Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||
Derde prijsvraag.
| |||||||||||||||||||||
1o) Verslag van den heer D. Claes.Men is verwonderd geene Inleiding aan 't hoofd van 't werk te vinden, waar de schrijver zijn plan uiteenzet. Ook eene Inhoudstafel ontbreekt, en daardoor wordt de taak van den onderzoeker merkelijk verzwaard. Na inzage blijkt, dat het werk volgens 't officiëel programma opgesteld is, en in twaalf hoofdstukken verdeeld, namelijk. I. Oud België. - II. Romeinsch Tijdvak. - III. Frankisch Tijdvak. - IV. Leenroerig Tijdvak. - V. De Kruistochten. - VI. Gemeentelijk Tijdvak. - VII. Bourgondisch Tijdvak. - VIII. Spaansch Tijdvak. - IX. Oostenrijksch Tijdvak. - X. Fransch Tijdvak. - XI. Hollandsch Tijdvak. - XII. Onafhankelijk Tijdvak. | |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
Elk hoofdstuk is onderverdeeld, en de bijzonderste gebeurtenissen, in elke onderverdeeling behandeld, staan in vette letter aangeduid aan 't begin van eenen regel. Die bijzonderheden zijn volledig, weleens al te volledig, en volgen elkander tamelijk regelmatig op. Breeder dan gewoonlijk zijn behandeld: de eerste tijden, de Franken, Maximiliaan van Oostenrijk, Karel V, de uitbreiding zijner staten, het verschil van karakter tusschen Nederlanders en Spanjaards, België onder Keizer Karel, welvaart in de Nederlanden, het Spaansch tijdvak. Door deze prijsvraag was de schrijver echter geenszins aan dat plan gebonden, en dat er middel is om onze geschiedenis ook in eene andere lijst op te hangen, blijkt uit het handboek van G. Kurth, Manuel d'Histoire de Belgique. Op dat plan valt aan te merken, dat het Fransch Tijdvak beter Fransche Overheersching zoude heeten, omdat België toen, gelijk veertig jaar vroeger onder Lodewijk XIV, geheel en gansch aan Frankrijk onderworpen, en door Frankrijks willekeur of Frankrijks wetten beheerscht werd. In het Burgondisch, het Spaansch, het Oostenrijksch tijdvak verschillen alleen de vorstenhuizen, wier hoofden onze Vorsten waren; onze regeeringsvorm, onze wetten en costumen bleven dezelfde. Eene andere even betreurlijke leemte is de afwezigheid van kaarten, die zooveel licht op de Geschiedenis werpen, als: België onder de Romeinen, - Verdeeling van het rijk van Karel den Groote; - Lotharingen, - de Burgondische staten, - de XVII Provinciën, - de Vereenigde Nederlanden, - Onafhankelijk België. Ook geslachtstafels, die als peisterplaatsen zijn op de lange, dikwijls vermoeiende wegen onzer geschiedenis, komt men hier niet tegen. Schrijver heeft er aan gehouden niet alleen de geschiedenis der vorsten, maar ook die van het volk | |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
met zijn wel en wee te leeren kennen, en daar is hij voldoende in geslaagd. De bronnen waar hij uit geput heeft zijn over 't algemeen betrouwbaar, maar de aanteekeningen aan den voet der bladzijden moesten nauwkeuriger omschreven worden. Wie heeft er immers tijd om aanteekeningen na te slaan als:
Van Ryssens. Algem. Gesch., 2e druk; Naar Pirenne. Gesch. van België; Naar Sachs, Deutsches Leben in der Vergangenheit; Enz.; of: Kollewijn, Hansen, Froissart, H. Conscience, zonder iets daarbij? Er staan zelfs eenige plaatsen tusschen aanhalingsteekens, waarvan de bron niet wordt aangeduid. ***
Heeft schrijver de te verwerken stof niet genoeg in zich opgenomen en anderen te woordelijk naverteld? op sommige plaatsen stuit men op het gebrek aan eenen behoorlijken overgang en gelijkt zijn werk op eene compilatie, zonder gloed of kleur. Hier en daar, doch al te zelden, wordt de eentonigheid afgebroken door eene verkwikkende lezing, als, b.v. de Valsche Boudewijn, waar dan echter de geschiedenis weer romantisch wordt. Te beginnen met de XVIe eeuw werpt hij nu en dan eenen blik op de Noordnederlandsche gewesten, doch al te zelden opdat de leerling met de Nederlandsche toestanden eenigszins vertrouwd worde. En waarom tot de XVIe eeuw gewacht? Ook vroeger ontbreekt daartoe de gelegenheid niet. B.v., waar verhaald wordt, dat Robrecht de Fries gehuwd was met Geertruide van Holland, weduwe van Floris I, en verschillende jaren | |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
het graafschap Holland bestierde: daar was middel om met de leerlingen een uitstapje naar het Noorden te doen, en zelfs vroeger reeds onder de hertogen van Lotharingen.
Men stuit echter op nog andere gebreken. ‘'t Is van 't hoogste belang - zegt G. Kurth in de Inleiding zijner Bekn. Gesch. van België - aan de kinderen de levenskracht te doen bespeuren van den Belgischen landaard, welke met zijne kenmerkende eigenschappen altijd zichtbaar blijft te midden van al de rampen, waarmede onze jaarboeken zijn opgevuld.’ Welnu, dat ontbreekt in het onderhavig werk. Al is het plan nog zoo duidelijk, er is gemis aan die overtuigde en overtuigende vaderlandsliefde, die het gansche werk zou moeten doorloopen en als een schitterende gouden draad al de deelen verbinden. Daarenboven, het is, zelfs in 't Middelbaar Onderwijs, niet voldoende de gebeurtenissen trouw te vertellen; om nut te stichten moet men de drijfveeren, die volk en vorsten doen handelen, dóór het verhaal doen uitschijnen, en de gevolgen dier handelingen voorzichtig wikken en wegen.
