Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 911]
| |
Pieter Croon.
| |
[pagina 912]
| |
hunner uitgeplunderde slachtoffers te verrijken? Medelijden past hier en geen verwijten: ja, wat meer is, wij moesten dat rampzalige voorgeslacht der zeventiende eeuw dank zeggen, daar het in zulke akelige omstandigheden nationaal bewustzijn genoeg behield, om in geen warnet van vreemde centralisatie zich te laten versmachten, en eigen leven en zelfstandigheid tegen overheersching en geweld te beschutten. Daarom had ik altijd zekere voorliefde over voor die Zuidnederlandsche schrijvers, die de moedertaal toen gebruikten ten einde hunne landgenooten lezing voor hert en geest aan te bieden. Ik zal hunne verdiensten niet overdrijven, en waar het Noorden op Vondel en Hooft als weergalooze sterren aan een glansenden hemel mag bogen, valt er niet te denken, dat ik er onze Belgische schrijvers meê vergelijken wil; edoch, Heribert Rosweyde en Justus Harduyn, Adriaan Poirters, en Cornelis Hazart en menig andere geestelijke verdienen den schimp niet, waar vaak hunne namen meê uitgesproken worden; wat meer kennis nopens en wat meer achting jegens die schrijvers misstonde niet, en zeker is het, dat hunne schriften, hoe onbeduidend zij ook heeten voor iemand die van ascese geen begrip heeft, zeker is het, dat zij der taal onschatbare diensten bewezen hebben met haar ongekunsteld uit den mond des volks op te vangen en tal van hare eigenaardige zegswijzen te bewaren; doch ook het volksleven is hun niet weinig verschuldigd, daar zij de ziel er | |
[pagina 913]
| |
van, de taal, levend hielden, en zich bij dat volk, in zijn beperkten levenskring, in zijn huiselijk verkeer, in zijn lijden en strijden aansloten, het troostten, opbeurden en onderrichtten in de eenvoudige taal des herten, die echter zóó diep ingreep, dat het zich niet verleeren noch verleiden liet door vreemde macht en vreemde beschaving. Eng afgesloten als een gefnuikte vogel in zijne muit leefde België, of beter gezeid, kwijnde het, beloerd door Noord en Zuid, die elken opvlammenden levenssprankel trachtten uit de dooven; eenvoudig in zeden en gebruiken, in huiselijke gemoedelijkheid, gansch op zich zelf, omdat de oorlogsgeesel alle uitspatting verhinderde, sleet ons volk zijne dagen; - en valt het dan te verwonderen, dat zijne letterkunde uit dien tijd al even eenvoudig en eenzijdig is? dat zij zoo zelden de wieken uitslaat, doch veeleer ze toeplooit om lijf en ziel te beter tegen uitheemsch gevaar te beschermen? dat zij amper buitenshuis eens uitkijkt en liever rond tafel en haard verwijlt, om daar in gezelligen, wel eens half boertigen, altijd in onopgesmukten kout de bewoners bezig te houden? Ja, de schriften der zeventiende eeuw zijn de trouwe afspiegeling van België's ellendigen toestand in die dagen, en nadenkend op den glans, waar de letterkunde der naburen terzelfder tijde meê prijkte, gevoel ik nochtans geen wrevel tegen het toen levende geslacht, maar ik zou veeleer nog eens die trotsche woelgeesten willen schand- | |
[pagina 914]
| |
vlekken, en samen ook die vreemde huurknechten, die groei en bloei van 't vaderland te niet hielpen, en voor twee, drij eeuwen zijne levenskracht met lamheid sloegen.
Ik stel me voor in deze verhandeling een woord te zeggen over het leven en streven van een anderen Mechelschen schrijver - Pater Franciscus Costerus S.J. was de eerste - een woord dan over Pieter Croon, een' augustijner-kanonik der zeventiende eeuw.
Pieter Croon werd te Mechelen geboren, en, op den 25 Februari 1634, in de Ste-Kathelijneparochie gedoopt. Hij is dus een jongere tijdgenoot van Brouwershavens bestevaâr Cats, die van 1577 tot 1660 leefde, en van den geestigen pater Poirters, den katholieken Cats, die, in 1605 geboren, zoo lange jaren, tot zijne dood in 1674, onze Zuidnederlandsche bevolking stichtte en vermaakte. Hij was de eerstgeboren zoon van Petrus Croon en Maria Fyens, en in de opdracht van zijn boekje Grabbelingh heet hij zijn' vader ‘den eersaemen, konst-lievenden ende verstandigen Mr Peeter Croon, notaris ende Landtmeter vanden Lande van Brabant ende woonachtigh tot Mechelen’. Deze was jaren lang prins der Mechelsche St.-Jansgilde, de PeoeneGa naar voetnoot(1), en zal dus onge- | |
[pagina 915]
| |
twijfeld hebben genoegen geschept in de rijmkunst van zijnen zoon. Althans lezen wij in de vermelde opdracht: ‘Siet hier een Grabbelingh, die ick by na een Brabbelingh genaemt hadde: ende sende dese by u.l. soo veel te liever, hoe ick meer vermoeden kan, datse veel opspraeck en laster sal moeten onderstaen: wel wetende, dat niet alleen uwe in-ghewortelde liefde tot alder-hande wetenschappen, uwe langhe hervarentheyt in verscheyde konsten, en besonder vermaeck in de Dichterye, maer ooc de natuerlijcke genegētheyt tot my, u.l. sal bewilligē: om dit cleen Boecxken, hoe slecht dat het ooc is, onder uwe vaderlijcke beschuttinge geirne ende met een vriendelijcke ooghe te ontfanghen van myne handen....’ Nadat de jonge Pieter Croon zijne Latijnsche scholen in het Jezuïetencollege zijner geboortestad voltrokken had, bood hij zich in het St.-Martensklooster van Leuven aan, en legde er zijne geloften af op den 10 Februari 1657. Dit sticht, evenals St.-Trudo te Brugge, behoorde tot de orde van St.-Augustijn. Pieter Croon vervulde beurtelings de bediening van procurator te Leuven en van receptor in St.-Trudo te Brugge; in 1674 werd hij tot prior van St.-Martensabdij verheven, en hij stierf er den 5 Meert 1682Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 916]
| |
Dit zijn nagenoeg al de bijzonderheden, welke wij over zijn leven aantreffen. Zijne beeltenis staat opgegeven vanvoren in zijn Cocus Bonus, 1e deel, en werd verveerdigd door zijnen broeder, een veelbelovenden schilder, die in den bloei der jaren in Italië overleedGa naar voetnoot(1). Zijne werken, waar, gelijk bij Adr. Poirters, proza en dicht elkaâr in afwisselen, zijn zeven of acht in getal. De eerste verschenen in en tusschen 1663 en 1666; het laatste van al, zijne Historie van Onse Lieve Vrauwe van Hanswyck, dagteekent uit 1670: hij stelde ze alle op, terwijl hij in Brugge verblijvende was.
