Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1907
(1907)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||
Eene zonderlinge legende
| |||||
[pagina 24]
| |||||
zoo zeer verduisterd door den loop der eeuwen. Het dagteekent immers uit de volle tijden van het Christendom, uit de 14e eeuw namelijk, en het heeft zich voorgedaan in het hertje van West-Vlaanderen. Wij hadden er soms, wel is waar, onder 't volk toevallig hooren melding van maken, toen, in de eerste jaren dat wij praktijk oefenden als geneesheer, de plichten van onzen staat ons op het grondgebied van Vladsloo werkzaam hielden; wij hadden daarover somwijlen hier of daar ook wel iets gelezen, maar die gedachtenissen lagen ergens te sluimeren in een verstoken hoekje van ons geheugen... toen, op eenen avond in den zomer van het jaar 1904, onze Pastoor, de eerw. Al. Grijspeerdt, ons een bezoek bracht en een handschrift overhandigde, dat berust in het Kerkarchief te Couckelaere. Dat handschrift, op een dubbel folioblad papier, in hedendaagsche letter geschreven, dagteekent, naar ons inzien, uit de eerste jaren van de vorige eeuw.
Het luidt als volgt:
Memorie van zeker Geschiedenis binnen de Prochie van Vladsloo, in 't Jaer ons heere duust drij hondert viftich en Twee. 'T is geschiet in de voornoemde Prochie datter geweest is Eenen Loijs Rosseel ende Elisabeth zijne huusvrouw, de welke beede begraven zijn in de kerke van Vladsloo voornoemd onder eenen zerksteen, voor Sinte Cathelijne autaer; - Alzoo den voornoemden | |||||
[pagina 25]
| |||||
Loijs door 't ingeven van den boosen viant verhart ende versteent zijnde op zijne huusvrouwe daer zij was in 't baeren van haeren kijnde, zeggende hij Loys dat zij zulke ofte zoo groote pijne niet en hadde als dat zij gebaerde, ende dat zij het maekte. ende diergelijke redenen, ende ik wilde seijde hij dat ik eens weten mochte wat pijne het is, in zulker manieren met zijne huusvrouwe spottende. het welk de vrouwe hoorende heeft hem geweinst zeggende God geve dat gij Eens de minste pijne voelen moet, die vrouwe in den aerbeijt ofte baeren van haeren kijnde, ende is naerdemael binnen de maend gestorven; haeren man nochtans verhart en versteent blijvende in zijne boosheijd, zoo heeft het belieft aen Godt almachtig als dat hij aen hem Loijs gezonden heeft eene pijne boven alle pijnen in zijn rechter dije als dat men hem Loijs naer dat den tijd vervult was gesneden heeft uijt zijn rechter dije een enaepelicke zoone, naer ende kerstendom hebben genaemt Loijsken naer de naem zijns vaders, welken Loijs naer 't uijtsnijden van den kijnde heeft tot Penitentie een pansijzer gedraegen op zijn bloot Lichaem tot zijnder dood toe, den welken Loijs overleet in 't Jaer duijzend drij honderd en vier en vijftig, Ende op den zerk stond gegraveerd in zulker manieren dat geschiet was, ende onder stond den naem van hollebeke doen ter tijd kerkmeester, den welken Loijs ook gegeven heeft an de kerke een gemet dertig roeden lands waer op hij zijn jaergetijde gefondeerd heeft, 't welk gedaen moet alle jaere op St. Thomas dag. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Dat handschrift hebben wij, in eene zitting van de Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie, aan onze medeleden van de Koninklijke Vlaamsche Academie voorgelegd, die, na inzage ervan, ons grootelijks hebben aangemaand om al de bescheiden op te sporen en te verzamelen, die aangaande die zonderlinge Legende zouden te bekomen zijn. Want daar heeft gewis de Legende hare rol in gespeeld, niet waar? Aldus loopen trouwens, in dergelijke gevallen, de zaken altijd af: wanneer de Wetenschap er niet tusschen komt om eene buitengewone en treffende gebeurtenis in al hare bijzonderheden te onderzoeken, en die, in hare volle beteekenis en zuivere waarheid, ten dienste van de nakomelingschap, aan te stippen en te boeke te stellen, dan vervalt die gebeurtenis in het gebied van de volksoverlevering, die, gestadig op wonderen gemunt, het gebeurde gedurig kneedt en herkneedt, en van lieverlede omwerkt tot Legende. Wat is immers eene Legende anders dan een fabelachtig verhaal van eene gebeurtenis die de inbeelding van het volk heeft getroffen; een verhaal waarin een zeldzaam voorval door vrije en onbewuste voortvertellingen werd verminkt, maar waarin toch altijd een grondslag van waarheid ligt verborgen. Wij zullen verder daarop terugkomen, om te onderzoeken welk stuk waarheid kan ontdekt worden, onder de verbloemingen van het onderhavig legendarisch verhaal. | |||||
[pagina 27]
| |||||
Laat ons intusschen op geregelde wijze vooruitgaan, en hier, eerst en vooral, openlijk onzen dank betuigen aan M. Des. Van Acker, den eerw. pastoor van Vladsloo, onzen gewezen schoolmakker, bij wien wij, principium a Jove, onze navorschingen hebben aangevangen, en die, met de grootste dienstveerdigheid, ons niet alleen ter hand heeft gesteld al wat ons eenigszins kon aanbelangen, maar daarenboven nog mededeelingen heeft gedaan, die voor dit opstel van groot nut zijn gebleken. In het archief dan van de kerk te Vladsloo, berust een foliant, handschrift op papier, van 100 bladen, gekartonneerd, behelzende een Registre ende nieuwe leghere van alle de lande thienden erfvelicke en̄ losselicke renten nieuwe beleghert en̄ zom ghemeten binnen de iaren xvclxix lxx lxxi lxxij lxxiij en̄ xvc viere en̄ tseventich by ons zacharias collenbeijensGa naar voetnoot(1) pbr en erfachtich | |||||
[pagina 28]
| |||||
pastor vander prochie van vlarslo Jan temmermā pieter moenin Andries vander brugghe Jooris fs pieter moenins Jan moenin en̄ meer andere thoebehooren̄ de zelve landen ende Renten de kercke en̄ disch van vlarslo. Dat Register geeft de beschrijving van de landen op in 69 artikelen, waaronder artikel liiij onze bijzondere aandacht zal trekken en waarover wij verder zullen uitweiden. Aan het einde van dat Register, op het verso van het voorlaatste blad, staat, in klein, zeer verzorgd zeventiendeeuwsch loopend schrift, aangeteekend hetgeen hier volgt: Memorie van seker gheschiedenisse dewelcke gheschiet is bijnderGa naar voetnoot(1) prochie van Vladslo int jaer ons heeren duisent drie hondert vijfftich en̄ twee. | |||||
[pagina 29]
| |||||
van haeren kinde, seggende hij Loonis dat sij sulcke ofte soo groote pijne niet en hadde als dat sij ghebaerde, en̄ dat sij maeckte en̄ dierghelicke redenen en̄ ick wilde seide hij dat ick eens weten mochte wadt pijne het is in sulcker manieren met sijn huisvrauwe spottende: het welcke de vrauwe hoorende, heeft hem gheweinst seggende Godt gheve dat ghij eens de mijnste pijne voelen moet die een vrauwe ghevoelt inden arbeit ofte baersen van haren kinde, en̄ is naerdemael bijnen de maendt ghestorven, haeren man nochtans verhardt en̄ versteent blivende in sijn boosheit. Soo hevet belieft an Godt almachtich als dat hij aen hem Loonis ghesonden heeft een pijne boven pijnen in sijn rechter die als datme hem Loonis naer dat den tijt vervult was ghesneden heeft wt sijn rechter die eenen cnapelicken zone, naem en̄ kerstendom hebbende ghenaemt Loonken, naer den naem sijns vaders. Den welcken Loonis naert utsnijden vanden kinde, heeft tot penitentie een pansijser ghedraghen op sijn bloot lichaem tot sijnder doot toe den welcken Loonis overleet int jaer Duisent drie hondert vier en vijfftichGa naar voetnoot(1) den xvij JunijGa naar voetnoot(2), en̄ op den serck stondt | |||||
[pagina 30]
| |||||
ghegraveert in sulcker manieren dat gheschiet was, en̄ onder stont den naem van hollebeke doen tertijt kerckmeestere, den welcken loonis oock ghegeven heeft aen de kercke een ghemet dertich roen landts waer op hij sijn jaerghetijde ghefondeert heeft dwelcke ghedaen moet worden alle jaere op St. thomaes dach. Onder, links, in kantteekening, staat: ‘Copie deser beruste in de archiven van het bisdom voor de revolutie van 1798’. Op de volgende bladzijde van het Registre staat: ‘Om dat het eene zaeke is van de uytterste wonderheyd het geval van dien kindbaerenden man dat men zegt tot Vladsloo geschied is zoo hebbe nuttig gevonden hier te geven den uyttrekt, betrekkende tot dit voorval, uyt de voorreden van een brochuerken voerende voor titel: Kint baerenden man in dicht beschreven door heer philippus jongherycx pastoor in coolkercke tot Brugghe gedruckt by jacobus beernaerts in st. xaverius 1698, in 8o 89 paginarum. | |||||
[pagina 31]
| |||||
herder den tijdt van 29. jaeren, welck gheval, ghelijck het niet min verwonderlijck en is als teenemael waerachtig, ende soo blijckelick, soo dat het van de kinderen selve van aldaer gheweten is, mits sij het selve somtijts aen de vremdelinghen gaen toonen: soo ist etc.’. Uit de Couckelaersche oorkonde vernemen wij:
| |||||
[pagina 32]
| |||||
In dat stuk trouwens zijn er woorden weggevallen, andere bijgevoegd, andere derwijze verwrongen of verminkt dat de onkunde der afschrijvers dadelijk in het oog valtGa naar voetnoot(1), en dat een zin totaal onverstaanbaar is gewordenGa naar voetnoot(2). Wat meer is, zelfs de namen van de voornaamste deelhebbers in de aangehaalde gebeurtenis zijn kwalijk aangegeven: Loonis en Loonken zijn er immers Loijs en Loijsken geworden. Wij kunnen ons die laatste misgreep anders niet voorstellen dan dat de naam Loonis, dooreen overhaastigen afschrijver, werd als LoouisGa naar voetnoot(3) gelezen, en voor Louis of Loijs genomen. De zoon, ghenaemt naer den naem sijns vaders, kon het dus niet ontgaan of hij moest noodzakelijk Loijsken worden. Die misslag in de opvatting van die vóórnamen van wege de kopiïsten, was reeds voorgevallen in de tweede helft der 17e eeuw, want Pater Loth, handelende over het geval van Vladsloo, in de 2e uitgave van | |||||
[pagina 33]
| |||||
zijne Resolutiones theologicae, verschenen in het jaar 1687, noemt Rosseel ook Ludovicus. Hij beweert wel dat zijne kopij is extracta ex Registro Ecclesiae de Vladsloo, maar dat is een patersleugentje! Zijne latijnsche vertaling levert tal van afdoende bewijzen op, dat hij het oorspronkelijke stuk van Vladsloo nooit heeft gezien, of ten minste dat hij een onnauwkeurig afschrift heeft vertaald, en niet is ter plaats gegaan om inlichtingen in te winnenGa naar voetnoot(1). Die moeite nochtans getroostte zich altijd de schrandere Sanderus. Hij zal dus ook te Vladsloo zijn geweest, en daar de wondere geschiedenis in het kerkregister hebben gelezen. Bij hem kon Pater Loth dan ook wel te weten komen dat de voornaam van Rosseel niet Lodewijk wasGa naar voetnoot(2). In de uitgave immers uit het jaar 1641 van zijne Flandria illustrata, zegt Sanderus dat de zoon in baptismo, a nomine patris, Apollonius, aliis Leo, appellatus fuitGa naar voetnoot(3). Men zou bijna denken dat de geleerde man in twijfel verkeerde nopens de ware beteekenis van Loonis. De naamrollen in sommige oude Woordenboeken schijnen trouwens daar ook niet al te zeker van te zijn, en zij vertalen Loon, | |||||
[pagina 34]
| |||||
Loontje zoowel als Ploon, Plonje door Appollonia. Dat is echter mis: Loonis is LeoGa naar voetnoot(1). Maar hoe zullen wij verders - wij zijn trouwens met dat haspelwerk van de voornamen nog niet effen en streek geraakt - de bewering gaan uitleggen van Philip Jongherijcx, die 29 jaar pastoor was te Vladsloo (1664-93), die getuigt het verhaal dikwijls in de Archieven aldaar gelezen te hebben (zooals wij hooger reeds zagen), en die daarna komt verklaren dat de zoon van Lodewyck Rosseel, Hansken heette. Wij moeten nochtans inzien dat, toen hij beweegt werd om zijne rijmelarij te schrijven over 't geval van Vladsloo, de brave man reeds eenigen tijd als pastoor stond te Coolkerke (1693-1700) en... vele dingen ontvliegen mettertijd, want de jaren komen niet alléén. Door wien en wanneer werd de geschiedenis in het Register aangeteekend? Voorzeker niet door Pastoor Collenbeijens, die het Register | |||||
[pagina 35]
| |||||
heeft opgesteld ‘int iaer ons heeren duust vijf hondert viere ende tzeventich’, want het schrift van het verhaal verraadt eene andere hand en het is blijkbaar van jongeren datum. Het oudere Vlarslo heeft hier overigens reeds plaats gemaakt voor den huidigen vorm Vladslo(o). Wij weten ten andere dat Pater Heribertus Rosweijde de gebeurtenis heeft verhaald in zijne Generale Kerckelijke Historie, II, 157, verschenen Ao 1622, met daaromtrent de zelfde bewoording, en in juist het zelfde vervolg der gedachten als in de Vladsloosche oorkonde, zoo dat deze laatste ontegensprekelijk reeds bestond omtrent het jaar 1620. Toen stond als Pastoor te Vladsloo Willem De Roo, die als de steller moet worden aangezien van de aanteekeningGa naar voetnoot(1). Het opstel van den Jezuiet is het werk van een kundiger man, het is eene editio emendata, en dit bewijst dat de Jezuiet den Pastoor, en niet de Pastoor den Jezuiet heeft afgeschreven.