Er komen in het werk ook enkele plaatsen, die voor verbetering vatbaar zijn, als:
‘Dat gevecht [het eerst namelijk van Cesar tegen de Belgen] vond plaats, waar thans Hautmont ligt...’ Men kent den naam niet der plaats, waar de Nerviërs tegen Cesar vochten.
‘De versterking der Aduatiekers, ergens in den omtrek van Namen gelegen...’ Die plaats is eveneens nog onbekend.
Bij den naam ‘Taxandriërs’ wordt aangeteekend: ‘De naam is overgebleven in Tessenderloo.’ Dat mag wegblijven. (Zie 't Daghet in den Oosten, 1907.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
Zoo ook ‘de donkere middeleeuwen’ (blz. 19); want ze zijn toch zoo donker niet meer!
‘In den slag van Zulpich beloofde de vorst tot het Christendom over te gaan.’ Niets meer!
Het hertogdom Lotherrijk wordt met het hertogdom Lotharingen verward.
Bij den eersten kruistocht wordt gezegd: ‘Aan gevangenen en lijfeigenen beloofde men de vrijheid, terwijl de paus ieder strijder vergiffenis der zonden schonk.’ 't Zal er immers aan gelegen hebben hoe ieder strijder gesteld was!
‘Bohemud van Tarente en Tancred, zijn neef, beiden Noormannen...’ Bohemond was een Normandiër. Tancred een Siciliaan.
‘Gevolgen der kruistochten.’ Een der eerste gevolgen door den schrijver niet vermeld, was het opschorsen der vijandelijkheden en het slechten der geschillen tusschen de christene vorsten.
De Vorsten en de Gemeenten (Blz. 60). ‘Hij [de vorst] voorzag, dat deze gemeenten krachtig medewerkten tot den bloei en de welvaart van het land, en daarom aarzelde hij niet, de burgers allerlei voorrechten te verleenen.’ Die beslissing kwam slechts gedeeltelijk voort uit de redenen door den schrijver aangehaald; want doorgaans zouden de gemeenten die vrijheden en voorrechten niet bekomen hebben, indien zij 1o niet sterk genoeg geweest waren om zich stevig in te richten, en 2o niet rijk genoeg om te betalen, wat zij aan de vorsten durfden vragen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
Duister is op blz. 80: ‘Hij [Boudewijn] legde de wapens maar neder, toen het noorderlijk gedeelte van Artois [het Atrechtsche]... bij het verdrag van Péronne afgestaan was (1200).’ Door wien? Aan wien? Dat moest hier herinnerd worden.
Blz. 110: ‘Als koning van Frankrijk bevestigde Eduard al onze (?) vrijheden en rechten en schonk de steden Rijsel, Dowaai, Orchies en Doornijk.’ Hij schonk die namelijk aan Vlaanderen terug.
Blz. 139: ‘Luther was hoogleeraar te Wittenberg, toen in Duitschland de handel in aflaten ten voordeele der Sint-Pieterskerk te Rome geschiedde.’ Dat is, indien hij er wilde over spreken, niet voldoende; dan moest er ook over Luthers jaloerschheid en hoogmoed gehandeld worden. Dr. J.-A. Wijnne in zijn Handboek der Algem. Gesch., blz. 183, is veel duidelijker. Andere schrijvers stellen zich in hunne schoolboeken tevreden met te spreken van misbruiken, welke alsdan in de Kerk heerschten. L. Hymans, in zijne Hist. pop. de la Belgique, laat de aflaten ongerept.
Bij de ‘Hervorming in de Nederlanden’ maakt Schrijver geen onderscheid tusschen het Lutheranisme, dat ons uit het Noorden, en het Calvinisme, dat ons uit het Zuiden kwam. Tusschendoor zegt hij: ‘Keizer Karel stelde een inquisiteur aan om de overtreders op te zoeken en te straffen.’ Dat is weer te veel en niet genoeg. Of maakt hij ook geen onderscheid tusschen de Inquisitie in Spanje en de zoogenoemde Inquisitie in de Nederlanden? Hier zij terloops aangestipt, dat hij uitvoerig de wreedheden beschrijft door de Spanjaarden in de Neder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||
landen gepleegd, terwijl de wreedheden der Protestanten tegen Katholieken in de schaduw blijven.
Hij spreekt nog van St. Just, voor Just, gelijk van de Brugsche Mettenen.
Blz. 157. Don Juan: ‘Kort daarna stierf hij in zijn kamp te Bourges (sic)’.
Blz. 157. ‘Hij (Don Juan) had kort voor zijnen dood in eenen brief zijnen broeder gesmeekt zijn lijk te laten rusten naast dat van zijnen doorluchtigen vader, Karel V. Men zegt, dat op last van Filips het lichaam van den zoo vroeg gestorven prins, hij telde slechts 37 jaren (sic), in stukken gesneden naar Spanje overgebracht werd, om aldus de kosten eener plechtige overbrenging te sparen.’ Men zegt! Inderdaad belangrijk! Maar hierbij moest toch aangeduid worden wie men is en waar hij dat gezegd heeft. Moeten de jongens men gelooven? Er kan hier zeker toch geene kwestie zijn van Filips hatelijk te maken? Wij vragen geschiedenis! - Ziehier wat A.-J. Namèche, Hist. Nat., T. IV, blz. 119 over Don Juan zegt: ‘Il se retira de nouveau dans son camp de Bouge; la maladie de langueur dont il était atteint le consumait lentement. Les soucis et les chagrins l'avaient vieilli à l'âge de trente-trois ans... Son corps fut transporté en Espagne et inhumé dans le tombeau des rois à l'Escurial.’ Dr. A. Habets, de voortzetter van Davids Historie, zegt (Elfde deel, Eerste aflevering, blz. 138): ‘Zijn lijk werd met groot praalvertoon door al de troepen van het kamp naar Namen overgebracht. Den 4 October werd het aldaar in de St. Albinuskerk begraven: maar het volgende jaar, op last van Philips, naar Spanje gebracht, werd het in het klooster van Parazes bij het Escuriaal, in de nabijheid van het overschot van keizer Karel, bijgezet.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||
Zijn hart bleef echter te Namen, waar het onder het hoofdaltaar van Sint-Albinuskerk bewaard wordt.