***
Laten wij thans tot eene kortbondige ontleding van 's mans schriften overgaan; doch voorafgaandelijk kunnen wij reeds het doel bepalen, dat hij voor het een als voor het ander trouw in 't oog hield. Croon wil den lezer vooral stichten, niet zelden al boertende, en van het stoffelijke dat hij verhandelt klimt hij op tot het zedelijke. Dit lag in den aard der eeuw: men mag, ja, zeggen, dat de didactiek het hoofdkenmerk onzer letterkunde van vroegere tijden is. Luistert even, hoe hij zijn doel in zijn Almanach voor Heden en Morgen uiteendoet; het moge gelden als algemeene grondregel van al zijne schriften: | |
[pagina 917]
| |
‘Beminden Lezer. Ziet hier eenen Almanach voor Heden en Morgen: dat is, voor altyd goet; verçiert: op dat wy daer uyt voor Heden (in dit leven) ende voor Morgen (in d'ander eeuwe) geestelyk profyt ende voordeel zouden meugen trekken: want het Doelwit van dezen mynen arbeyd en is geen ander, dan my met eerlyke bezigheyd ter eeren Gods te ontledigen, ende uwe zaligheyd te helpen bevoorderen. Ik schryve van Sterren ende Hemelsche Teekenen: om u op den Hemel zelve te doen denken. Ik verhael van Lenten en Herfst, van Zomer en Winter, van heette, van koude, van wint en regen, van schoon en vuyl weder: om u de ongestadigheyd van de wereld voor oogen te stellen. Int kort: ik spreêk van jaeren, maenden en dagen, ende vergankelyk van het tydelyk: om u het eeuwig indagtig te maken....’ enz.Ga naar voetnoot(1). Het eerste zijner werken heet Cocus Bonus ofte Geestelijcke Sinne-beelden ende Godtvruchtighe Wt-legginghen Op alle de ghereetschap van den Kock bemerckt door Peeter Croon, Canonick Regulier ende Religieus van S. Martens tot Loven. Tot Brugge gedruct by de Weduwe van Joannes Clouwet, MDCLXIII; klein in 8o, 277 blz. - De goedkeuring van zijnen kloosteroverste Petrus a So TrudoneGa naar voetnoot(2) dagteekent uit Leuven den 6 Meert 1663; eene andere werd | |
[pagina 918]
| |
‘gedaen binnen Brugge, den laetsten van Meert des jaers 1663’, door ‘Joann. Bapt. Scheppers, Canonick Cathed. ende Over-siender der Boecken’. Het boekje werd door den schrijver opgedragen ‘uyt Brugge, den 1 Meye 1663’, aan ‘den Eerweerdighsten Heer H. Peeter van S. Truyen, Licentiaet in de H. Godtheyt, Generael van het Capittel van Wyndesem, der Canonicken Regulieren van Sint Augustyn: Prior van het Clooster van Sinte Marten tot Loven’. Buiten 's schrijvers beeltenis staat er vanvoren in het boekje een koperen plaatje, eene keuken verbeeldend, en in deze een kok en een pater die met de hand omhoog wijst naar een Mariabeeld aan den muur, voor hetwelk een keersje brandt. En wilt ge weten wat hij verhandelt, luistert naar het rijmpje der inleiding: Lieve Vrinden’ wildy vinden
Kockx-gereetschap voor de ziel,
Met een Keucken’ daer de reucken
Zijn van eenen hooghen stiel?
Ghy moet desen’ boeck maer lesen,
Daer is al dat ghy begheert
't Gen' de menschen’ konne wenschen
In de Keucken by den Eert.
Hier zijn pannen’ potten, Kannen
En al wat de Keucken heeft,
Om te stoken’ en te koken
Spyse daer men langh by leeft.
Spys, die voeden’ en behoeden
Uwe lieve ziele sal,
Ende geven’ 't eeuwigh leven
Met een blydtschap boven al.
'k Salder leeren’ alles keeren
| |
[pagina 919]
| |
Tot uw' ziele saligheyt,
'k Sal u toonen’ dat' er woonen
Dinghen die den Hemel seyt.
't Is een schole’ daer de kolen
Leeren hoe men bidden moet:
Daer de Messen’ geven lessen
Van te soecken 't eeuwigh goet:
Daer de Wayers’ Speten, Drayers
's Levens snelheyt doen verstaen:
Daer de Stoelen’ doen gevoelen
Waer wy zullen henen gaen:
Daer het pompe’ 't roocken, 't dompen
Een besonder leeringh geeft.
Daer de Asschen’ leeren wasschen
Vlecken die de ziele heeft:
Daer het keiren’ en lardeiren,
Daer den Ketel, en den Hael
Wonder dinghen’ konnen bringen
In u breyn oft zinne-sael.
Somma saecken’ sal ick raecken
En betoonen voor ghewis,
Dat het koken’ en het smoken
Vol van goede lessen is.
En zoo spreekt en preekt hij over allerlei, naar aanleiding van ‘aerde-werck’ en ‘azynpot’, van ‘bessem’ en ‘blaes-coffoor’, van ‘cruyt-doos’ en ‘forneys’, van ‘schoteldoeck’ en ‘lardeerpriem’, van ‘sop-mes, trefter, tempst en vierslach’, enz. Hier laat ik een voorbeeld volgen, en ik neem den Aker: ‘De oodtmoedigheyt is de doose, waer in dat ghy de deughden moet bewaeren, de welcke ghy kont leeren uyt den Aker oft becken: is't sake dat het u belieft te hooren, 'tgene ic over eenighe dagen ghesien hebbe in seker huys, alwaer twee Vrau-persoonen besigh waeren met wasschen ende schueren, waer in sy seer bevalligh zijn, ende het welc sy geerne doen. | |
[pagina 920]
| |
Griet en Lyn die souden plasschen
En de Camers uyt gaē wasschen,
Over eenen dagh of twee,
't Huys dat lagh gelyck een zee.
Wie die twee eens had sien kuysschen
En de bessems hooren ruysschen,
Hadt gheseyt dat Griet en Lyn
Alle beyde vrauwen zijn.
