Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
De sage van den Zwaanridder
| |
[pagina 202]
| |
Over den oorsprong en de vestiging der sage is veel geschreven geworden door den sagenvorscher BlöteGa naar voetnoot(1), wat de belangstellende gretig en met vrucht zal lezen. Doch het werk van Blöte is meer het werk van eenen oudheidkundige dan van eenen literator. Hij heeft door ernstige studie en scherpe vergelijking uit oude handschriften en kronijken opgediept al wat op de sage van den Zwaanridder betrekking heeft, en getoond in hoeverre zij met de geschiedenis der vorstenhuizen van Brabant, Kleef enz. in verband staat.
Ons doel is echter niet te onderzoeken, wat de oude kronijken in Brabant en elders ons over de afstamming der gemelde vorstenhuizen van eenen Zwaanridder geopenbaard hebben, of hoe de kronijkers-rijmelaars hunne vorsten zochten te vleien door hun eene soort van bovennatuurlijke afkomst, in verband met de sagen, toe te dichten. Wij stellen ons, zooals wij meermaals gezegd hebben, om de Germaansche heldensagen te bespreken, op een ander standpunt, dát der zuivere literatuur, der poëzie en der esthetiek. Wij verbeelden ons de Lohengrin-sage, zooals zij zich vooral in de Germaansche middeleeuwsche letteren vertoont, in haren kunstvorm, en | |
[pagina 203]
| |
bij ons in Vlaanderen in een volksverhaal, dat eeuwen heeft geleefd. Vorschers hebben in den Ridder met den Zwaan, in zijne schitterende verschijning, zijne zilveren wapenrusting, den mythos meenen te zien van den Zonnegod, die verlangt naar de omarming van de duisternis des nachtsGa naar voetnoot(1). Die mythos van eenen Licht- of Zonnegod komt nog bij anderen volkeren dan de Germaansche voor; maar geene andere hebben, naar ons weten, dien mythos, gelijk de Frankische stam, belichaamd in eene sage van eenen ridder met eenen zwaan. Het tweede thema der sage is dat der verlossing, en ofschoon dat bestanddeel in vreemden kultus ook wel aangetroffen wordt, toch brengt het ons reeds nader bij het Christendom. Wij vinden weliswaar beide elementen in de Germaansche godenleer reeds vroeger, in Baldur en Sigurd, maar in het Christendom heeft het thema der verlossing zijne reinste en verhevenste toepassing. De Godheid zelve daalt op aarde om den mensch, het zwakke wezen, te verlossen. Christus wordt mensch onder de menschen. Hij verdedigt de zwakken, de armen, de verstootelingen van het lot. | |
[pagina 204]
| |
Indien de sage van den Zwaanridder gesproten is uit de voorhistorische Germaansche godenwereld, toch heeft zij later aan Christelijke begrippen het schoonste harer belichaming te danken, namelijk, dat haar held behoort tot die bepaald Christelijk-Germaansche instelling van het Ridderdom. In de middeleeuwsche kunstepiek wordt de Zwaanridder ons voorgesteld als een Arthusridder of een ridder van den H. Graal, ridders die de belofte aflegden de hoogste Christelijke deugden te beoefenen en de werken van barmhartigheid te plegen.
Spreken wij een oogenblik over het Ridderdom. Niet in de Latijnsche wereld ontstond het, maar bij de Germanen, die het Romeinsche rijk hadden ten gronde geworpen. Het Ridderdom was eene verheven instelling, zoolang het zijne grondbeginselen getrouw bleef. Onder die grondbeginselen vinden wij: de trouw aan het gegeven woord en den eerbied voor de vrouw. Zulke zedelijke begrippen als criterium of als drijfveer hadden de zinnelijke, heidensche Latijnen in hunnen levenswandel te veel belemmerd, en daarom gaven zij er ook den brui van. De Germanen hadden ze dus van de Latijnen niet overgenomen. | |
[pagina 205]
| |
Die begrippen werden bij de Germanen door het Christendom veredeld, en, men onthoude het goed, het zijn juist die begrippen: de trouw aan het gegeven woord, en de eerbied voor de vrouw, die in de middeleeuwsche sage van den Zwaanridder, gelijk in zoovele andere, zoo schitterend doorstralen.
