |
J.B. Lesbroussart, Education en Belgique ou réflexions sur le plan d'études adopté par l'Empereur dans les collèges des Pays-Bas Autrichiens. Bruxelles, 1783. Discailles, Les Pays-Bas sous Marie-Thérèse. Bruxelles, 1873. Raoul du Sart de Bouland, L'enseignement primaire avant 1789. (Revue générale, XXVIII.) Greyson, Histoire de l'instruction publique. (Patria Belgica, 1875, III.) Eug. Hubert, Scènes de la vie universitaire au 18e siècle. (Revue de Belgique, 1883.) Eug. Hubert, Les réformes de Marie-Thérèse dans l'enseignement moyen aux Pays-Bas (Revue de l'Instruction publique, 1883.) Em. Matthieu, L'instruction obligatoire en Belgique sous l'ancien régime. (Congrès archéologique de Gand, 1897, II, 346.) Piot, Le règne de Marie-Thérèse dans les Pays-Bas Autrichiens. Louvain, 1874. Raingo, Mémoire sur les changements opérés dans l'instruction publique depuis le règne de Marie-Thérèse jusqu'à nos jours. (Mém. Ac. roy. de Belgique, 1827, VI.) Steur, Précis historique de l'administration générale des Pays-Bas sous Marie-Thérèse. (Ibidem, VII.) Poffé, Antwerpen in de XVIIIe eeuw, Gent, 1895. (Kap. IV, V, blz. 157-255.) (Uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie.) Fischer de Chevriers, Histoire de l'instruction publique en France depuis les premiers siècles jusqu'en 1789. Paris, 1884. Verschillende studies van Allain, in Rev. des quest. histor., D. 12, 16, 17, 25, 33, 40. *** De Schrijver geeft ons eerst eene opsomming der bronnen die hij benuttigd heeft. Ongelukkiglijk raad- | |
[pagina 347]
| |
pleegde hij slechts het archief der stad Brussel, en verwaarloosde hij opzoekingen te doen in de Staatsarchieven, evenals in de archieven van steden gelijk Antwerpen, Gent, Leuven en Luik. Hij zou ook in de zoo rijke boekerij onzer Gentsche Hoogeschool menig stuk van groot belang gevonden hebben. Voor kleinere steden was er ook wel iets te vinden in de uitgaven der menigvuldige stedelijke oudheidkundige genootschappen. De meeste der feiten die worden aangehaald, betreffen bijgevolg de stad Brussel. Wel is waar was de toestand in de andere steden ongeveer dezelfde; maar desniettegenstaande zou het raadzaam en belangrijk geweest zijn aan de Verhandeling een meer algemeen Belgisch karakter te geven. Onder de ‘geraadpleegde bronnen’ haalt de schrijver ook de boeken aan die hij heeft onderzocht. Zulks is verkeerd. Bronnen zijn slechts oorspronkelijke stukken of verhandelingen door tijdgenooten geschreven: men mag ze niet met de literatuur van het onderwerp verwarren. Het spreekt van zelf dat wij niet de volledige literatuur van het onderwerp vergen, maar toch moeten wij doen opmerken, dat wij de vermelding missen van meer dan een werk dat met nut kon gebruikt worden. Ik stip hier enkel eenige leemten aan. Voor de algemeene werken: Rapport sur l'état des écoles supérieures, moyennes et primaires, en 1827, fait aux Etats Généraux le 18 mai 1829. Bruxelles, 1829. Ik heb hier enkel ter hand het verslag over 1827, maar er bestaan er ook voor andere jaren. Redevoering over de Grondwet voor het koningrijk der Nederlanden, als overeenkomstig met den staat onzer maatschappelijke verlichting en beschaving, en geschikt om die te bevorderen, uitgesproken ter opening van de jaarlijksche algemeene vergadering der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, op den 14en Augustus des jaars 1827, door M. Mau- | |
[pagina 348]
| |