Jan die moest ten huys uyt ruymen,
Om dat hy ontrent de schuymen
Met de voeten in het nat
Hier en daer gheloopen hadt.
Maer ick dacht 'k zal boven blyven,
Daer ick door een venster 't vryven
En het vagende beslach
Van oprechte vrauwen sach.
'k Saghse pompen, gieten, schueren,
Steken, schrabben, krabben, rueren;
Maer dat my het best beviel
Was, als Lyn den Aker hiel,
Seer bequaem om alle dingen
Wech te dragen en te bringen,
Nu om dit, en nu om dat,
Nu om droogh, en dan om nat.
'k Sagh' er Lyn nu stof in schieten,
Dan weêr Griet moras in gieten,
Dan weer water kout of heet,
En hy was altydt ghereet.
En al wiert hy tusschen 'tvagen
Met den heys wat scheef gedragen,
Desen Aker bleef nochtans
Hanghen recht in sijn balans.
Immers 'k had genoegh gekeken:
Want den Aker scheen te spreken,
En te seggen: Lieven vrient,
Siedy niet, wat dat u dient?
Let eens hoe ick my can voeghen,
Ick en sie niet wie my droeghen,
Ick en vraghe niet waer toe,
Midts dat ick maer dienst en doe.
Ick ben meesten-deel gheslaghen
| |
[pagina 921]
| |
Om schoon Waeter in te dragen;
Maer 'k en tiere daerom niet
Als' er ymant slyck in giet.
Al wort ick met stof en asschen,
Oft met water om te wasschen,
Oft met heete loogh gevult,
Ick en toon geen on-gedult.
Ick en sien naer vuyl oft schoone,
Als ick my gedinstigh toone,
Als ick my maer wel en voegh
Dat is my alleen ghenoegh.
Komt uyt een metalen Becken,
Uyt den Aker voordeel trecken:
Leert, ô mensche! leert van my,
Dat ick u een voor-beelt sy.
Misschien zyt ghy cloeck, verstandigh,
Wel bedreven, en behandig;
En men stelt u even-wel
Maer bewaerder vande bel?
Vrient, al sydy aengename
En tot meerder ampt bequame:
Sult soo dickmaels meer vermaeck
Doen, als met een groote saeck.
Ick sal somtyds meer behagen
Aende maert, met slyck te draghen,
Oft met smodder en moeras,
Als ick met het water was.
Ghy sult somtyds beter winst’ doen
En uw' vrinden beter dinst’ doen,
Als ghy sonder onder-scheyt
Toont in alles vlytigheyt.
Leert u dan tot alles voeghen
Sonder eenigh mis-ghenoeghen,
Leert van my ghedienstigheyt,
Leert van my verduldigheytGa naar voetnoot(1).
Met die en dergelijke gedachten, zoo meent de vrome Pater, zal de ‘Goede Kok’ onder zijn | |
[pagina 922]
| |
werk bezig geweest zijn; want ja, door die benaming bedoelt hij zekeren ‘Jan van Leeuwen, anders genaemt Goeden Kock’, die ‘van sijn ampts wegen Kock geweest (is), een slecht ende oodtmoedigh man, maer rijck ende verheven in hemelsche wetenschappen’. Eene korte levensschets van dien man komt in 't begin van 't boeksken voor: ‘Hy is geboren van Affligem, een dorp dry mylen van Brussel gelegen; synen bijnaem van Leeuwen quam over-een met syne uyt-wendige gesteltenisse, zynde vroom, sterck ende groot van lichaem’. Jan van Leeuwen leefde te Groenendaal, in het Soniënbosch, in het klooster der Kanoniken-Regulier van St. Augustijn.
Van Cocus Bonus verscheen nog in hetzelfde jaar 1663 een tweede deel, dat voor titel droeg: Cocus Bonus, tweede deel, ofte geestelycke Bemerckingen op de Tafel ende Spysen van een volkommen Macltyt, door Peeter Croon, Canonick Regulier, ende Religieus van S. Maertens tot Loven. Het kwam uit dezelfde drukkerij als het eerste deel, ‘tot Brugghe... in de Breydel-straet’, en telde, in klein 8o, 354 blz. Van deze twee deeltjes verschenen verscheidene uitgaven. Alreeds eene bij Cornelis Woons tot Antwerpen in 1665. Eene andere, mij bekend, kwam uit de drukpers van Franciscus Beernaerts, ‘in de Breydelstraet te Brugge, in S. Xaverius’; doch droeg geen jaartal. Echter, volgens eene | |
[pagina 923]
| |
nota van F.E. Delafaille, zal dit denkelijk tusschen 1770-1775 geweest zijn, daar Beernaerts alstoen drukte. Zijne weduwe hield hare persen nog in gang tot in het jaar 1778, en bij haar ook verscheen zonder jaartal een herdruk van Cocus Bonus' tweede deel. Een anderen herdruk er van trof ik nog aan ‘tot Brugge, bij de weduwe van P.J. Vincent in de Breydelstraete in S. Augustinus’; er staat nogmaals geen jaartal op vermeld, als het Vidi A. van Tienevelt, Archid. L.C. Croon dagteekende de opdracht van zijn 2e deel uit Brugge, den 6 December 1663, ‘aen den seer Eerweerdighen Heere H. Godefridus De Riemer, Prior van het Clooster van Bethleem by Loven der Canonycken Regulieren van S. Augustyn’. Het titelblad laat alreeds den inhoud gissen. Croon weidt daarover uit in een rijmpje ter inleiding. Luistert: Goeden Leser’ 't inhoudt deser
Weetje wel, wat dat het is?
Een Salette’ daer ick sette
Dry gerechten op den dis.
Maer die beter’ aen den Eter
Als veel ander sullen zyn:
Want sy zullen’ u vervullen
Met een ziele-Medecyn.
Trotse sinnen’ vuyle minnen,
Boos, en dobbel, sonder vrees,
Coppigh, vierigh’ vroet en gierigh,
Alle zeeren van het vlees;
Al wat smerte’ dat het herte,
Al wat dat de ziel bedroeft
Sal met desen’ kost genesen,
Als gy daer maer van en proeft.
| |
[pagina 924]
| |
Komt dan, eet dan’ peyst dan, weet dan
Wat op dese taefel staet.
Al de spysen’ onderwysen,
Al de schotels geven raet.