In de Middeleeuwen werd die sage soms in een anderen tongval dan eenen der Germaansche geboekt; maar wat geeft het ons of eene Romaansche bewerking van eene middeleeuwsche sage soms de Germaansche voorafgaat. Daaraan hechten wij niet meer belang, voor het onderwerp dat ons bezighoudt, dan aan den oorsprong der sage uit den mythos, die ouder zou zijn dan het Germanendom. Gelijk wij de sage kennen in de middeleeuwsche letteren, is zij Germaansch in aard en beteekenis; ja, zelfs kunnen wij dit opmaken uit den vorm van de verschillende bewerkingen. Van den mythos van den Zonnegod tot het sprookje van Doornroosje, of de Schoone Slaapster in het bosch, die de jonge prins komt bevrijden, heeft onze sage vele wijzigingen ondergaan. De Lichtgod uit den Germaanschen oertijd, werd in Siegfried een held uit de sagenwereld, in Lohengrin, een middeleeuwsche ridder uit het bloeitijdperk van het Ridderdom, en eindelijk in den jongen prins, uit Doornroosje, een galante edelman uit het tijdperk van verval. | |
[pagina 206]
| |
Dit zijn zonder twijfel alle gedaanten en gestalten, waaronder zich dezelfde poëtische sage in den loop der eeuwen, in verschillende beschavingen, heeft vertoond. Verscheidene middeleeuwsche dichters, vooral in Duitschland, hebben ze tot onderwerp gekozen. Onder deze dichters zijn er beroemde minnezangers, als Wolfram von Eschenbach en Konrad von Würzburg, die ze in de XIIIe eeuw in den vorm van het kunstepos bewerkten. Bij Wolfram von Eschenbach komt zij voor aan het einde van zijn uitgebreid epos ParzivalGa naar voetnoot(1). Nu heeft de gebeurtenis plaats aan den Rijn of den Waal, te Nijmegen of te Kleef, dan aan de oevers van de Maas of de Schelde. Te Antwerpen plaatst haar Wolfram von Eschenbach en ook de onbekende dichter, over welken wij uitvoeriger zullen spreken. Te Nijmegen stelt haar Konrad von WürzburgGa naar voetnoot(2). Doch tijd en plaats zullen ons niet langer ophouden; ze zijn bij de kunstopvatting en voor de esthetische beteekenis maar zaken van ondergeschikt belang. | |
[pagina 207]
| |
II.Het merkwaardigste gedicht der Middeleeuwen, LohengrinGa naar voetnoot(1), dat de daden van den Zwanenheld bezingt, is dat van een onbekenden Duitschen dichter van het einde der XIIIe eeuw. Merkwaardig is het, dat deze dichter zijn eigen lied Wolfram von Eschenbach in den mond legt, als zou de beroemde minnezanger, de dichter van Parzival, het in 1206-1207 bij den zangerskampstrijd op den Wartburg voor den landgraaf van Thuringen gezongen hebben. Er staat in dit gedicht dat Wolfram het zong, en dat hij stond, gelijk eens Horand vóór HildeGa naar voetnoot(2). Hij kende dus de sage van Gudrun, misschien het Gudrunlied zelf. Het omvangrijke middelhoogduitsche gedicht vangt aan met Elsa's klacht en gebed, die de Godheid bewegen, welke daardoor besluit de vervolgde jonkvrouw onder de Graalridders eenen verdediger te kiezen. Na haar gebed luidt Elsa het klokje der burgkapel, waarvan de klank koning Arthus en zijne ridders ter ooren komt. | |
[pagina 208]
| |
Het klokje meldt hun, dat ergens onrecht en boosheid geschiedt, en na het vurig gebed van de Graalridders en hunnen koning, van de kuische vrouwen en onschuldige kinderen, in den tempel vereenigd, verschijnt op den rand van den Graal, in glanzend lichtend schrift, de verklaring van de klacht van het klokje. Op Montsalvat wordt voort gewaakt en gebeden, en ten tweeden male verschijnt op den boord des kostbaren bekers een bevel, dat Lohengrin verkoren werd om de verdrukte maagd van Brabant te gaan bevrijden. Dan komt de zwaan met het bootje aangevaren. Lohengrin stapt er in met pantser en schild en met zijn zwaard, dat hem door koning Arthus zelf overhandigd wordt. Lohengrin weigert spijs en drank mede te nemen; hij zegt dat hij den Heere de zorg overlaat hem te spijzen. Hij neemt ontroerd afscheid van zijne wapenbroeders en vaart heen. Op den tocht vangt de zwaan een vischje om te eten. Lohengrin vraagt zijn deel daarvan; maar op dat oogenblik verschijnt eene H. Hostie. De zwaan vat ze met den snavel en reikt ze den Graalridder, die er zich mede spijst. Dan zingt de vogel een hemelsch lied, dat zijn hoogen oorsprong aanduidt en den held zoet en zalvend in de ziele klinkt. Na eene lange vaart komt Lohengrin aan het Scheldestrand te Antwerpen. | |
[pagina 209]
| |