rits Cornelis van Hall. Amsterdam, 1827, blz. 25 en volgende. de Lanzac de Laborie, La domination française en Belgique. Paris, 1895. L. Delplace, La Belgique sous la domination française. Louvain, 1896. 2 deelen. L. Delplace, La Belgique sous Guillaume I. Louvain, 1899. V. Fris, De regeering van Koning Willem I in Vlaamsch-België sedert 1830. (Willemsfonds, I, 1905.) Terlinden, Guillaume I et l'Eglise catholique. Bruxelles, 1906. 2 deelen. E. Greyson, L'enseignement public en Belgique. Bruxelles, 1895-96. 3 deelen. E. Matthieu, Histoire de l'enseignement primaire au Hainaut. Enghien, 1885. Poullet, L'esprit public en Belgique pendant la domination française. (Messag. des scienc. histor. 1893.) Sevens, Ons Vaderland tijdens de Fransche omwenteling. Kortrijk, 1892. C. Cortebeeck, De Fransche overheersching in België. Gent, 1900. (Uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie.) Fr. Van den Bergh, De Fransche overheersching in België. Gent, 1900. (Id.) De twee tijdschriften die te Parijs uitgegeven worden: La Révolution française en Revue internationale de l'Enseignement, moeten ook geraadpleegd worden. Men leze verder: Programme de l'Ecole centrale du Département de l'Ourte, dont l'ouverture est fixée au 1er Nivose an VIe. Liége, l'An VI de la République. Voor de plaatselijke studies: De Grave, Geschiedenis der gemeente Assche. Gent, 1900. Hoofdst. XX, blz. 246-259. | |
[pagina 349]
| |
L. De Rycker, Schets eener geschiedenis van het openbaar onderwijs te Gent. (Jaarboek van het Willemsfonds. 1871, 1872, 1873.) J. Dewert, Histoire de la ville d'Ath. Renaix, 1903. (Boek IV, kap. I, blz. 144-159) E. Matthieu, Histoire de la ville d'Enghien. Mons, 1877. (Boek IV, kap. I, blz. 635-677.) C. Van Oost, De Schoolgeschiedenis der gemeente Sint-Martens Laathem, Gent, 1903. E. Poffé, De Gilde der Antwerpsche Schoolmeesters. Antwerpen, 1895. *** Het eerste deel handelt over de inrichting van het onderwijs van 1792 af tot aan het Consulaat. Men vindt er een goede ontleding van de toepassing der wet van 3 brumaire jaar IV (24 oct. 1795). De uitlegging is klaar en duidelijk. De Fransche Regeering poogde op practisch gebied de philosophische gedachten der Encyclopedisten te verwezenlijken, het plan van MirabeauGa naar voetnoot(1) uit te voeren en het stelsel van Robespierre: La patrie seule possède le droit d'élever ses enfants, op Spartaansche wijze toe te passenGa naar voetnoot(2). Het ware niet onnuttig den tekst der wet van 1795 in een bijvoegsel mede te deelen. Wij kunnen ons een juiste gedachte vormen van den geest die in de scholen te dien tijde heerschte, door de vertaling van eenige quatrains, ontleend aan den Republikaanschen Catechismus van De la Chabeaussière, die de kinderen verplicht waren van buiten te leerenGa naar voetnoot(3). Het ware toch wenschelijk geweest | |
[pagina 350]
| |
met den schrijver van dit maar al te beroemd potsierlijk werkje een weinig nader kennis te maken. Onze Etienne Xavier Poisson de la Chabeaussière (1752-1820) was een dichter van zeer middelmatige waarde, wiens comediestukjes en opera's meestendeels niet veel bijval verwierven. Azemia of de Wilde man is de titel van de Nederlandsche vertaling (Rotterdam, 1790; Amsterdam, 1791) van een zijner werken.
De toepassing der wet kwelde in hooge mate de Belgische burgers en de scholen werden maar door een heel klein getal kinderen bezocht. Het onderzoek der vrije scholen van Brussel, volgens een document aan het stedelijk archief ontleend, dat breedvoerig wordt medegedeeld, schetst den toestand op heel voldoende wijze. (Blz. 20.) Zonder te spreken van zekere beoordeelingen, die ik niet zou durven aankleven, moet ik over dit eerste deel eenige opmerkingen maken.
Blz. 1-5: ‘Sedert twee eeuwen de zelfregeering ontwend...’ (d.w. zeggen, dat Belgie sedert twee eeuwen aan vreemde vorsten toebehoorde). Dit is een lapsus. Daargelaten de regeering van keizer Karel (1516-1555), stond België onder vreemde heerschappij sedert de hertogen van Burgondië. Reeds in 1385 was Philip de Stoute graaf van Vlaanderen; en in 1444 werd Philip de Goede heer en meester van heel het tegenwoordige België, Luik en Stavelot uitgezonderd!