Blz. 175: ‘Montigny stierf in 1567, Bergen werd in 1570 in 't geheim geworgd.’ Neen, Bergen stierf van verdriet, omdat Filips hem niet liet heimwaarts keeren, en Montigny werd geworgd. Bij de Gentsche Pacificatie wordt niet gemeld dat Willem de Zwijger en zijne aanhangers dat verbond niet hebben nageleefd.
‘In 't zuiden is het in de 17e eeuw niet zoozeer aan de Leuvensche universiteit dan wel in de onderwijsgestichten der Jezuiten, dat men verdienstelijke geleerden aantreft.’ Eene goede noot voor de Jezuïeten! Maar wat zal Justus Lipsius daarvan zeggen?
‘Er braken betere dagen voor ons land aan onder de regeering van Maria-Theresia. De dochter van Karel VI zag zich bij hare troonbeklimming van alle kanten bedreigd.’ Hier is tegenspraak. Schrijver mocht met die betere dagen wel gewacht hebben tot na 1748!
‘De bevolking nog ontevreden door 't Oostenrijksch bestuur, ontving de bevrijders [de Sansculotten] met geestdrift.’ Hij vergeet te zeggen, dat die geestdrift aldra verkoeld werd door het onmenschelijk gedrag dier bevrijders. (Zie, o.a. Namèche, op. c., blz. 338)
Onmiddellijk achter de beschrijving van het schrikbewind: ‘Het volk verklaarde zich voor de vereeniging van ons land met de Republiek, hopende dat daardoor de toestand verbeteren zou.’ Wij weten wie dat volk was, en hoe vrij in onze groote steden de stemmingen waren, waar de vaderlandschgezinde burgers met geweerkolven en bajonnet- | |||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||
ten van de stembus weggejaagd werden! (Zie, o.a., Ad. Borgnet, Hist. des Belges.)
Over den Boerenkrijg, waar in deze laatste jaren zoovele en zoo belangrijke bijzonderheden over geschreven werden - een half dozijn regeltjes zonder opgewektheid, zonder vuur. Even koud blijft het verhaal bij de gebeurtenissen van 1830, het aannemen van het verdrag der XXIV artikelen, 1848, den 21 Juli 1856 en meer andere, die ons deden treuren of juichen.
***
Gelijk men reeds heeft kunnen opmerken, is er niet genoeg zorg besteed aan taal en stijl. Men oordeele naar de volgende lijst, die nog aanzienlijk kon uitgebreid worden. Manmouths (blz. 1). - Uit gerst bereidden de vrouwen bier, van honig mede (3). - Zij verstonden de kunst schepen te vervaardigen (3). - De mare [d.i. de mistel] werd verzameld (4). - Den gouden sikkel (4). Onder aanvoering van Boduognat vielen de Nerviërs den vijand aan, en 't scheen alsof zij er in gelukken zouden hem te verslaan (7). - Cicéron (8). - Allerlei misverstanden....; Dat volk... was de Franken...; De indringelingen....; Zij waren aan den oostervleugel beschermd door het nog minder ondoordringbare Ardennerwoud (15). - Van nu aan bezat België de middenplaats in de christenwereld, werd het ook het middelpunt der Europeesche beschaving, helaas, eveneens dikwijls het Europeesch slagveld (27). - Zij leefden in onmin met naburige aanzienlijken (34). - Op de boorden van den Rijn, Moezel en Maas (34). - Een reizende jongleur...; Ridderlijke toernooien (35). - Hij leerde de behandeling der verschillende wapenen... en werd aldus voor het verdere leven toebereid (35). - Boudewijn met het Hapken (37). - De zoon van den heer van | |||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||
Oostcamp, die voor het stelen van eene koe eener arme weduwe, zijn leven in eenen pot kokende olie eindigde tegelijk met twee valschmunters (38). - De graaf van Vlaanderen genoot eene stelling en een aanzien zonder weerga (40). - De edelen, ongezind over Zwentibold's staatkunde... (41). - Luik hing dus rechtstreeksch van de Duitsche keizers af (43). - De letteren, muziek, schilderkunst, graveeren op hout en steen, werden er met goeden uitslag beoefend (45). - In de beroemde abdij van Vaulsort [d.i. Waulsort] (45). - Omstreeksch 't jaar 1000 (46). - Het klimaat, gebrek, allerlei ziekten maakten ontelbare slachtoffers (49). - Dank aan de vijfde kruistocht (53). - Bij 't minste onraad (60). - Om eene regeeringspost te verwerven (64). Alsof 't eene posterij was!) - Deze gilden waren den oorsprong.... (64). - Er moest eenen mambour aangesteld worden (92). - Kannunikken (92). - De rijve van St. Ursulus (130). - Hij toonde voorliefde jegens den krijgsdienst. - Dit werd vergoed door Maurits' inneming van Sluis. - Hij leed de nederlaag bij Duinkerke door Turenne. - Van der Meersch ontving hiervan de schuld... en werd in den kerker geworpen. - De bevolking nog ontevreden door het Oostenrijksch bestuur... - De barrikaden, al de verweersmiddelen maakten op hem eenen neerslachten indruk. - Daarna bood een ander secretaris, de H. Nothomb, de eedvoorschrijvingen, het staatshoofd opgelegd. - Nauwelijks den troon beklommen, moest de vorst [Leopold I] reeds ten strijde trekken. ***
