Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||
Eene legende over den oorsprong der Begijnen
| |||||||
[pagina t.o. 96]
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Is werkelijk de heilige Begga, de dochter van Pepijn van Landen († 694)Ga naar voetnoot(1), de stichteres van de begijnenhoven geweest, of is het oprichten er van toe te schrijven aan den Luikschen priester Lambrecht, bijgenaamd le Bègue of den stamelaar († 1187)Ga naar voetnoot(2)? Of moet men eenen anderen oorsprong aannemen? - En wat den naam ‘begijn’ betreft, wat is er de beteekenis van? Moet hij al of niet afgeleid worden van de stichters der begijnhoven of anders verklaard? Heeten de begijnen sedert onheuglijken tijd aldus ter eere van de heilige Begga, op dezelfde wijze als de Ursulinen naar de heilige Ursula, de Josephieten naar den hl. Jozef genoemd worden? Beteekent ‘begijn’ zooveel als ‘kwezelaarster, gebedenprevelaarster’Ga naar voetnoot(3), of leidt men het woord met meer waarschijnlijkheid van het Fransch | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
béguin ‘kindermutsje’ afGa naar voetnoot(1)? Is het ten slotte van Germaanschen of van Romaanschen oorsprongGa naar voetnoot(2)?
Het is mijne bedoeling niet, deze verschillende meeningen te bespreken, en veel minder met eene nieuwe gissing het aantal der tot dusver gemaakte te vermeerderen. Ik wensch enkel gedurende eenige oogenblikken uwe aandacht te vestigen op eene andere, reeds oude, verklaring van den oorsprong en den naam der begijnen, die ons in eene middeleeuwsche legende wordt medegedeeld. Volgens dat verhaal zouden de begijnen uit Bohemen herkomstig wezen en haar naam samengesteld zijn uit de eerste lettergreep van drie verschillende vrouwennamen (beghi-na). Die uitleg is in strijd met hetgeen sedert eeuwen voor vaste waarheid heeft gegolden; doch aangezien hij geen de minste geschiedkundige waarschijnlijkheid heeft, is hij bij het onderzoek van het vraagstuk nooit in aanmerking gekomen. Immers, zooals beneden blijken zal, is de inhoud van die legende zoo onbekend niet ge- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
bleven. Reeds in de XVIIe eeuw heeft men zich de moeite gegeven aan te toonen dat die vertelling geene ware gebeurtenis is; latere historieschrijvers hebben ze steeds voor een fabeltje aangezien en er met een zekere minachting over gesprokenGa naar voetnoot(1). Maar de tekst zelf van het stuk, ofschoon er herhaaldelijk naar verwezen wordt, komt nergens voor en mag, alhoewel er ten minste één exemplaar van eenen ouden druk van bestaat, voor zoogoed als onbekend gehouden worden. Een bijzonder merkwaardig stuk is die eenvoudige, naïeve, ongekunstelde legende niet; gelijk elke andere aanwinst voor onzen middeleeuwschen letterschat is zij echter welkom en verdient derhalve, meen ik, uit den vergetelhoek te worden gehaald.
Van dit verhaal zijn mij vijf teksten bekend:
| |||||||
[pagina 100]
| |||||||
| |||||||
[pagina 101]
| |||||||
| |||||||
[pagina 102]
| |||||||
Op die gravure worden de personages voorgesteld, van wie de legende spreekt. Op den | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
voorgrond, in het midden, staat de vermaarde doctoor in beyden rechten der Praagsche Universiteit, met den mijter op; aan zijne rechterhand zien wij den koning van Bohemen, met de kroon op het hoofd en den scepter in de hand; aan zijne linkerhand bevindt zich de koningin, met den langen mantel der begijnen gekleed; in de rechterhand houdt zij eene beurs met geld vast, in de linker haar driehoekig schild: een ‘wit velt’ en daarop een ‘roosen hoeyken’; aan hare voeten ligt hare kroon. Aan den rechterkant van den koning, een weinig achterwaarts, bemerken wij den zoon des konings, die het wapen van zijnen vader draagt, namelijk een driehoekig schild met een struik waaruit drie leliën opschietenGa naar voetnoot(1), terwijl links van de koningin en evenzoo een weinig meer naar achteren de twee dochters staan, gekleed als hare moeder: in de eene hand hebben beide een boek; met de andere houden zij aan een lint haar eigen schild vast, dat, zooals de tekst verklaart, ‘half na tsvaders schilt ende half na tsmoeders schilt’ was. Op den achtergrond, in de verte, rijst het begijnhof; in het midden de kerk, rechts en links de woningen. Het heele begijnhof is omgeven door een muur; uit de poort, die | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
toegang verleent tot die kleine vesting, ziet men een begijntje treden. Die plaat maakte oorspronkelijk geen geheel uit met den druk; zij werd er boven opgeplakt. Geen van de twee stukken bevat eene aanwijzing over de herkomst er van. Een watermerk is in het papier niet te zien. Te midden van de plaat, onderaan, komt een cartouche voor, waarin men het monogram van den etser zou verwachten; maar het ontbreekt. Aan den voet van den tekst, die met groote, zoogenaamde gotische letter gedrukt is, staat met gewone romeinsche letter: Respexit humilitatem ancillae suae. Kan dit ons wellicht op het spoor brengen van den drukker? Neen toch; die woorden slaan eenvoudig op eene plaats uit den tekst zelf, nl. op hetgene wordt medegedeeld in de eerste regels van dezelfde kolom. Het schijnt althans zeker dat de gravure niet opzettelijk voor den druk werd vervaardigd; blijkbaar is zij niet het werk van een Vlaamschen kunstenaar, maar waarschijnlijk is zij ontstaan in de provincie Luik of nog meer oostwaarts. Naar het oordeel van een bevoegden kenner, zou zij uit omstreeks het midden der XVIe eeuw dagteekenenGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
5o) De vijfde tekst eindelijk (C) is een Latijnsch handschrift op papier, dat insgelijks op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard wordt. In den bovenvermelden bundel is het, als nr 7525, onmiddellijk vóor het stuk met den ouden druk gebondenGa naar voetnoot(1). Het bestaat uit acht blaadjes, metende 200 millim. hoog bij ongeveer 155 breed; de zes eerste en de voorkant van het zevende bevatten de legende; het overige is onbeschreven. Blijkens het schrift dagteekent dit handschrift uit de XVIe eeuw. De tekst is zeer duidelijk, maar de afschrijver heeft zich nog al eens vergist; op elke bladzijde zijn woorden doorgehaald, andere in den rand of boven de regels bijgeschreven, enz. De titel luidt als volgt: De Primaria Jnstitutione Beghynarum ‖ et quomodo nomen Beghijna ‖ sortitae sunt. Wij weten zeer goed waar de inhoud van dit handschrift vandaan komt. Immers, tusschen het opschrift en den tekst, staat rechts in den rand het volgende te lezen: Ex msto (d.i. manuscripto) libro ‖ S. Jacobi Leodii ‖ post vitam Onuphri[i] ‖ in 810 in charta. Deze legende werd dus over- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
geschreven uit een handschrift dat deel uitmaakte van de boekerij van het bekende S. Jacobsklooster te Luik. Dit Luiksche handschrift nu is hetzelfde dat beschreven wordt als I 77 in den catalogus van die boekerij, welke catalogus thans ook te Brussel berust (nr 13993), en bevat de Summa omnium ‖ quae in inferiori ‖ bibliotheca Sti Jacobi ‖ continentur ‖ ordine quidem alphabeticoGa naar voetnoot(1). Op blz. 33 van die lijst wordt de inhoud van dit handschrift I 77 aldus nader aangewezen:
... Item fol. 8 Vita sancti Onufrij quae explicit pag. ante num. 22 et tunc Aug. ad Vincentium donatistum sic scribit... Item fol. 32 de perriculo religiosorum qui post ingressum religionis volunt se intromittere secularibus negotiis. Item fol. 36 de primaria institutione beguinarum et quomodo nomen beguine sortitae sint. Item fol. 42 de ijs qui volunt capere fugam, enz. Twijfel is dus niet mogelijkGa naar voetnoot(2).