Blz. 12 (cf. blz. 120): ‘Geestelijke genootschappen die sedert ruim twee eeuwen meester waren van het middelbaar onderwijs in België hadden de Nederlandsche taal uit hun onderwijs geschrapt, louter uit haat tegen de Hollandsche ketters...’ Deze bewering strookt niet met hetgeen over het onderwijs der PP. Jezuïeten, - om enkel van dit genootschap te gewagen, - bekend staat. De voertaal van het middelbaar onderwijs was in de 18e eeuw, over 't alge- | |
[pagina 351]
| |
meen, het Latijn; maar het onderwijs was zoo weinig verfranscht dat, tot aan de Fransche Omwenteling, het Vlaamsch de omgangstaal, zelfs bij de hooge burgerij, bleef. In de Bibliographie de la Compagnie de Jésus van P. Sommervogel vinden wij de noodige aanteekeningen om er uit op te maken hoe het met de Vlaamsche taal in de colleges der Jezuïeten gesteld was. De Belgische Provincie, gesticht in 1556, werd in 1612 gesplitst in eene Vlaamsch-Belgische en in eene Gallo-Belgische. Een bewijs dat alles niet in het Latijn en bijgevolg nog minder in 't Fransch onderwezen werd, is wel het uitgeven van volgende boeken: Verclaringhe van de eerste beghinsels der Latijnsche taele.... der Grieksche taele.... Beghinselen der land beschryvinge tot het gebruyk der jonkheyt welker onderwyzinge toebetrouwt is aen de Paters der Societeyt Jesu in Nederland. Brussel, 1762Ga naar voetnoot(1). Grondregels der Fransche taele tot gebruyk der jongheyd woonende in 't convent der Societeyt Jesu te Antwerpen. Dit boekje laat veronderstellen dat het Fransch in het college van Antwerpen bij middel van het Vlaamsch aangeleerd werd. De godsdienstige boekjes, gebezigd in de sodaliteit der colleges van Antwerpen (I, 467) en van Gent (III, 1158), zijn bijna alle in 't Vlaamsch opgesteld, en slechts eenige in 't Latijn. Meer nog. De comediestukjes die men in de colleges opvoerde waren heel dikwijls in 't Latijn. Maar toch vermelt Sommervogel titels van een groot getal stukjes in het Vlaamsch gespeeld in de colleges van Antwerpen, Brugge (II, 232) en Gent. De Fransche stukjes zijn zeer zeldzaam. Men speelde zelfs in 't Vlaamsch in het college van Brussel (II, 275). Daaruit moet men besluiten dat, indien het Latijn de meest gebruikte voertaal van het onderwijs was, het Vlaamsch en niet het Fransch als | |
[pagina 352]
| |
tweede taal gebezigd werd in de Vlaamsche colleges; en dat zelfs te Brussel de toestand als beter moet aanzien worden dan in menige Vlaamsche onderwijsinrichting van onzen tijd.
Blz. 27: gebiedt, een lapsus voor verbiedt.
Blz. 30: ‘Van den 8 tot den 12 December 1797 werden al de kerken van Brussel gesloten...’. Deze uitdrukking is niet klaar en zou op verschillende en onjuiste wijze kunnen opgevat worden.
Blz. 35: De uitval door den Schrijver tegen prijskampen en prijsuitdeelingen gericht, is te hevig, juist daar het vraagpunten geldt, waarover niet alle opvoedkundigen het eens zijn. Men zou daarover breedvoerig kunnen redetwisten.
Blz. 56: ‘De corporaties... waren afgeschaft, hunne goederen tot de natie teruggekeerd.’ Dit kan niet aangenomen worden. De corporaties waren in 't bezit van goederen gekomen volgens de bestaande wetten. Deze goederen konnen bijgevolg aan de natie niet terugkeeren, daar de natie er nooit eigenares van was geweest. De juiste rechtsuitdrukking is hier berooven.
Blz. 57: ‘Zij (de Hoogeschool van Leuven) behield onder het Fransch beheer haar oorspronkelijk karakter zonder eenige toegeving.’ Het gedacht is hier niet juist uitgedrukt. Overigens wat de schrijver over de Leuvensche Hoogeschool mededeelt, laat in opzicht van nauwkeurigheid wel eenigszins te wenschen over. Hij raadplege dienaangaande: V. Brants, La Faculté de droit de l'Université de Louvain à travers cinq siècles (1476-1906), Louvain, 1906; Arth. Verhaegen, Les 50 dernières années de l'Université de Louvain (1740-1797), Liège, 1884, alsook het zoo belangrijk boek van Th. de Decker, Jan Frans Van de Velde, de Eximius van Beveren (Sint-Nikolaas, 1897), dat met zooveel lof door ons geleerd medelid, Kan. Claeys, in onze vergadering van 15 December 1897, is vermeld geworden. | |
[pagina 353]
| |
De toestand van het onderwijs ten tijde van het Consulaat en gedurende het Keizerrijk is veel te kortbondig geschetst. Wel bekomen wij een goed overzicht van de keizerlijke inrichting, maar deze is te algemeen en treedt te weinig in bijzonderheden over België. De indeeling: lycea, hooger onderwijs, lagere scholen, zou dienen vervangen te worden door de natuurlijke en trapsgewijze opvolging: lager-, middelbaar-, hooger onderwijs. Wat meer is, de weinige bijzonderheden die worden aangehaald betreffen enkel de stad Brussel; van andere steden of van dorpen wordt er niet gewaagd.
Blz. 83, nota 1: ‘De hoogere kweekschool... bereidt thans tot de examen der fakulteiten voor’. Dit is niet juist. In het Programme des conditions d'admission (Paris, Delagrave), leest men: ‘L'école normale supérieure est destinée à former des professeurs pour les diverses parties de l'enseignement moyen classique et de l'enseignement supérieur dans les établissements de l'Etat.... Des écoles normales secondaires sont constituées au lycée du chef-lieu de chaque académie. De studies der normalisten eindigen met een concours d'agrégation. Niettegenstaande deze school ernstig is ingericht, en zij menig groot geleerde gevormd heeft, moet men er toch niet zoo hoog mee oploopen als de Schrijver het doet. Men leze daarover een verslag van mijne collega's P. Thomas en Adh. Motte, L'École normale supérieure de Paris. (Rev. instr. publ., 1883.) Men leze ook: La Réforme de l'Ecole normale supérieure et les Universités. (Rev. intern. de l'Enseignement, 1906.)