Rechtuit gesproken, ik had als antwoord op deze prijsvraag een werk verwacht met een eigenaardig plan, derwijze ontwikkeld, dat de Noordnederlandsche toestanden, die met onze geschiedenis in betrekking staan, ook tot hun recht kwamen, en daarbij voorgedragen in eene taal, die aan onze Vlaamsche leerlingen kon tot voorbeeld strekken. Ik ben teleurgesteld geworden! | |||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||
En toch is er nog iets anders, dat alleen voldoende zou zijn om mijn oordeel voorgoed te vestigen. Al waren plan en uitvoering onberispelijk, al ware op taal en stijl niets af te wijzen, dan nog zou ik aan de Academie niet durven voorstellen dit werk te bekronen, omdat het mij voorkomt niet heel en gansch oorspronkelijk te zijn. Wil men den Leergang van geschiedenis ten gebruike van Middelbare Scholen, Tweede Cursus, Geschiedenis van België, door J. Roland, vertaald door L. Delpire, openslaan, daar vindt men hetzelfde plan met nagenoeg: letterlijk dezelfde deelen en onderdeelen. Beiden kunnen dat plan elders gevonden en goedgevonden hebben? Dat zou den mededinger (dien ik kortheidshalve X. noemen zal) tegenover Roland verschoonen, maar nog niet tegenover de Academie. Doch indien ook de ontwikkeling der onderdeelen dezelfde gelijkheid aanbood? Ik kon natuurlijk de twee werken niet bladzijde voor bladzijde vergelijken; maar ik heb hier en daar eenen tekst van X. naast eenen tekst van R. gezet, en ik kon niet nalaten het op zijn minste wonder te vinden, dat twee schrijvers eerst denzelfden gedachtengang zouden volgen en dan die gedachten op dezelfde wijze uitdrukken. Men oordeeleGa naar voetnoot(1):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||
Slechts dit nog om te eindigen: Alleen als eene geschiedkundige bijzonderheid wordt door X aangehaald, dat onze vorsten nu en dan in verdragen en keuren aan onze moedertaal recht lieten wedervaren; men wordt bij hem niet gewaar, dat bij ons Vlaamsch volk de liefde tot het vaderland en de liefde tot de moedertaal steeds levendig en onafscheidbaar waren. Roland, een Waal, voelde en keurde het onbetamelijke en onstaatkundige af van Jacob van Châtillon landvoogd van Vlaanderen te benoemen, daar hij ‘evenmin als zijne officieren de taal, zeden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||
instellingen en gebruiken der Vlaamsche gemeenten kende.’ - Bij X daarvan geen woord.
Neen, dat werk verdient geenen prijs.
D. Claes. | |||||||||||||||||||||
2o) Verslag van den heer J. Muyldermans.Volgens de opgave der prijsvraag, viel er eene ‘Geschiedenis van België ten dienste van het middelbaar onderwijs (eerste graad, hoogste klasse)’ in te leveren, en werd er ‘op groote objectiviteit aangedrongen’. - Men verlangt dus een schoolboek. Dit op te stellen schijnt me geen gemakkelijke taak, en vele eischen liggen in die twee, drij regelen der opgave begrepen. Men heeft vóór mij gezegd en geschreven, dat het onderwijs moet menschen maken van onze kinderen, m.a.w. het geheugen, het verstand, den wil en het zedelijk gevoel in de jeugd moet ontwikkelen, en zeker dient het onderwijs in de geschiedenis in die verschillende opzichten bij te dragen. Ik leid er uit af, dat, zoowel als de leeraar, ook de schrijver van een schoolboek dit doel niet mag uit het oog verliezen. Beschouwen wij vooreerst den omvang van het ingezonden boek. Ik kan met den schrijver t' akkoord wezen, dat het handboek des leerlings in dit vak nog al beknopt mag zijn, op voorwaarde dat de leeraar het zich ten plicht rekene de les welke de knaap moet aanleeren, voorafgaandelijk uit te leggen. Doch nu rijst de moeilijkheid op: waarbij zal de schrijver van het handboek zich bepalen? Naar mijn inzien geve hij enkel, of liever, geve hij liefst die feiten op, waarvan de gevolgen zekere voortduring hadden in de historie, en doe hij die personen kennen, wier daden met den loopenden dag niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
verdwenen of vergeten werden, doch een blijvend spoor achterlieten. In de hoogste klas moet men daarbij de geschiedenis der beschaving in ons vaderland doen uitkomen, en al wordt in het verlangde boek op objectiviteit aangedrongen, en mag de schrijver de spreuk inroepen: Scribitur ad narrandum, non ad probandum, toch kan men eischen, dat hij de feiten zoodanig groepeere en voordrage, dat zij uit hun eigen strekken tot opvoeding, d.i. tot aankweeking en versterking van vaderlandsliefde en burgerdeugd.