Nog eene andere mededeeling treffen wij aan in het Brusselsche afschrift. In den rand links, tegenover de andere aanteekening, lezen wij het volgende: Hoc ipsum habes ‖ hic impressum ‖ flan- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
drice. De copiïst van het Latijnsche stuk kende dus eenen Vlaamschen druk van dezelfde legende. Welke was deze? Geen andere, denk ik, dan de hierboven (onder 4o) beschrevene. De bundel, waarin deze twee stukken met een groot aantal andere werden samengebonden, heeft voorheen toebehoord aan de boekerij der Bollandisten; en die bundel wordt reeds in de XVIIIe eeuw vermeld als bevattende het Latijnsche handschrift en den Vlaamschen drukGa naar voetnoot(1). Trouwens, de zin der bondige aanteekening laat geen andere uitlegging toe.
Boven heb ik er met een enkel woord op gewezen, dat uit de werken van sommige geschiedschrijvers blijkt dat zij met onze legende bekend waren. In het Gheestelyck Palays der Beggyn-hoven van den carmeliet F. Elias van Sinte Teresia, dat in 1628 verscheenGa naar voetnoot(2), lezen wij, op blz. 2-3, het | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
volgende: ‘Ten tweeden van desen naem is eertijdts in sommighe nederlantsche steden een fabel ghedrukt gheweest, luydende dat sekeren Coninck in Bemerlandt een huysvrouwe hadde geheeten Beatrix, een dochter weduwe genaemt Ghiselgundis, ende een dochter Maghet met name Nazarena. Welcke begherende tot Godts dienst een nieuwe maniere van leven te stichten, hebben bij een vergadert veel maeghden ende vrou-persoonen die woonen souden in hondert cellen, ende een ieghelijcke van haer ghenoemt wesen Beghina, naer de dry eerste syllaben van de namen Beatrix, Ghiselgundis, ende Nazarena voorseyt’Ga naar voetnoot(1).
In het daarop volgend jaar schreef P. Coens zijne Disquisitio historica de origine Beghinarum et Beghinagiorum BelgiiGa naar voetnoot(2); evenals de voorgaande schrijver, wiens werk hij kent en her- | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
haaldelijk aanhaalt, spreekt hij van een Vlaamschen druk en voegt er bij, dat die te Antwerpen of te Leuven zou verschenen zijn. Hij zegt nl. op blz. 5: ‘Refert idem (d.i. Lumnius, waarover aanstonds) narrationem quandam fabulosam alibi colo eductam ac pridem Lovanij vel Antverpiae typis evulgatam, de quadam Regina Bohemiae Beatrix nomine, quae cum filiabus Giselina et Nazarena aedificassent habitationes sibi et pluribus alijs virginibus, quibus nomen Beghina, compositum ex tribus initialibus syllabis nominum dictarum fundatricum, fuisset attributum: quam narrationem tanquam merè fictitiam meritô rejicit et refutat’Ga naar voetnoot(1). Uit deze twee plaatsen mogen wij afleiden, dat de schrijvers niet het Latijnsche verhaal, maar enkel de Vlaamsche redactie kennen. Doch welken druk hebben zij op het oog? Men mag onderstellen dat zij den ons bekenden tekst bedoelen; doch de mogelijkheid is niet uitgesloten dat er nog een andere bestaan heeft. De tweede mededeeling is nog in een ander opzicht van belang. Immers, wij vernemen daar, dat Coens de legende over den oorsprong der begijnen niet alleen in het Gheestelyck Palays der Beggyn-hoven heeft aangetroffen, maar nog bij | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
J.-F. Lumnius of Van LummenGa naar voetnoot(1). Een gedrukt werk van Lumnius over de begijnen is mij niet bekend, en zoodanig een zal waarschijnlijk niet bestaan; althans Coens verwijst naar een handschrift, dat hij ook op andere plaatsen in zijn werk (b.v. blz. 61) aanhaaltGa naar voetnoot(2); daarin zal vermoedelijk de naam van eene der twee koningsdochters Giselina geluid hebben; overal elders heet zij Ghiselgundis. Over een handschrift van Lumnius is mij evenmin iets naders bekend. Andere gelijktijdige schrijvers, die zich met het onderzoek naar den oorsprong der begijnen | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
hebben bezig gehouden, als E. Puteanus, J.G. Van Ryckel, enz., reppen geen woord over ons verhaalGa naar voetnoot(1); daarentegen wordt het later wel vermeld in de levensbeschrijving der H. Begga, door C. SmetGa naar voetnoot(2), die, zooals wij reeds weten, de Vlaamsche (B) en de Latijnsche (C) redactie kende, den inhoud er van bondig navertelt en besluit dat het zijn ‘merae nugae’.