Van de hooge zaal in den burg zien de ridders en edelvrouwen het bootje met den Zwaanridder op den stroom drijven. Die verschijning begroeten zij als een wonder. Het bootje blijft echter verre van land. Een geestelijke, die zich onder de edele toeschouwers bevindt, stelt voor die verschijning met kruis en vanen te gemoet te gaan. Dan vaart het bootje aan land en de Graalridder stapt er statig uit, en wordt vorstelijk op den burg ontvangen. Na godsdienstoefeningen en gebeden bereidt hij zich tot den strijd tegen Frederik van Telramund, den voogd der vorstelijke wees van Brabant, die haar tot een huwelijk met hem wilde dwingen om haar rijk te erven. Lohengrin velt hem neer in den kamp, doet daardoor Elsa's onschuld erkennen, en vraagt haar om hare hand. Zij stemt toe en plechtig wordt de bruiloft gevierd, in tegenwoordigheid van den Duitschen keizer en zijne leenheeren, vele vorsten en kerkprelaten der naburige landen, vele ridders en edelvrouwen. Lang verpoost de dichter bij de beschrijving van dat alles, wat ons toelaat een helderen blik te werpen op de beschaving van dien tijd. Het is te betreuren, dat geschiedschrijvers onzer dagen nog altijd durven spreken van ‘onbeschaafde en barbaarsche Middeleeuwen’. Als men onze Germaansche kunstepen leest, is men eerder geneigd te gelooven, dat op sommige | |
[pagina 210]
| |
punten de hoogere standen overbeschaafd waren, te oordeelen naar zekere bijzonderheden, die in de schildering van feesten, gewoonten en gewaden voorkomen. Een schat ook van dichterlijke parelen ligt heengestrooid in de zevenhonderd vijfenzestig strofen van het gedicht, dat, na de zege van den Zwaanridder op Telramund, ons in 't lang en in 't breed de beschrijving geeft van den krijg van Brabants nieuwen vorst Lohengrin, eerst tegen de Hongaren en daarna tegen de Saracenen. Aan dien krijg worden bijna de helft der strofen gewijd. De beschrijving van zulken krijgstocht tegen de ongeloovigen is onmisbaar in een middeleeuwsch heldendicht. In het epos, dat wij bespreken, zien wij gestadig den held van Brabant in de woeling van het gevecht. Wij herkennen hem aan de banier met den witten zwaan, die hem vergezelt en aan den zwaan, dien hij in het schild voert en op den helm draagtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 211]
| |
In het vijfde en laatste deel van Lohengrin wordt Elsa's vraag naar Lohengrins afkomst en het afscheid van den Graalridder bezongen. Onbekend en onbaatzuchtig moesten de ridders van den Graal hulpe brenge, waar zij gezonden werden. Zij mochten niet gedoogen, dat naar hunne herkomst werd gevraagd. Gebeurde dit, dan moesten zij onvoorwaardelijk naar Montsalvat in den Graalburg terugkeeren. Lohengrin had Elsa, vóór haar huwelijk, daarmede bekend gemaakt. Toen zij nu hare nieuwsgierigheid niet meer bedwingen kon, komt de straf zonder genade. Lohengrin ziet zich gedwongen, vóór den keizer en al zijne leenheeren, zijne zending te verklaren. Plechtig kondigt hij zijn vertrek aan, en op roerende wijze neemt hij afscheid van vrouw en kind, van den keizer en zijn gevolg. Treffend en in hooge mate poëtisch is dit gedeelte bewerkt. Kalme gemoedsrust, hemelsche sereniteit, nevens menschelijke vertwijfeling en hartstocht schokken hier geweldig de ziel van den lezer. Uit het heele gedicht waait hem een echt Germaansche geest tegen, en zoo sommige bijzonderheden der beschrijving soms aan Oostersche of Zuidelijke beschaving doen denken, bij onze voorvaderen reeds bekend, toch is de grond zuiver Germaansch en middeleeuwsch Christelijk. De lezer is diep geroerd bij dat kinderlijk geloof van die heldhaftige ridders, die de knie | |
[pagina 212]
| |
buigen tot gebed, bezield door een verheven ideaal, dat het reinste goed beoogde, de grootste opoffering - het leven - vergde. Hij begrijpt de vrome Middeleeuwen! | |
III.Wij willen nu ook eenige oogenblikken verpoozen bij de sage van den Zwaanridder, zooals zij hier in Vlaanderen verteld werd en ons door een volksboekje bekend is, dat thans op onze markten nog verkocht wordt. Dit volksboekje heet: ‘Schoone historie van den ridder Helias, genaamd den Ridder met de Zwaan’Ga naar voetnoot(1). Zeer waarschijnlijk is dat boekje gemaakt naar eene Fransche bewerking van de Germaansche sage. Men noemt ze de Helias-sage in plaats van de Lohengrin-sage. Plaatsnamen en verhaal zijn dezelfde als in een Fransch gewrocht ‘Le Chevalier au Cygne’, dat op 't einde der XIVe eeuw het licht zag. Aan dit Vlaamsche volksboekje heeft Conscience het onderwerp voor zijn romantisch verhaal ‘Koning Oriand’ ontleend, dat ons door zijn middeleeuwschen geest sterk aantrekt en tot de beste werken van den schrijver behoort. De plaatsnamen in het volksboekje zijn het koninkrijk Lillefort, dat, volgens vorschers, niet | |
[pagina 213]
| |
anders zou zijn dan Rijsel en omstreken in Fransch-Vlaanderen. De overlevering verbindt onze sage met den oorsprong der vorstenfamiliën van Kleef, Brabant en Lotharingen, wat vooral door de merkwaardige werken van Blöte in 't licht wordt gesteld, waarin ook wordt aangetoond, dat het onderwerp voor het Fransche gedicht uit Brabant herkomstig was.