Pastoor De Roo heeft dus de aanteekening in het Register neergeschreven, maar heeft hij | |||||
[pagina 36]
| |||||
het verhaal zelf opgesteld, zooals hij het uit den mond van het volk heeft gehoord, ofwel heeft hij eenvoudig weg een ouder document afgeschreven, dat verloren is? Wij zullen niet ontkennen dat wij zeer naar deze laatste meening overhellen, en wel om de volgende redenen:
die bij Rosweijde luiden: vrouwe, beijde, baren, uijt, daernaer, sijner, van haer kindt, een | |||||
[pagina 37]
| |||||
volwassen kindt 't welck eenen sone was, uijtsnijden, 't selve is oock ghedoopt gheweest.
Dat zijn gewis al zaken van geen groote aangelegenheid, en daarom zal de Geschiedenis van ons Land niet moeten herdrukt worden. Maar vermits indertijd het geval van Vladsloo veel opzien heeft gemaakt en dat het door veel geleerde mannen werd besproken - gelijk wij het verder zullen zien - zoo hebben wij getracht er al de bijzonderheden van op te sporen, om de zaak op hare ware grondslagen te kunnen stellen, en ook nog... om aan den keizer te geven wat des keizers is.
***
Wij hebben boven de aandacht gevestigd op het 54e artikel uit het Register van Pastoor Collenbeijens, en dat artikel is voor onze studie zeer belangrijk, omdat het de waarheid betuigt van eene bijzonderheid die in de oorkonde van Vladsloo wordt aangehaald. Daarin lezen wij trouwens dat: Loonis Rosscel heeft ghegeven aen de kercke een ghemet dertich roen landts waer op hij sijn jaerghetijde ghefondeert heeft dwelcke ghedaen moet worden alle jaere op St-Thomaes dach. Gemeld artikel luidt als volgt: LIIII. | |||||
[pagina 38]
| |||||
de honts ande oosts. de we en̄ kynderen van hilleman ande wests. ende ant zuudthende, stueckende metten noorthende upde beke. Dat stuk landsGa naar voetnoot(1), gelegen bij het oude Vladsloohof, is thans kadastraal bekend onder art. 241, sectie C, nr 171, groot 48 a. 65 c. Den 13n December 1870, werd het verkocht aan M. Pieter Debreyne-Peellaert, van Dixmude, tegen 3766,66 fr. Het behoort tegenwoordig toe aan M. Eug. Denaux, geneesheer te Dixmude, en het maakt deel uit van de hofsteelanden gebruikt door Ren. Devreker-Debussche. De stichting Rosseel, alhoewel veranderd van bezet, bleef nochtans bestaan en bestaat nog: want, sedert het jaar 1354 tot op onze dagen toe, werd alle jaere, te Vladsloo, ghedaen, op St-Thomaes dachGa naar voetnoot(2), tjaerghetijde dwelcke ghefondeert heeft Loonis Rosseel voor zich zelven en voor zijne magenGa naar voetnoot(3). | |||||
[pagina 39]
| |||||
Loonis Rosseel overleed, zooals wij weten, den 17n Juni 1354, en hij werd begraven, nevens zijne vrouw, onder eenen zerksteen, vóór Ste Katrijnaltaar. Dat altaar, dat tegenwoordig aan O.-L.-V. van Lourdes is toegewijd, staat in den linker zijbeuk van de kerk, maar noch dáár, noch waar ook, is thans eenig spoor van dien steen waar te nemen. Het was een blauwe zerk, den welken ik menigmael gezien hebbe, zegt Pastoor Jongherijcx, in wiens tijd echter (Ao 1664-93) de steen reeds buiten lag, regt voor de deure van de kerk. Uit den tekst van het verhaal van Pastoor De Roo kan men besluiten dat toenmaals (Ao 1618-52) de zerk nog op zijne plaats lag in de kerk. Het is dus tusschen de jaren 1652 en 1664, dat hij vóór de deur werd gelegd, en, in die jaren, stond als Pastoor te Vladsloo, onze eerweerde bloedverwant, Leonard Cobrysse, van Brugge, tot wiens eer wij ons willen voorstellen dat hij, tijdens zijn geestelijk bestier, wel verstandelijkere zaken dan die heeft verrichtGa naar voetnoot(1). Wij moeten niettemin beken- | |||||
[pagina 40]
| |||||
nen, tot 's mans verschooning, dat de zerk alsdan maar van zeer kleine beteekenis meer kon zijn, dewijl het opschrift door de sleet was onleesbaar geworden of gansch verdwenen. En zoo was het reeds lang vóór het jaar 1620, want Pastoor De Roo weet in zijn verhaal nog alleen te spreken, niet van wat hij op den zerk had zien staan, maar van hetgeen, vóór zijnen tijd, op den zerk stond te lezen: op den serck stondt ghegraveert... onder stont den naem van hollebeke...
Maar wat stond er dan eigenlijk op dien steen gegraveerd?
Doctor Joris Colvener zegt dat, behalve de geschiedenis, ook de beeltenis van Rosseel er op stond: lapis supersitus sepulchro dicti Ludovici Rosseel, sculpta ejus effigie cum dicta historia. Maar dat kan men uit de oorkonde van Vladsloo niet opmaken. Pater Herib. Rosweijde echter, een tijdgenoot van Pastoor De Roo, een geleerd man, die | |||||
[pagina 41]
| |||||
het verhaal uit het Register nauwkeurig heeft nagevolgd, doch die de ongekunstelde taal ervan in verstaanbaarder bewoording heeft gesteld, zegt enkel: op sijnen sarck stond ghegravert dese gheschiedenisse. Om de echtheid van die zonderlinge gebeurtenis te bevestigen, stond al onder de naem van Hollebeke, doen tertijt kerckmeestere, en het mag wel vreemd lijken dat een onderbeambte, en niet de pastoor zelf, dat zeldzaam voorval heeft onderteekend. Was overigens het kerkmeesterschap reeds ingericht te Vladsloo, in het midden der 14e eeuw? Uit een omstandig schrijven, ons zeer welwillend toegezonden door Eerw. A. De Meester, den geleerden professor in de kerkelijke rechtswetenschap aan het Groot Seminarie, te Brugge, deelen wij, aangaande dat vraagstuk, het volgende mede: ‘Het is onbetwistbaar dat het kerkmeesterschap in het midden der 14e eeuw reeds bestond. De plaatselijke en de algemeene conciliën, gedurende de 13e en de 14e eeuw, gehouden in Noord-Midden en West-Europa, getuigen het heel klaar... Het is moeilijker om er het bestaan van te bewijzen wat onze streken betreft... Nochtans de Belgische Canonisten passen eenvoudig toe op ons Land, hetgeen algemeen plaats vond in Duitschland en in Frankrijk... De matricularii, in de 12e en de 13e eeuw, waren veeleer kerkbewakers of | |||||
[pagina 42]
| |||||
kerkbediendenGa naar voetnoot(1), maar geen kerkbestuurders, zooals onze huidige kerkmeesters. Dat kerkmeesterschap werd maar op het einde der 13e, en vooral in de 14e eeuw ingesteldGa naar voetnoot(2).’ Afdoende bewijzen voor het bestaan van eene kerkfabriek te Vladsloo omstreeks het midden der 14e eeuw ontbreken ons geheel en al; want een Legendarisch verhaal uit de 17e eeuw kan onmogelijk doorgaan voor eene geloofbare oorkonde voor hetgeen 250 jaar vroeger was geschied. En wijders, wat beteekent eigenlijk het woord kerkmeester in de aanteekening in het Register? Het kwam Pater Loth waarschijnlijk zoo bevreemdend voor, een eenvoudigen kerkbediende het zeldzaam voorval te zien onderteekenen, dat hij van den kerkmeester eenen Pastoor heeft gemaakt: | |||||
[pagina 43]
| |||||
In pede autem lapidis habebatur: A. Hollebehe (sic), tunc temporis Pastor. En alzoo handelde ook de schrijver van de Bijvoegsels aan de Flandria illustrata: op den voet van dien steen stond geschreven Hollebeke, ten dien tijde pastor. Hebben die schrijvers het woord kerkmeester genomen in zijne grondbeteekenis van dominus ecclesiae, wat dus hetzelfde zou zijn als kerkheer, dat bij Kiliaen nog geldt als vetus) voor: prochiaen, parochus et curatus, pastoor...?Ga naar voetnoot(1). Dat mogen anderen wel uitmaken.
***
In het voorafgaande hoofdstuk hebben wij, naar ons vermogen, gepoogd de gebeurtenis van Vladsloo in al hare klaarheid voor te stellen. Thans zullen wij nauwkeurig onderzoeken wat daarvan, wetenschappelijk gesproken, kan aanveerd worden, om de waarheid te kunnen schudden uit de zwachtelen van de legende. Het kan niet betwist worden dat, in de eerste helft der 14e eeuw, te Vladsloo, een gegoed man heeft geleefd, met name Loonis Rosseel, die aan de kerk een stuk lands heeft vermaakt, waarop hij zijn jaergetijde heeft gesticht, hetwelk nog alle jaren wordt gedaan op den 29n December. | |||||
[pagina 44]
| |||||
Er is geen bezwaar bij om te gelooven dat Rosseel en zijne vrouw werden begraven in de kerk, onder eenen zerk, vóór Ste Katrijn-altaar; - dat Rosseel niet op den besten voet van overeenkomst leefde met zijne vrouw; dat hij haar dikwijls ruw bejegende, ja, haar zelfs eenmaal schandelijk bespotte, toen zij in barensnood verkeerde; - dat de vrouw, die handelwijze euvel opnemende, aan haren man hare eigen pijnen heeft toegewenscht; - dat, na de dood zijner vrouw, Rosseel een gezwel heeft gekregen in zijne rechter dij, hetwelk tot ontsteking overging en werd opengesneden; - dat, benevens den etter, uit dat gezwel te voorschijn kwam iets ongewoons, iets dat die brave Vladsloonaren vroeger nooit te zien kregen, iets dat in hooge mate bij hen verwondering verwekte, en dat wijders in al de naburige streken de nieuwsgierigheid en de praatzucht gaande maakte.
Hier moeten wij echter het verhaal uit het kerkregister aan een kant zetten, en hetzelf verlaten, om een zijwegeltje in te slaan, en uiteen te doen welke voortbrengsels het gezwel van Loonis Rosseel wel kan bevat hebben, voortbrengsels die zoo verbazend waren dat zij de grondslagen konden uitmaken waarop de Vladsloosche legende zou berusten.