Welke is nu de onderlinge verhouding van de verschillende teksten die ons bekend zijn? Wat vooreerst a, b en c aangaat (de drie hss. uit Diest), zij komen om zoo te zeggen woord voor woord met elkander overeenGa naar voetnoot(3); de onderlinge kleine afwijkingen betreffen enkel de spelling of, een enkele maal, en afgezien van een paar dialectische verschillen, den vorm der woorden (b.v. a en c ‘nempt’, b ‘nemt’). Alle drie zijn copieën van hetzelfde origineel (A). De volledige overeenstemming er tusschen heeft voor gevolg, dat het vrij onverschillig is welke van die | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
teksten wordt afgedrukt; van de twee volledige heb ik a, den oudste, gekozen. Vergelijken wij voorts B met a, b, c (of A), dan bemerken wij dadelijk dat de inhoud van de beide redacties op hetzelfde neerkomt, maar dat B uitvoeriger is. Die grootere uitvoerigheid is te wijten aan eenige noodelooze uitweidingen of verklaringen (aldus o.a. in het begin van het stuk, waar de ‘beyden rechten’ nader omschreven worden), maar vooral aan eenige nieuwe bijzonderheden, welke wij ook allemaal bij C aantreffen. In sommige zaken van ondergeschikt belang stemt B met A niet overeen; alzoo is in A de vermaarde godgeleerdeder Praagsche universiteit ‘eens conincks sone van Griekenlande’ (wat wij ook in C lezen), in B daarentegen ‘eens groots edelmans sone wt den lande van Griecken’. Aan het slot komt bij A eene stichtelijke beschouwing voor over het geluk der begijnen, die in B ontbreekt. De Latijnsche tekst is verreweg de uitgebreidste; hij bevat ook heel veel, dat in de Vlaamsche redacties niet voorkomt. Hoe de ‘doctor in utroque iure’ en ‘magister in medicinis’ aan het Hof te Praag komt en er behandeld wordt; hoe de twee prinsessen op hem verliefd geraken; hoe hij hare liefde versmaadt en hoe hij daarvoor tien jaar lang in de gevangenis moet doorbrengen, gedurende dewelke hij de koningsdochters tot het kloosterleven bekeert: daarvan vernemen wij geen woord in de Dietsche vertelling. Ook het ontstaan | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
van het begijnhof wordt in C anders medegedeeld, evenals wij daar hooren dat de koningin het plan eerst opvatte begijn te worden nadat hare dochters het reeds waren. De geestelijke vergadering wordt opgericht met de goedkeuring der geestelijke overheid, d.i. den bisschop van de streek en is al in vollen bloei, eer die bisschop komt te sterven. Op zijn doodsbed verzoekt deze, dat men tot zijnen opvolger onzen ‘doctoor’ en ‘magister’ zal kiezen; in de Vlaamsche redactie wordt aan den beroemden ‘doctoor’ een bisdom tegen zijnen wil en dank geschonken, voor iemand aan 's konings hof er aan denkt zich aan den dienst van God te wijden. - In het tweede gedeelte van het verhaal treffen wij ook groote verschillen aan. De voornaamste bijzonderheid is het avontuur van den koning, aan wien, na de straf hem door de twee ‘zwarte mannen’ toegediend, als boetpleging voor zijn euveldaad wordt opgelegd afstand te doen van den troon en koster in het begijnhof te worden. Er is dus geenszins spraak, zooals in A en B, van een lang te voren beraamd plan door den koning, dat deze maar kan uitvoeren, als zijn zoon oudgenoeg geworden is om hem op den troon op te volgen. Over den zoon zelven vernemen wij in C wat meer, en namelijk, iets over de vele wonderdaden die geschieden terwijl hij, na den dood van zijn vader, op zijne beurt koster van het begijnhof geworden was. Doch waartoe zou het dienen de vergelijking voort te zetten? Een oppervlakkige beschouwing | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
is voldoende om ons toe te laten te besluiten, dat A en B onderling zeer nauw verwant zijn, en dat wij voor beide een gemeenschappelijken grondtekst (x) mogen aannemen; A is ten slotte maar een bekorting van dezelfde redactie, naar welke B werd gedrukt. Het komt mij niet zeer waarschijnlijk voor dat A en B op hunne beurt ook eene bekorting van C zouden wezen, bekorting waaruit men alles zou verwijderd hebben wat eenigen aanstoot kon geven aan de devote begijntjes. De afwijkingen zijn te groot, en ik zie niet goed in, waarom zoo vele zaken zouden weggevallen zijn, die volstrekt geen ergernis konden wekken, maar veeleer stichten. En voorts: welke van de twee redacties, x of C, is de oorspronkelijkste? In plaats van x aan te zien voor een beknopter bewerking, mogen wij omgekeerd C niet voor een latere uitbreiding houden van een oorspronkelijk kort verhaal, dat men wou verfraaien en waarvan men elke bijzonderheid wilde motiveeren? Het een zoogoed als het andere is mogelijk; geen van beide kan, dunkt mij, voldoende bewezen worden, zoolang geen nieuwe redactie wordt ontdekt.
Wat er ook van weze, of het Latijnsche verhaal dat wij hebben, oorspronkelijker is of niet dan een kortere, ons niet overgeleverde, redactie, de vraag naar de herkomst van die legende is daarvan onafhankelijk. Ik geloof niet, dat ons ver- | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
haaltje op Vlaamschen bodem is ontstaanGa naar voetnoot(1); de Dietsche teksten zouden dan de vertaling wezen van een (Latijnsch?) stuk, dat buiten de grenzen van ons land, in Duitschland wellicht, geschreven werd. In elk geval, de ‘vernaemt doctoer’, zoon van den koning van Griekenland, de koning van ‘Bemerlant’, de koningin met hare twee dochters, zij behooren allen tot het rijk van de fantasie. Fantastisch is evenzoo de beschrijving der schilden van de drie vorstelijke personen; een Honderdcellen in de omstreken van Praag bestaat nietGa naar voetnoot(2), evenmin als daar de ‘Sirienscher tale’ gesproken werd. De verklaring van den naam Beghina is niet onaardig gevonden; wat de oorsprong is en de beteekenis van den vorm en de kleur der ‘falie’ of mantel der begijnen, wordt ook op vernuftige wijze verteld. Zeer oud kan ten slotte die legende niet zijn. De universiteit te Praag werd in 1348 opgericht; dat is een terminus post quem. Niet in de XIVe, waarschijnlijk eerst in de XVe eeuw zal zij ontstaan zijn; misschien zelfs eerst in de XVIe. | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