Blz. 87. Bij het bespreken der Lycea zou ik graag met den inhoud van eenige der gebruikte schoolboeken bekend zijn gemaakt. De Schrijver treedt hier in geen enkele bijzonderheid. Ik maak dezelfde opmerkingen voor de redevoeringen bij de prijsuitdeelingen in de Lycea uitgesproken. Eenige uittreksels van de eene of | |
[pagina 354]
| |
andere redevoering zouden ons den geest van het keizerlijk onderwijs beter doen kennen. Ik zal hier verwijzen naar Teissedre, Discours prononcé à la distribution des prix du lycée de Gand, le jour de la St. Charlemagne, 28 janvier 1804, Gand, de Goesin-Verhaeghe, 1809.
Blz. 91: ‘Taine’. Men zou het deel en de bladzijde moeten aanduiden.
Blz. 95: ‘De Keizerlijke Academie van Brussel vertegenwoordigde het hooger onderwijs in België.’ Nu, er bestonden elders ook scholen van hooger onderwijs. Alzoo, te Gent eene Ecole de médecine, chirurgie et pharmacie. Ik vermeld enkel: M.J. Kluyskens, Discours prononcé à l'occasion de la distribution des prix de l'Ecole de chirurgie, Gand, 1804, en F.-E. Verbeeck, Discours sur la nécessité et les avantages des institutions cliniques, prononcé à l'occasion de la rentrée et de la distribution publique des prix de l'Ecole de médecine, chirurgie et pharmacie de Gand, le 14 Septembre 1815. Men raadplege nog: M.J. Stevens, Notice historique sur l'Ecole de chirurgie d'Anvers, Anvers, 1880; C. Broeckx, Coup d'oeil sur les institutions médicales belges, depuis les dernières années du dix-huitième siècle jusqu'à nos jours, Bruxelles, 1841; La séance d'ouverture de l'Ecole de droit de Bruxelles en 1806 (Revue de l'Université de Bruxelles, 1905, blz. 227), en eindelijk Glasson, Le centenaire des Ecoles de droit (Rev. intern. de l'Enseignement, 1905).
Wat de schrijver ons mededeelt over het Institut de France is heel belangwekkend, maar staat niet rechtstreeks in verband met de inrichting van het Onderwijs in België. De handelwijze van Napoleon tegenover de Lalande, omdat deze geleerde de godverloochening onderwees, wordt ten sterkste gehekeld (blz. 92), en dit wel ten onrechte, want bij de meest beschaafde volkeren wordt het erkennen van het bestaan van God als de | |
[pagina 355]
| |
steunpilaar eener staatkundige inrichting aanzien en als zijnde de oorsprong van alle gezag. Daar de Schrijver nu toch over het Institut wilde handelen, zoo hadde hij, onder andere, de volgende boeken moeten raadplegen: A. Maury. L'ancienne Académie des Inscriptions et Belles Lettres, Paris, 1864. J. Simon, Une Académie sous le Directoire. Paris, 1885. de Franqueville, Le premier siècle de l'Institut de France. Paris, 1895-96, 2 d.
Blz. 97, wordt het onderwijsstelsel van Napoleon ten onrechte met dat der Jezuïeten vergeleken. Het stelsel van S. Ignatius is een echt pedagogisch stelsel. Men kan het aannemen en verdedigen, of het hekelen en verwerpen: het stelsel van Napoleon integendeel heeft met de zuivere opvoedkunde niets gemeen. Het is een staatkundig, niet een pedagogisch systeem, dat het onderwijs en de opvoeding der kinderen slechts als voorschool der kazerne doet dienen.
Blz. 106 en vlg. Wat hier medegedeeld wordt over den officiëelen catechismus (Catéchisme à l'usage de toutes les églises de l'empire français, Paris, 1805, gekend onder den naam van Catéchisme impérial) is zeer belangrijk.