Het is immers niet waar dat, uit gemeld verzworen gezwel, een kind, een levend mannelijk | |||||
[pagina 45]
| |||||
kind, kan zijn ter wereld gekomen. Maar daaruit kan zijn aan den dag gekomen iets dat aan een kind zou laten denken, zooals: haar, tandjes, nageltjes. Zulke gevallen zijn trouwens niet ongewoon, en zij worden in de wetenschap genoemd huidvormige zakgezwellen (kystes dermoïdes). Het is ook mogelijk dat nog andere producten in het gezwel werden gevonden, b.v. stukjes been- en spierweefsel, of een vormeloos klompje uit beenderen, tanden en haar samengesteld; ja, misschien zelfs iets dat min of meer naar een hoofdje geleek, sporen als van eene ruggegraat, enz. Deze gezwellen, die echter op verre na zoo talrijk niet voorkomen als de voorgaande, vertoonen zich meestal in de streek van het heiligbeen of van den bilnaad, en de producten ervan worden gerangschikt onder de kiemafwijkingen door insluiting. Men noemt ze dermocymen of huid-wanvruchten. Die wanvruchten mogen echter niet worden aangezien als echte bijhoorige woekerwezens, want zij ontstaan enkel uit de ontwikkeling, op eene verkeerde plaats, van eenige weefsels of werktuigen. Maar daarover verder. Wij kennen thans het zaadje. Hoe is daaruit de weelderige plant van onze wonderlijke legende gewassen? Gelijke oorzaken brengen altijd gelijke gevolgen teweeg, zegt men. Wij kunnen derhalve ons gemakkelijk voorstellen hoe, onder de omstandigheden die wij kennen, de zaken noodwendig zullen afgeloopen zijn. | |||||
[pagina 46]
| |||||
Rosseel dan, op het zien van die wanschapen producten, diep geschokt in zijn gemoed, en zich den kwaden wensch van zijne vrouw herinnerende, zal ongetwijfeld gedacht, en mogelijk ook gezeid hebben: ‘Ja, ik heb een kind in mijn lichaam gedragen en daar liggen vóór mijne oogen er de klare blijken van. Het kind is wel vergaan, misschien in den etter versmolten, 't is waar, maar het heeft toch bestaan. Hoe anders zouden er die overblijfsels van, uit mijne dij zijn gekomen!’ Dat hij daarvan ten volle overtuigd was, blijkt uit den rouw dien hij heeft betoond over zijn vorig leven, en uit het stichten van een eeuwig jaargetijde, opdat het vonnis van den Heer hem niet te lastig zou gevallen zijn. De omstanders maakten natuurlijk die zienswijze van Rosseel tot de hunne.... en de chirurgijn ook - want hij begreep er volstrekt niets van...., en de geburen ook..., en de andere inwoners van Vladsloo ook.... en het werd overal voortverteld, dat zonderling geval van de zwangerschap van Loonis Rosseel! Ja, maar fama crescit eundo. Hoe verder het nieuws werd verbreid en hoe langer het reed op de tong van het volk, hoe meer het feit werd ontaard en de waarheid gekrookt. De godsdienstige begrippen onder de lieden van te lande zijn heden ten dage nog - en wat was het dan voordezen? - als doorweven met allerlei bijgeloovige inbeeldingen, waardoor die natuurkinderen - onverschillig voor de bewijs- | |||||
[pagina 47]
| |||||
gronden der zaken - er toe bewogen worden om lichtgeloovig gehoor te geven aan alle verhalen van zeldzame gebeurtenissen, waarin bovennatuurlijke krachten schijnen hare rol gespeeld te hebben. Over de wonderen die Gods natuur dagelijks voor aller oogen ten toon spreidt, bekreunt de onwetende volkshoop zich weinig. Hoe velen zijn er, die, in den avond, een enkelen blik zullen slaan naar de kappe des hemels, en die zich zullen afvragen wat wel mogen beduiden al die glinsterende gulden nagelkoppen die dat gewelf versieren? Spreekt hun maar over zonne en maan en sterren, over den verbazenden samenhang van 't heelal, en gij zult op hunne lippen een glimlach vol twijfelzucht ontwaren. Maar vertelt hun van zaken, die de onderlinge verhouding schijnen te verbreken in de openbaring van de werken der Eeuwige Wijsheid, vertelt hun van kruisen in de lucht, van bloed van den oorlog in de wolken, van kalveren met menschenkoppen, van waterduivels, en wat weet ik al, ha! daarin zijn ze thuis, en gij zult geen groote pogingen moeten doen om al die kwâ penningen als klinkende munt te doen aanveerden.
Maar laat ons tot ons onderwerp wederkeeren. Het zal dan ook niet lang geduurd hebben of er werd aan de gebeurtenis van Vladsloo een steertje gedraaid. Een verteerd en versmolten | |||||
[pagina 48]
| |||||
kind, of een schijnkind, dat was me zoo doodeenvoudig! Het verhaal werd door het volk, dat steeds tot overdrijving en grootspraak is genegen, altijd meer en meer verdicht en verbloemd, en de Legende, die onbewust zich zelve fopt, was aan den gang. Al de stukjes uit het gezwel waren, om zoo te spreken, door de achtereenvolgende vertellers, elk op zijne plaats hersteld geworden en de ontbrekende er bijgevoegd, om daarmede een ziel-ontvankelijk wezen te scheppen, een kind, een volwassen levend kind, een kind dat bijgevolg ook het doopsel en eenen naam had ontvangen... En welken naam? Wel, voor 't gemak, den naam van zijnen vader!... En de koek was gebakken. Intusschen waren de tijdgenooten van Loonis Rosseel uitgestorven; de weinige ooggetuigen van het geval waren verdwenen; het verhaal kon voortaan vrij en vrank zijnen gang gaan, zonder eenige tegenkanting te ontmoeten, en de Legende gold, na tijd van jaren, zoo zeer voor waarheid, dat men die, door eenen kerkbediende tot bekrachtiging onderteekend, op het graf van den wonderman liet graveeren. Het geval van Rosseel was tot een mirakel gedegen! En het was een mirakel niet alleen in de oogen van den gemeenen man, maar ook van hen die op geleerdheid mochten aanspraak maken: | |||||
[pagina 49]
| |||||
Pastoor De Roo zegt dat het eene gheschiedenisse is dewelcke gheschiet is en dat Godt almachtich er zich heeft mede bemoeid. Pastoor Jongherijcx roept uit: ‘Dit is een wonder, zoo ik meen,
Of is het niet, men vind' er geen!’
De geleerde Pastoor Donche, een Primus Academicus van Leuven, haalt het getuigenis aan van Jongherijcx, omdat het eene zaeke is van de uytterste wonderheyd. De godgeleerde Bertrand Loth bekent dat het wel moeilijk is om te gelooven, maar dat het toch planè prodigiosum is; en hij voegt er bij: id tamen vere contigisse in Belgio nostro compertum est. Joris Colvener, doctor in de godgeleerdheid, leeraar aan de hoogeschool te Dowaai, heeft aldaar eene voordracht gehouden om te bewijzen dat de historie van Vladsloo echt en waar is: hanc historiam veram esse comprobavit. In dit kerspel, zegt Sanderus, gebeurde eene zaak die boven de krachten der natuur was, en een yder deed verbaasd staan. Pieter Dens, licentiaat in de godgeleerdheid, stelt het vraagstuk voor of iemand, op wonderdadige wijze (miraculosè) uit eens menschen lijf gevormd, zooals Bertr. Loth verhaalt van een kind dat uit de dij van eenen man werd gesneden, besmet is met de erfzonde? *** | |||||
[pagina 50]
| |||||
Wij hebben boven reeds gerept van den aard van het gezwel waarmede Loonis Rosseel geplaagd was; maar, om niet onverrichter zake dat onderwerp te verlaten, behooren wij daarover nog wat verder uit te weiden. Het onderhavig gezwel moet gerangschikt worden onder de wenvormige gezwellen van ectodermischen oorsprong. Die gezwellen bevatten dus hoofdzakelijk overblijfsels van weefsels die gevormd zijn uit de cellen van het ectoderma (zooals zenuwweefsel, haar, nagels en tanden), weefsels die nochtans ook kunnen vermengd zijn met mesodermische voortbrengselen (zooals beenderen, kraakbeenderen, spiervezels, enz.). Het ontstaan van dat slag van gezwellen moet worden toegeschreven aan cellengroepen uit het ectoderma, die, om zoo te spreken, als van de baan geraakt en verdoold, te recht kwamen in de weefsels van mesodermischen oorsprongGa naar voetnoot(1). | |||||
[pagina 51]
| |||||
Laat ons veronderstellen b.v. dat de laag ectodermische cellen op eenig punt eene indrukking ondergaat en eene inwaartsche plooi vormt, waardoor een aantal van die cellen in de mesodermische laag worden gestooten, en aldaar vastblijven. Die cellen, hoewel zij uit hare normale standplaats zijn gedreven, behouden niettemin hare oorspronkelijke krachten, hare onafscheidelijke eigenschappen, hare ingeborene strekking. Wanneer nu, onder den invloed van onbekende omstandigheden, de slapende krachten van die cellen tot werkzaamheid worden verwekt, dan ontwikkelen zij zich tot weefsels die door het ectoderma alleen kunnen voortgebracht worden. | |||||
[pagina 52]
| |||||
Is die groep cellen afgezonderd gebleven en in een vlies besloten, er ontstaat een gezwel dat haar, nagels, tanden en zenuwweefsel kan bevatten (huidvormig zakgezwel, kyste dermoïde). Zijn daarentegen die cellen ondermengd met de cellen van de laag waarin zij zijn verhuisd, dan kan men in het gezwel ook mesodermische producten vinden, zooals been- en kraakbeenstof, spiervezels, enz., die ofwel zich afzonderlijk ontwikkelen, of ook zich hechten aan en om de weefsels van ectodermischen oorsprong. Alzoo vindt men in die gezwellen veelal afgezonderde beentjes; maar soms is de inhoud van die gezwellen gewassen tot een vormloos klompje vleesch en been, bezet met haar, tanden en nagels. Ja, nu en dan werd zelfs in die gezwellen een soort hoofdje of ruggegraat aangetroffen, ontstaan door het overgroeien met beenweefsel (uit het mesoderma) van een hoopje hersenvormig weefsel (uit het ectoderma). Dat zijn echter slechts schijnbare of pseudo-organen, en de gebrekkige schikking in hun samenstel laat niet toe dat zij als bewerktuigde voortbrengsels kunnen aanschouwd worden (huid-wanvruchten, onderhuidsche insluitingen of dermocymen). Wij denken niet dat in de Wetenschap een enkel geval bekend zij van eene echte lichaamsvrucht, hoe wanschapen ook, die zich in een onderhuidschen zak heeft ontwikkeld. Wij voor ons, wij begrijpen er zelfs de mogelijkheid niet van. Want - hoewel er, in die onderhuidsche inslui- | |||||
[pagina 53]
| |||||
tingen, cellen uit de verschillende lagen van het blastoderma mogen aanwezig zijn, welke aldaar hare eigenaardige ontwikkelingskrachten kunnen in het werk stellen - wat onbegrijpelijke samenhang van gunstige gelegenheden ware niet vereischt, om, in die verkeerde plaats, en onder die vermengde elementen, te zien geschieden hetgeen de onverstoorde en doelmatige wijzigingen van het blastoderma kunnen teweegbrengen in het eitje, de door de natuur aangestelde werkplaats voor de kiemontwikkeling. De zwangerschap van Loonis Rosseels dije heeft derhalve ten hoogste kunnen bestaan in eene wanschapenheid, die gerangschikt is onder de dermocymen van Isidoor Geoffroy Saint-HilaireGa naar voetnoot(1), gezwellen die, zooals wij het reeds weten, meest gevonden worden in de streek van het heiligbeen of van den bilnaad, gelijk het bij onzen Vladsloonaar het geval wasGa naar voetnoot(2). In die gezwellen kan slechts een gebrekkig konterfeitsel, een spot- | |||||
[pagina 54]
| |||||
beeld, om zoo te spreken, van een echten foetus zich bevinden, een soort ledepop, ontbloot van werktuigen en toestellen voor de levensverrichtingen; maar een kind, een volwassen, levend kind, dat is noch te Vladsloo, noch waar ook elders ooit voorgevallen. Het was vervolgens heelemaal nutteloos dat de godgeleerden zich zooveel moeite getroostten om uit te maken of de Belg, geboren uit eens mans dijGa naar voetnoot(1), besmet was met de erfzonde, en wat hiernamaals zijn lot zou wezen. Want, zooals wij boven reeds hebben aangewezen, bestond bij de godgeleerden, groote en kleine, aangaande de wezenlijkheid van het feit, niet de minste schijn van twijfel. De predikheer Loth en de Jezuiet Colvener haalden daartoe de volgende boomsterke redenen aan: 1o omdat het verwekken van een dergelijk kind niet mag worden aangezien als onuitvoerbaar voor den almachtigen GodGa naar voetnoot(2); 2o omdat het blijkt uit de onafgebrokene overlevering van de inwoners van die gemeente, van de pastoors en van anderen, die verzekeren dat zulks geschied isGa naar voetnoot(3); 3o omdat nog hedendaags gedenk- | |||||
[pagina 55]
| |||||
teekenen bestaan, namelijk de zerk op het graf van Lodewijk Rosseel, waarop diens beeltenis staat ingehouwen alsook de voormelde geschiedenisGa naar voetnoot(1). Met al dergelijke bewijsredenen heeft de huidige wetenschap geen vrede meer. Op het gezag af van eene volkstraditie, voor het eerst aangeteekend, misschien meer dan twee eeuwen nadat het feit was gebeurd, werd de zwangerschap en de verlossing van Loonis Rosseel overal als miraculeus voorgesteld. Maar wij vragen ons altijd af, hoe een mirakel hier kon te pas komen. Om den wensch te volvoeren van de vrouw van Rosseel? Maar... dat was een slechte wensch, een kwade wensch, strijdig met de geboden van God zelf. De Eeuwige Wijsheid zou dan de wetten der Natuur | |||||
[pagina 56]
| |||||
uit den haak laten slaan om het kwaad te beloonen!... Onze kundigheden in het vak van godgeleerdheid zijn ongelukkiglijk zeer beperkt, maar wie kan zich voorstellen dat God zal gaan wonderen verrichten enkel om de boeren te doen vergapen!