De tekst van a, B en C vindt men op de volgende bladzijden afgedrukt, zoo getrouw mogelijk, met oplossing van de voorkomende afkortingen, het plaatsen van eenige leesteekens, het onderscheiden van v en u, enz.Ga naar voetnoot(1). Bijgevoegde letters of woorden zijn tusschen vierkante haakjes gezet, en alle veranderingen in den oorspronkelijken tekst met cursieve letter gedrukt, alsmede met opgave, aan den voet der bladzijde, van de lezing van het handschrift. Over den tekst van C valt er niets mede te deelen; die van B geeft ook geen aanleiding tot opmerkingenGa naar voetnoot(2). De handschriften uit Diest vertoonen eenige dialectische eigenaardigheden. Een paar woorden met ‘umlaut’ van lange a komen voor (meechden, mecsel), alsook eenige andere, die bepaaldelijk tot de Noordelijke en Oostelijke dialecten behooren: busdom (cfr. J. Franck, Mittelndl. Sprachlehre, § 67), voele (ibid., § 51), honnen (cfr. W. van Helten, Mnl. Spraakk., § 342 en J.H. Kern, Limb. Serm., Inleiding, § 164); opmerkenswaardig ook zijn de vormen van het betrekkelijk en aanwijzend pronomen dieer (= dier) en dieen (= dien), welke in a en c voorkomen. Dat | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
alles schijnt er op te wijzen, dat de oorspronkelijke redactie (A) in Limburg, aan den Maaskant, geschreven werd. Alvorens te eindigen, ben ik een woord van dank verschuldigd aan degenen die mij bij deze korte mededeeling met inlichtingen of anderszins hebben geholpen, inzonderheid aan mijn vriend en ambtgenoot Prof. Dr. W. De Vreese te Gent, en den eerw. heer L. Philippen, onderpastoor te Hombeek, die mij met de meeste bereidwilligheid het handschrift a ter uitgave heeft overgelaten en mij door het bekend maken van sommige bijzonderheden heeft verplicht. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Ga naar margenoot+ Dit es dat beginsel ende oerspronck ‖ der vergaderinghe der devoter beghinen ‖ ende des beghijnhoefs.Ga naar voetnoot(1)Het is te weten dat inder stadt van Praghen, int conincrijck van Bemerlant, lach ter scolen een seer groot vernaemt doctoer, eens conincks sone van Griekenlande. Dese werdighe man was seer ghemint overmits sijn goet leven ende sijnre grooter clerigijen. Soe dat sijn fame ende sijnen goeden name voer den coninck quam ende hij beviel hem alsoo dat hij hem een busdom gaf teghen synen wille ende danck. Dese coninck met sijnre familien was desen werdighen man seer onderdanich in allen dinghen, soe dat hij den coninck ende die coninghinne met haren twee dochteren bekeerde vander weerelt tot een gheestelijcken leven ende namaels oeck den ionghen coninc die sijn twee susteren na volgde, daer die een weduë af was ende die ander maghet. Dese werdighe buscop ende doctoor was seer bescheijden van sijnen wercken; soe ordineerde hij een bequame stadt buijten den mueren van Praghen met eenre scoenre kerckenGa naar margenoot+ ende v priesteren ‖ daer die coninc ende syn sone namaels custeren af waren. Ende voert dede hij daer tijmmeren hondertich wooninghen oft huijsen. Dese vergaderinghe hadde alle daghe drye oft vier missen ten minsten ende daer toe noch anderen devoten dienst der kercken. Hier na quam die coninghijnne ende haer twee dochteren metten oversten van deser vergaderinghen totten busscop honnen vader, begheerende van hem vier dinghen. Ten eersten dat hij dieer steden van deser vergaderinghen eenen naem soude gheeven. Ten anderen mael hoe dat | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
men dese persoonen heyten soude. Ten derden mael hoe sy leeven souden. Ten vierden mael wat habijt sij draghen souden. Ten eersten antwoerde hij ende seide dat mense noemen soude hondert cellen, want die coninghijnne hondert cellen daer hadde doen maken. Op dat ander pont antwoerde hij dat men nemen soude die ierste sillaben van horen drijer namen, dat is der coninghynnen ende haer twee dochteren. Dus nam hij vander coninghynnen naeme, die Beatrix hiet, die eersteGa naar voetnoot(1)sillabe, dat was Be; vander ouster dochter, der weduën, die Ghiselbundis gheheyten was, nam hij oeck die eerste sillabe, dat was Ghi; vander ionckster dochter, die ‖ NazarenaGa naar margenoot+ hiet, nam hij oock die eerste sillabe, dat was Na. Dese drije sillaben te samen ghevoecht in eenen woerde maken Beghina; dat sal wesen den name hoemen die persoonen heiten sal van dierGa naar voetnoot(2) steden. Want Beghina in Sirienscher talen is alsoe vele gheseit als een dienstmaghet. Alsoe heeft haer ghenaemt des conincs hemelrijcks ende eersrijcs Jhesus moeder Maria die eewighe maghet, doen si hadde ontfanghen den soen Gods, als sij antwoerde den enghel Gabriël: Siet die dienstmaghet des heeren. Soe sijn dan die beghijnen ghenaemt met den selven name dienGa naar voetnoot(3) haer selven gaf die werdighe moeder Gods Maria. Dat was die oetmoedichste naem dienGa naar voetnoot(3) di maecht Maria versinnen conste haer selven te gheevene. Daer om en sal hem billics gheen sterflick sondich mensche des werdighen naem schamen oft laten verdrieten Beghina te heeten, dat is: een dienstmaghet. Ten derden mael gaf hij hen een maniere ende regule hoe sij leeven souden, dat sij altijt een reyn oetmoedigh leeven souden houden ende ghehoorsaem wesen hunnen oversten, des wercdaechs altijt een misse ten minsten te | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
hooren ende seker ghetijden lesen, mer des sondachsGa naar margenoot+ ende sheylichs [daechs] ‖Ga naar voetnoot(1)tot allen den dienst der kercken sullen sij hen pijnen te comen. Ende boven all dat sij die gheboden Gods ende der h. kercken scherpelyck altijt souden onderhouden ende dat sij altoes vierichlijck souden voertgaen in eenen gheestelijcken leeven, een ieghelijck nae syn vermoghen, want, als sinte Bernart seit: Inden weghe Gods niet voertghaen is achterwaert ghaen. Ten vierden mal gaf hy hen een maniere van habyt ende verwen, die hij nam van den scilt des conincks ende der coninghijnnen ende haerre beijde dochteren. Des conincs scilt was een swart velt met drije witten leliën ende der coninghijnnen scilt metGa naar voetnoot(2) eenen witten velde ende daerop eenen roesen cransGa naar voetnoot(3). Die twee dochteren hadden honnen scilt half na svaders scilt ende half nae smoeders scilt: half wit half swert. Dus gaf hy hen drijeleij verwen van habijt oft cleederen, dat was: swert, wit, half swert half wit versament ende ghemynghet, maect grys: voer die meechden wit, voer die weduën swert, oft voer allen beijde swert ende wit, datmen grijs noemet. Mer nu soe eest gheordineert dat die beghijnen, weder sy meechdenGa naar margenoot+ sijn oft weduën, draghen ‖ sullen wit ende grijs ende gheen swert om die hooverdye der meechden te scouwen ende die versmaetheijt der weduwen te verbieden. Hier nae begheerde die coninginne die forme vanden oversten habijt, datmen noempt een faelgie oft mantel. Doen antwoerde die buscop: Hebdij die verwe van uwen schilt soe nempt oeck dat mecsel daer nae. Dus worden die faliën gheformeert bijnae drij hoecken te hebben op die voeghe van eenen schilde in welcken mecsel gheen hooverdije ghelegen en is. Aldus hadde dese werdighe man | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