***
Ziehier de beknopte inhoud der Vlaamsche vertelling: Koning Oriand van Lillefort gaat op jacht en ontmoet bij eene fontein in de schaduw van eenen boom de schoone Beatrix. Hij zweert haar dat, zoolang zij leeft, hij geene andere vrouw zal huwen. Zij beantwoordt zijnen eed en zweert ook geen anderen man dan hem te zullen beminnen. Die wederzijdsche eed van man en vrouw is bekend in de Germaansche letteren, en komt ook voor in de Edda: de eed van Sigurd en Brunhild. De bron met den boom brengt ons neg andere Germaansche sagen, en wel bepaald het Nevelingenlied, te binnen. Oriand laat Beatrix tot koningin van Lillefort kronen, maar zijne booze moeder Matabrune stookt kwaad tegen de jonge vorstin, en terwijl | |
[pagina 214]
| |
de koning naar den oorlog is, besluit zij een snood plan te volvoeren. Beatrix brengt zeven kinderen ter wereld, die allen een zilveren ketting om den hals dragen. Matabrune weet te bewerken, dat er zeven hondekens in de plaats worden gebracht, en dat de kinderen heimelijk weggevoerd worden om ze in 't woud te laten ombrengen. Doch ze werden daar door Marcus enkel te vinden gelegd, en meegenomen door den ouden boschbewoner Helias, die ze in zijne hut opvoedt. Matabrune vertelt de geboorte der hondekens aan haren zoon, van den oorlog teruggekeerd, en beschuldigt de jonge koningin van omgang met den booze. Oriand gelooft het zonder onderzoek en laat zijne vrouw opsluiten. De zeven kinderen worden in 't woud ontdekt door den jager Savari, die zulks aan Matabrune gaat zeggen. Zij zendt hem terug met den last ze te gaan dooden. Hij volbrengt dat bevel niet, maar ontneemt aan de zes kinderen, die hij aantreft, hun zilveren ketting, waarna zij in zwanen veranderen en wegvliegen. De zevende koningstelg was met zijnen voedstervader eene boodschap gaan doen. De zes kettingen worden aan Matabrune gebracht. Zij stuurt ze aan eenen zilversmid, om er eenen beker van te maken. Deze ziende dat één ketting voldoende was, hield de vijf andere voor zich. | |
[pagina 215]
| |
Te Lillefort moest Beatrix vóór den raad verschijnen, beschuldigd van hekserij. De koning liet haar toe eenen kamper te kiezen, die door de overwinning hare onschuld zou doen blijken. Geen enkele ridder bood zich aan. Eindelijk verschijnt de jonge Helias, Oriands zoon, die intusschen was grootgebracht en sterk geworden, gelijk Siegfried in het Nevelingenlied, door met wilde dieren en monsters in het woud te strijden. Helias aanvaardt den kamp tegen Marcus en overwint hem. Die rechterlijke kamp, het zoogenaamd ‘Godsgericht’, is ook een kenmerk der Germaansche sage. Helias dwingt Marcus de waarheid aan den dag te brengen, en koning Oriand verneemt wat snood plan Matabrune voltrokken heeft. Helias maakt zich bekend en de koning gaat blijde met hem naar zijne moeder Beatrix. Matabrune wordt gestraft en in ballingschap gezonden. Op zekeren dag kwamen de zwanen in den vijver van het burgslot te Lillefort. Men hing hen de vijf zilveren kettingen aan, die de smid had teruggebracht, en vijf zwanen kregen de menschelijke gedaante weder. De zesde zwaan vloog weg. Koning Oriand werd nu oud, en hij stond zijne kroon aan zijnen zoon af. Helias was koning van Lillefort, zegt de vertelling, ten tijde van Otto, keizer van Duitschland (962-973). | |
[pagina 216]
| |
De jonge koning behaalt roem in krijg en steekspel, komt aan het hof te Bouljoen, huwt er de dochter van den hertog, en legt als leenheer den eed aan den keizer af. Volgens de sage, zou hij de grootvader zijn van Godfried van Bouljoen, die in 1099 Jeruzalem veroverde, en eenen zwaan in zijn schild voerde. Koning Helias had zich te Bouljoen niet bekend gemaakt, en hierin komt de Vlaamsche volksvertelling met de Lohengrin-sage weer overeen. De hertogin huwt hem, zonder te weten wie hij is. Eens gehuwd, wil zijne echtgenoote, ondanks de voorwaarde door hem gesteld, weten hoe zijn naam is en vanwaar hij komt, en zij dringt ongeduldig aan. Voor den keizer en het hof maakt Helias zich bekend; maar dan moet hij ook zijne echtgenoote verlaten. Een zwaan, zijn eigen broeder, de zesde, die de zwanengedaante niet verlaten had, komt hem met een bootje halen, en hij vaart terug naar zijn land. Op zekeren dag hoorde men te Lillefort den hellen klank van den horen van Helias. Men zou wanen den horen van Siegfried uit het Nevelingenlied te hooren schallen; de tocht van den Zwaanridder herinnert ons aan de Rijnvaart van Siegmunds zoon. In de Vlaamsche vertelling wordt de Zwaanridder, die zijne vrouw had moeten verlaten, omdat zij haren eed niet was getrouw gebleven, heremijt in eene abdij, door zijnen vader gesticht. Alhoewel | |
[pagina 217]
| |
van vrouw en kind gescheiden, vergat hij ze niet. Om ze te herdenken, liet hij in het zicht van het klooster eenen burg bouwen, gelijk dien van Bouljoen in de Ardennen. Als heremijt bracht hij godvruchtig zijn leven door tot een hoogen ouderdom.