***
Zijn er dan geen onbetwistbare gevallen bekend van menschelijke wezens die niet uit de vrouw zijn geboren? Om die vraag te kunnen beantwoorden die wij reeds bij den aanvang van deze studie hebben voorgesteld, zullen wij onze lezers thans kennis geven van eene gebeurtenis, die aan het voorgaande als een natuurlijk vervolg mag verbonden worden. In het staatsarchief te Brugge berust, onder nr 2599 acquisitions, geschreven op een los blad papier, een documentjeGa naar voetnoot(1) dat luidt als volgt:
Wonderbaer voorval getrokken uyt Sanderus Flandria illustrata, tom. 2, pag. 224 en 225, editionis Hagae-comitum, A. 1735, in de byvoegsels, vertaeld uyt het Latyn. Het is gedenkens weirdig de wonderbaere geschiedenisse die ten Jaere 1330, of volgens andere 1350 voorgevallen is in dese parochie (vlasloo) t' gene van der eewen ongehoord, moeyelik soude syn om geloven, tensy | |||||
[pagina 57]
| |||||
het van seer geloofbaere schryvers, en seker gedenk stukken bevestigd wierde. Dese zake heeft eertyds neirstiglik ondersogt Georgius Colvenerius doctor, professor, en cancelier van de universiteyt van Douay, ende heefse geprobeert waer te syn in syne quodlibetica oratie die hy uytgeproken heeft in de geseyde universiteyt van Douay. De selve historie is beschreven in het register der kerke van Vlasloo in het Vlaemsch die vertaeld synde in t' Latyn aldus luyd: | |||||
[pagina 58]
| |||||
Het geval van Am. Bissieu staat aangehaald bij G.J. Witkowski, in La Génération humaine, | |||||
[pagina 59]
| |||||
alsook bij L. Blanc, in Les Anomalies chez l'homme et les mammifères, die het heeft overgenomen uit de werken van Is. Geoffroy Saint-Hilaire.
Wij waren hier scheep gegaan, zooals men ziet, met een uitgelezen gezelschap. Nochtans bleef ons verlangen onvoldaan. Het verslag van Dupuytren onder de oogen te krijgen, dat was onze bedoeling, dat prikkelde onze belangstelling, dat maakte onze werkzaamheid gaande. Maar al onze pogingen hier te lande bleven vruchteloos: het verslag van Dupuytren was is geen openbare boekerijen aan te treffen. Het licht zou ditmaal uit het Zuiden komen, en de behulpzame hand ons uit Frankrijks hoofstad worden toegereikt. M. Gustaaf Verriest, de jeugdige leeraar in de hoogere wiskunde aan de Universiteit te Leuven, is zoo gedienstig geweest om het uitvoerig verslag van Dupuytren, t'onzen behoeve, te Parijs af te schrijven, waarvoor wij hem bidden hier te willen aanveerden de openbare hulde van onze groote erkentelijkheid.
Wij deelen in de BijvoegselsGa naar voetnoot(1) dat verslag mede, en tevens de aanhalingen uit de werken van Witkowski en Blanc. De tekst van de Brugsche oorkonde is gebleken letterlijk getrokken te wezen uit het verslag van Parijs. Het is derhalve niet te verwonderen dat | |||||
[pagina 60]
| |||||
die tekst nauwkeuriger is dan het verhaal van Witkowski, waarin maar gewaagd wordt van overblijfsels van een ander kind, zooals stukjes been, haar, nagels en tanden. L. Blanc heeft het verhaal van Is. Geoffroy Saint-Hilaire overgenomen, en hij voegt er eene wat uitvoerigere beschrijving bij van het geval. Die beschrijving is nochtans niet heel en al overeenstemmend met het verslag van de Fransche Commissie, en zij blijft namelijk hierin grootelijks te kort, dat zij geen melding maakt van het bestaan van eene navelstreng, wat van groot gewicht was om te kunnen bewijzen dat de vrucht in de buikholte van Bissieu een persoonlijk leven had genoten.
Hoe luidt immers, in het Fransch verslag, de beschrijving van de vrucht? ‘Bij het openen van het lichaam van Bissieu, gedaan door de HH. Guérin en Bertin des Mardelles, vond men, in eenen zak, geplaatst tegen den dwarsen karteldarm en toen er mede ineenloopende, eenige hoopjes haar, en een klompje, van organen voorzien, dat vele trekken van gelijkenis had met eene menschelijke vrucht..... Het snijkundig onderzoek van die massa, met eene buitengewone zorg gedaan, heeft er in laten aan 't licht brengen: de schets van eenige zintuigen; een hersengestel, een ruggemerg, zeer groote zenuwen; spieren die tot een soort vezelachtige stof ontaard waren; een geraamte samengesteld uit eene ruggegraat, een hoofd, een bekken en de schets van bijkans al de ledematen; ten laatste in eene zeer korte navelstreng, die op het dwarse mesocolon was ingeplant, buiten de holte van den darm, eene slagader en eene ader die zich vertakten aan hare beide | |||||
[pagina 61]
| |||||
uiteinden, aan den kant van den foetus, en aan den kant van den persoon waaraan hij was verbonden’. Wij hebben dus hier voorhanden eene wetenschappelijke waarneming van eene echte lichaamsvrucht, bijgevolg van een echt menschelijk wezen dat niet uit de vrouw is geboren. Want, zooals Dupuytren het doet opmerken in zijn verslag, ‘het bestaan van bovengemelde organen is buiten kijf voldoende om de persoonlijkheid te bewijzen van die bewerktuigde massa, al was zij ook beroofd van de organen voor de spijsvertering, de ademhaling, de pisafscheiding en de voortteling; alleenlijk, ter oorzake van het gemis van talrijke organen die onontbeerlijk zijn voor het verder behouden van het leven, moet zij gerangschikt worden onder het getal van die wanschapen lichaamsvruchten, die bestemd zijn om te sterven op het oogenblik van hare geboorte’. Er zijn meer dergelijke gevallen in de Wetenschap bekend. Gaëtano-Nocito heeft er een waargenomen bij eenen man, die op zijn 27e jaar, in de rechter onderkraakbeenstreek, een overgroot ettergezwel kreeg, dat vanzelf opensprong, en waaruit de verweekte beenderen van twee menschelijke lichaamsvruchten te voorschijn kwamenGa naar voetnoot(1). | |||||
[pagina 62]
| |||||
Hoe wordt nu het ontstaan uitgelegd van dat zonderling slag van zwangerschappen, van die buikinsluitingen of Endocymen, zooals zij genoemd werden door Is. Geoffroy Saint-Hilaire? Iedereen weet dat er, onder de vogeleieren, dubbeldooiers bestaan, waaruit twee jongen kunnen geboren worden; maar er bestaan ook enkeldooiers met eene dubbele kern, waaruit eveneens tweelingen kunnen voortkomen. Soortgelijke eitjes, met twee kerntjes, beweert men dat ook bij de zoogdieren bevonden zijn. Als zij bevrucht worden, vertoonen die eitjes twee verschillende uitgangspunten voor de cellenverdeeling, en vormen dus ook twee blastodermas, welke zich ontwikkelen tot eene tweelingvrucht. Wanneer nu een van die tweelingen, in de eerste tijden na de bevruchting, door de eene of andere reden, belemmerd wordt in zijne ontwikkeling, terwijl de andere zijn normalen wasdom voortzet, dan kan het gebeuren dat het verachterde kiemtje, aan het navelblaasje klevende van den gezonden makker, ingeslorpt wordt, om zoo te spreken, in de wijde navelopening van het regelmatige embryo, en dat het, bij het verdere toegroeien van de buikwanden, in diens buikholte wordt ingesloten. Daar bevindt zich alsdan het achterlijke vruchtje bijna in den zelfden toestand als eene ziekelijke vrucht in eene buiten-baarmoederlijke zwangerschap. | |||||
[pagina 63]
| |||||
Sommige geleerden houden staande dat dubbelkern-eitjes met geen volle zekerheid tot nog toe zijn waargenomen bij de zoogdieren, en zij leggen dat verschijnsel van de dubbele bevruchting van één ei, op de volgende wijze uit. Wanneer een zaadcelletje (spermatozoied) in een eitje is binnengedrongen, dan blijft in den regel dat ei gesloten en ondoordringbaar voor alle andere spermatozoieden. In zekere gevallen nochtans, onder den invloed van ziekten (moederkwaal) of van vergiftigingen (alcohol, morphine), wordt dat catalytisch verschijnsel van besluiting vertraagd, zoodanig dat een tweede zaadcelletje den tijd heeft om, ondanks verzet, door den tuin binnen te dringen. Dientengevolge ontstaan er twee aanvankelijke streepjes (linea primitiva), in de plaats van een enkel, hetgeen de ontwikkeling van twee embryos veroorzaakt. Die dubbele bevruchting van één ei kan echter nog op eene andere wijze worden teweeggebracht. Het is immers ten duidelijkste be wezen dat, onder de zoogdieren, er mannetjes te vinden zijn, welke altijd spermatozoieden voortbrengen, die, in stede van vrij en los te leven, samengevoegd blijven en aan elkander kleven, in klosjes van twee of meer. Die aaneengehechte zaadcelletjes dringen tegelijkertijd in het ei, alsof zij één en enkel waren, en zij zijn reeds binnen met hun tweeën of meer, toen het catalytisch verschijnsel de poorten van de sterkte komt sluiten. | |||||
[pagina 64]
| |||||
De dubbele zwangerschap uit één en zelfde ei, kan dus, zooals men ziet, eenen moederlijken, maar ook eenen vaderlijken oorsprong hebben. Het is zelfs tegenwoordig eene wel bekende zaak dat sommige mannen het voorrecht genieten om altijd tweelingkinderen te verwekken, en dat zij dat vermogen op hunne zonen gewoonlijk overbrengenGa naar voetnoot(1).