alle dinck wael gheordineert. Die coninck regeerde dat coninckryck wyselyck tot dat sijn eenich sone out ghenoech was te regeren ende doen gaf hyt synen sone over ende waert coster opt beghijnhof. Dese ionghe coninck regeerdet oeck een wijle na synen vader met groeter wijsheijt ende corts daer nae gaf hijt oeck over ende waert oeck custer nae synen vader opt voerseyde beghijnhof ende leefde alsoe heijlichlijck dat hy groote miracule dede in synen leeven. Nu soe hebben hun die beghijnen hoochelijck te verblijden in onsen heer Jhesum Cristum die hun gheroepen heeft wt deser brooscher ‖ weerelf,Ga naar margenoot+ dat hij hen niet en heeft laten verrotten ende versmoren in haren sonden ghelijck voel anderen werlijcken menschen. | |||||||
Hier nae volcht den oorspronck hoe die Beghijnen ‖ yerstwerf op ghecomen zijn inder ‖ Heyligher KerckenGa naar voetnoot(1).Het is te weten dat inder stadt van Praghen intGa naar margenoot+ coninckrijc van Bemerlant lach ter scholen een zeer groot vernoempt doctoor in beyden rechten, dats gheestelycx ende weerlijcx ende ooc mede inder medecinen, eens groots edelmans sone wt den lande van Griecken. Dese werdighe gheleerde man ende doctoor was seer bemint boven al, overmidts syns goets levens ende zynder grooter cleregien, soo dat zyn fame ende goeden naeme voorden coninck ende coninghinne quamen, ende cortelijck gheseyt, hij beviel hun alsoo wel, dat sy hem een bisdom ghaven teghen synen wille ende danck. Desen coninck met synder familiën was desen weer- | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
dighen bisschop zeer onderdanich in allen dinghen so dat hij die coninck ende coninghinne, den ionghen coninck met syn twee susteren, daer die een weduë af was ende die ander een reyne maghet bekeerde van der weerelt tot een gheestelyck leven. Dese weerdighe man ende doctoor was seer bescheyden. ende goedertieren van allen synder hanteringhen, ende mereten dat dese coninghinne met haren twee dochteren ende oock met huns ghelijck, datse seer teerkens waren van lichame ende complexie, dat sy niet wel en souwen konnen volbrenghen dien last vander religiën inden clooster, dats te weten van tsnachs op te staen, te vasten, wullen te ghaen, oftooc gheleert te wesen, inden sanghe ende inder Latynsche talen ende ghescrift, alsoo den nonnen toebehoort, soo ordineerde hij een bequaem stadt buyten die mueren van Praghen met een schoon kercke ende ses pristers, daer die coninck ende syn sone beyde namaels costeren af waren. Ende voort dede hij daer timmeren hondert wooninghen oft huysen. Dese vergaderinghe hadde alle daghe drie oft vier missen te minsten, het swercdaechs een sermoon voor den etendes sondachs en tsheylichdachs twee sermoonen, een voor den eten, ende een na den eten. Hier na quam die coninghinne ende haer twee dochteren met den oversten van dese vergaderinghe tot den biscop hunnen weerdighen vader, begheerende van hem vier dinghen. Ten iersten begheerden sy dat hij die stede van die vergaderinghe eenen naem soude gheven. Ten anderen hoemen dese persoonen heeten souden. Ten derden hoe sy leven souden. Ten vierden wat habyt sy draghen souden. Dese weerdighe bischop antwoorde hun wijsselijck op dese vier puncten. Ten iersten op dat punct hoemen die stede heeten soude, antwoorde hy ende seyde, datmentse soude heeten te Hondertcellen, want die coninghinne hondert cellen hadde doen maken ende een ieghelijcke celle oft huys hadde syn eyghen keukene, synen refter, synen dormeter, syn sale, tot vijf per- | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
soonen ende een dienstmaecht. Op dat ander punct hoemense heeten soude, antwoorde hij datmen nemen soude die ierste syllaben van hunder driër namen, dat is der coningh[inn]en ende haerder twee dochteren. Dus nam hij vander coninghinne naem, die Beatrix hiet, die ierste syllabe, dat was Be; vander outster dochter, der weduë, die Ghyselghundis gheheeten was namp hij ooc die ierste syllabe Ghy: vander ioncster dochter, die Nazarena hiet, namp hi ooc die ierste syllabe dat was Na. Dese drie syllaben te samen ghevuecht in eenen woorde, maken Beghijna, dat sal wesen den naem hoemen die persoonen heeten sal van dier hofstede. Beghyna in Syrienscher tale, is also veel gheseet als een deerne oft dienstmaecht: also heeft haer selve ghenaempt des ‖ Conincx hemelrijcx ende aertrijcx JesusGa naar margenoot+ moeder Maria die eewighe maghet, doen sy hadde ontfaen den sone Godtsals sy antwoorde den Inghel Gabriël: Siet die deerne oft dienstmaecht Godts. Soo syn dan die Beghijnen ghenampt met den selven naem, den welcken haer selven gaf die weerdighe moeder Godts Maria. Dit was den ootmoedichsten naem dien die weerdichste maghet Maria versinnen kost haer selven te gheven; daerom en sal haer billicx gheen sterfelijcke sondighe me[n]sche des weerdighes naemps schamen oft laten verdrieten Beghijna te heeten, dat is een deerne oft dienstmaecht. Ten derden mael gaf hij hun een manier ende reghel hoe sy leven souden, dat en was anders niet dan dat sy een reyn, ootmoedich, simpel leven souden houwen, ende ghehoorsaem wesen hunnen oversten: ende des wercdaechs, als sijt wel connen bij ghebrenghen, een misse te minsten hooren: maer tsondaechs ende tsheylichdaechs tot allen den ghetyden sullen sy haer pijnnen te comen na haer vermoghen, ende sonderlinghe totter heyligher Predicatien ende dwoort Godts, dat sy die thien gheboden Godts sullen houwen die een ieghelijck kersten mensch schuldich is te houwen. Desen heylighen man en ghaf hun niet meer van grooten | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