Hier eindigt de Vlaamsche vertelling. Dit zal waarschijnlijk wel dezelfde vertelling zijn, die reeds in 1543 in onze gewesten bekend was, en getiteld: Eene schoone historie ende miraculeuse geschiedenis van den Ridder met de ZwaenGa naar voetnoot(1). Door Blöte wordt ook bewezen, dat verscheidene Brabantsche kronijkschrijvers de sage in hunne rijmkronijk hebben bewerkt, onder anderen Hennen van Merchtenen en Willem van Berchen. Zij verbinden de sage met deze van Brabo en den reus Druwoen-Antigoon in de Middeleeuwen aan de oevers der Schelde goed bekend. Die kronijken werden geschreven in de XVe eeuw, en de sage werd, naar den tijdgeest ‘rationalistisch umgedeutet’, zooals Blöte het noemt. Daardoor verloor zij veel van hare dichterlijke waarde. Het voornaamste, waarmede zich de kronijkers schenen te bekommeren, was de afkomst vast te stellen van de hertogen van | |
[pagina 218]
| |
Brabant. Zij klimmen daarmede op, niet alleen tot den Zwaanridder Silvius Brabon, maar tot de Roomsche keizers, de helden van Troja en zelfs tot Noach, den geredde uit den Zondvloed. Dat is onpoëtische fantazij! Zoo zochten zij de sage tot nuchtere geschiedenis te verwringen. Daar verliezen poëzie en esthetiek hun recht. Ook zullen wij er ons niet langer bij ophouden. | |
IV.In het voorgaande hebben wij genoeg kunnen opmerken hoe zich, in de Middeleeuwen, de mystieke zin der kunstenaars van eene sage meester maakte, om haar eene hoogere zedelijke en godsdienstige beteekenis te geven. Het epos, de ballade en het lied waren daarvoor geliefde dichtvormen. Daar waar de nuchtere mensch van onzen tijd, of de even zoo nuchtere sceptische geleerde niets anders willen zien dan een vertelseltje vol onzin of bijgeloof, ontwaart de dichter, de ziener, de eenvoudige van harte een schitterend denkbeeld, een symbool als een parel van waarde in de eenvoudige maar toch kunstige omlijsting van eene ballade, een sprookje of eene sage. Waren de dichters in de Middeleeuwen bijgelooviger dan hunne kunstbroeders: de schilders, de beeldhouwers en de bouwkundigen, die hetzelfde deden in de heerlijke gewrochten, die zij | |
[pagina 219]
| |
ons ter bewondering hebben nagelaten? Is het onzinniger of bijgelooviger zijne denkbeelden in dichtvorm uit te spreken, neer te schrijven, ze op het doek te malen, op het glas in kleurengloed te tooveren, in den kouden steen te beitelen, of ze op te trekken in spitsbogen, die als vlammen van godsvrucht ten hemel streefden? Eene sage als die van den Zwaanridder, die gedurende eeuwen heeft voortgeleefd, de kunst heeft bezield van het epos tot het volkssprookje, heeft eene zoo hooge beteekenis als een kunstwerk op doek, op glas of in steen. Dat alles krijgt toch maar verhevene kunstwaarde door zijne symboliek. Dat de sagen als kunstvorm zoo hoog staan als om het even welke kunst, is bewezen door het feit dat zij, zoowel als de monumenten in steen, den tand der tijden hebben getrotseerd. Maar het onderwerp zelf is zoo diepzinnig als kunstvol, zoo aanschouwelijk als roerend. Lohengrin, zooals wij hooger zeiden, is een Graalridder. Hij behoort tot de uitgelezen schaar, die in den tempel op Montsalvat de kostbare schaal van onyx bewaren, waarin, volgens de overlevering, het bloed des Zaligmakers, onder het kruis werd opgevangen. De Graalridders hadden den eed van trouw afgelegd en beloofd een rein leven te leiden, de hoogste deugden te beoefenen, de gelasterde onschuld tegen de boosheid te verdedigen. Lohengrin is het hoogere, | |
[pagina 220]
| |
het volmaaktere in den mensch. Zijne geheimzinnige tochten op het water, in een bootje door den blanken zwaan getrokken, zijne glanzende wapenrusting in maagdelijk metaal, zijn helm en horen, die oor en gemoed treffen, zijn schild en zwaard, die verblindend schitteren, vormen eene heerlijke poëtische verschijning, een schitterend mannenbeeld, dat nergens zijns gelijke in de poëzie der volkeren heeft. Zijne herkomst, zijne hooge zending maken dat beeld nog grootscher door de zedelijke beteekenis, den glans der zielegrootheid. Het is geen koud beeld in marmer, schoon door uitwendige vormen alleen, zooals de beelden uit de Grieksch-heidensche Oudheid maar al te dikwijls zijn; het is een bezield beeld uit de Germaansch-Christelijke Middeleeuwen. Lichamelijke kracht en schoonheid treffen alleen den edelen mensch, als zij eene groote, reine ziel bevatten. Waar zij niets doen gelden dan het dierlijk wezen - bij den athleet, die de menschen in den cirkus vermaakt, of de schoone vrouw zonder schaamtegevoel - zijn zij niet in staat door de poëzie de gemoederen te treffen. Ze voldoen alleen de zinnen. De heerlijke gestalte van den Zwaanridder, de mannelijke kracht en schoonheid, zien wij gaarne de zwakke, vrouwelijke schoonheid, de reine onschuld komen verdedigen. De zwaan, dichterlijke vogel, die hem voert, de gouden | |