***
Hier zouden wij aan onze studie mogen een einde maken, maar het zal misschien niet ongerijmd voorkomen dat wij eenige stappen op onzen weg terugkeeren, om een laatste woordje te wisselen met Colvener, Loth en andere oude theologanten. Wij hebben boven beweerd dat uit het dermocymcyisch gezwel van Loonis Rosseel nooit een kind, hetzij levend of dood, kon te voorschijn komen, maar dat al de voortbrengsels nochtans, welke in die huidinsluiting werden bevonden, herkomstig waren uit de cellen van het blastoderma van een eitje, op de gewone wijze door mannelijk zaad bevrucht (per ordinariam et seminalem viam). Laat ons nochtans - tegen alle waarschijnlijkheid en alle mogelijkheid in - voor een oogenblik, bij wijze van toegeving, aannemen met ColvenerGa naar voetnoot(2) en LothGa naar voetnoot(3), dat, in het geval van Vlads- | |||||
[pagina 65]
| |||||
loo, een voortbrengsel werd bevonden derwijze geschikt en bewerktuigd dat het de levensverrichtingen kon uitvoeren van een persoonlijk menschelijk wezen... nog altijd zou die foetus zijn ontstaan te danken hebben aan de cellen van het blastoderma van een eitje, op de gewone wijze door mannelijk zaad bevrucht. Dat kind zou dus ook afstammen ab Adamo per ordinariam et seminalem generationem, even als alle andere menschenkinderen, en bijgevolg ook besmet zijn met de erfzonde gelijk Jan en allemanGa naar voetnoot(1). | |||||
[pagina 66]
| |||||
Wat wij zegden wegens het ontstaan van het gewaande kind van Vladsloo (de infante ex femore viri exciso), is alleszins toepasselijk aan den wanschapen foetus van Verneuil. Deze was eigenlijk de tweelingbroederGa naar voetnoot(1) van Amadcus Bissieu en vermoedelijk uit het zelfde ei ontsproten (uniovulaire zwangerschap). Dus ten slotte: op het geval van Vladsloo - waar overigens geene lichaamsvrucht heeft bestaan, - evenmin als op het geval van Verneuil of op alle andere buikinsluitingen, kunnen de onderstellingen en de beschouwingen dier oude theologanten - als zouden dergelijke lichaamsvruchten verwekt zijn miraculose ex humana carne praeter ordinariam generationis viam - in het geheel niet toegepast worden. Omne vivum ex ovo. | |||||
[pagina 67]
| |||||
Bijvoegsels.A.Philippus Jongherijcx, geboren te Duinkerke, werd pastoor te Vladsloo Ao 1664, en verwisselde zijne pastorij tegen die van Coolkerke Ao 1693. Hij verongelukte in 't water Ao 1700. In het jaar 1697 gaf hij uit, bij J. Beernaerts, te Brugge, Middelen tot den vrede met Godt, sy selven ende syn Evenaesten in dicht voorghestelt enz. en, het jaar daarna, bij den zelfden, een bundel van een twintigtal gedichten, waaronder Den kint-baerenden man en De Klachte tegen den Lollepot het meest bekend zijn. Zijn broeder Gabriël, die monik was Ten Duinen, binnen BruggeGa naar voetnoot(1), dichtte eenen Lof en eergalm op den tweeden boek der ghedichten ghemaeckt door Philippus Jongherijcx, Pastor in Coolkerke. Zijne zusters. Margriete Jacquelijne en Maria Angelijne, waren begijntjes en deden ook nog wat aan rijmelarij. Den kint-baerenden man heeft verschillende drukken beleefd, doch is tegenwoordig kwaadkrijgens geworden. Eene 12o-uitgave van dat gedicht, waer by van achter Gevoeght is eenige vermaekelijcke Liedekens, werd, in het | |||||
[pagina 68]
| |||||
jaar 1723, gedrukt, wederom bij Jac. BeernaertsGa naar voetnoot(1). Een exemplaar van eene uitgave in-32o, van lateren datumGa naar voetnoot(2), berust in het archief van de pastorij, te Vladsloo. Het bevat twaalf ongenommerde bladen, geeft noch jaar, noch naam van drukker op, en lijkt zoo'n katerntje uit eenen almanak gescheurd. Het is de lezing uit deze laatste uitgave welke wij hier mededeelen. ‘De dichter, gevormd door 't lezen der oude schrijvers, volgt ze somwijlen met goeden uitslag na. Zijn trant is wel niet zeer deftig, doch er is veel gang in zijne gedichten’, zegt de Biographie des hommes remarquables de la Flandre Occidentale, IV, 62... en wij verstouten ons er bij te voegen: die met weinig tevreden is, heeft altijd genoeg. | |||||
Kind-baerenden man in dicht beschreven
| |||||
[pagina 69]
| |||||
welken ik menigmael gezien hebbe, vermits aldaer myn swakke schouderen gedraegen hebben 't last van eenen geestelyken Herder den tyd van 25 jaeren, welk geval, gelyk het niet min verwonderlyk is, als teenemael waeragtig, en zoo blykelyk, dat het van de kinderen zelfs van aldaer geweten is. mits zy 'tzelve zomtyds aen de vremdelingen gaen toonen; zoo is 't dat ik beweegt ben geweest door myn slegt gedicht 't zelve te beschryven, verhopende, dat de doorlugtigheyd van dit ongehoord geval een luyster zal geven aen dit myn voornemen. | |||||
Grafdichtvan Lodewyck Rosseel, denwelken een kind gebaert heeft uyt zyn Dye tot Vladsloo ten jaere 1352, en licht begraven aldaer onder eenen blauwen zerksteen; gelyk getuygen Meyerus, Chapuys, Rosweydus, Loth en andere. Regt voor de deur van deze Kerk,
Ligt onder eenen blauwen zerk
Begraven Lodewyck Rosseel,
Die al te veel hiel van zyn keel,
En al te luttel van zyn vrouw,
En nog veel min van zyne trouw,
En t' elken dag al zyn gewin
Flux speelde met een glaesken in:
De kaerte die was zyn getouw,
Tot spyt en leed van zyne vrouw:
De Herberg was zyn hemelryk,
En daer was niemant zyns gelyk
In sweeren, vloeken, vegten, slaen,
En met den Teerlynck om te gaen;
Hy was een meester in het quaed,
Een leerling in een goede daed,
Zyn beste ambagt was het spel,
Zyn eygen huys dat was de hel;
En in het midden van zyn huys
Zoo was zyn Wyf zyn meeste cruys.
En als dees man 't meeste loeg,
| |||||
[pagina 70]
| |||||
By het gezelschap in den kroeg,
En als hy bolde langst de baen,
En daer schier kraeyde als een haen,
Door dien hy 't alles had verteert,
Zoo hield de vrouw eenen kouden Heert,
En zat en kreet in haeren nood,
Want zy was dikwils zonder brood,
En zonder geld en zonder smout,
En schier half naekt en zonder hout,
En in dit deirelyk gevaer,
Zoo wierd zij voor haer tyd gewaer
Een pijn, een overgroote pijn,
Om haest te konnen Moeder zyn:
Dus zynde daer aldus gesteld,
Als eene vrouw die niet en telt,
Nog maend, nog dag, nog zeker uer',
Vermits het kind stond voor de deur,
En deed' gedurig groot geweld,
Om haest te wezen vry gesteld:
Een kind dat weet den tyd gewis
Hoe lang dat duert zyn vangenis,
En wilt een ruymer Plaets beslaen
Als 't wel voor dezen heeft gedaen,
Den Hert die loopt, alzoo men ziet,
Naer 'tkoele water, dat daer vliet;
Den Scipper wenscht een vaste ree,
Als hy onstuymig ziet de zee,
En als den visch gevangen is,
Zoo bid hy om het nat, gewis;
Maer nog veel meer begeerd een wyf,
Om voorts te brengen uyt haer lyf
Haer wederhelft, haer lieve vrugt,
De oorzaek van al haer gezugt-:
Hier door zoo nam de vrouw den raed,
Waer door zy naer de herberg gaet;
Alwaer zy haeren droeven man
Zoo schoone spreekt als 't wezen kan,
En zeyd', ô Man! ô lieve vriend!
Hoe kond gy dus nu zyn gediend,
Van zoo te blyven in dit huys:
Eylaes, ik blyve g'heel confuys,
| |||||
[pagina 71]
| |||||
Ik worde Moeder voor myn tyd,
En werde schier myn pakschen quyt.
Ey komt, myn man, en komt met my,
Zoo worde ik van myn pynen vry;
Gy had de herberg en den drank
Wel moeten laeten over lank.
't Is een misdaed voor eenen mensch
Alzoo te leven, na zyn wensch.
Wel is 't geen tyd om t' huys te gaen?
En moet ik hier nog blyven staen?
Dat zal voor zeker zyn myn dood,
Vermits ik ben in baerens nood.
Ey haelt de Vroede-vrouw by my,
Op dat zy my behulpzaem zy.
Het gonn' ik draeg, dat is uw kind,
Ey toont nu dat gy 't ook bemind.
Hier op den man zeyd', lieve vrouw,
En maekt hier niet zoo groot een rouw,
Daer is hier volk, dat ziet my aen,
Al of ik immers had misdaen.
Wy zyn twee vrienden, zoo gy weet,
U ongerief dat waer my leed.
Hier is gedaen een blyden koop,
Daer zyn vier guldens op den hoop,
Die men verteyren moet alhier;
En den verkooper Olivier
Die voegt'er nog twee guldens by,
Dit is een schoon gelagh voor my;
Ik mag nu op een anders kost
Ter degen smeiren myne bost,
Die zonder vrees voor het gelag,
Uyt volle kannen drinken mag.
Dat is zoo lustig voor een man,
Als hem den Hemel geven kan.
Aenhoort dan vrouw, wat dat ik zeg,
Gaet maer naer huys, en gaet dog weg,
Gy zyt maer breekspel, zoo gy ziet;
Een vrouw en dient in d'herberg niet.
Daer is geen plaets, alwaer z'haer eer,
Vermits zy is zoo wonder teer,
Alwaer haer eer zoo veele lyd,
| |||||
[pagina 72]
| |||||
En straks haer goeden naem word quyt:
Ik zie wel dat gy qualyk zyt,
Het doet my pyn, dat gy nu lyd,
Ik zal terstond u volgen naer,
En maeken alle dingen klaer,
En toonen dat ik ben een man,
Die myne pligt volbrengen kan,
En toonen, dat ik wil, en kan,
Al wat betaemt aen eenen man.
Als eenen man zit op den bank
Bij het gezelschap in den drank
Het schynd hy daer een zeyl-steen vind,
Die hem als een gevangen bind,
En hem houd vast, en t' zamen bind,
En hem zoo dwaes maekt als een kind;
En zoo van hem zyn zinnen weird,
Zoo dat hy mind, 't gonne hem deird;
En of daerom de vrouwe kryd,
En niet te min veel honger lyd,
En of de kinders blootsvoets gaen,
Dit altemael trekt hy niet aen:
Hy heeft nu geen gevoelen meer,
Nog van zyn goed, nog van zyn eer',
Nog voor zyn ziel, nog voor de hel',
Dit alles schynt hem kinderspel.
De traenen van zyn wyf en kind,
Die agt hy min als eenen wind:
Want al zyn deugd en haere kragt,
Die heeft de herberg gansch versmagt.
Den drank die (heeft) het al versmoord,
De reden zelfs ligt over boord;
En roert aldaer in zyn gemoed,
Gelyk in 't lyf het koude bloed.
Hier op de Vrouw gong heel confuys
Met al haer weedom weer naer huys:
En kreet al menigmael, en zey:
Een vorten appel en een ey,
Dat half gebroed, bedorven is,
Die zyn wel zoo veel weerd gewis,
Als wel de liefde van een man,
Die al te veel houd van de kan.
| |||||
[pagina 73]
| |||||
Nu moet ik hier alleen vergaen,
En zonder troost en hulpe staen:
Noyt vond men een benauwder wyf,
De pyn die maekt my koud en styf.
Eylaes het is met my gedaen,
Myn vrugt is in myn lyf vergaen;
Het koude sweet, en baerens nood,
Getuygen myn aenstaende dood.
O lieven Godt! Wat zal ik doen?
Al bleef ik hier tot morgen noen,
Ik bleef alleen, want mynen man.
Houd min van my als van de kan,
En 't mynder leed, ik weet het wel,
Zyn eygen huys schynd hem de hel.
Wat zal ik doen? blyf ik alleen,
'K winne niet met myn geween.
Voor my en is geen beter raed
(Al wierd myn man nog eens zoo kwaed)
Ik gaen hem haelen daer hy is,
In 't water vangt men eenen vis.
Die eenen haes opspeuren wil,
En mag niet blyven zitten stil:
Myn man die is nog in de kroeg,
Hy blyf daer nog tot morgen vroeg
Ten zy dat ik hem zelve hael,
O lieven Godt! ô wat een kwael!