gheboden te houden, overmidts haerder grooter teerheyt van complexiën des lichaems, meynende dat sy altoos vierichlijc souden voort ghaen in een goet gheestelijck leven, een ieghelijcke nae haer vermoghen: want als S. Bernardt seyt: Inden weghe Gods niet voort gaen is achterwaert ghegaen. Ten vierdenmael ghaf hij haer een manier van habijt ende van verwen die hij nam na den schilt des conincx ende der coninghinne ende haerder beyder dochteren. Des conincs schilt had een swert velt met drie witte leliën op een struyxken. Ende der coninghinnen schilt had een wit velt ende daer op een roosen hoeyken. Die twee dochteren hadden hunnen schilt half na tsvaders schilt ende half na tsmoeders schilt, half wit, half swert: dies gaf hij haer driërley verwen van habijt, dat was swert, wit, half swert, half wit, versaempt ende ghemengt te samen maect grijs datmen grau noempt: voor die maechden wit, voor die weduën swert, oft voor alle beyde, swert ende wit, datmen grijs oft grau noempt. Maer nu so eest geoordineert, dat die beghynen weer sy naecht syn oft weduën, dragen sullen swert of wit, oft grijs, oft ander bruyn grau. Hier nae begheerde die coninginne dat maecsel ende forme van dat overste habijt, datmen noempt een falië, oft mantel, hoement scheppen ende formeren soude. Hebdij (antwoorde de Bisschop) die verwe van uwen schilde, soo neempt oock dat maecsel daer nae. Dus wordden die faliën oft mantelen gheformeert als van drije hoecken te hebben, op die voeghe ende ghelijckenisse van eenen schilde, in welck maecksel gheen hooverdije gheleghen en is. Aldus hadde desen weerdighen man alle dinck wel voorsinnelijck gheoordineert. De coninck regeerde dat conincrijck redelijc in vreden, tot dat syn eenich sone out ende wys ghenoech was dat te regeren, ende wert coster vanden voorscreven beghynhove. Desen ionghen coninc regeerdet oock een wijle nae synen vader, met grooter goedertierenheyt, | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
ende corts daer [nae]Ga naar voetnoot(1)gaf hijt oock over ende wert coster nae synen vader, ende leefden so heylichlijck, dat [hi mi]raculen dede in synen leven. Respexit humilitatem ancilloe suoe. | |||||||
De Primaria Institutione BeghynarumGa naar voetnoot(2)Ga naar margenoot+ Et quomodo nomen Beghijna sortitae suntGa naar voetnoot(3).Erat quidam doctor in utroque iure, Magister in medecinis de universitate Pragensi, natione Grecus, filius regis unius de grecali terra, qui diu stetit Pragis pro adeptione scientiarum, qui in tantum profecit in omnibus artibus quod omnes mirabantur de sapientia et profectu eius. Erat autem speciosus valde et prudens vir consilii et maxime morigeratus nec non adolescens pulcherrimus xxx annorum. Quem dum regina Bohemie, videliceregina de regno Bohemie, cognovit per relationes multorum et per famam de recommendatione ac precellentia ipsius ubique divulgatam quia sapientissimus fuerat nominatus, desideravit eum videre. Cumque eum vidit, placuit sibi optime et fecit regi mentionem de ipso. Rex vero extemplo eum videre desideravit invitavitque ipsum ad prandium. Cumque sedessit in mensa regis circa latus regine, filie due regis in eadem mensa sedebant in oppot situm Magistri; una fuit vidua, secunda fuit virgo, ambe iuvenculae. Una vocabatur Ghyselgundis, alia vero Nazarena vocabatur, mater autem Beatrix nuncupata est. Filie autem regis oculos iniecerunt in eum. Post prandium ambe regis filie de naturali affectione qua inclinabantur ad eum ceperunt flere. Mater quesivit ‖ caussam mestitieGa naar margenoot+ | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
et fletus earumdem; una respondit: Ego libenter ipsum in maritum haberem; secunda idem allegavit. Mater exinde tristis effecta est quia si dedisset primam filiam secundam perturbasset. Nescit quid eligeret, nam dilexit utrasque. He vero due eius filie die noctuque lachrijmabantur. Regina itaque perplexa cogitavit intra se quid in huius rei articulo foret agendum; proposuit itaque hec et alia quedam ipsi regi. Rex respondit: Iste magister est filius regis, sapiens valde, speciosus et probus; placeret optime mihi si ipsum in progenie nostra haberemus; filiam utique unam de nostris sibi traderemus. Diversi modo cordibus suis angustiabantur, nam si cum prima contraheret, reliqua pre mestitia interiret. Deliberatione matura premissa in hoc resoluti sunt, ut causam hanc magistro ad se convocato proponerent quid ipse super huiusmodi facto consuleret; nam prudens valde et industriosus ab eis indicatus est. Magister hec audiens plurimum mirabatur nec aliquam filiarum regis affectabat quia reginam coelorem dominamque angelorum dilexit super omnes mulieres, cuius sponsus a retroactis iam longe temporibus exstitit. Et respondens regi dixit: Mi domine rex, reginam quandam habeo in sponsam, cuius filie tue et regina non sunt digne esse pedisseque. Rex vero et regina turbati sunt valde et non intellexerunt quodGa naar margenoot+ Mariam Virginem haberet in reginam et ‖ sponsam speciosam. Dixerunt itaque ei: Cur audes talia fari in conspectu regis et regine? Revoca verba tua aut in carcere morieris. Ait iis: Sponsus sum regine unius et in tali honore constitutus, quod vos eritis adhuc familiares sub iugo meo ut servus sub domino et filius sub patre; regina quoque vestra cum filiabus vestris erunt ut ancille sub regina mea. Iratus rex misit eum ad carcerem, ubi sedebat decem annis. Filie regis semper fleverunt pre amore, sed magister semper fuit iucundus et hilaris quia virgo curialissima Maria ipsum optime visitabat. Filie regis vicissim una post aliam consuevere ad eum accedere ad carcerem | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
explorando scireGa naar voetnoot(1)quidnam faceret, quibus semper narrabat quomodo deberent mundum contemnere et Christum Jesum in sponsum assumere, sicut ipse matrem ejus virginem gloriosam Mariam in sponsam sibi eligerat benedictam. Juvencule vero non tantum proficiebant in sermonibus magistri quod ardenter coeperunt diligere Jesum Christum et contemnere mundum, posuerunt etiam simul intrare religionem ordinem scilicet et claustrum sanctimonialium. Dixerunt preterea matri: Ex quo non possumus habere magistrum hunc incarceratum filium videlicet regis, nullatenus aliquo modo volumus marijtari sed ambe simul intrare religionem volumus. Quibus materGa naar voetnoot(2) persuasit ne hoc ‖ facerent. Responderunt quod se mundo nequaquam vellent amplius conformare. Tunc mater audiens quod in tantum erant ad ordinem sanctimonialium affectionate exposuit regi filiarum suarum intentionem sanctam. Rex vero virtuosus cordialiter ipsas dilexit nolens obviare ipsarum sancte voluntati. Jussit igitur regine ut provideret eis de cenobio in quo religiose commensari et in sancto proposito feliciter Deo deservire valerent. Regina itaque perexit cum filiabus suis ad claustrum quoddam sanctimonialium ordinis gloriosi patris Benedicti proposuitque Abatisse filiarum suarum propositum. Illa vero respondit regine: Ne irascatur queso, Domina, nostra regina quod petitionem suam pro nunc exaudire nequeo propter ordinis statuta et sanctorum patrum traditiones; quia habemus in scripturis quod viduas acceptare non possumus quemadmodum est prima vestra filia, alia vero est illiterata, propter quod clausuram intrare non potest nec velari. Itaque regina commota | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