[pagina 221]
| |
horen, die bemoedigend klinkt, - dat zijn sprekende zinnebeelden van diepe beteekenis. Lohengrin, het hoogere, het ideale daalt neder uit verhevener sferen om het mindere te verlossen en tot zich op te heffen. Voor zijne opoffering, waarvoor hij zijn leven veil heeft, vergt hij onderwerping zonder voorwaarde. Van hoogere afkomst, gevoelt hij nochtans menschelijk. Hij, de ridder, de man, verlangt de vrouw, die in hem zou gelooven, en zich voor 't leven aan hem zou hechten, zonder hem te vragen wie hij was of van waar hij kwam. Prachtig beeld van het huwelijk in volmaakte overeenstemming met de Christelijke leerstelling der onverbreekbare huwelijksbanden. De Zwaanridder vindt het verlangde in de Brabantsche vorstendochter, de kuische Elsa, de zwakke weeze, die Telramund ten verderve wil brengen, omdat zij zich tot zijne baatzuchtige plannen niet wil leenen. Lohengrin moet het rijk zijns vaders verlaten, den verheven dienst in den Graaltempel op Montsalvat, om eene gewone stervelinge te gaan bevrijden. Hij gaat uit eene volmaaktere wereld tot eene onvolmaaktere, met meer stoffelijke menschen. Daar wil hij als mensch gevoelen, een menschenhart aan het zijne hechten, het onvolmaakte tot de volmaaktheid voeren. Lohengrin maakt Elsa met zijne hoogere afkomst niet bekend, legt haar op er hem niet naar te vragen. Doch, helaas! | |
[pagina 222]
| |
bij de vrouw komt, na hare bevrijding, het zwak menschelijke weer boven. De zucht naar verboden weten, de zielsverdervende menschelijke prikkel der ongezonde nieuwsgierigheid, bewerken het onheil der vrouw, nadat zij geroepen was om nevens haren verlosser op aarde het geluk te smaken. Het zieledrama is hier zoo roerend en diep, als de kunstvoorstelling der sage poëtisch uitgebeeld en verheven is. Is het te verwonderen, dat onze sage, die zoo oud is als de Germaansche stam, met de ontwikkeling van dezen heeft voortgeleefd in het kunstepos als in het volkssprookje, in de eenvoudigste als in de hoogste kunst? Zij heeft de kenteekenen van haren oorsprong in haren held, zij draagt den stempel van het Christendom door hare bedoeling, en de sporen van eene diepe wijsbegeerte in hare moraal. Germaansche kracht in den strijder, Christelijke naastenliefde in de bevrijding der zwakke maagd, wijsgeerige waarheid in de overtreding van een gebod. De sage is universeel; zij verbindt de oude wereld met de nieuwe. De dichter heeft ze lief; de godsdienstige ziel is er door gesticht, en de wijsgeerige denker vat hare vroede strekking.
Een geniale Germaan heeft die sage op de breede adelaarswieken zijner kunst, de toonkunst, de Germaansche kunst bij uitnemendheid, de wereld rondgevoerd. | |
[pagina 223]
| |
Richard Wagner, de roemvolle toondichter van Lohengrin, Tannhäuser en de Nibelungen, de grootste uitbeelder der middeleeuwsche sagensymboliek, gelijk een kunstgeleerdeGa naar voetnoot(1) hem noemt, heeft met de sage van den Zwaanridder de kunstwereld ontroerd en vervoerd. Hij schiep het toondrama, de tragedie der hoogere zielen, en koos daartoe de mystiek uit het hoogere leven der Middeleeuwen met hun vromen zin, hun verheven ideaal, hun diep kunstgevoel. Oneindig veel heeft de Meester van Bayreuth gedaan om de Germaansche heldenpoëzie wereldberoemd te maken, ze uit de verholen wereld der geleerden door de macht van zijn poëtisch gevoel in de kunstwereld te brengen, waar zij nu zal blijven schitteren in onvergankelijke meesterstukken. Hij, meer dan iemand anders, heeft getoond, dat de poëzie der sagendichters en der minnezangers der Germaansche gewesten, niet hoefde achter te staan bij eene Gothische kathedraal, of een schilderstuk van Dürer, Holbein, de Van Eycks of Memlinc. De Germaansche beschaving heeft hij daardoor een nieuwen glans gegeven, en heeft de kunst der tonen doen dienen ter verheerlijking van een prachtig ideaal. | |
[pagina 224]
| |
Recht heeft hij op de erkentelijkheid en de vereering van alle Germaansche volkeren, - ook van ons, Vlamingen, aan wie men sinds eeuwen de sage van den Zwaanridder heeft verteld. Aan den huiselijken haard, in de boerenwoning, wordt datgene nog gelezen, wat de dichters-minnezangers van burg tot burg gingen voordragen aan de edelen, - de heldensage, die tijd en storm en zelfs de vooroordeelen van klassieke geleerden heeft getrotseerd. Het volk schept nog immer vermaak in het grootsche, het edele en het bovennatuurlijke in de kunst verwerkt. Hoe waar is het wat dezer dagen de kunstlievende Duitsche keizer zeide tot eene Fransche kunstenares, die te Berlijn Phèdre van Racine had gespeeld: ‘Le peuple n'a pas besoin qu'on lui donne la représentation de ce qu'il est; il le sait, il le voit tous les jours. Il faut lui montrer quelque chose, de plus grand et de plus noble’. En een Engelsche schrijver der XVIe eeuw, staatsman van groot aanzien, Sir Philip Sidney, zei het reeds: ‘Old ballads about the great heroes of bygone days may stir up the reader of them to become heroie too; and real poetry not only helps to be good scholars, but teaches us to be noble, and honest and true’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 225]