O wat een overgroote smert,
En doet de kroeg niet aen myn hert;
Myn goed dat is van nu verteert,
En kryg daer voor een kouden heert,
En zitte zonder vriend en geld,
Wie kan'er erger zyn gesteld?
Hier op de vrouw gong na de kroeg,
(Alwaer een-ieder lustig loeg)
En zeyd met een bedroefd gemoed,
O wat een leed myn man my doet!
Hy meet terstond met my nu gaen,
Of anders 't is met my gedaen;
Ik voele alom zoo felle pyn,
Ja geene kander meerder zyn.
Den tyd is hier, op dat ik zy
| |||||
[pagina 74]
| |||||
Van alle mynen weedom vry;
En dat myn kind, en lieve vrugt
Geniete nu een ruymer lucht.
O lieven Godt! blyft hy nog wat,
Zoo heeft de dood ons haest gevat.
Myn vrugt die maekt zoo groot gewoel,
En al dees smert die ik gevoel,
Die is voorwaer een helsche pyn,
Want zy en kan niet grooter zyn.
Hier op den man, die dronke was,
Die nam een versch en volle glas,
En zeyd: een man noyt agten moet
De klagten die een vrouwe doet;
Zoo wel het lachen als geween,
En veynsen is by hun gemeen.
Hun maeg, hun hoofd, of wel hun hert
Is al zeer zelden zonder smert;
Maer zoo gy hun hier in gelooft,
Gy zyt van u verstand berooft:
Indien myn wyf zoo veele lyd,
Gelyk zy zegt, op dezen tyd,
Zy waere al lang gevlugt van my,
'S en sliepe noyt meer aen myn zy;
Al maekt zy nu zoo groot misbaer,
Dat hoore ik alle dag van haer;
Men moet daer in niet zyn ontrust,
Zy doet dat t'elkens als 't haer lust:
Die dat niet wel verdraegen kan,
Die is een ongelukkig man;
In dit en diergelyk geval,
Zoo is het beste nog van al,
Dat iemand uyt een volle kan,
Geen luttel troost verkrygen kan.
De herberg heeft dees goede kragt,
Dat zy de droefheyd haest versmagt,
En dat aldaer zeer ligt verdwynt,
Het gonne ons aen het herte pynt.
O vrouw! gy zyt niet zoo gy waert,
Als gy wierd eerst met my gepaert;
Gy zyt verandert gansch van zin,
Het schynt gy hebt den duyvel in;
| |||||
[pagina 75]
| |||||
Al dit geschrey, al dit getier
En dient hier niet, pakt u van hier;
Al dit geroep en dient hier niet,
Gelyk gy voor uw' oogen ziet:
Gy schreyd omdat gy zoo veel lyd,
En dat gy wert uw pakschen quyd;
Indien gy nu zoo veele lyd,
Hoe blyft gy hier op dezen tyd?
Indien het waer is dat gy lyd
Zoo groot een pyn op dezen tyd,
Zoo wensch ik ook, dat ik daer naer
De zelve pyne wierd gewaer.
De vrouw daer op wierd gansch gestoort,
En riep luyd uyt, ô vrienden hoort!
Ik bidde Godt, op dat hy toont,
Hoe wel dat hy de dronkaerts loont,
En dat hy mynen boozen man
Zoo veel doet lyden als hy kan,
En dat hy voel de zelve pyn
Van vrouwen die in 't baeren zyn.
Als men een vrouw te veele vergt,
En nog daer by Godt zelve tergt;
Indien hy dan niet voorts en bragt
Het gonn' van niemand was verwagt,
Het waer een wonder: want den Heer
Die en vergeet het nimmermeer,
Het gonn' dat scheen tot zynder spot
Gevraegt te wezen van een zot.
Van eenen dronkaert, van een man
Wiens lyf en ziel woont in de kan:
Die zonder agterdunken gaet
Van 't eene tot het ander kwaed,
En nog daer by den Heere vraegt,
Op dat hy zoude zyn geplaegt.
Het waer mirakel, zoo zyn woord
Niet wierd terstond van hem verhoord,
Indien 't verzoek van zulk gebed
Terstond niet wierd in 't werk gezet.
En zoo is 't ook alhier gebeurd,
Want onzen man allengschens treurt,
En word allengschens met'er tyd
Een deel van zyn gezondheyd quyd.
| |||||
[pagina 76]
| |||||
Hy walgt, hy spuygt, hy braekt, hy geeuwt,
En nog daer by zeer dikwils schreeuwt;
Hy weet niet wat'er aen hem schort,
Het schynd zyn een been korter word.
Hy kan niet meer naer d'herberg gaen,
En dat heeft hem zyn Dye gedaen,
Die word gedurig aen zoo dik,
Zoo dat men krygt in 't lyf een schrik,
Zoo haest men haer maer eens en ziet.
Maer nog vermeerdert dit verdriet,
Mits niemant vinden kan een man,
Die deze kwael genezen kan;
Al wat men doet, al wat men laet,
De Dye word dikke boven maet,
En deze ellende word zoo groot,
Zoo dat hy wenscht nae zyne dood,
Ja roept de zelve dikwils aen,
Op dat het zou dan beter gaen;
Hy zegt al dikwils 't is gedaen,
Ik moet naer d'ander weireld gaen,
En worde door de pyn vermoord;
Dog wie heeft oyt ied zulks gehoord?
Daer leeft ied in myn rechter Dye,
En schoon ik 't zelve niet en zie,
Ik voel daer door zoo groote pyn.
Ja noyt en kan'er grooter zyn,
Vermits zy is zoo straf en fel,
Zoo dat ik ben gelyk in d'hel.
Myn Dye die word gelyk een wyf,
En heeft gewis een kind in 't lyf,
Den Hemel is op my gestoort
En heeft myn boozen wensch verhoort;
En wilt gaen toonen dat hy kan
Een kind doen baeren aen een man.
Dus nu word hy een ander man,
En krygt een afkeer van de kan,
En hy belooft aen zyne vrouw
Op zynen eed, en zyne trouw,
Dat hy voortaen zal neerstig zyn,
En nimmermeer geen dronkaert zyn.
Ja doet aen 't volk al menigmael
(Schoon hy veel lyd) een schoon verhael,
| |||||
[pagina 77]
| |||||
Hoe dat de zonde vroeg of laet
Zelfs vraeke neemt van al het kwaed,
En dat men noyt heeft waere vreugd,
Ten zy die voortkomt uyt de deugd.
En schoon dat Godt al lange wagt
Om vraek te doen gelyk hy plagt,
Nogtans zoo zal op zynen tyd
Den zondaer zyn vermaeledyd,
Ja zelfs gevoelen zyne straf.
Al eer hy daeld na 't duyster graf;
En Hoe dat Godt hier langer wagt,
Als hy zal komen onverwagt,
Zoo zal de straf te grooter zyn.
En worden straffer haere pyn,
Dus onzen kranken Lodewyh
En is niet meer zyns zelfs gelyk,
Vermits hy in zyn meeste pyn
Niet meer wilt onverduldig zyn,
En zegt al dikwils, lieven Heer,
Myn zonden die verdienen meer.
De straf is minder als myn schuld,
Ik wil die lyden met geduld;
En hope dat dees felle straf
Myn zonden zal gaen wassschen af,
En dat al 'tgonn' ik hebb' misdaen
Eer haest zal werden uytgedaen;
Te meer dat ik om u, ô Heer,
Bereyd ben nog te lyden meer:
Het lyden heeft een wonder kragt,
En neemt de zonden al hun magt;
De kwae manieren gaen te niet,
Zoo haest wy vallen in 't verdriet.
Met smyten en met hard te slaen,
Zoo valt het caf af van het graen;
En 't is alleen door 't vuer gedaen,
Dat 't Goud zyn luyster heeft ontfaen;
En zoo gaet ook met eenen mensch,
Die leeft naer zynen lust en wensch,
Hy peysde noyt op zynen Godt,
En lagte zelfs met zyn gebod,
Ja was zoo goddeloos voor waer,
Als of'er geenen Godt en waer.
| |||||
[pagina 78]
| |||||
T geluk dat is een boos gediert,
Dat zelden naer Gods wetten swiert.
Den mensch en weet niet wat hy doet,
Als hy zoo weeldig word gevoed;
Maer als de ziekten komen aen,
Dan ziet men wat'er is misdaen.
De kwae manieren zyn verjaegd,
Zoo haest ons Godt den Heere plaegd;
De ziekt' is 't vuer, zy is de hand
Die 't al wat kwaed is dryft van kant,
Zy doet ons weten, waer hy gaet
Die op den weg der zonden staet,
Zy doet haer schaffen goeden raed.
Zoo voor de deugd, zoo voor het kwaed,
En mits hy Godt nu kend en vreest,
Zoo wilt hy op een ander leest
Zyn handel en zyn wandel slaen,
Op dat hy niet en zou vergaen.
En zoo ging 't ook met Lodewyk,
Die aen zig zelfs gansch ongelyk,
Nu sweerd by Godt, die eeuwig leeft,
Indien hy hem gezondheyd geeft,
Dat hy zal op zyn bloote lyf,
Tot dat hy worde koud en styf,
Een hart en yzeren pantsier
(Gelyk 't als doen was de manier)
Zal draegen geerne vroeg en laet,
Ja zelve als hy slaepen gaet.
Hier op, zoo 't scheen, hy wierd verhoort,
Want uyt zyn Dye zoo quamp'er voort
Met veel geschrey en veele pyn
(Die hier niet kan beschreven zyn)
Een jongen Zoon, eenen jongen Hans.
Tot schrik en schroom van alle mans.
Gy dronkaerts, leert uyt dit geval,
Hoe schroomelyk Godt straffen zal,
Dat gy door 't bier en brandewyn
Verbeeld hebt 't leven van een swyn.
Dit is een wonder, zoo ik meen,
Of is het niet, men vind'er geen.
***
| |||||
[pagina 79]
| |||||
Van de locht, en aerd', en waterGa naar voetnoot(1)
Heeft gemakt Godt een theater,
Daer een-ider zomtyds ziet
'T gonne dat noyt was geschied.
En schynd vreemder aen myn ooge,
Als wel schynd den Regen-booge
Die alleen by 't schynzel leeft,
Mits dat hy geen lichaam heeft.
En zoo haest niet is verschenen,
Of hy is met een verdwenen,
En veel min de teekens laet,
Van den weg alwaer hy gaet.
Onder al dees vreemde werken,
Kan men door dit rym bemerken,
Hoe dat door een boozen wensch,
Voortgekomen is een mensch,
Maer den zelven bleef verloren,
Zoo hy niet en wierd erboren,
Zoo hy niet door dit gedicht
Kon bekomen een nieuw licht,
En getoont wierd aen veel menschen,
Die gansch uytgestort tot wenschen
Willen weten wat den Heer
Heeft gedaen zoo menig keer:
Maer dan meest als zyne vraeke
Gong door zyne gramschap maeken,
Op dat eenen man zou zyn
Uytgemergelt door de pyn,
Die de vrouwen moeten voelen,
Als hun vrugt begint te woelen,
En hun lyf scheurd met geweld,
Om zoo vrij te zijn gesteld.
Altijd kragtig is Gods wille,
Als hy wild 't is altijd stille,
Als hy wilt het Firmament
Word tot in den grond geschend.
Als hy wild ook myne handen,
Zullen door het water branden,
| |||||
[pagina 80]
| |||||
Als hy wild zelfs het fenyn
Word de beste medecyn.
Met een woord Godt is waerachtig,
En alom al even magtig,
En hy maekt dat eenen man
Ook een Zoontjen baeren kan.
Wilt dien grooten Heer dan loven
Met de Borgers van hier boven
En aenbid die groote kragt,
Die dat werk heeft voorgebragt,
En alom u kan doen draegen
Uwe wel-verdiende plaegen;
Dus bemind dien Heere meest,
En voor zijne gramschep vreest;
Nog en wilt niet met de zotten
Met zyn groote goedheyd spotten,
Waer door dat hy u bemind,
Als een Moeder doet haer kind.
Alle menschen konnen faelen,
Maer te willen blyven dwaelen
Is het leven van een beest
Die nog Godt nog hel en vreest.
In het Boekwerk, genaemt Verheerlykt Vlaenderen, door Ant. Sanderus, gedrukt in 't jaer 1732, tom. 2 fo 224, vind men het volgende tot getuygenis beschreven.