supplicationem sibi suam fore negatam querulata est. Propterea rex egit ut prudens et regine respondit: Domina mea precarissima, quando fieri nequivit secundum Deum hoc nequaquam cum filiabus attentare volumus, sed concilium investigabimus a sapientibus quo opus sit nobis in presenti articulo. Mox miseroGa naar voetnoot(1)nuncios versus Pragas ad rectorem universitatis qui valde providusGa naar margenoot+ ‖ fuerat nominatus, explicando sibi caussam filiarum suarum et expetendo super hoc negotio salubre concilium. Rector vero rescripsit sibi cedulam parvam brevibus verbis refectam dicens: Vere stultus est qui fontem preclarum in domo sua obtinet et aquam turbatam ad ultra marinas portos inquirit. Rex autem hoc intelligens de magistro suo quem incarceraverat iam fere decennio quod sapientior et perspicacior esset omnibus, eduxit ipsum de carcere sciscitans quidnam nunc faciendum persuaderet: filias etenim suas ipse despexit iam alium nolentes habere maritum sed ordinem aliquem intrare quem ingredi nequeunt, cum una sit vidua alia vero fuerit illitterata. Magister ait: Filie vestre de regali genere orte complexionis sunt tenere, laboris insuete, pisa fabasque comedere insolite, vigilare, ieiunare, orare in tantum ut alie moniales non valent. Unum consulo: edificetis eis capellam et domum extra civitatem ut nolentes in civitate vivere mundo, saltem extra portam in quiete et solitudine vivant Deo. Hoc modo non obligabuntur ad vigilias nocturnas, ad grave ieiunium et labores eis intolerabiles et ad onera ipsis quodammodo importabilia. Cui rex: Ecce, labora tu pro edificio, procura eis licentiam ab episcopo et provide de ordinatione pro filiarum mearum salute ut sint contente. Dabo tibi thesaurum pro edificio, liberaberis a carcere amicusque eris regis in perpetuum. Magister letatus in ys que dicta erant sibi equitavit adGa naar margenoot+ episcopum proponens ibiGa naar voetnoot(2) ‖ quomodo viri qui seculo | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
abrenunciarent haberent refugium ad claustra monachorum ad serviendum Deo, virgines litterate ad conventus monialium, sed vidue corrupte, iuvencule illitterate non haberent locum ubi pro spirituali vita exercenda confugere possent. Sic breviter obtinuit ab episcopo locum extra civitatem et licentiam construendi ecclesiam ac domos in quibus virgines, vidue ac uxores cum licentia virorum suorum inhabitare possent, quandocunque ipsis displicet mundus, vanitas seculi et involutiones temporales, quandocunque Deus daret eis gratiam Deo in solitudine serviendi spretis mundi pompis et ornatibus. Regina hec audiens gavisa et leta thesaurum innumerabile assignavit ad manus illius magistri qui edificavit illic sollemnem ecclesiam in honore Marie virginis pulchram atque regalem, domum illic extemplo fabricavit pro regis a[c] regine filiabus in modum parvi conventus ubi ille intraverunt Christo Jesu serviture. Regina extemplo magnam tentationem habuit ibi cum filiabus suis moram trahendi Deoque serviendi, ac tam diu petijt dominum regem quo licentiam ab ipso obtinuit illic se cum filiabus perpetuandi. Rex suscepit reginam suam ad manum et intravit ecclesiam ad imaginem Marie et filij in eius sinu residentis: Ecce Jesu Christe, fili Marie virginis coeli regine, Deus meus et Dominus meus, dominam meam reginam trado tibi in sponsam cum duabus meis filiabus ac meipsum matri tue gloriose ‖ virgini Marie in sponsum offero. Rogo, suscipe nos secundum eloquium tuum ut vivamus et non confundas nos ab exspectatione nostra. Adiuva nos et salvi erimus. Exinde recessit ad regendum regnum; regina autem mansit in domo illa. Episcopus percepit reginam esse ingressam domum illam qui et matrem habuit viduam et etiam ingressa est domum illam. Sicque successive ingresse sunt domum illam quamplures virgines ac vidue, principisse, ducisse, comitisse ac alie plures divites mulieres. Sic ergo regina et alie mulieres cum concilio istius sapientis magistri fecerunt ce[n]tum cellas seu parvas domos. Unaqueque domus habuit | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
suam coquinam, suum refectorium, dormitorium et aulam ad quinque personas, videlicet pro una ancilla et quatuor beginnis; habuerunt insuper puteum retro domum, hortum pulchrum et pomerium bonum muro munitum. Hec civitas muro magno et spisso erat circumdata firmiterque munita. Fecerunt interea domum hospitum cum magnis redditibus pro omnibus peregrinis, viduis debilibus ac pauperibus. Exstruxerant denique pro sacerdotibus sex domum egregiam in atrio ecclesie omnique die habuerunt tres missas: unam in cantu notarum, secundam privatam missam de tempore, tertiam pro vivis et defunctis, omnique die sermonem. Hec et alia omnia cum adiutorio Dei in spatio temporis quinque annorum erant consummata. Magister demum petijt licentiam a rege ac regina repatriandi, sed regina et filie eius incredibiliter dilexeruntGa naar margenoot+ eum ‖ nolentes ipsum licentiare. Interim obyt episcopus et in agone suo elegit et postulavit magistrum in pontificem; ipse vero rennuit statum episcopalem qui ante reliquit propter Deum sedem et statum regalem. Verum regina scripsit secretius pro ipso summo pontifici, propter quod coacte electus, postulatus, confirmatus et consecratus est in episcopum permissione divina. Ille suppliciter Deo gratias agens moram traxit cum regine filiabus ibidem in propria domo presbijterorum cum sex capellanis rexitque locum deifice; domum regina cum suis filiabus accessit ad eum desiderans quatuor ab ipso: Primo quod appropriaret illi loco nomen,
Secundo quod assignaret inhabitantibus nomen,
Tertio quomodo ordinaret eis modum vivendi,
Quarto quod deputaret eis formam habitus.
Respondit eis sapienter alio die super nec omnia.
Primo dedit locum ‘ad centum cellulas’ ex quo
domina ubi construxit centum domos seu cellas.