Dat het handschrift in dien opzichte, wat keus en groepeering der feiten betreft, mij voldoet, ei neen! Tref ik er menige goede bladzijde in aan, toch mis ik er nog al te veel wetensweerdigs in: te weinig deelt hij meê over den economischen, den maatschappelijken toestand van het vaderland in de vorige eeuwen, over het godsdienstig en zedelijk leven, over het familieleven der voorvaderen, over politische en militaire inrichting, en vooral over geestesontwikkeling, over onderwijs en kunst en letteren. En waar hij van die dingen gewaagt, doet hij het niet zelden zoo koud en stijf, met zoo weinig orde, met zoo weinig methodische aaneenschakeling, dat ik me telkens moet afvragen: Weet de schrijver dan niet, dat hij een schoolboek opstelt? Beteekene objectiviteit, dat hij zelf met eigen oordeel en stelsel op den voorgrond niet mag treden, het beteekent toch ook niet, dat de oorzaak of de reden van zoo menig historisch verschijnsel niet moet opgegeven worden. Wil hij zelf geen oordeel strijken, dan make hij het toch door de voorstelling en den samenhang der feiten in zekere mate mogelijk voor de schooljeugd; ja, laat ik het maar rechtuit zeggen: Nu gelijkt menig blad van het handschrift naar min of meer gekapt stroo; het verhaal is stroef en droog, en de lezing moeilijk. Wat, mij dunkt, nog al trouw en stipt aangeduid wordt, is de verbrokkeling van 't groote Nederland in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
verschillende tijdvakken; edoch, daarnevens wordt al te weinig gezeid over Namen en Henegouw, Limburg en Luxemburg, ja te weinig, al was de rol dier gouwen nog zóó ondergeschikt, en daardoor zit het geheel soms niet klaar in den haak, is de gang der feiten kreupel, en het werk van geheugen en verstand wordt er zeker niet door vergemakkelijkt. Daarentegen vraag ik me zelven af, of niet andere dingen al te uitgebreid, soms wat te theatraal zelfs worden voorgesteld, en stukken als Anneessens' halsrechting, Artevelde's dood, enz. zage ik nog liefst eenvoudig en sober vermeld, volgens de strenge vereischten der historie, en ik liete aan den leeraar desnoods de taak over, het verhaal er van door eenige bijkomende lezing uit te breiden of te verlevendigen.
Hadde de schrijver ook niet wel gedaan elk hoofdstuk wat klaarder voor te stellen, of liever, sommige opschriften en verdeelingen nader te bepalen door het toevoegen van eenige datums en van den korten inhoud of de synthesis der verhandelde stof? Zoo iet komt den leerling te stade: hoe beter iets tot de oogen spreekt, hoe beter ook doorgaans tot verstand en geheugen. Eén jaartal, één woord, één volzin dragen niet zelden krachtig bij om de leerstof beter te omvatten, te bepalen en te onthouden. In dat opzicht kon het handschrift merkelijk verbeterd worden, en de korte aanduidingen in margine, hoe goed nog, zijn niet heel en al voldoende om dit gebrek te vergoeden.
Ik zal niet opsommen waar en waarom ik met den schrijver niet kan instemmen nopens zekere feiten. Een enkel haal ik aan. Op blz. 226 gewaagt hij van de geweldenarijen der Franschen alhier na den slag van Neerwinden (1794), en hij voegt er dan bij: Het volk verklaarde zich voor de vereeniging van ons land met de Republiek, hopende dat daardoor de toestand verbeteren zou. | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
Ik heet dit de waarheid wat al te kras den nek breken, en, tot eere onzer vaderen, diende de schrijver te vermelden welk laag gepeupel hij hier door ‘het volk’ verstaat, en op welke wraakroepende wijze de stemming ter vereeniging met Frankrijk gebeurde.
Andere onnauwkeurigheden mogen evenwel nog terloops vermeld. Alzoo stipt de schrijver op blz. 48 aan, dat ‘de paus ieder strijder vergiffenis der zonden schonk’ om de geloovigen tot den kruistocht aan te zetten. Dit leeren de Protestanten, ja, maar zij dolen: de Paus verleende een vollen aflaat aan allen die als oprechte Christenen den kruistocht meêdeden, en hij stelde hunne familiën en hunne goederen onder de bijzondere bescherming der Kerk; maar aflaat met vergiffenis der zonden verwarren getuigt van weinig kennis in het vak.
Op blz. 46 lees ik: Hoe meer 't Christendom verbreid werd, hoe grooter 't aantal pelgrims steeg, en vooral omstreeksch 't jaar 1000, toen men den ondergang der wereld verwachtte, waren de bedevaartgangers talrijk. Ja, doch dat ‘verwachten van den ondergang der wereld’ wordt door de historici al meer en meer onder de fabels van den goeden ouden tijd gerangschikt.
Op blz. 156 staat er: Luther was hoogleeraar te Wittenberg, toen in Duitschland de handel in aflaten, ten voordeele der St.-Pieterskerk te Rome, geschiedde. Of dit woord ‘handel’ op zijne plaats staat, zullen anderen met mij betwijfelen.