Blz. 104. Het is met een zeker misprijzen dat er over de Broeders (Broederkens) gesproken wordt. Waarom? Hun onderwijs, alhoewel verre van volmaakt te zijn, was veel beter dan dat der meeste schoolmeesters van dien tijd. De Schrijver staat overigens niet heel goed bekend met de benamingen der kloosterorden. Hij zegt dat J.-B. de la Salle in 1881 het Instituut der Broederkens van Liefde stichtte. Nu de Broeders van Liefde hebben met den heiligen de la Salle niets gemeen. Deze was de stichter van de Broeders der christene scholen. | |
[pagina 356]
| |
Het onderwijs onder de regeering van Willem I wordt, en dit spreekt van zelf, veel breedvoeriger behandeld, hoofdzakelijk het lager onderwijs (blz. 119-120); maar voor het middelbaar- en het hooger onderwijs treedt de schrijver in minder bijzonderheden. Wij zijn verwonderd hier (blz. 119-125), het een en het ander te ontmoeten over den pennetwist tusschen J.-Fr. Willems, Buelens en Thijs, en zelfs over Philip II; de waarde en het belang der verhandeling zou er niet bij verliezen, werd dit alles ter zijde gelaten. Veel raadzamer zou het zijn hier in korte woorden den zedelijken toestand van het Belgische volk na 1815 te schetsen. Het was een tijd van armoede, geen tijd van weelde noch wellust. Na al de talrijke rampen waaronder ons volk sedert 1792 gebukt ging, was men overtuigd dat er moest gewerkt worden, dat het goed onderwijs de onontbeerlijkste noodwendigheid was; en indien het onderwijs onder de regeering van Willem I zulken ontzaglijken vooruitgang maakte, was zulks niet enkel te wijten aan de ernstige pogingen der Regeering, maar ook aan den zedelijken toestand waarin ons volk alsdan verkeerde. Eenige grondige beschouwingen over dien toestand zouden hier heel goed van pas geweest zijn.
Wij moeten den schrijver gelukwenschen over de duidelijke wijze waarop hij ons toont hoe de wet van 3 april 1806, - hier te lande in 1816 ingevoerd, - haren waren oorsprong vindt in de zoo loffelijke pogingen, welke werden aangewend door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, in 1784 door Jan Nieuwenhuizen gesticht. Deze invloed bleef overheerschend gedurende heel de Regeering van Willem I. Alles wat wij hier ook vernemen over de methode van Pestalozzi en het groot nut van de stichting der normaalschool van Lier, bestuurd door Schreuder, behoort tot de beste bladzijden der Verhandeling. Wij hebben ook met veel belang het bezoek aan een lagere school te Brussel in 1823 gelezen (blz. 188-198). | |
[pagina 357]
| |
Maar waarom spreken (blz. 135) van een sectarisch bekeeringswerk, en waarom zulken lof toezwaaien (blz. 194) aan het plaatsen in dezelfde klas van knapen en meisjes? Blz. 196, sprekende van de Romeinsche rekentafeltjes, zou men kunnen vermeld hebben dat wij nog vier zulke tafeltjes (abacus) bezitten (onder andere een in het Museo Kircheriano te Rome en een ander in het Cabinet des Médailles te Parijs). Van calculi hebben wij de woorden calculator, calculer...Ga naar voetnoot(1).
Blz. 207: ‘Timon (alias Cormenin)’. Nu Timon is het pseudoniem door Cormenin in eenige zijner schriften aangenomen.
Blz. 217. Kindertuinen met Froebelsysteem slechts in 1878 ingericht... Deze bewering is niet juist. Het is wel waar dat slechts door een koninklijk besluit van 18 Maart 1880 een bijzonder examen voor onderwijzeressen voor bewaarscholen (Froebelianen) werd ingesteld. Het kan ook zijn dat te Brussel door den heer Buls, en te Antwerpen door den heer Allewaert, de stedelijke bewaarscholen maar in 1878 ingevoerd werden, - ik heb de zaak niet kunnen onderzoeken; maar, wat de stad Gent betreft, dagteekent die inrichting van veel vroeger. Om de speelscholen te keer te gaan, stichtte men te Gent reeds in 1834 eene stedelijke bewaarschool, welke door den Gemeenteraad werd afgeschaft den 31 Augustus 1839. Maar reeds in 1847 werd er eene nieuwe stedelijke bewaarschool door het Bureel van Weldadigheid ingericht, en weldra nam het Gemeentebestuur maatregelen tot uitbreiding en vermenigvuldiging van deze nuttige inrichtingenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 358]
| |
Voor het lager en voor het middelbaar onderwijs vernemen wij maar weinig over de pogingen door bijzondere personen aangewend om het onderwijs te bevorderen. Alzoo is het maar terloops, bij het bespreken van de gevolgen der stichting van het Collegium philosophicum, dat wij te weten komen dat er een groot getal bijzondere colleges en kleine seminariën bestonden. Over hunne inrichting vernemen wij niets (blz. 267). Er bestonden ook in al de groote steden bijzondere scholen voor de hooge burgerij, door bijzondere onderwijzers opgericht en die meestendeels zeer goede, zeer degelijke inrichtingen waren: het was in die scholen dat de kinderen der hooge burgerij hunne eerste opvoeding bekwamen; vandaar gingen ze naar de colleges. Over een veertigtal jaren bestonden er nog eenige van deze scholen: Maas en Myin te Antwerpen, Soudan te GentGa naar voetnoot(1). Heden zijn ze alle verdwenen. Heel graag zouden wij daarover in de Verhandeling iets vernomen hebben.