Als voorbeeld van verhandeling zij 't eerst het beste stuk genomen: wat de vrome man b.v. rijmt op de tafel-servietten: Daer de glibber-gladde wegen
Zyn peryckel aen den voet,
Door den neer-gestorten regen
Die u somtyds vallen doet;
Eenen kluppel af-ghesneden,
Een hert-neckig eycken peert
Helpt u stellen vaste treden
In de kley daer gy begeert.
Ick en pryse niet met allen
Sonder stock te willen gaen,
Daer peryckel is van vallen,
Stocken dienen op de baen.
Maer aen tafel de Servietten,
De Servietten aen den dis,
Daer peryckel is van smetten,
En van vette plecken is.
Daer peryckel is van smeuren,
Gev' ick u een schoon Serviet:
Want aen tafel kan 't gebeuren,
Oock hoe nauwe dat men let,
Dat' er lichtelyck sal springen
Tusschen 't eten op uw kleet
Sop, oft diergelycke dingen:
En dat waer my seker leet.
Maer is 't saecken dat u-lieden
Dese doecxkens wel gebruyckt,
Daer en sal u niet misschieden,
Als gy uwe kleeren duyckt.
De servietten die bedecken
En bevryden uwen schoot,
Al is 't dat' er vuyle vlecken
Vallen, daer en is geen noot.
| |
[pagina 925]
| |
En al wort gy aen de handen,
Oft aen uwen mondt wat vet,
Vaegh u af ('t en is geen schande)
Met den hoeck van u serviet.
Is 'er ergens iet gebleven,
Mondt en handen, vaegt-se stout:
Want servietten zyn gegeven
Op dat gy u vaegen sout.
Dese werelt is een keucken,
Is een tafel, is een dis,
Daer alleene niet van reucken,
Maer van vlecken pryckel is:
Daer voor handen, daer voor monden,
Daer peryckel voor de ziel,
Daer peryckel is van zonden:
Daer schier niemant noyt en viel.
Seker 't waer hier konst te leven
Ja het waer onmogelyck,
Wiert ons geen serviet gegeven
Om te vaegen van het slyck.
Hadt den Hemel niet geschonken
Oock servietten voor 't gemoet,
ô! Wy laegen al versoncken
In 't moras van 's werelts goet.
De servietten ziele-renten
Die aen ons den Hemel gaf,
Zyn de Seven Sacramenten,
Dese vaegen alles af.
Dese dienen alle seven
Om te leggen op uw kleet,
En te maecken dat uw leven
Van geen vuyle vlecken weetGa naar voetnoot(1).
Daarop volgt de toepassing van elk Sacrament... Onder de spijzen bemerkte Croon ook kwakkels en vinken. Hoe werden die beestjes gevan- | |
[pagina 926]
| |
gen? ‘De Quackels worden bedrogen door het geluyt van een holbeentjen, en de menschen door het hooren van ydele ghenuchten’, het werk van den ‘helschen Quackelaer’. En met de vinkjes gaat het niet beter. ‘Laet ons eens sien hoe’, al ‘zyn die veel looser ende argher’: ‘Als den Vincker heeft sijn net
Ergens by een haegh' geset
Daer de vogeltjens verzamen;
Raet eens, wat hy noch al doet
Om dat wispel- tuerigh goet
Af te locken van de Bramen.
En te cryghen in sijn macht?
Om dat vluchtig quick-geslacht,
Dat soo loos is, te bedriegen,
Stroyt hy daer wat eten by
En hy laet' er twee of dry
Vast gebonden vincken vliegen,
Die hy met een langen draet
Roeren kan, van daer hy staet,
Als sy niet genoegh en singen,
Ofte wat te stille staen:
Op dat sy de Vogels aen
Souden locken, met hun springen:
Ende d'ander, als sy daer
Worden huns' gelyckx gewaer,
Die daer sitten, ende picken,
Stellen alle vrees van kant,
En sy vallen oock aen lant,
En by d'ander inde stricken.
Die den loosen vogel-man
Nergens mé bedriegen kan
Noch met eten, noch met fluyten:
Lockt hy met geselschap by,
Dat sy sien, en zoo weet hy
d'Een met d'ander te besluyten’Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 927]
| |
En dan volgt de zedenles... welke iedereen hier vermoeden zal. - Waarachtig, de brave Pater heeft menigen pittigen zet in zijn boekje. Laat ik nog overschrijven wat hij van de ‘Gestoofde Hinne’ rijmt: 'k Had de Hin by naer vergeten
Die daer in de schotel leyt,
't Had my seker seer gespeten,
Had ick daer van niet geseyt:
Want sy kan my stoffe geven
En een fraey gelyckenis,
Hoe die groote schreeuwers leven
Als by hun iet lofbaer is.
Peyst eens wat die sotte Hinnen
Om een arm geboren ey
Voor een groot gerucht beginnen,
Wat gekakel en geschrey.
't Schynt, sy hebben 't al gewonnen,
Daer is sulcken vreugt te koop,
Om dat sy wat baeren konnen,
Hoort m'er kakack over hoop.
Om dat sy een een eytjen leggen
Konnen, met een teere schael,
Hebben sy soo veel te seggen,
En sy schreeuwen altemael.
Ondertusschen al dat kraeyen,
Al dat kakelen dat maeckt,
Dat de Eyers zyn verrayen,
En den Boer daer achter raeckt.
Dat de botte Hinnen swegen,
Konden stil hun dingen doen,
d'Eyers wierden noyt gekregen,
En sy souden mogen broên.
Maer om dat sy altydt klappen,
Met hun kakakakel-tael,
Kan men ligtelyck betrappen,
Hun, en d'Eyers altemae',
- Sulcke Hinnen zyn die boeffers
Die de Hinnen volgen na,
En, gelyck verwaende stoeffers,
| |
[pagina 928]
| |
Maecken van hun Ey, boha!
Die, het minste dat sy weten,
En het meeste dat sy zyn
Yder op de mauwe speten,
En vergrooten in den schyn.
Die, soo haest sy iet verkrygen,
Strackx zyn met de monden vol,
En aen niemant niet en swygen,
Maer verleenen yder tol.
Hebben sy wat schoon juweelen,
Dat moet yder zyn bekent:
Moeten sy wat erven deelen,
Yder weet dat daer ontrent.
Worden sy eens aen-gesproken
Van een groot en deftig man,
Dat wordt dadelyks geroken,
Yder krygt' er kennis van:
Somma, niet en zier ten werelt
Zyn sy, of besitten sy,
Dat wat schoons is en beperelt,
't Berst al uyt in stoeffery.
Daer en tusschen door dat blaesen
Krygt' er somtydts eenen dief
(Aengelockt door al dat raesen)
Allen uw' juweelen lief.