Secundo dedit eis nomen dicens: Ego accipiam a vestro nomineGa naar voetnoot(1)et duarum filiarum primam syllabam | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
sicque componam vobis nomen. Siquidem regina dicebatur Beatrix, senior filia Ghyselgundis, iunior Nazarena; sic accepit primam syllabam nominis regine, scilicet Be; secundo primam syllabam nominis prime filie scilicet Ghij; tertio primam syllabam nominis secunde filie silicet Na, quas trium verborum ternas primas syllabas combinando resultat ‖ hoc nomen Beghyna, quomodo in linguagioGa naar margenoot+ et idiomate Syrorum tantumdem valet et sonat ut ancilla. Tertio dedit regine modum vivendi procul dubio non alium quam secundam precepta decalogi, affirmativa servando et faciendo et prohibita dimittendo et fugiendo quod tantum est dictu ut viverent secundum precepta Dei implenda et non viverent secundum precepta Dei prohibita sed illa potius evitarent. Insuper eis ordinavit tres missas superius explicitas audire quotidie et unum sermonem audire quotidie per totum annum et dominico die semper duos, scilicet unum de mane alterum sub meridie. Oraverunt unaqueque suas orationes vel Pater noster aut quidquid sciverunt. Nec erant obligate nisi ad solum ieiunium ecclesie. Non ad vigilias nocturnales nec ad aliqua ardua totius mundi sed ad servandum decem precepta Christi. Quarto dedit eis formam habitus et colorem quem accepit secundum modum et formam de scutis aut clypeis regis ac regine et filiarum. Rex namque habuit scutum vel clijpeum nigrum cum albissimis tribus liliisGa naar voetnoot(1) in uno ramunculo. Regina habuit scutum album cum secto de rosis, filie quoque habuerunt dimidium scutum patris et dimidium matris scilicet album et nigrum. Album scilicet matris cum secto rosarum et nigrum patris cumGa naar voetnoot(2) funiculo aut ‖ ramunculo lilij. Et sic magister dedit eisGa naar margenoot+ | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
tres habitus, scilicet nigrum et album et semi nigrum et album scilicet griseum, quia quando nigrum et album simul commiscenturGa naar voetnoot(1)ille pannus vocatur griseus, quia nec niger color nec albus aperte et distincte videtur. Sic dedit pro virginibus album habitum, oro viduis nigrum et pro utrisque nigrum et album scilicet griseum, et sic modo est ordinatum quod begghyne sive sint virgines sive vidue portent griseum ad evitandum elationem virginum et abiectionem viduarum. Sed nigrum portant in aliquibus partibus, aliquibus vero non. Sicque habuerunt habitum ab illo magistro. Et regina querebat ulterius formam vestium et mantellorum, cui magister ait: Si habuisti colorem de scuto habeatis et formam de illis. Sic ordinati sunt mantelli triangulares ut clypeus, in quibus non apparebat curiositas aliqua; unde omnia valde bene fuerunt ordinata. Rex itaquemansit in seculo ad regendum regnum donec filius suus unicus cresceret utilisque regno fieret. Sed diabolo instigante rex fregit votum quod fecerat virgini Marie cum sponsus esse promisit et lubricus iterum effectus est. Postmodum poenituit eum quod dominam suam reginam sic obtulisset Christo quia tentabat eam rehabere. Preterea una dierum intravit hortum beghynarum cum tali proposito quod iterum cum uxore suaGa naar margenoot+ vellet convenire carnaliter. ‖ Verum iam consuetudo erat quod venerandi viri sine infamia bene intrarent ad beghynas de die sed in nocte nequaquam ibi manerent. Sic rex fuit ibi per totam diem proponens per nocte ibi cum uxore sua actum carnis exercere. Post coenam in nocte ait regi regina: Mi domine, rex, rogo eatis ad domum hospitum scilicet ad hospitale in quo erant camere et omnia requisita pro statu uniuscuiusque, pro regibus, dominis, militibus, baronibus etc., pro divitibus specialia, pro pauperibus et periginis etiam certa et singularia loca. Rex noluit acquiescere consiliis et petitio- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
nibus regine unde ipsa cepit ubertim flere, timens infringere votum suum Jesu Christo sponso suo promissum. Incunctanter veniebant duo nigri homines horribiles valde rapueruntque regem cum mamcis et educentes eum de porta domus flagellaverunt eum acriter a vertice capitis usque ad plantas pedum relinquentes eum sic iacere in rure flagellis immaniter cesum et vulneratum extra portam congregationis dixeruntque ei: Tu, rybalde, quid pretendis? cur tam ausus esGa naar voetnoot(1)ut intrares civitatem Dei mala perpetrare proponens cum Deo dicatis ancillisque Christi? Mane facto surrexit, ad episcopum accessit, confitens ei omnia per ordinem que sibi evenerant. Quapropter concilio episcopi facinorum suorum poenitentiam amplectens regnoque funditus renuncians ‖ custos est effectus huiusGa naar margenoot+ ecclesie tamque humilis et devotus ut tanquam simplex et pauper deserviret ecclesie juxta morem matriculariorumGa naar voetnoot(2) et custodum pulsando et serviendo ad missam et in hoc statu usque ad finem vite Deo sibi propicio constanter perseveravit. Sane regina et eius filie dum hec viderent Deum glorianter laudaverunt ac benedixerunt de donis suis. Tunc impletum est id quod magister antequam incarceraretur palam enarrabat ac prenosticabat dicens regi ac regine: Vos vos eritis adhuc mei familiares ac subditi et mihi obedientes ut servi dominis suis et ancille dominabus suis ac sicut filij parentibus tenentur obedire. Paulatim rex effectus est valde devotus filiusque eius gubernavit regnum devote, timorate et benevolenter vivendo. Denique post mortem patris renuntiavit etiam regno intrando conventum beghijnarum effectusque est custos ecclesie vice patris multa miracula in vita sua perpetrando que nec hic pro evitatione prolixitatis recitare nequeo. Verumtamen hoc unum silere non sinor quod domus beghynarum semel habuit inimicos qui | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
dum locum beghynarum obsedissent una noctium videre angelos Dei stantes super pinnaculum ecclesie concinendo dulci melodia: Hec est civitas regis magni, in domibus eius cognoscetur Deus et in aeternum fundavit eam altissimus. Gloriosa dicta sunt de te civitas Dei; ecce regesGa naar margenoot+ terre et principes congregati sunt ‖ et convenerunt hic in unum. Et unusquisque angelus habuit suum thuribularium in manu sua et thurificaverunt Dei thymiamataGa naar voetnoot(1) miri odoris ac suavitatisGa naar voetnoot(2). Consequenter perspexerunt super portam angelum Dei stantem terribilem et ignitum gladium in manu gerentem domumque illam defensare se pronunciantem. Quod hostes ut deprehendebant concite fugiebant et domus illa in suo vigore prosperabatur, ac de die in diem persone domus istius de virtute in virtutem proficiebant, Deo et gloriosa eius matre Maria illis suffragantibus. De illa domo successive in diversis terrarum provincijs quamplures alie domus pullulabant. Sic ergo domus hec refertur esse origo et primaria inchoatio omnium conciliorum ac congregationum scilicet beghynarum, ab hoc magistro fundamentaliter fabricata ac deifice complantata, rege ac regina cum beatis suis filiabus que huic operi necessaria fuerantGa naar voetnoot(3) liberaliter administranteGa naar voetnoot(4), ac divina gratia beateque virginis Marie suffragiis melliflue cooperante, qui nos salvet et benedicat per eterna seculorum secula. Amen. |
|