De Schrijver hekelt maar al te veel den voorrang gegeven aan 't Latijn en 't Grieksch in het middelbaar onderwijs en ook het feit dat het Latijn de voertaal was van de meeste vakken in het hooger onderwijs. Deze beschouwingen zijn geschreven met hedendaagsche gedachten, wanneer het integendeel raadzaam zou geweest zijn die inrichtingen te beoordeelen volgens de toestanden van den tijd. Men doet niet genoeg uitschijnen dat de pedagogische methoden allerbest geschikt waren om den vooruitgang van het onderwijs te bewerken. Het onderwijs was in heel ernstigen geest ingericht; men staat | |
[pagina 359]
| |
verbaasd als men ziet welke grootsche vooruitgang van 1815 tot 1830 gemaakt werd. Met het oog hierop moet men bekennen dat de schoolinrichtingen der Republiek en die van het Keizerrijk verre ten achter gebleven waren. In 1815 bestond er eigenlijk als onderwijs niets, of ten minste niets dat een degelijk, een ernstig karakter had. Alles was te scheppen, alles was in te richten. Indien de Regeering van Willem I veel misslagen begaan heeft, wat het onderwijs betreft op gebied van godsdienst en van vrijheid, toch zal men erkennen dat zij, op zuiver onderwijsgebied, iets groots tot stand heeft weten te brengen. Het was immers dit onderwijs dat de mannen van 1830 gevormd had: zoo uitstekend was hunne geestesontwikkeling dat zij de grondwet van 1831 schiepen. Zoo iets dient niet vergeten te worden.
Wat over het hooger onderwijs gezegd wordt is niet voldoende. Uit de Annales Academici der drie hoogescholen zou men veel daarover kunnen putten; ik wijs ook op Kesteloot, Redevoering uitgesproken bij de inwijding van het Academisch Paleis, 3 van wijnmaand 1826. (Gent, 1826)Ga naar voetnoot(1).
Blz. 249: ‘Gent bekwam eene nijverheidsschool’. Eenige bijzonderheden zouden hier nuttig geweest zijn. De hedendaagsche Gentsche Nijverheidsschool vindt haren oorsprong in de School van Kunsten en Ambachten, opgericht in 1826 als gevolg van het koninklijk besluit van 13 Mei 1825, krachtens hetwelk ‘aan elk der hoogescholen voortaan geregeld onderwijs zal gegeven worden in de schei- en werktuigkunde, toegepast op de nuttige kunsten’. Zie Gemeenteblad der stad Gent, 1894, blz. 180; O. Berg- | |
[pagina 360]
| |
mans, Notice historique sur l'Ecole industrielle de Gand, Gent, 1903, blz. 6. ***
De Schrijver eindigt zijne Verhandeling met het oordeel over te schrijven over het onderwijs onder Willem I door Ducpétiaux geveld. Hij sluit zich daarbij aan en dit wel met volle reden. Het oordeel is gematigd en erkent de groote diensten door Willem I aan het onderwijs bewezen.
Eenige bijvoegsels bevatten statistieken die veel zullen bijdragen om den toestand van het onderwijs gedurende de behandelde tijdvakken klaarder voor oogen te leggen. De stijl laat te wenschen over. Waarom zoo dikwerf enz. gebruiken; waarom altoos kweekscholen in plaats van normaalscholen schrijven, en bovennatuurkunde in plaats van metaphysiek?
Besluit. Ik heb zoo omstandig en zoo breedvoerig over dit boek gehandeld, daar ik het als zeer ernstig opgevat, als zeer grondig bewerkt aanzie. Eene inleiding ontbreekt, zekere volzinnen zouden moeten verdwijnen. Men zou eenige deelen dienen uit te breiden om aan het boek een meer algemeen Belgisch karakter te geven, in plaats van zich bijna uitsluitelijk bij voorbeelden aan de Brusselsche toestanden ontleend te bepalen. Ik ben overtuigd dat, mits deze wijzigingen, wij eene goede wetenschappelijke Verhandeling zouden bekomen. Gelijk ze nu is, kan ze niet gedrukt worden. Ook heb ik de eer aan de Academie voor te stellen de vraag voor een volgend jaar aan te houden.