En hy weetse oock te krygen
Om dat gy 't hem hebt geseyt.
Konden Hinnen leeren swygen
d'Eyers waeren wel geleytGa naar voetnoot(1).
Ja, zegt de Pater, dat komt er van 't kakelen en kakeyen der hinnen; dat komt er van ‘'t stoffen en poeffen’ der menschen!
***
Edoch, laten wij een derde boekje van den man onderzoeken. Het heet | |
[pagina 929]
| |
Keirs en Kandelaer, Snutter en Horen voor eenen Nieuwe-jaer ver-eert aen alle Lichts-gesinde, door Peeter Croon, Canonick-Regulier, ende Religieus van Sinte Martens tot Loven. Tot Brugge, by de weduwe van J. Clouwet, 1664. Het beslaat 71 blz., klein in-8o. Het werkje is zeldzaam; het is niet oneigenaardig. Pieter van S.-Truyen's goedkeuring uit Leuven vermeldt den 28 November 1663; die van Kan. Scheppers uit Brugge den 15 December 1663, en Croon zelf stuurde zijne opdracht uit ‘Brugghe, op den Avent van den Jaere 1664, aen de edele ende eerweerdige me-vrauwe Vrau Isabella Gaston, abdisse van de vermaerde Abdye van S. Trudo binnen Brugge etc.’ Wilt ge aard en strekking van dit fijne boekje kennen? De schrijver antwoordt u in een woordje vooraf: Beminden Leser. Wat kost ick U beter ende bevallycker voor eene Nieuwen-Jaer schincken; als het gene gy nu in dese verdrietige Avont-stonden het meeste ghebruycken moet? De Keirssen ende Kandelaers houden nu aen, ende moeten voldoen, hetwelc de groote Keirsse van den Hemel te kort blyft. Ick bid u dan, als de Ruete-keirs ontsteken is, stelt er de geestelycke Keirsse op den Kandelaer by: laet uwe ooghen des verstants oock al wat sien, ter wylen uw' lichaemelyc gesicht besigh is; ende ick hope dat ghy daer door wat claerder, dan gy placht, uwen staet, de verganclyckheyt des levens, ende de nootsakelyckheyt van lyden, sult bemercken; ghy sult u wel leeren wachten van oyt eenen Horen op uw' ghemoet te stellen, gelyck gy op de ruete Keirsse doet. | |
[pagina 930]
| |
Emmers gy sult' er profijt in vinden voor uwe ziele: die misschien noch vast sit aende Taefel vanden Goeden Kock (in margine: ab authore edita), tot de welcke ick haer over veerthien daghen genoodight hebbe: ende die ondertusschen wel eene Keirsse mochte van doen hebben, om het leste Gherecht sien te proeven; want de daghen zyn soo kort (gelyck ghy siet) datse qualyck open ende toegaen. Ontfanght dan desen Kandelaer: bemerct in wat staet uwe Keirsse (uw leven) brant, de welcke somtydts nootsaeckelyc moet ghesnut worden, ende wat lyden, om claerder te lichten. Aensiet den Horen, de hooveerdye, om u daer van te wachten: want daer sy op den mensch gheraect gaet de reden ēn de deught uyt, gelyck eene Keirsse. Aenveirt, leest, ende siet dan. En dan volgt nog: Komt Beminde’ Lichts-ghesinde,
Haelt hier Keirs en Kandelaer,
Die ick heden’ aen de reden,
Schenck voor eenen Nieuwe-Jaer:
'k Sal daer neven’ Snutters geven
Met een blecken Horeken.
'k Zal u leeren’ en vereeren:
Wilde ghy maer luysteren.
'k Zal u toonen’ waer wy woonen:
En wat dat het leven’ is,
Hoe wy lyden’ ende stryden,
Eer den snick gegeven’ is.
Hoe ons daghen’ sonder slagen,
Sonder droefheyt, sonder pijn,
Niet en enden:’ hoe d'allenden
Moeten onse Snutters zijn.
'k Sal misprysen’ en bewysen
Wat dat diën Horen is,
Die uw' ziele’ sou vernielen,
Alles in ghelijckenis.
Het boekje is afgewisseld proza en dicht. De vrome man, in de ‘In-leydinghe’, zit, met | |
[pagina 931]
| |
den winteravond, daar het zoo vroeg donker is, en weet niet wat doen: Lestmael sou ick wat bedryven
'k Nam myn pennen en papier,
Maer 'k en kost niet sien te schryven,
Al en was het qualijck vier.
'k Moest de Vier-laey toe gaen sprekē,
En versoecken oftse wau
Dat ick eene Keirs ontsteken,
Aen haer doode vodden sau.
'k Nam de key en stael in handen,
En ick sloegh den vonck in brant,
En ick deed' de keirsse branden.
Maer wat hielp' et myn verstant?
Wat de man ook zocht en docht, hij vond niets te schrijven om een' nieuwe-jaar gereed te maken. Doch, ziet, daar zoo zittende na te denken: En gelyc ick dit soo schickte,
Maer noch niet en had begost,
Sagh' ic, dat de Keirss' soo blickte,
En dat ickse snutten most.
Maer ghy weet wel, hoe de zinnen
Somtyts drayen scheef en dweers:
Eer ick 't wiste, was ick binnen
Inden Snutter en de Keirs.
'k Sagh soo besigh op dat blaecken,
Op dat schemel-wemel licht,
'k Sagh de vlamme danskens maecken
Op den muer, en in 't gesicht.
'k Sagh haer 't minste koeltjen hind'ren,
'k Saghse draven, 'k saghse staen:
Maer hoe 't gonck, ic saghse mind'ren,
En allenskens henen gaen.
Emmers, 'k sagh' er soo veel binnen
't Gene my bevalligh docht,
Dat ick daer van wel beginnen
Myne Nieuwe-Jaeren mochtGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 932]
| |
Zoo komt hij tot zijn onderwerp... en hij begint met den kandelaar. Zeer vernuftig weet hij uit te leggen, dat kandelaar, kecrsendrager, of, gelijk hij zegt, ‘keirssenaar’ beteekent. De keers kan gedragen worden door personen of zaken: eerst wordt onze keers gedragen door onze ouders en huisgenooten; doch later dragen wij onze keers zelven, en planten die op hooge of lage voorwerpen, op kostelijke of niet kostelijke: dit zinspeelt op ieders levensstaat; door de keers bedoelt hij immers het leven. De toepassingen zijn wonder fijn en geestig uitgedacht. Zoo vermaant hij, waar en hoe wij onze keers moeten planten. Dan komt hij te spreken over de keers zelve: zij verbeeldt ons leven, met dit verschil echter, dat de keers, al gaat zij al eens uit, nog kan ontstoken: doch met 's menschen leven is dit het geval niet: Maer ghy ô mensche! wie ghy zyt,
Wort ghy maer eens u leven quyt,
En komdy maer eens uyt te gaen,
Soo is 't met u voor al gedaen:
Niet eenen solffer-priem als dan
Die u of iemant helpen kan.