'T buyten natuurlyk voorval, 't welk op de Prochie van Vladsloo ten jaere 1352 geschied is, is zeer gedenkweerdig en van alle tyden ongehoord. 't zoude ook schier ongeloofbaer wezen, ten waere zulks door geloofweerdige Historie-schryvers en zekere gedenkteekenen bevestigd is geweest. Deze geschiedenis vind men in het geheel beschreven in den Leger ofte Kerkregister van Vladsloo, door den Heer Pastor G. De Rho aengeteekent. | |||||
B.Contigit fuisse in parochia de Vlasloo quemdam Ludovicum Rosseel et Elisabetham conjugem suam, | |||||
[pagina 81]
| |||||
ambos sepultos in ecclesia de Vlasloo, sub uno lapide ante altare sanctae Catherinae. Cum praedictus Ludovicus esset durus in conjugem tempore puerperii, dicebat, ipsam non pati tantos dolores, ut simulabat, et quod bene vellet experiri, quanti essent dolores. Taliter igitur deridens suam conjugem, ipsa vero imprecata est dicens: Faxit Deus ut semel experiaris minimum dolorem, quem patitur mulier in puerperio. Mulier durante tempore purificationis obiit. Cum autem maritus maneret obstinatus, placuit Deo immittere praedicto Ludovico dolorem intolerabilem in dextro femore, et post novem menses, excisus est e femore ipsius dextero filius, cui baptizato datum est nomen Ludovici, sicut pater vocabatur: qui Ludovicus post excisionem filii poenitens, gestavit supra nudam carnem suam usque ad obitum, ferreum thoracem, et obiit anno Domini millesimo quinquagesimo tertio vel quarto, deditque ecclesiae de Vlasloo unam mensuram et quinquaginta virgos terrae, fundavitque anniversarium, quod singulis annis debet celebrari in festo S. Thomae, et in lapide sepulchri erat insculptum, quomodo hoc accidisset. In pede autem lapidis habebatur: A. Hollebehe, tunc temporis Pastor. Eamdem historiam refert P. Heribertus Rossuedus in annalibus martyrum Belgii anno 1350Ga naar voetnoot(1). (Resolutiones theologicae iliustrium difficultatum contingentium in Belgio per P.F. Ludov. Bertr. Loth. Editio secunda et correcta. Brugis apud Laurentium Doppes, 1687, p. 372.) | |||||
[pagina 82]
| |||||
C.In dit selve jaer is in de Prochie van Vladslo geweest eenen man ghenoemt Loonis Rosseel ende sijn huijsvrouwe Elizabeth; de welcke beijde begraven liggen in de Kercke van de selve Prochie voor den autaer van S. Catharina onder eenen sarck. Desen Loonis is in sijn leven seer hardt ende rebel geweest op sijne huijsvrouwe principalijck eens als zij in barens nood was, gevende haer versmaede woorden, en zeggende dat sij zoo groote pijn niet en hadde als sij haer gheliet, ende dat sij het maekte: ja hij zeide ook ik wilde dat ik eens weten mocht wat pijne dat dit is, in sulcker manieren met haer spottende. De vrouwe hoorende haren man soo spreken, heeft hem ghewenscht deselve pijne, seggende: Godt gheve dat ghij eens maer de minste pijne moet lijden, die eene vrouw lijdt in den arbeidt oft baren van haer kindt. ende is daer naer in de selve maendt ghestorven. Haren man noch versteendt blijvende in sijn boosheijdt, zoo heeft het Godt almachtich belieft aan desen Loonis te seijnden, eene pijne boven alle pijnen in sijn rechte dgije, en naer dat den tijdt vervult was, heeft men hem uijt sijn rechte dgije ghesneden een volwassen kindt, 't welck eenen sone was, 't selve is oock ghedoopt gheweest, ende Loonis of Loonken naer sijn vader gheheeten. Desen Loonis naer het uijtsnijden van dit kindt, heeft tot penitentie een pants-ijzer ghedragen op sijn bloot lichaem tot sijner doodt toe, ende is in het jaer 1354 ghestorven. Of sijnen sarck stond ghegravert deze geschiedenisse ende onder stondt den naem van Hollebeke, doen ter tijdt kerk-meester. Denselven Loonis heeft ook ghegeven aan de kercke een ghemet ende dertigh roeden landts; waer op sijn jaerghetijde is ghefondeert, dewelcke gedaen moet worden alle jaeren op St Thomasdach. (Kerckelijke Historie door Heribertus Rosweydus, Priester der Societeit Jesu. Tweede deel: Kerckelijke Historie van Neder-landt, blz. 157. - Antwerpen bij Jan Cnobbaert. Anno MDCXXII.) | |||||
[pagina 83]
| |||||
D.Res mirabilis et vires naturae superans contigit in hac paroecia anno 1352 quo ex imprecatione mulieris parturientis femur dextrum viri conjugis sui, in uxorem duri et iniqui, impregnatum fuit, ita ut elapso novem mensium spatio excisus illi fuerit vivus masculus, qui in baptismo à nomine patris, Apollonius, aliis Leo appellatus fuit.
(Flandria illustrata. sive Descriptio Comitatis istius, per totam terrarum orbem celeberrimi, III tomis absoluta ab Antonio Sandero, Gandavensi, Eccl. Iprensis Canonico Grad. affecto. - Coloniae Aggrippinae, Sumptibus Cornelii ab Egmondt et Sociorum. CIƆIƆCXXXXI, t.I, p. 315.) | |||||
E.Zie boven, blz. 56, de oorkonde uit het Staatsarchief van Brugge. | |||||
F.De Belga formato ex femore viri. Rem aggredior a saeculis inauditam, creditu difficilem et plane prodigiosam, quod in femore viri productus et formatus sit infans, eo temporis tractu quo solet formari proles in utero mulieris; id tamen vere contigisse in Belgio nostro compertum est. Res ita fertur accidisse Ao circiter 1330, in pago de Vladsloo, etc. | |||||
Articulus I.An historia de puero sic formato, ex femore viri, sit vera? Et si hanc historiam inter fabulas aniles, multi, re non bene examinata, retulerint, postquam tamen diligenter de ea inquisivi, veram esse deprehendi. Idem olim inqui- | |||||
[pagina 84]
| |||||
sivit D. Georgius ColveneriusGa naar voetnoot(1), S. Theologiae Doctor, et professor publicus in academia Duacensi, ejusdemque Cancellarius, et veram esse comprobavit in oratione quodlibetica, quam habuit in dicta universitate Duacensi: id enim constat ex traditione continua incolarum istius pagi, pastorum dictae parochiae et aliorum qui pro certo id accidisse affirmant. Exstant adhuc hodie monumenta quae fidem faciunt hujus historiae, scilicet lapis supersitus sepulchro dicti Ludovici Rosseel sculpta ejus effigie, cum dicta historia prout supra.
(Volgt ‘Copia extracta ex Registro Ecclesiae de Vladsloo’. Zie Bijvoegsel B.) Daarna tracht Loth te bewijzen a priori dat dergelijk feit niet onmogelijk is ‘etsi mirabilis, non tamen ea efformatio infantis impossibilis reputanda omnipotenti Deo’ etc. In Art. II, onderzoekt hij: An talis infans contraxerit peccatum originale? In Art. III: An debuerit baptizari? Kortheidshalve deelen wij het antwoord op de eerste vraag mede, uit de Theologia moralis van P. Claud. La Croix, II, 46, die het artikel van Loth geheel nauwkeurig heeft samengevat.
Ie vraag: An contraxerit...?
.... ‘talis infans non contraxisset quidem peccatum originale quia non descendisset ab Adamo per ordina- | |||||
[pagina 85]
| |||||
riam et seminalem generationem; et consequenter si ille, factus adultus, generasset filios, neque hi contraxissent ob rationem jam datam, sed mansissent in pure naturalibus sine peccato et sine gratia supernaturali; unde, si unus eorum statim sine Baptismo fuisset mortuus, probabile est post resurrectionem universalem, gavisurum fuisse beatitudine naturali in hac terra.’
2e vraag: An debuerit baptizari?
Nihilominus hi omnes debuissent baptizari, tum ut insignirentur charactere baptismali et adscriberentur Ecclesiae Christi, tum etiam ut consequerentur gratiam sanctificantem, qua carebant, simulque acciperent habitus supernaturalium virtutum. (Bertr. Loth, Resolutiones Theologiae, Tract. XV, 370.)
P. Dens stelt ook de vraag voor: ‘An, si quis, praeter ordinariam generationis viam, ex humana carne miraculose formaretur, uti de infante ex femore viri exciso refert Bertrandus Loth, contraheret peccatum originale. R.S.Th. q. 81, art. 4, negative; quia talis non descenderet ex Adamo secundum seminalem rationem... Favet Conc. Trid. Sess. 6. art. 3. dicens: Revera homines, nisi semine Adae propagati nascerentur, non nascerentur injusti’. (Theologia ad usum seminariorum... auctore Petro Dens... Leodii, 1794, I, 455.) | |||||
G.En 1804, un enfant, nommé Bissieu, portait dans le flanc gauche, dès les premiers temps de son existence, une petite tumeur qui, vers l'âge de treize ans, augmenta subitement de volume et détermina des accidents fébriles très-intenses. En même temps l'enfant | |||||
[pagina 86]
| |||||
rendit par les selles des matières putrides, de longs cheveux et il tomba dans un état de consomption qui le fit succomber un an après. A l'autopsie, on trouva dans son ventre une poche renfermant les débris d'un autre enfant, tels que des portions d'os, des cheveux, des ongles et des dents. (G.J. Witkowski, La Génération humaine, Paris, 1881, pp. 247-248)
Nous donnerons ici, d'après Is. Geoffroy Saint-Hilaire, l'observation d'un cas de ce genre observé par Dupuytren. ‘En 1790 naquit à Verneuil un enfant mâle d'une constitution tellement délicate qu'on craignit d'abord de ne pouvoir l'élever; mais on ne remarqua d'abord en lui aucune anomalie. Cependant on ne tarda pas â s'apercevoir que le côté gauche du ventre était trèsgonflé. On reconnut aussi par la suite que les deux dernières côtes gauches étaient plus élevées et plus saillantes que les droites. Enfin des douleurs de côté qui reparaissaient à de courts intervalles, les appétits fort irréguliers, les indigestions fréquentes indiquaient aussi quelque chose d'insolite dans cet enfant. Néanmoins il avait déjà atteint l'âge de treize ans, lorsqu'il fut pris tout-à-coup d'une douleur aigüe au côté gauche, et d'une fièvre continue avec des redoublements et de l'oppression. En même temps le ventre se tuméfiait de plus en plus, les douleurs abdominales étaient très-violentes, et le malade dépérisait rapidement. Il mourut vers la fin du sixième mois de la maladie, après avoir eu pendant plusieurs semaines des selles purulentes et fétides, dans lesquelles se trouvèrent une fois des poils roulés sur eux-mêmes. Cette circonstance singulière engagea les médecins à faire l'autopsie, et bientôt ils virent apparaître au côté gauche de l'abdomen, dans le mésocolon tranverse, une très-grande poche membraneuse, épaisse, adhérente | |||||
[pagina 87]
| |||||
à toutes les parties environnantes, communiquant avec l'intestin colon, mais seulement par une ouverture toute récente et manifestement pathologique. Elle renfermait, au milieu d'un liquide purulent et jaunâtre, deux masses, l'une inférieure, c'étaient des cheveux entrelacés et comme feutrés, l'autre supérieure, c'était un embryon long d'un peu plus de trois pouces et demi, et très-imparfait. Ramassé et comme plié sur lui-même, il représentait une masse ovalaire, couverte d'une peau blanchâtre, et sur divers points de quelques bouquets de poils.’ Quoiqu'il fût très-mal conformé, on put reconnaître dans cet embryon la tête, la colonne vertébrale et la moelle épinière, des membres thoraciques rudimentaires, une jambe dont le pied avait trois doigts, et quelques vaisseaux. (Louis Blanc, Les Anomalies chez l'homme et les mammifères. Paris, 1892, pp. 283-284.)
Rapport sur le foetus trouvé dans le ventre d'un jeune homme de quatorze ans.