Adolf de Ceuleneer. | |
[pagina 361]
| |
2o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.De schrijver vangt zijne Verhandeling aan met een kort verhaal van de gebeurtenissen, welke de verovering van de Oostenrijksche Nederlanden door de legers der Fransche Republiek voor gevolg hadden. Hij schetst den toestand van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, ontleedt de schoolwet van 11 Floreal jaar X, en treedt in beschouwingen over de ‘Université de France’, het onderwijzend personeel, de hoogere kweekschool, de lycea en colleges, over de scholen voor hooger en volksonderwijs tijdens de Republiek, het Consulaat en het Keizerrijk. Uit het werk blijkt, dat het in die ongelukkige tijden met het onderwijs in alle graden ellendig gesteld was. De schrijver heeft bijzonder zorg den geest te doen uitschijnen, welke de Republikeinen en den Keizer bij het inrichten van het openbaar onderwijs bezielde, en het politiek doel, dat deze overweldigers nastreefden. Daarop hebben wij een vergelijkend overzicht van het onderwijs, van het verstandelijk peil der bevolking in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden bij den aanvang der regeering van Koning Willem I. Het ontstaan en de bloei der ‘Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen’, welke voor doel had aan de verspreiding en de verbetering van het onderwijs mede te werken, wordt tamelijk breedvoerig besproken. Wij leeren de schoolwet der Bataafsche Republiek van 3 April 1806 kennen, die in België toegepast werd. De inrichting van het volksonderwijs in België wordt ons aldus duidelijk gemaakt. De Schrijver treedt in talrijke bijzonderheden; hij handelt over de voertalen van het onderwijs, over het schoolopzicht, over de beroepsopleiding der lagere onderwijzers in de Normaalschool van Lier, over de onderwijskundige lessen, over de verschillende soorten van volksscholen, over het onderwijs van den handenarbeid, enz. | |
[pagina 362]
| |
Het tweede en derde deel § 18-44 is aan de middelbare en hoogere onderwijsinrichtingen, aan hunne programma's, aan het toezicht, het leeraarskorps, de academische overheden gewijd. Ten slotte wordt ons de meening van Ducpétiaux over de algemeene uitslagen van het openbaar onderwijs onder het Hollandsch Bewind medegedeeld. Tevens deelt de schrijver talrijke vergelijkende statistieken mede, welke ons een klaar denkbeeld geven van de vorderingen, waarin het onderwijs zich in België tijdens de regeering van Koning Willem I mocht verheugen.
Deze ontleding van het werk, dat voor kenspreuk draagt Licht! immer meer licht!, is onvolledig. Zij heeft dan ook slechts ten doel den gang te doen kennen, welken de schrijver heeft gevolgd, en de wijze, waarop hij zijne taak opgevat heeft. Ik haast mij te zeggen dat de indeeling en bewerking alleszins is goed te keuren. In meer dan een opzicht is de verhandeling buitengewoon merkwaardig; vooral omdat de schrijver zich niet bij algemeenheden bepaalt, maar hoogst belangrijke bijzonderheden mededeelt en de feiten laat spreken. Hij is, wat de beheersching der stof betreft, volkomen tegen de taak opgewassen, die hij op zich genomen heeft. Hij kent de bronnen, en is tevens met de onderwijs- en opvoedingsleer vertrouwd. Zijne pedagogische beschouwingen zal elkeen, mits lichte afwijkingen, volmondig bijtreden. Het Eerste Deel: het lager onderwijs. (tijdens de regeering van Koning Willem I) blz. 119-218, is bij uitstek belangrijk. Tal van officiëele stukken, vooral verslagen komen er in voor, die tot hiertoe weinig of niet bekend waren, en als onwaardeerbare bronnen, niet alleen tot de studie der geschiedenis van het volksonderwijs maar zelfs van de regeering van Koning Willem moeten betracht worden. De groote bezorgdheid van den Vorst en zijne Ministers voor het onderwijs in de verschillende | |
[pagina 363]
| |
graden, voor het volksonderwijs vooral; de doeltreffende maatregelen, welke genomen werden om het te verheffen en de prachtige uitslagen, welke er het gevolg van waren, stralen ten duidelijkste in deze merkwaardige bladzijden door. De beschrijving eener goede, openbare volksschool door Minister Falck (blz. 168) is een stuk van groote letterkundige en tevens pedagogische waarde. Ook het IX hoofdstuk: De voertaal in de hoogescholen (blz. 222), waar de maatregelen worden besproken, welke het Nederlandsch bestuur aanwendde, om de Nederlandsche taal als voertaal bij het onderwijs in de middelbare onderwijsinrichtingen, vooral in de colleges van de Vlaamsche provinciën en in het atheneum van Brussel in te voeren, is hoogst belangrijk.
Het werk, ik herhaal het, is dan ook, wat de stof betreft, zeer merkwaardig. Het voorziet in eene wezenlijke behoefte der geschiedenis van ons onderwijs, en zelfs der geschiedenis van ons Vaderland tijdens onze vereeniging met Holland. Daarom smart het mij, ik beken het openhartig, dat het mij niet mogelijk is aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor te stellen het handschrift onder kenspreuk Licht! immer meer licht! te bekronen. Twee redenen beletten mij dit: De tekst der prijsvraag luidde: ‘Geschiedenis, van zuiver pedagogisch standpunt van het onderwijs in de drie graden, in België, tijdens de Fransche overheersching en onder de regeering van Willem I. Met deze aanbeveling: van zuiver pedagogisch standpunt, heeft de schrijver niet overal rekenschap gehouden. De meeste hoofdstukken, zijn, in dit opzicht, onberispelijk. In andere komen daarentegen plaatsen voor, die meer den aard hebben van een strijdschrift, dan van eene wetenschappelijke verhandeling. In eene geschie- | |
[pagina 364]
| |
denis van zuiver pedagogisch standpunt van het onderwijs, passen zij allerminst en hadden alleszins moeten vermeden worden.