Op blz. 187 wordt van Don Juan's kamp ‘te Bourges’ gesproken. Bourges ligt ergens in 't Zuiden van Frankrijk; maar Bouge ligt in onze provincie Namen... Dat gansch alinea over Don Juan's dood mocht gewijzigd: de feiten staan er nu in een valsch daglicht voorgesteld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
Of ‘Balthazar Geeraarts’ de spelling is van den naam van des Zwijgers moordenaar (op blz. 193), durf ik althans niet bevestigen. Onvolledig heet ik ook de aanduiding der bronnen, waar de schrijver uit geput heeft... Kortom, in opzicht van bewerking - het zij met spijt erkend, - acht ik het handschrift den uitgeloofden prijs niet weerdig, en zijne verdienste daalt nog, wanneer ik het in opzicht van taal en stijl beschouw. Ik beweer niet, dat de schrijver zijne taal niet kent; wezen wij toegevender, en zij enkel gezeid, dat hij al te overhaastig gewerkt heeft. Gelijk zijn handschrift vóór mij ligt, draagt het sporen van onvergeeflijke slordigheid. Hier zijn het letters of sylben te kort; elders te veel, b.v. vrijheidslievend (blz. 8), - vaderlandslievend (9-12), - monikken (20). - Leo XIII (25), - zonder de minste blijk (36), - edeleden (36), - liederijk (91), - eenen mamboer (92) naast: mamboir (93), - met de groote schat (112), - brachtten (112), - wachten, voor: wachtten (115), - door deze maatregel (125), - den ten-toon-spreiding (127), - Fillips (130), - Moretius (131), - omstreeksch (131), - draagdt (134), - Lodewijk XII, voor: Lodewijk XI (135), - lanzaten (137), - ijverzwijn (147), - franken (passim), - beschuldigen, voor: beschuldigingen (190), - krijgverrichten, voor krijgsverrichtingen (197), - Piemonteesche, voor: Piemonteeschen (211), - enz., enz. - Gallicismen zijn niet zeldzaam, en van verwarring tusschen onder en tusschen, van verwarring in de spelling der plaatsnamen, b.v. Leye, Deynze, Roozebeke, Rozebeke, Vlaanderen, van verwarring in 't gebruik der voorzetsels met sommige werkwoorden, van verwarring in den zinbouw, kon menig voorbeeld opgegeven worden....
Ei neen! in geen enkel opzicht verdient zulk werk 'n onderscheiding vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie. Dr J. Muyldermans. | |||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||
3o) Verslag van den heer L. Simons.Daar het handschrift mij te laat geworden is en ik bijgevolg niet den tijd heb om het gansch te doorloopen, daar dit ook niet noodig blijkt na het volledig en degelijk overzicht van mijn twee geëerde voorgangers, zal ik mij bepalen bij het onderzoek van de twee eerste hoofdstukken. Ik zal deze voet voor voet tot in de geringste bijzonderheden nagaan, zoo zal het blijken, dat het afkeurend oordeel door den 1en en 2en verslaggever over het werk als geheel geveld ook van kracht is voor de uitwerking in bijzonderheden. Ik kies juist de twee eerste hoofdstukken, omdat de eerste bladzijden doorgaans het beste verzorgd zijn, daar de schrijver nog niet vermoeid is en een gunstigen indruk op den lezer wil maken. Ik zal maar heenstappen over de taal, welke hier en daar te wenschen overlaat, alsmede over den matten stijl; de hoofdvereischten echter voor een handboek zijn orde in de rangschikking der stof en vertrouwbaarheid in de mededeelingen. Welnu, aan deze eischen wordt hier in het geheel niet voldaan.
***
1e Hoofdstuk: Oud-België. Dit hoofdstuk wordt naar de nota's in margine of kantteekeningen in twee onderdeelen gesplitst: den Voorhistorischen tijd en de Oude Belgen. Voorhistorische tijd. Na van de holbewoners gesproken te hebben, gaat hij voort, blz. 1: ‘Maar de eigenlijke geschiedenis van ons vaderland begint met de lotgevallen van een meer beschaafd volk of beter eene vereeniging van volksstammen, die wij onder den algemeenen naam van Oude Belgen aanduiden.’ Dat is dus geen voorhistorische tijd meer, ook niet als daarna van de grootere uitgestrektheid van het Oude België gesproken wordt, dat zich zuidwaarts tot aan de | |||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||
Marne en Seine uitstrekte: 't is immers het België uit Caesars tijd. Dat ware echter te verhelpen met een verplaatsing in margine, als b.v. België onder Caesar. Er volgt echter onmiddellijk: ‘Wel teekenden zich drie groote, natuurlijke gewesten af, de laagvlakte, de hoogvlakte en de Ardennen, maar de aanblik van den bodem was zeer verschillend (vergeleken) bij den tegenwoordigen.’ Geldt het hier nog steeds Gallisch België? Naar den samenhang ja, naar de meening van den Schrijver echter niet, want uit de omschrijving van die drie gewesten blijkt, dat hij het later België bedoelt, blz. 1 en 2: ‘Het lage land tusschen de Schelde en de zee was op vele plaatsen moerassig door de overstrooming der zee en der rivieren. Tusschen de huidige steden Sint-Nicolaas en Thorhout strekte zich een woest bosch uit. De Kempen waren moerassig. Het zuidelijk deel der Nederlanden vertoonde een groot woud, het Kolenwoud, dat in verbinding met andere bosschen van Dowaai tot de Ardennen liep. Het zuid-oosten van ons land was eene ondoordringbare boschen bergstreek, een natuurlijk bolwerk.’
De Oude Belgen. Voor Schrijver waren de oude Belgen ‘gedeeltelijk van Keltische, gedeeltelijk van Germaansche afkomst’. (Blz. 2.) Dit aan te nemen, staat hem vrij, maar dan had hij ook die stammen moeten aanduiden, welke oorspronkelijk Germaansch en oorspronkelijk Keltisch zijn. Ook is het bevreemdend dat, zooniet van de Batavieren dan toch van de Friezen geen woord gerept wordt, daar deze zich in 't Noorden van West-Vlaanderen neergezet hebben. Tevens vermijde men in een handboek, waarin men veel in weinig woorden moet zeggen, noodelooze herhalingen, als blz. 2: ‘Landbouw en veeteelt waren het hoofdmiddel van bestaan; jacht en visscherij vulden het ontbrekende aan.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||
Nu volgt, hetgeen toch een kind op zijn vingers kan uitrekenen: ‘Veld en woud leverden den bewoners wildbraad, de rivieren visch, de kudden vleesch, melk’ enz. Doch dit daargelaten, indien de oude Belgen uit Kelten en uit Germanen bestonden, dan had hij in de beschrijving van de levenswijze en gewoonten onzer voorvaderen zorgvuldig moeten uiteenhouden wat Germaansch, wat Keltisch is. Nu haspelt hij beide dooreen, zoodat de leerling er onmogelijk wijs uit kan worden.