M. Dupuytren, chef des travaux anatomiques de l'Ecole de Médecine, a fait à la Société, au nom d'une commission composée de MM. Cuvier, Richard, Alphonse Leroy, Baudelocque et Jadelot, un rapport sur le foetus trouvé dans le ventre du jeune Bissieu, de Verneuil, département de l'Eure. Le phénomène qui fait le sujet de ce Rapport, avait excité presque au même degré l'attention des physiologistes par sa singularité, et celle da ministère public, par la publicité qu'il a eue, et les explications qu'on en a données, lorsqu'un ministre (M. Chaptal) aussi attentif aux progrès des sciences, qu'au maintien de la morale publique, chargea la Société de l'Ecole de Médecine d'examiner ce fait extraordinaire. Dans les cas qui, comme celui-là, s'éloignent des lois communes, la sagesse consiste également à n'admettre que des faits rigoureuse- | |||||
[pagina 88]
| |||||
ment prouvés, et à ne pas assigner des bornes trop étroites à la puissance de la nature. C'est d'après ces principes qu'a été fait le rapport dont nous allons donner une idée très succincte. Il renferme avec de très grands développements, l'histoire du jeune homme qui portait ce foetus, celle de l'ouverture de son corps, la dissection du foetus lui-même; enfin des considérations physiologiques qui servent de conséquences au travail de la commission. Amédée Bissieu, dans le corps duquel a été trouvé le foetus, s'était plaint, dès qu'il avait pu balbutier, d'une douleur au côté gauche: ce côté s'était élevé et avait présenté une tumeur dès les premières années de sa vie. Cependant ces symptômes avaient persisté sans empêcher le développement des facultés physiques et morales de cet enfant, et ce n'est qu'à l'âge de treize ans que la fièvre le saisit tout-à-coup. Dès lors sa tumeur devint volumineuse et très douloureuse; quelques jours après il rendit par les selles des matières puriformes et fétides. Au bout de trois mois seulement de l'invasion de cette première maladie, une sorte de phthisie pulmonaire se manifesta. Peu de temps après le malade rendit par les selles un peloton de poils; et au bout de six semaines il mourut dans un état de consomption des plus avancés. A l'ouverture de son corps faite par M. Guérin et Bertin des Mardelles, on trouva dans une poche adossée au colon transverse, et communiquant alors avec lui, quelques pelotons de poils, et une masse organisée, ayant plusieurs traits de ressemblance avec un foetus humain. Il serait difficile de ne pas apercevoir de liaison entre l'indisposition habituelle du jeune Bissieu et sa maladie; entre celle-ci et les faits observés à l'ouverture de son corps. Ce premier point, fondé sur des procès-verbaux authentiques, étant solidement établi, il était de la plus haute importance de déterminer la position de la masse organisée, et le lieu où elle s'était développée. Or, l'examen des pièces remises à la société par M. Blanche, | |||||
[pagina 89]
| |||||
chirurgien à Rouen, ne laisse aucun doute qu'elle ne fut renfermée dans un kyste situé dans le mésocolon transverse, au voisinage de l'intestin colon, et hors des voies de la digestion. A la vérité ce kyste communiquait avec l'intestin; mais cette communication était récente, accidentelle en quelque sorte; et on voyait manifestement les restes de la cloison qui séparait ces deux cavités. La vraie position de cette masse organisée ayant été déterminée, il fallait en reconnaître la nature. On trouvait dans ses formes un grand nombre de traits de ressemblance avec un foetus humain, mais on y voyait en même temps une foule de dispositions particulières, dont les unes paraissaient tenir à des vices de conformation, et les autres à des déformations successivement produites par le temps, et par le séjour qu'elle avait fait dans le mésocolon. Il était un moyen plus sûr de déterminer le véritable caractère de cette production; il est évident que si elle renfermait des appareils d'organes indépendants de ceux du corps auquel elle était attachée, elle devait constituer un individu, tandis que si elle n'offrait que des prolongements organiques, elle rentrait, quelles que fussent ses formes extérieures, dans la classe des végétations qui s'élèvent de toutes les parties des corps organisés, et dès lors elle cessait d'être un phénomène. La dissection de cette masse, faite avec un soin extraordinaire, y a fait découvrir la trace de quelques organes des sens; un cerveau, une moëlle de l'épine, des nerfs très-volumineux; des muscles dégénérés en une sorte de matière fibreuse; un squelette composé d'une colonne vertébrale, d'une tête, d'un bassin et de l'ébauche de presque tous les membres; enfin, dans un cordon ombilical, fort court et inséré au mésocolon transverse, hors de la cavité de l'intestin, une artère et une veine ramifiées par chacune de leurs extrémités, du côté du foetus et du côté de l'individu auquel il tenait. L'existence des organes précédents suffit certainement pour établir l'individualité de cette masse organisée, quoique d'ailleurs elle fût dépour- | |||||
[pagina 90]
| |||||
vue des organes de la digestion, de la respiration, de la sécrétion des urines et de la génération; seulement, l'absence d'un grand nombre d'organes nécessaires à l'entretien de la vie, doit la faire regarder comme un de ces foetus monstrueux destinés à périr au moment de leur naissance. Le développement d'une masse organisée dans le mésocolon, étant bien établie, son analogie avec un foetus humain étant bien démontrée, il restait à rechercher depuis quand elle y était, pourquoi elle se trouvait dans le corps d'un autre individu, et comment elle avait pu y vivre? Ce foetus étant hors du canal alimentaire, on ne pouvait pas admettre qu'il eût été introduit dans le corps du jeune Bissieu après la naissance; ce qui détruit le plus grand nombre des hypothèses inconsidérées qu'on a proposées pour expliquer ce phénomène. Le sexe du jeune Bissieu, bien constaté par MM. Delzeuse et Brouard, sur l'invitation de M. le Préfet de l'Eure, ne permettait d'ailleurs, ni de penser qu'il eût été fécondé, ni qu'il eût pu se féconder lui-même, puisqu'il était pourvu d'organes mâles, et qu'il n'offiait pas la plus légère trace de ceux du sexe féminin. Les faits qui servent de base au rapport, conduisaient naturellement à des idées différentes de celles-là; l'indisposition à laquelle le jeune Bissieu était sujet depuis son enfance; la nature des symptômes qui la caractérisaient; ceux de la maladie qui lui a succédé immédiatement, et les faits découverts à l'ouverture de son corps, sont tellement liés qu'il est impossible de ne pas voir entre eux une dépendance nécessaire, et de ne pas admettre que ce jeune homme infortuné a porté en naissant la cause de la maladie à laquelle il a succombé au bout de quatorze ans seulement. Beaucoup d'autres faits se réunissent encore pour prouver l'ancienneté de l'existence de ce foetus dans le corps du jeune Bissieu. Tels sont le volume de ses dents, | |||||
[pagina 91]
| |||||
la dégénération fibreuse de ses muscles, le raccornissement du cerveau, l'usure de la peau dans un grand nombre de points, la carie de plusieurs os, la soudure de la plupart d'entre eux, la dégénération osseuse du kyste lui-même, etc. etc.; dispositions qui pour se développer, exigent presque toutes un temps fort long. Mais en admettant que ce foetus soit contemporain de l'individu auquel il était attaché, il restait toujours, pour ceux qui veulent tout expliquer, une grande difficulté à lever, celle de sa situation dans le mésocolon transverse. Les faits curieux, expcsés dans ce rapport, en sont certainement la partie la plus importante et ils sont, presqu'à un certain point, indépendants des explications qu'on en peut donner; cependant il entrait nécessairement dans le plan d'un semblable travail de faire servir les faits à l'explication du phénomène. Il n'est pas rare de voir des jumeaux naître accolés soit par le dos, soit par le ventre, soit par la tête, soit par plusieurs parties en même temps; une compression plus ou moins forte, exercée par les organes de la mère sur des embryons extrêmement mous, pendant la conception, ou peu de temps après, peut produire ces monstruosités; dans d'autres cas qui ne sont pas non plus très-rares, les jumeaux sont tellement identifiés, que plusieurs organes manquent à chacun d'eux, et sont remplacés par des organes communs qui servent à la fois à la vie des deux. Dans le premier cas la monstruosité est due à une cause toute mécanique, et dans le second elle tient à un vice primitif dans l'organisation des germes. Il faut nécessairement remonter à l'une ou l'autre de ces causes pour expliquer le phénomène qui fait le sujet du rapport; ainsi, dans le cas du jeune Bissieu, ou bien, de deux germes d'abord isolés, l'un a pénétré l'autre par l'effet de quelque action mécanique, ou bien, par une disposition primitive dont il serait aussi difficile de rendre raison, que de tout ce qui a trait | |||||
[pagina 92]
| |||||
à la génération, ils se sont trouvés entre eux dans les rapports où on les a vus par la suite. L'une de ces explications étant admise, l'existence d'un foetus dans l'abdomen d'un autre individu, n'a plus rien qui doive surprendre beaucoup, et le sexe de celui qui lui a si longtemps servi de mère, devient à peu près indifférent. Ce foetus peut être comparé au produit des conceptions extra-utérines: en effet, à quelques parties de l'abdomen que s'attachent des germes fécondés, leur mode de nutrition est le même; ils puisent dans toutes, à l'aide de vaisseaux qui leur sont propres, des liquides nourriciers; ils se développent et s'accroissent jusqu'au terme marqué par la nature pour leur expulsion; et s'ils ne peuvent être expulsés lorsque le temps est arrivé, ils se putréfient, se convertissent en gras, se dessèchent, s'ossifient, ou bien ils végètent jusqu'à ce que leur présence, en irritant les parties voisines, détermine la formation d'abcès, et provoque ainsi leur sortie. C'est ce qui est arrivé dans ce cas: les parois du kyste où était renfermé le foetus qui nous occupe, comme tous les foetus placés hors des voies ordinaires de la génération, se sont enflammés, et l'inflammation s'est communiquée à l'intestin; la cloison qui séparait ces deux cavités a été détruite; le kyste a communiqué dans le colon; du pus et des poils ont été rendus par les selles, et une véritable phthisie abdominale, compliquée dans son cours avec une phthisie pulmonaire, a fait périr le malade. Placé plus près de la surface du corps, le kyste ne se fût point ouvert dans l'intestin et ce phénomène sans changer de nature, eût cependant paru moins extraordinaire. Ce foetus a été nourri aussi longtemps qu'a duré la vie de celui qu'on doit regarder comme son frère; l'absence de toute espèce d'altération putride dans son corps, et la perméabilité de ses organes de la circulation, ne laissent aucun doute à cet égard; le défaut des organes de la digestion, de la respiration, de la sécrétion de | |||||
[pagina 93]
| |||||
l'urine et de la génération, ne fournit point une objection contre la vie de ce foetus, puisque ces organes simplement nourris dans les foetus ordinaires, n'exercent leurs fonctions qu'après la naissance. Mais cette vie a dû se composer d'un très-petit nombre de fonctions, à cause de la structure particulière de ce foetus; les seuls organes de la circulation exerçaient chez lui une action nécessaire à la vie de tous les autres. Ils prenaient et donnaient successivement le sang du mésocolon au foetus, et du foetus au mésocolon. (Bulletin de la Faculté de Médecine de Paris et de la Société établie dans son sein. Tome premier. No I. (1804-1808.) Paru en 1812. Pages 4-12). | |||||
[pagina 94]
| |||||
Bibliographie
| |||||
[pagina 95]
| |||||
Theologia moralis... concinnata a R.P. Herm. Busenbaum... aucta a R.P. La Croix... Coloniae, apud Serv. Noethen, 1719. Tom. II, Liber VI, Quaestio 53, p. 46.
***
Philippus Jongherijcx geeft nog als bronnen op: Meyerus en Chapuys.
Jhr. Dr. Ferd. vander Haeghen - wien wij grooten dank weten voor zijne gedienstigheid - heeft ons bericht dat hij, in de werken van Meyerus, geene vermelding heeft gevonden van den Kindbarenden man.
Wat Chapuys betreft, de geleerde hoofdbibliothecaris van Gent denkt dat het boek, door Jongherijcx bedoeld, naar alle waarschijnlijkheid, het werk is van Gabriël Chapuys: Les secrets de nature, verschenen te Lyon, in het jaar 1584. Maar, ondanks de neerstige bemoeiingen van talrijke bereidwillige lettervrienden, en inzonderheid van ons geleerd medelid Mr Victor De la Montagne, zijn alle opsporingen dienaangaande vruchteloos gebleken. Les secrets de nature blijven tot nogtoe voor ons gesloten brieven.
Op de verhandeling van Joris Colvener over de gebeurtenis van Vladsloo, is, tot onze spijt, ook nergens de hand kunnen gelegd worden. |
|