Opmerkelijk is het, dat, terwijl sommige gedeelten vloeiend zijn geschreven, andere daarentegen in onbeholpen taal opgesteld zijn, van ergerlijke gallicismen, ja van stootende feilen tegen den Nederlandschen zinnenbouw, zelfs tegen de eenvoudigste spraakkunstregels krielen.
In de vergadering van 21 Juni 1905, stelde de heer Edw. Gailliard, bestendige secretaris, aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor, dat ‘bij het uitschrijven van prijsvragen voortaan zou worden bepaald, dat ingezonden antwoorden, die in het opzicht van taal, stijl en spelling niet onberispelijk zouden zijn, niet meer zullen in aanmerking komen’. Als gevolg hierop, legde ons geacht medelid Prof. Dr. W. de Vreese, in de vergadering van 20 Februari 1907, de volgende motie van orde ter tafel:
‘De Academie is van oordeel, dat prijsantwoorden, die niet in ordentelijk Nederlandsch geschreven zijn, in geen geval voor bekroning kunnen in aanmerking komen. Derhalve noodigt zij de verschillende keurraden uit, aan de taal der ingezonden antwoorden de grootste aandacht te schenken. Het is ongewenscht antwoorden, die in dit opzicht te wenschen overlaten, zelfs tot voorwaardelijke bekroning voor te dragen; maar verkieslijker in dergelijke gevallen voor te stellen de prijsvraag aan te houdenGa naar voetnoot(1).’
Deze motie werd eenparig aangenomenGa naar voetnoot(2). Ik heb dus de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor te stellen de prijsvraag: ‘Geschiedenis, | |
[pagina 365]
| |
van zuiver pedagogisch standpunt, van het onderwijs in de drie graden, in België, tijdens de Fransche overheersching en onder de regeering van Willem I, aan te houden. Ik hoop, dat de schrijver van het handschrift Licht! immer meer licht! rekenschap met mijne aanmerkingen moge houden. Hij verzorge de taal en den stijl en schrabbe de beschouwingen van politieken aard, die de waarde van zijn werk niet verhoogen. De hoofdstukken over het onderwijs tijdens de Fransche Republiek, het Consulaat en het Keizerrijk zijn niet volledig. De schrijver weidt vooral uit over Brussel, niet alleen tijdens het Fransch bewind, maar tijdens het Koninkrijk der Nederlanden. Hij deelt zelfs onuitgegeven oorkonden uit het archief onzer hoofdstad mede. Het ware wenschelijk, dat hij ook de archieven van andere steden, b.v. Gent en Antwerpen bezocht. Daar zijn insgelijks talrijke stukken van denzelfden aard aanwezig; ik heb er zelfs in de gemeentehuizen onzer kleine Kempische dorpen aangetroffen. Zij voeren ons in de tijden terug, wanneer zij opgesteld werden, en laten ons toe de toestanden als met eigen oogen te zien. Het handschrift: Licht! immer meer licht! aldus volledigd, in zuivere taal opgesteld, zou onder de belangrijkste uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie mogen gerangschikt worden. Gustaaf Segers. | |
3o) Verslag van den heer Jan Bols.Het handschrift met kenspreuk: Licht! immer meer licht! munt uit door vele hoedanigheden, reeds door mijne geachte medeleden van den keurraad aangeduid. Van den anderen kant werd er ook op sommige gebreken gewezen, o.a.: het antwoord 1o is onvolledig; | |
[pagina 366]
| |
2o het ontaardt hier en daar in een strijdschrift; 3o het bevat onnauwkeutigheden in opzicht van geschiedenis. Het heeft daarbij nog een ander gebrek: het is namelijk zoo erg ontsierd door taalfouten dat, volgens de beslissing door de Academie den 20 Februari 1907 genomen en hooger door M. Segers aangehaald, zulk antwoord zelfs geene voorwaardelijke bekroning kan worden weerdig gekeurd. Alle vijf voet stuit men op fouten als: dulde voor duldde, belooven voor beloven, belopen voor beloopen, onmiddelijk, hij betuigd, van af (het jaar), jaarlijks schoolgeld, er werd eenen leergang ingericht, naast de Fransche tekst... en hij liet hun dien laatsten van buiten leeren, studieën, categoriën, bekwaame, bewierrookte, de abt J.-B. BuelensGa naar voetnoot(1), te dier einde, aan godsdienstige bekeerringszucht, menscheid, moeijelijke, Hoogenschool, in te richtten, de eene beweerden... sommigen meenden, de neederige oorsprong, hare karakter enz. Ik kan hier moeilijk de gansche lijst fouten opsommen: ze zijn te talrijk! Waarlijk dat kan er toch niet door, vooral in een werk over onderwijs. Ik stel voor de prijsvraag aan te houden.
Jan Bols. |
|