Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Het leenwoord Ledikant.Nu elf jaar geleden schreef ons geacht medelid Dr. W. de Vreese, in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dat de vorm lidekant, welke toch aan ledikant moest zijn voorafgegaan, in de middeleeuwen eigenlijk niet voorkomt, en dan ook niet door Dr. J. Verdam, ten dienste van zijn Middelnederlandsch Woordenboek, was gevonden geworden. Dat het woord lit de camp, om het even in welke schriftelijke gedaante, niet in middelnederlandsche opstellen aangetroffen wordt, is nogal natuurlijk. De meubles de camp, en daaronder de lits de camps, zijn in Frankrijk, volgens het getuigenis van Havard, niet vóor den tijd der Renaissance in gebruik gekomen. Men mag dus hieruit besluiten, dat men het woord in Nederlandsche oorkonden van voor ± 1500 niet licht aantreffen zal. De oudste vermelding van het woord vindt men overigens in eene aanhaling uit een schrift van rond het midden der XVIe eeuw. Ook Plantijn (1577) was met het woord bekend, en Dr. W. de Vreese vond het in eenen Gentschen tekst van het jaar 1548, onder de gedaante van lydechant (letterlijk het fr. lit de champ nagesproken), alsook in de werken van Vossius (1641), aldaar voor het eerst als lydekant geschreven. | |
[pagina 178]
| |
Maar al die teksten vallen buiten de eigenlijke periode van het middelnederlandsch. En op oudere of jongere bewijsplaatsen is men, zoover mij bekend staat, tot heden blijven wachten. De bestaande leemte ben ik zoo gelukkig ten deele te kunnen aanvullen, althans met eenige tekstopgaven uit West-Vlaanderen, voor de periode begrepen tusschen 1554 en 1750. Uit de hier medegedeelde bewijsplaatsen kan men opmaken, dat de oudfransche vorm lict de champ zeer weinig, en de picardische lit de camp des te meer, bekend geweest is bij vaklieden als timmerlieden en schrijnwerkers, en dit nog wel tot tegen het einde der achttiende eeuw.
In een geding voor schepenen van Brugge, komt eene acte van 19 September 1554 voor, aangaande eenen draaier in hout, die zich had ‘vervoordert te maeckene ende drayene houte pilaren gheapplicquiert tot een lict de camp’Ga naar voetnoot(1).
Een inventaris van goederen, uitgegeven door A. de Poorter, en opklimmende tot het jaar 1632Ga naar voetnoot(2), meldt ons het bestaan van: ‘I lijdecant van waghenschot...’. En verder ook: ‘Noch een groen haudt [oud] behangsele van een lijdecant’. | |
[pagina 179]
| |
Op eene andere plaats van het huis werd gevonden: ‘Een lijdecant met blaeu saey behangsels...’. Alsmede: ‘Noch een bahuwe lijdecantse, onbehanghen’. Hoe eene ‘bahuwe lijdecantse’ er eigenlijk uit zag, zou wel niemand geraden hebben, ware de uitgever van den Inventaris niet door vergelijking met andere oorkonden van dien aard, erin gelukt om te vinden dat het de koffer of bak was, dien men op reis kon meênemen om er het beddegoed in te leggenGa naar voetnoot(1). Beter wordt ons het ledikant uit de groote slaapkamer vóór de oogen getooverd, met maaksel en tooi erbij: ‘I lijdecant van groen saey behangsels met groene zijde frijnghen, daerop dat staen vier groene ende vergulde appels’. Dat fraai meubelstuk werd op 4 ponden grooten waarde geschat. Even sierlijk was het ledikant staande ‘in de cleene salette’: ‘Al vooren een lijdecant, met gheluwe en zwert behangsels, ende vier vergulde appelen daerop’. Te Gulleghem, eene gemeente bij Kortrijk, vond men in 1665: | |
[pagina 180]
| |
‘Een lydecant gestoffeert’Ga naar voetnoot(1). In besloten genootschappen, van welken aard ook, hetzij kerkelijke of wereldlijke, hetzij vereenigingen of gilden van ambachtslieden, worden, meer dan in 't groote publiek, oudere dingen in eere gehouden, alleen omdat zij door zekeren ouderdom eerbiedwaardigheid schijnen verkregen te hebben. Woorden en uitdrukkingen, vooral van technischen aard, deelen ruimschoots het lot van andere oude dingen. In een processtuk van 1690, waarin de schrijnwerkers van Brugge het contra de ‘drayers’ hadden, wordt ons kond gemaakt: ‘Dat dheesschers opentlyck bekennen dat het aen hun niet en is toeghelaeten te reeden, maeken ofte vercoopen Lils de camps, tsy voor hun selven ofte omme een derde’Ga naar voetnoot(2). Een jaar later, in 1691, is het weer om de lits de camps te doen, altijd nog in hunne Fransche spelling: ‘Dat de questieuse calangne es ghedaen op stylen ofte pylaeren bereet, mitsgaeders ghedraeyt ende verbesight tot een lit de camps’. Op het kasteel van Beauvoorde, onder Wulveringhem, stond inmiddels (1690): ‘Een bastaert lydekant’. | |