‘Rustte de jacht of oorlog, dan gaf de oude Belg zich met heel zijn ziel over aan het spel, waaraan hij zoo verslaafd was, dat niet alleen have, vrouwen en kinderen, maar ook eigen vrijheid verdobbeld werd.’ (Blz. 3.) Ziedaar een Germaansche trek, waarvan Tacitus spreekt; is dat ook in dezer mate op de Kelten toepasselijk?
‘De oude bewoners van ons land aanbaden verscheidene goden, als Teutates, de (sic) Mercurius der Romeinen, Hesus, den oorlogsgod, Ogmius, dien der welsprekendheid.’ (Blz. 3 en 4.) Dit zijn Keltische goden. Hierbij valt aan te teekenen met Vanderkindere, dat de groote menigte, ofschoon de Romeinsche eeredienst zich ook hier met den Keltischen vereenigde, niet zoozeer de van staatswege aanerkende godheden vereerde, als wel de plaatselijke beschermwezens van minderen rang. Onder deze laatsten werden vooral de Matres aangeroepen. Schrijver maakt daar geen gewag van; ook niet van de Germaansche godheden, en toch moet men wel aannemen, dat de Germaansche Belgen eerder Wodan dan Teutates zouden vereerd hebben, vooral nu Wodan juist in West-Germanië, dus bij ons, tot oppergod is opgeklommen. Ook wordt gezegd, dat onze voorouders de goden niet in tempels, maar in heilige bosschen aanbaden. 't Mag waar zijn voor de Kelten, - ik heb geen tijd gehad | |||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||
om het na te gaan, - maar zeker is het, dat Tacitus dit van de Germanen zegt. Alweer een echt Germaansche trek, aan denzelfden Tacitus ontleend, is, dat het gehinnik der heilige paarden als een voorteeken werd beschouwd, ‘'t zij gunstig of ongunstig’. - Dit laatste als van zelf sprekend kan gerust wegblijven. Deze aanhalingen zou ik nog kunnen voortzetten, Zoo spreekt Schrijver van maretak of mistel, van de druïden, van de barden, en nochtans kenden de Germanen noch druïden, noch barden. Hoe kan de leerling zich uit zoo'n poespas van Keltische en Germaansche bestanddeelen een klare voorstelling maken van de oude Belgen?
Wat echter van de bevolking gezegd wordt is een raadsel: ‘De bevolking werd verdeeld in priesters en edelen, vrije mannen en slaven. Op vastgestelde tijdstippen verschenen de vrije mannen op hunne vergaderplaatsen, om de zaken des lands te bespreken. Priesters en edelen deelden de openbare machten.’ (Blz. 5.) Daargelaten dat aan het Nederlandsch van dezen laatsten halfregel een steekje los is, vraag ik mij af, bij wie nu het gezag berust: bij den koning, waar eerst van werd gesproken, bij de verzameling van vrije mannen ofwel bij de priesters en edelen? 't Is niet klaar. Indien men zich te binnen brengt, dat het gezag bij de Germanen door de stamvergadering der vrije mannen werd uitgeoefend, en dat de koningen of liever de vorsten (principes) er meer aanzien dan voorrechten bezaten, terwijl de Kelten een aristocratisch-priesterlijken regeeringsvorm hadden, dan bestaat er misschien kans om dit kluwen te ontwarren.
IIe Hoofdstuk: Romeinsch Tijdvak. § 1. Verovering van België door de Romeinen. Hier heb ik minder af te keuren. Nochtans kunnen de eerste regels omtrent het driemanschap te Rome | |||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||
veilig gemist worden, daar er geen verband met wat volgt gelegd is. Blz. 8 wordt gezegd van Ambiorix, die Quintus Cicero (niet: Cicéron) in zijn legerplaats nabij de Sambre aantastte: ‘Met zijn dapperen viel hij de legerplaats van Castri Locus, in 't land der Nerviërs aan’. Ik ken - of ik zou mij deerlijk moeten vergissen - geen plaatsnaam Castri Locus. Het woord beteekent: de plaats van het kamp, dus legerplaats, zoodat het medegedeelde hierop neerkomt, dat Ambiorix ‘de legerplaats van de legerplaats’ aanviel.