| |
En ons afgestorven medelid Dr. Moritz Heyne, naar het voorbeeld van de grondleggers der Germanistiek, de gebroeders Grimm, was ook overtuigd, dat er in oude kunstgewrochten nog iets anders is dan woordproblemen, die de zuivere philologie er maar al te dikwijls alleen in schijnt te zien. Dr. W. de Vreese, ons geacht medelid, haalt in zijne levensbeschrijving van den Duitschen philoloog de volgende veelbeteekenende regelen aan: ‘Die leitenden Ideen, die Nation und Menschheit durchzichen, sind ein erquicklicherer Gegenstand, ein würdigerer Stoff, der Begeisterung birgt und Begeisterung weckt’Ga naar voetnoot(1). Wat Duitschlands keizer, de Engelsche staatsman Sidney, de Duitsche geleerde, en vele andere vereerders van het ideaal verkondigden, hebben wij sinds jaren met onze zwakke krachten pogen te verwezenlijken door de oude heldensagen. Nog niet lang geleden beweerde een Belgisch schrijver, de heer Dumont-Wilden, dat wij aan den schepper van Le Cid, Corneille, de westersche opvatting van het eergevoel in de literatuur verschuldigd zijn. Indien hij en zijne lezers, die, ten gevolge van hunne al te eenzijdige opvoeding en onderricht in de Grieksch-Latijnsche en Fransche kunst | |
[pagina 226]
| |
en letteren, in stede van die van hun eigen stam, zich zulke ongerijmdheden laten opdringen, de Germaansche heldensagen hadden gelezen, zouden zij de overtuiging hebben opgedaan, dat, reeds eeuwen vóór Corneille, dat hooge eergevoel, waarop gedoeld wordt, schitterend uitkomt en hoog verheven wordt in het Nevelingenlied, het Gudrunlied, en andere epische gedichten van den Germaanschen stam. In de sage van den Zwaanridder, die wij hier behandelden, vinden wij er een nieuw bewijs van. Om haar verheven ideaal, hare poëtische gestalte, hebben wij gepoogd ze in een episch strofengedicht voor te stellen om het te voegen bij de rij onzer Germaansche BeeldenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 227]
| |
De sage van den zwaanridder.I.Op den bergtop staat het burgslot,
Dat zich spiegelt in den Rijn;
Tinnen, torens en kanteelen
Scheem'ren in den maneschijn.
Droomend vóór het hooge venster
Staat de maagd in wit gewaad.
Lichte gouden lokken golven
Om een lijdend bleek gelaat.
't Is de dochter van den landvorst
- Elsa, reine leliemaagd,
Weeze op aarde, die vervolgd wordt,
En in stilte weent en klaagt.
Helder schijnt de volle mane,
Stort haar zilverblauwig licht
Op het zacht bewogen water,
Waar de maagd haar blikken richt.
Biddend staart zij naar de baren,
Zet zich neder, droef te moê,
En haar hoofd zinkt op haar boezem,
En haar oog luikt lijze toe.
In verrukking springt zij rechte,
Strekt hare armen naar den stroom;
Op haar harte wil zij drukken
't Glanzend beeld uit haren droom.
| |
[pagina 228]
| |
't Is het beeld eens vromen ridders,
Dat verschijnt en troost haar biedt;
- Lohengrin, dien ze op het water
In zijn bootje naad'ren ziet.
Rein, onschuldig blikt zij schuchter,
En haar hart geweldig slaat,
- Vóor haar staat de Zwaneridder,
Schitt'rend in den dageraad.
| |
II.Bij den eik, den eeuwenouden,
Is de bloem des lands vergaard;
Ridders staan met schild en pantser
In een wijden kring geschaard.
In hun midden koning Hendrik,
Vlak vóór hem staat Telramund,
Elsa's voogd, een vuig belager,
Die haar aanklaagt op dien stond.
- Machtig koning, zegt de snoode,
't Is weldra een jaar geleên,
Dat hier Brabants jonge hertog,
Godfried, plotseling verdween.
Niemand weet van hem te spreken.
Niemand zag hem weer in 't land,
Sinds hij met zijn zuster Elsa
Naar het woud ging aan haar hand.
Ze is alleen teruggekomen;
Als men naar haar broeder vraagt,
Laat haar oog de valschheid raden,
Die zij in den boezem draagt.
| |
[pagina 229]
| |
Plechtig sprak toen koning Hendrik
- Elsa, is die klacht gegrond?
Spreekt hij waarheid, spreekt hij logen?
Recht geschiede hier terstond.
En de droeve richt het hoofd op,
Spreekt met tranen in de stem:
- Koning, 'k ging met Godfried wand'len,
En in 't woud verloor ik hem.
'k Was er diep in slaap gezonken;
'k Wist niet waar ik mij bevond,
Toen 'k een horen hoorde schallen
En een ridder vóór mij stond.
Glanzend was zijn wapenrusting,
Op zijn schitt'rend schild een zwaan;
Ik verschrikte bij 't aanschouwen;
Doch hij zag me troostend aan.
En hij zei - 'k hoor nog zijn stemme,
- Iemand haat u totter dood;
Maar gij hebt tot God gebeden,
'k Zal u redden uit den nood.
Toen was hij opeens verdwenen;
'k Stond in 't woud daar gansch alleen.
En ik ging in groote droefheid
Zonder mijnen broeder heen.