[pagina 181]
| |
Bij particulieren ging de verbastering van den woordvorm sneiler dan bij de schrijnwerkers vooruit. Men kan dit overigens opmaken uit de spelwijzen, die te Beauvoorde gevolgd werden: ‘Een lijedecant niet groen behanck’. De eerstemaal dat wij in Westvlaamsche stukken de spelwijze met lede- aantreffen, is in 1698: ‘Over een tafelcleedt, 12 cussens van mocade, gordynen aen tledicamp en vertreck’Ga naar voetnoot(1). Doch in gemeld jaar worden te Brugge verschillende spelwijzen voor dat woord gebezigd, als genoeg blijkt uit de volgende citaten: ‘Optellen en weder pacquen van twee ledicanten’. Eerst in 1713 komt uit de papieren van het ambacht der schrijnwerkers te Brugge de afwijkende vorm lijdecant te voorschijn, die al zoolang onder het gewone publiek in gebruik was: ‘Ten selven jaere heeft Domien Speijbroek tijmmerman oock commen aengheven een effen lijdecant voor zijn heijghen, ende is den 11 desember gheteeckent door deken ende eedt’. | |
[pagina 182]
| |
In 1733 zegt eene andere oorkonde: ‘Soo sy oock sullen vermoghen te maecken ter exclusie van alle andere alle soorten van LydangenGa naar voetnoot(1), Lydecanten, tonboonGa naar voetnoot(2), lyderpoonGa naar voetnoot(3), alle soorten van coutsen...’. In het reglement van 30 Januari 1737 vinden wij, onder de werken die tot de bevoegdheid der schrijnwerkers behooren, de volgende meubelstukken vermeld: ‘Art. 2. Item alle soorten van ledekanten, lidangen, lits de repos, tombeaux, slaepkoetsen, etc.’. In eene argumenteering van 1750 wordt een ledekant aangehaald als een schrijnwerk, dat ‘ontschaght en by stucken’ uiteen kan genomen worden: ‘...Dat is alzoo claer als dat een lidecant, casse, taefel ofte diergelyck andere wercken, die ontschaght ende by stucken van elders commen, voor gemaect aengenomen worden’Ga naar voetnoot(4). In 1752 is de schrijfwijze ledikant in gebruik, zoowel als die van ledekant: ‘In de camer nevens de voorgaende: I ledikant met groen behangsel, stroosack, maltrassen, hoofteynde ende gesticke cattoene sargiën; etc.’Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 183]
| |
‘I ledikant met lynwaete behanghsel, daer in stroosack, maltrasse, 2 hoofteynden, 2 pluyme cussens en een geelwe sargie’Ga naar voetnoot(1). En toch is de oudere woordgedaante lidekant nog niet geheel verouderd: ‘In een camer boven: I lidekant met catoen behangen, daerin 1 stroosack, 2 maltrassen, hoofteynde, 2 pluyme cussens, 2 gestrickte cattoene sargien ...’Ga naar voetnoot(4). Te dien tijde was een lit-de-camp volstrekt geen veldbed meer; immers, na allerhande ledikanten aangehaald te hebben, komt een boedelbeschrijver op de kamer ‘van de domestique’, en daar vindt hij: I ezel, maltrasse, hoofteynde, sargie, kussen ende 1 paer laecken’Ga naar voetnoot(5). Daar hebben wij nu allerlei schrijfwijzen van het woord, dat van zeer vroeg, vooral in de noordelijke gewesten, ledikant luidde, maar in West-Vlaanderen, wellicht door meerdere nabijheid van Fransche invloeden, den oorspronkelijken vorm van lict de camp, die Picardisch is, getrouw bleef. | |
[pagina 184]
| |
Uit Oost-Vlaanderen hebben wij geene teksten voor de hand, tenzij de volgende aanhaling uit een ‘accordt ende reglement’ tusschen de timmerlieden en de schrijnwerkers van Gent, die in 1689, evenals hunne Brugsche stielgenooten, hunne wederzijdsche bevoegdheid afgebakend hadden: ‘Item alle soorten van Ledekanten met vierkante Vergaederinghen ghemaect; ende de Rolle-Coetskens met de Esels om op te rusten, oock vierkant vergaedert’. Ten slotte zij opgemerkt, dat, in eene arbitrale acte van 29 November 1617, betreffende een geschil tusschen de timmerlieden en de schrijnwerkers van Antwerpen, wel van ‘coetsen’ en ‘bedtsteden’ en alle mogelijk schrijnwerk gesproken wordt, maar dat het woord ledikant er niet eens in genoemd is.
K. de Flou. |
|