Ghy bolt hier met de Keirs te kort
Wanneer ghy soo geleken wortGa naar voetnoot(1).
Welke dingen zijn nu in de keers te vinden, d.i. in het leven?... Het roet om goed te branden moet ‘heel net gezuiverd’ zijn; toch vermindert de keers van lieverleê... Och zóó lief zijn die vergelijkenissen; hier is er eene: | |
[pagina 933]
| |
Maer als ghy somtyts boven iet
Van 't snutsel liggen branden siet,
(My dunct, men heet' et eenen dief)
Slaet gay, hebdy u Keirsken lief:
Off, daer sy noch soo langh sou staen,
Sal sy op korten tyt vergaen.
En maect dan een gelyckenis,
Dat desen dief de sonde is,
Wanneer sy in u hert begint
Te branden, als ghy 't quaet bemint,
En datse dicmaels oorsaeck geeft
Dat ghy soo langhe niet en leeft,
Dat Godt wat van u dagen snyt
Om dat ghy sulcken sondaer zytGa naar voetnoot(1).
En hoe de keers ook altijd naar boven met haar vlamme schiet!... Wij ook moeten ons alzoo tot God verheffen. Doch komt gij er eene andere vlam al te dichte bij te ontsteken, dan smelt de keers: geen twee kunnen wij evenzeer beminnen... En wat doet dat vlammeken al brandend? En ook de mensch, wat doet hij?... Alzoo komt hij tot den Snutter, die de verduisterende keers wederom helder doet branden... met de vuiligheden weg te nemen... Siet nu eens hoe datse lacht.
Kyck', daer siet ghy voor uw' ooghen,
Waer toe dat de Snutters dooghen,
En wat dat het snutsel doet:
Al is 't saeke dat ghy meynde
Datse doodt was, en ten eynde.
Zyn de Snutters dan niet goet?
Merct ghy nu waer dat de straelen
Weder haere krachten haelen?
Is het nu niet noch soo claer,
| |
[pagina 934]
| |
Als het schene van te voren?
Ja den dagh die is herboren
By dat van te voôren waer.
Peynst dan geensints dat dit korten
Aende Keirss' of licht kan schorten,
Denct niet dat haer 't snutten deirt:
Desen Snutter can haer geven
Weêr gelyck een ander leven,
Als hy van haer snutsel scheirt.
Ja 't Lement niet af te setten
Zou de keirsse seker letten,
Als het kromt tot in het vet,
't Sou se dapper aff doen loopen,
En het ruet ter syden stroopen,
Als ghy daer op niet en letGa naar voetnoot(1).
En dan wederom de toepassingen: wat er al in 's menschen leven te snutten valt... en hoe het lijden, de snutter des levens, van Gods wege veel goed doet; peist daarop! 'k Laet u voor u kraemken staen.
Dat ghy wys waert, arme menschen!
Ghy sout naer dit snutten wenschen:
Want wat snut den goeden Godt?Ga naar voetnoot(2)
En de brave man antwoordt: Allerlei snutsel der zonde... En daar komt hij nu tot den Horen. Hieronder verstaat hij de ‘trotsigheid’. En desen is uw' trotsigheyt
Die hol is vande ydelheyt,
Met toôten van hooveirdigheyt,
Die brenght u inde duysterheyt,
Als ghy die stelt op uw' gemoet;
Die is 't, die al uw licht uyt-doet:
| |
[pagina 935]
| |
Die maect dat ghy ter werelt niet
Met reden oft verstant en siet:
Die maect u 'tsien soo on-gewent
Dat ghy u selven niet en kent:
Dat ghy u selven maer en acht,
En met een anders gaven lacht:
Die maect u soo verwaent en trots
Dat ghy vergeet de liefde Godts:
Dat al uw' liefde-vier versmacht,
't Gen' opper-waers te branden plachtGa naar voetnoot(1).
En wat verder: hoe snijdend! Maer armen op-gheblaesen geck!
Het beste dat ghy zijt is bleck:
Den Horen, uw' hooveirdigheyt,
Die is (gelyc ick heb geseyt)
Van binnen bol, tot boven hol,
En gans met vuyle dampen vol,
En die van binnen machtigh stinct
Al meenje datse buyten blinct.
Och ja! den Horen is van bleck,
En herd' van stoff en scherp van beck,
Dat zijn de twee (geloov' et my)
Ghebroeders vande hooveirdy;
Herd-neckigheyt en schamperheyt,
Gaen altydt met hooveirdigheyt.
Nu siedy dat den Horen is
Den oorspronck vande duysternisGa naar voetnoot(2).
En een' tekst van den Eccli. 15, besprekende: ‘Homines stulti non videbunt illam: longe enim abest a superbia et dolo: de uitzinnige menschen zullen de wijsheid niet aanschouwen, want deze blijft verre van hoogmoed en list verwijderd’, - die woorden besprekende dicht hij weer zóó bijtend: | |
[pagina 936]
| |
Daer verwaende hooveirdy
Kryghen kan de heerschappy,
Daer dat meynen van: ick ben 't!
Ingeraect, en is ontrent,
Daer is dwaese sotterny
Buyten allen twyffel by.
Noyt en is' er ymant trots
Of men siet' er oock wat sots.
Altydt zynder twee by een,
Selden woont' er een alleen.
Sy ghebruycken 'tselve kot,
Sot is trots, en trots is sotGa naar voetnoot(1).
Eindelijk om zijne ‘Nieuwe-jaer-gezellen’ bij arm en rijk binnen te krijgen, geeft hij hun tot ‘leyts-brief’ een liedje met muziek, dat al de waarheden samenvat, welke keers en kandelaar, snutter en horen bedieden. En, zegt hij, ten slotte ‘voor een toemaetjen sal ic hier noch vier Geraetseltjens by-knoopen...’.