Weer verscheen mij toen de ridder
Met den zwaan in mijnen droom;
'k Zag hem in een bootje varen,
En mij naad'ren op den stroom.
| |
[pagina 230]
| |
- Machtig koning, riep haar vijand,
Hoor, hoe zij betrekking heeft
Met een onbekenden zwerver;
Hoor, hoe zij in schande leeft.
Deze zou de kroon eens erven
Van het hertogdom Brabant
En wie weet of kleine Godfried
Niet gedood werd door haar hand.
En de jonkvrouw slaakt een smartkreet
Valt in zwijm ter aarde neêr;
Doch geen enk'le van de ridders
Werpt den handschoen voor hare eer.
't Godsgericht wordt uitgeroepen,
Plaats gebakend voor den strijd.
En de stemme des herauten
Roept de strijders in het krijt.
Telramund zag trotsch en tergend
Elsa aan, onschuldig lam,
En zijn hart inwendig juichte.
Doodsche stilte!... Niemand kwam!
Elsa smeekte om nog een oproep,
En de vorst volbracht haar wil;
Doch na 't schallen der bazuinen,
Bleef weer alles stom en stil...
| |
III.Zie, o wonder! Wijd op 't water
Drijft een bootje naderbij,
Elsa ziet het en een zielskreet
Slaakt ze: hij! mijn ridder! hij!
| |
[pagina 231]
| |
Vorst en volk staan stom, verslagen.
Om den vreemden held te zien
Loopt eenieder naar den oever,
Meent, een wonder zal geschiên.
't Bootje, door den zwaan getrokken,
Richt zich naar den oeverkant,
En in zilv'ren wapenrusting
Stapt de ridder stout aan land.
't Volk bewondert zijn gestalte,
Zijnen oogslag vroom en vrank:
- Mei, die vóór hun blikken bloeide,
Bleek hij, lijk een boom zoo slank.
Hij buigt hoofsch zich vóór den koning,
Zegt: U groet een bode Gods,
Die hier de onschuld komt beschermen
Tegen snoodheid, boozen trots.
Telramund wacht hem ten strijde.
- Zwaarden vallen met geweld
Op de schilden: maar de vreemde
Heeft den vuige aldra geveld.
Doch de ridder schenkt hem 't leven,
Als hij waarheid spreken zou;
Als hij zijne daad bekennen,
Toonen wilde zijn berouw.
Vorst en volk kon nu vernemen
Hoe de snoodaard, ongehoord,
Zelf den jongen hertog Godfried,
Elsa's broeder had vermoord.
| |
[pagina 232]
| |
Elsa hoopte hij te huwen
Om haar kroon, en om haar land.
Heer en meester zou hij wezen
In het hertogdom Brabant.
Dreunend over gouw en golven
Klonk het woeste wraakgekrijsch.
Koning Hendrik gaf den booswicht
Aan de woede daar ten prijs.
Ieder loofde luid den ridder;
Elsa bood hem land en hand.
En men juichte: heil den hertog!
Heil den eed'len godsgezant!
Tot de reine ging de ridder;
Hij versprak haar hou en trouw,
Zoo zij nimmer naar zijne afkomst,
Noch zijn naam hem vragen wou.
Elsa gaf haar woord hem plechtig.
Toen werd zij als bruid gesierd.
Door den koning, door den volke
Werd het blijde feest gevierd.
| |
IV.Dagen vloôn in zaal'ge stonden
In der liefde zonneschijn.
Menschenleven kon ter wereld
Zoeter niet dan 't hunne zijn.
Door een booze vrouw werd Elsa
In verzoeking toen gebracht.
Haren echtg'noot ging ze vragen
Naar zijn afkomst en geslacht.
| |
[pagina 233]
| |
- Roep, sprak toen beslist de ridder,
Aanstonds gansch het hof te zaâm,
Laat u met uw bruidskleed tooien,
En dan zeg ik u mijn naam.
| |
V.In de weidsche ridderzale
Was nu de adel weer vergaârd;
Ridders, in hun wapenrusting,
Stonden daar in kring geschaard.
Elkeen kon verrukt aanhooren,
Hoe de ridder met den zwaan
Door zijn vader werd gezonden
Om de onschuld'ge bij te staan.
Hoe zijn vader droeg een krone,
Heette koning Percevaal,
Hij zelf Lohengrin genaamd werd,
Ridder van den heil'gen Graal.
Hoe op Montsalvat een tempel
Rijst in glans en wonderpracht;
Hoe zijn vader met zijn ridders
Daar de hoogste deugd betracht.
Daar moet hij terug nu keeren;
Rust en heil werd hier verstoord.
Door rampzaal'gen zin gedreven,
Brak zijne echtgenoot haar woord.
Allen waren diep verslagen
Door des ridders vreemde taal.
Hij gaf Elsa zwaard en horen,
Zoende haar een laatste maal,
| |
[pagina 234]
| |
Lei zijn ring in hare handen...
Toen zonk zij in droef geween;
Doch er hielp noch traan, noch klagen
Bij den ridder, die verdween,
Lijk hij was tot haar gekomen,
In het bootje met den zwaan.
Elsa zag hem nooit meer weder,
Heil en hoop zijn haar vergaan...
Lohengrin toog weer ten tempel
Van den Graal op Montsalvat,
Waar nooit een gewone sterv'ling
Op den heil'gen dorpel trad.
|
|