§ 2. België onder de Romeinsche Heerschappij. Met deze paragraaf is het alweer jammerlijk gesteld. Het begin luidt: ‘Meer dan vijf eeuwen bleven onze voorouders onder de Romeinsche heerschappij. Onder den vreemden invloed verdween langzamerhand het verschil tusschen de volksstammen.’ (Blz. 9.) Dat is onduidelijk. Er had moeten staan, dat de bewoners langzamerhand geromaniseerd werden. En wat verstaat hij door die ‘volksstammen’? Zijn het de oude Belgen, die naar zijn meening gedeeltelijk van Keltischen, gedeeltelijk van Germaanschen oorsprong waren? Ofwel zijn het de latere Germanen, die zich van vóór de derde eeuw vreedzaam in het land gevestigd hadden en, te beginnen met de 2e helft der derde eeuw, door geweld van wapenen? Maar van deze latere Germanen blijkt niets. Dus alweer te onbepaald. De indeeling is ook niet logisch. Eerst wordt gesproken van den Romeinschen invloed, als blijkt uit onze Nederlandsche woorden van Romeinschen oorsprong, daarna van ontginningen, drooglegging van moerassen en middelen van verkeer, en eindelijk komt dan te elfder ure de randnota: ‘Romeinsche beschaving’. Wat was dan het voorgaande? Nu volgt een voor een handboek nog al groote | |||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||
aanhaling uit Pirenne van 2 bladzijden op de 3. Kon dat niet verkort? Treden wij in eenige bijzonderheden. Ik lees blz. 9 en 10: ‘Uit talrijke woorden, aan de taal der Romeinen ontleend, blijkt ons hoe gunstig de omgang met de vreemdelingen op de bewoners werkte, b.v. koper (cuprum), kouter (culter), kelder (cella), peer (pirum), munt (moneta), muur (murus), tegel (tegula), sikkel (seco, hooivork (furca), letter (littera)’. Deze blik op onze taal geslagen is alleszins lofwaardig, maar de zaak is niet bevattelijk genoeg voorgesteld. Ik zou liever zeggen als volgt: De Romeinsche invloed was vooral groot op stoffelijk gebied; talrijke Nederlandsche woorden aan de taal der Romeinen ontleend staan daar om het te bewijzen, b.v. landbouw (kouter, sikkel, hooivork, korf, kar); bouwkunde (kelder, muur, tegel, paleis, kasteel, venster, straat, put); handel, maten, gewichten (markt, munt, prijs, el, ons); handelswaren (mineralen: koper, kalk, krijt, marmer - uit het plantenrijk: peer, balsem, gom, roos, lelie); huisraad (tafel, schrijn, tapijt, ketel, lamp) enz. Ook dient opgemerkt, dat kelder uit cellarius en dit uit cella is gevormd, sikkel uit seculam en dit uit seco. Vgl. Etym. Woordenboek van Vercoullie.
Blz. 10: ‘Deze (nl. de groote Romeinsche heerbaan) volgt tamelijk nauwkeurig de taalgrens, die hedendaags het Vlaamsche en het Waalsche land van elkander scheidt’. In een handboek is hier een kaart volstrekt noodig; Pirenne, aan wien dit ontleend is, was er niet toe gehouden, omdat zijn boek voor vakgeleerden geschreven is. Kaarten of ten minste een schets in eenige pennestreken als b.v. in de Fransche handboeken van Lallemand, zijn bij het onderwijs in de geschiedenis onontbeerlijk, want de modelleerlingen zijn nog niet in de wieg gelegd, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||
naast hun handboek van geschiedenis een atlas geregeld zullen openslaan.
Ik lees blz. 12: ‘Onder 't bestuur van den Romeinschen landvoogd werd de bevolking vermeerderd met 40,000 Sicambren, die zich in de gewesten der Menapiërs, Eburonen en Aduatieken vestigden en met de overblijvende bewoners twee nieuwe stammen vormden: de Taxandriërs (in de Kempen) en de Tongeren (in Luik en Limburg)’. Dit behoort hier niet thuis, maar in 't volgend hoofdstuk ‘Frankisch Tijdvak’, waar van de Germaansche nederzettingen in Romeinsch België gesproken wordt. En waarom niet Franken gezegd in plaats van hun dichterlijken naam Sicambren! De leerlingen zullen zeker aan twee verscheiden volken denken. Waarom die zonderlinge tijdsbepaling van Romeinsche landvoogden, als de geschiedschrijvers zeggen: onder keizer die en die. Wat beteekent: ‘onder 't bestuur van den Romeinschen landvoogd’? Van welken landvoogd is hier sprake? Schrijver had moeten zeggen, dat keizer Juliaan in 358 de Germanen toeliet zich in Taxandrië te vestigen. Hij herinnere zich Goethe's laatste woorden: ‘Licht, immer Licht!’
Van het Christendom wordt blz. 12 gesproken. Schrijver hadde er beter een afzonderlijke paragraaf van gemaakt, te zamen met het behandelde op blz. 17, 18, 19. Het hoofdstuk eindigt met een beschouwing over het Waalsch, welke alweer aan duidelijkheid te wenschen overlaat. Hij zegt, blz. 12: ‘De Romeinen voerden hier ook hunne taal in, het Latijn, door langdurig gebruik echter gewijzigd in eene bijzondere gewestspraak, het Romaansch, waarvan het Waalsch eene afleiding(?) is’. Ik ken geene taal, het Romaansch geheeten, wél 8 Romaansche talen b.v. Fransch, Spaansch enz. en Ro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||
maansche dialecten of tongvallen in die 8 talen; het Waalsch nu is een van de zes dialecten van Noord-Frankrijk. (Grundriss der Romanischen Philologie, I, blz. 428). Het Waalsch ontstond hoofdzakelijk uit het Volkslatijn, evenals al de Romaansche talen en dialecten. Heeft misschien de Latijnsche benaming van het Volkslatijn, lingua romana rustica, den schrijver er toe gebracht, om te spreken van een bijzondere gewestspraak, het Romaansch? Ik zal er maar mede uitscheiden, want anders loopt mijn beoordeeling gevaar van nog langer te worden dan de twee besproken hoofdstukken, en ik heb geen lust er een commentaar op te schrijven. Het is wel waar wat de 1e verslaggever zegt, de Schrijver heeft zijn stof niet verwerkt. Eens te meer blijkt het, dat het maken van een flink handboek een moeilijke taak is. Ook hier achten zich velen geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. Mijn oordeel is derhalve, dat deze Geschiedenis van België voor den prijs niet in aanmerking kan komen.
L. Simons. |
|