***
Edoch, verliezen we den tijd niet met die te zoeken op te lossen, en, daar we nu toch over Nieuwjaar aan 't spreken zijn, doorblâren wij samen P. Croon's vierde werkje, zijn Almanach voor heden en morghen ende daer op vermaeckelijcke Uyt-legginghen met gheestelijcke Bemerckingen: voor een Nieuwe-jaer vereert aen een yder, door P. Petrus Croon, Canonik Regulier ende Religieus van S. Martens tot Loven. T'Antwerpen, by Cornelis Woons, op de Melck-marckt inde Gulde Sterre. 1665. | |
[pagina 937]
| |
Het boek is 371 blz. in 8o groot, en werd opgedragen ‘aen den seer eerweirdighen ende wydluchtigsten heer H. Joannes Adriani, proost van het clooster van St. Bartholemeus in Sulten der Canoniken Regulieren van St. Augustyn, etc.’ Kanonik Croon zijn Almanak moet in den smaak gevallen zijn, want meerdere uitgaven werden er van in 't licht gegeven: 'n tweede o.a. ‘t' Antwerpen, by Joannes Godefridus J. de Roveroy, Boek-drukker ende Verkooper op de Cathelyne-vest by de Meir in S. Joseph’; zij draagt geen jaartal, evenmin als, merkelijke jaren later, de eerste uit Snoeck-Ducaju's drukkerij te Gent; eene tweede verscheen daar nog in 1827. Welk doel de schrijver zich voorstelde, zeide ik reeds hooger-op: ‘Op dat gy weet, waer ik henen wil, ende my te beter verstaet (dus schreef hij nog): zoo moet ik u waerschouwen, hoe dat ik den Regel, ordre ende materien van den gemeynen Almanach daer oft daer ontrend vervolgt hebbe; zoo nogtans, dat ik den Calendrier oft Dag-rol tusschen de Prognosticatie oft Voorzegginge van elke maend hebbe gemengt: om dat my zulkx bekwamer inviel’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, al wat maar eenigszins met een' almanak betrekking heeft, vindt ge in rijm of proza uitgelegd of besproken, en niet zelden op geestige en eigenaardige wijze. | |
[pagina 938]
| |
Van Aschdag gewagend, zegt hij ter inleidinge: ‘De reden, om de welke Onze Moeder de H. Kerke bevolen heeft, dat alle haere kinderen op dezen dag zouden met assche bestroyt worden, is genoeg bekent, klaer ende gewigtig: nogte ik en weet daer niet bezonders by te voegen, dan alleenelijk te zeggen, dat het geestelijke mouchen ofte vliegen zyn.’
En dan begint hij met zijn zweepje te slaan: Dat volxken, dat zoo geiren toeyt,
Zoo schikt, zoo strikt, zoo ciert en moeyt,
Dat altyd naer den spiegel gaet,
En vraegt daer hoe het wezen staet,
Hoe dat het lyf, hoe dat den rok,
Hoe dat de coof, hoe dat de lok,
Hoe dat den kraeg, hoe dat de mauw',
Hoe dat den doek, hoe dat de vouw',
Hoe dat den hals, en 't peirel-snoer,
Hoe dat het hair, hoe dat het poêr,
Hoe dat ('k en wete niet wat al)
Oft wel oft kwalyk voegen zal.
Op dat zy nettjens mogen gaen:
Want daer hangt al hun welvaert aen.
Dat volxken (zeg' ik) is gewoon',
Op dat het bak-huys witter toon',
Te plakken heel de troigni' deur
Vol plaestery, van zwert coleur,
Op 't voorhooft, kaeken, neus en kin,
Daer lank of smal, daer meer of min,
Nu zus en zoo, nu hier en daer,
Als oft' er al vol pokken waer,
En deze dingen agtmen jent
Om dat het wit by zwert ontrent;
Als is het vel wat vael oft grouw,
Te beter doen af steken zouw.
Eylacen! slegt beraeden Maegd,
De mouchen (vliegen) die gy draegt,
Getuygen (spreekt ist dat ik lieg')
Dat gy zoo slegt zyt als een vlieg'.
Gy plakt de mouchen op u vel,
Maer daer aen merkt den Jong man wel,
| |
[pagina 939]
| |
Dat gy, gelyk een vlieghe zyt,
Die ront en om de vlamme vryd;
Die, zoo hy maer wat honing stort,
Zoo ligtelijk bedrogen word:
Die eenen ouden kouden dag
Noeyt fris en lustig zien en mag.
O! dat gy zelf het zelfste dagt,
En peysden op uw' kleene kragt,
Dat gy d' een vlieg' op d' ander zet,
Wanneer gy zus uw' troigni' net.
Ik meyn: gy zout al menig reys
Vervallen op een goet gepeys,
En denken: Wat tog doen ik al?
Wat verw' ik, dat verrotten zal?
Wat plaester? en wat çier ik my
Met alle deze zotterny,
Ik ben voorwaer, ik ben een vlieg'
Die niemant dan myn ziel bedrieg':
Als ik myn zelven zoo verçier,
En vlieg ik dan niet by het vier?
En als ik my zoo streelen laet,
Plak ik niet aen den honing-raet?
Dus zout gy tot uw' groot profyt
Daer uyt bekennen wat gy zyt:
En als gy weet wat dat gy bent,
Als gy uw'eygen krankheyd kent,
Wat mag daer anders komen van,
Dan 'tgeen uw' ziele baten kan?
Want dit is ook het oog- gemerk
Van Christus, en de Roomsche Kerk,
Wanneer als heden Asschen word
Op 't hooft van yder-een gestort
En daer by nog dit woord gezeyd:
‘G' en zyt maer stof en vuyligheyd,
En zult wedr'om in stof vergaen’.
Op dat en gy en ik verstaen
Hoe dat wy syn zoo krank en broos
Zoo slegt, gering' en kragteloos,
En stellen op ons zelven geen
Betrouwen, dan op God alleenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 940]
| |
Laten we daar een brokje proza nevens leggen nopens de Kermissen van toen. Over de maend Juli sprekende zegt hij: Wat de Feest-dagen belangt van deze Maend, de zelve zal ik laeten rusten, alzoo der geen bezonder en zyn. Waarna de schalksche Pater ‘de vrinden ende aen-komende gasten... d'een voor ende d'ander naer den pols tast, om te voelen, hoe wilkom dat ze zyn, ende waerom dat de andere komen’. En de uitkomst? naar hij beweert. Ei! de uitnoodigingen zijn zoo zelden gemeend... en niet uit vriendschap komen de gasten, maar om hesp en kraantje aan te spreken. Ten slotte voegt hij er dan bij: | |
[pagina 941]
| |
‘Zoo hout-men kermis, ende zoo gaet men te kermis menige reyzen ende by veel menschen, daer men 't zomtyds niet verwagten en zoude. Ik weet wel van te voren, dat niemand dit wambas zelf en zal aendoen zoo dat het iemand zien zou al ist zaeken dat het van fyne waerheyds stoffe geweven is; maer daer zullender genoeg gevonden worden, die het een ander zullen aensteken (ja misschien aen my zelf, om dat ik den nagel regt op 't hooft slae'). Ende, om de waerheyd niet te beliegen: het zal zoo veel gemakkelyker wezen, om dat de knoppen van agter op den rugge staen. Gy verstaet wat ik zeggen wil: gelyk niemand zynen rug en ziet, zoo is een jeder blind, om zyn eigen fouten te beschouwen. Vides festucam in oculo fratris tui, trabem autem quae in oculo tuo est, non consideras. Luc. 6. Gy ziet een veze in uws Broeders ooge, maer den balk die in uwe ooge is, en aenmerkt gy niet. Ende gelyk het zeer moeylyk is zyn zelven van agter te rygen oft te knoppen, alzoo kan den mensch ook zeer kwaelyk, ende niet dan met grooten arbeyd van de natuere zig bewegen, om zyn zelven schuldig te betoonen van eenige veragtelyke foutenGa naar voetnoot(1).’ Eer we Croon's almanakje op zij leggen, weze nog meêgedeeld, hoe hij ‘Der onnoozele kinderen dag’uit zijnen tijd beschrijft: Die nu laggens zinnen had,
Heeft maer heden lankx de stad
Wat zyn beenen te ver-rekken:
En ik meyne, dat hy daer
Haest iet worden zou gewaer,
't Gen' hem daer toe zou verwekken.
ô! Wat zou hy niet al zien
Onder jeugt en kleyne liên,
Wonder maekzels onderwegen!
| |
[pagina 942]
| |
d'Een met vaders sluyer aen
Zesmael om het lyf gedaen:
Diên gegord met groot-vaêrs degen
Eens zoo lank en meer als hy.
d'Ander vol van lobbery,
Ofte van die spaensche kragen,
En poinnetten lank getand,
Met een stok-bors in de hand,
G'lijk men eertyds plagt te dragen:
Hier een paer met moeders kleed
Op genaeyd en opgespeed,
En den sleutel-riem ter zyden:
Daer een, die haer hoofd zoo stil
Houd, nog niet eens roeren wil:
Om haer groot-moêrs lob' te myden,
En zoo voorts, 'ken weet niet hoe,
Opgereed zoo drollig toe
G'lijk die over-oude venten:
Dat, al waert gy hallef-koud,
Gy nog moeten laggen zoud,
Met die oude testamenten.
Maer en zou my die manier
Van de kinders niet en zier
Naer de ziele, konnen leeren?
Zouden wy dit drollig spel
Van de jonkheyd, nergens el
Dan tot laggen mogen keeren?
Ja wy tog; hier zyn al in
Zaeken van een hooger zin.
Ik en moet u maer doen weêten:
Dat de jeugt in zulken schyn
Vaêrs en moeders willen zyn,
Vaêrs en moeders willen heeten.
Want dit ziende: konnen wy
Daer uyt speuren, hoe dat zy
Zig in deze straeten dragen:
Matig met ootmoedigheyd,
Zuyver met onnoozelheyd,
Zonder on-regt en bejagen.
En dan leeren: hoe dat wy
Moeten zien te zyn, als zy,
| |
[pagina 943]
| |
Willen wy daer boven komen
In de vreugt van Hemel-rijk:
Waer, die kinders zyn gelijk,
Maer en worden ingenomenGa naar voetnoot(1).
* * *
Bemoeien wij ons nu een oogenblik met Croon's vijfde werk, dat hij hiet: Moy-al oft vermaeckelycke Bedenckingen op verscheyde oeffeningen door P. Petrus Croon, Canonick Regulier ende Religieus van S. Martens tot Loven. Tot Mechelen, by Gysbrecht Lints, woonende in de Beffer-straet inde Druckery. Anno 1666. Het boek is een 8o van 348 blz. groot. Op het titelblad staat Lints' drukmerk, hetwelk eene drukkerij verbeeldt, en waaronder men leest: Lit: Clarescunt. Een sierlijk koperen plaatje, dat met zijne allerhande werktuigen op den inhoud van het boekje zinspeelt, gaat vooraf. Hetzelfde komt nog voor in de Roveroy's uitgave van 1766. Pieter Croon droeg zijn werk op ‘aenden nauw-keurigen ende diep-sienden Heer, Myn Heer Ardelio, Lant-vooght van Albestyrien enz.’. Prior P. Van St.-Truyen gaf er uit Leuven zijne goedkeuring aan op den 24 Juni 1665, en 's Konings ‘privilegie’werd aan G. Lints ‘ghegheven tot Brussel 26 November 1665’. Ook dit boek beleefde verscheidene uitgaven: 't is, ja, Croon's best bekende schrift. Zoo viel | |
[pagina 944]
| |
me o.a. in de handen een Antwerpsche druk: Moyal oft vermaekelyke Beschryvinge op verscheyde Ambachten, Affairens, ende Oeffeningen, door P. Petrus Croon, Canonik Regulier ende Religieus van S. Martens tot Loven. T'Antwerpen, by Joannes Franciscus De Roveroy, Boekdrukker en verkooper op de Cathelyne-vest in den H. Joseph. 1766. - Ter drukkerij J. en H. Vander Schelden, te Gent, verscheen er, in 1858, eene nieuwe uitgave van, ‘bezorgd door Karel De Graef’: Moeijal of vermakelyke Bedenkingen op verscheidene Oefeningen (in rym en onrym), gevolgd van ‘De verstandige Kamenier, uitleggende de Raedsels en grafschriften van den Moeijal’, door P. Petrus Croon, Regulieren kanonik en religieus van St. Martens te Leuven. De Graef volgde de spelling van zijnen tijd, doch liet eenige verklaringen voorafgaan nopens zekere taal- en spelregels uit de 17e eeuw. Beschouwen wij nu van dichter bij den inhoud. Croon's woord ‘tot den Leser’acht ik wel eenigszins de moeite weerd, om, althans gedeeltelijk, te worden overgeschreven. Wij leeren er den schrijver en zijn doel beter door kennen. ‘Beminden Leser’, dus spreekt hij, - ‘de lieffde ende de genegentheydt, die ick in my van jonckx aff-aen gevoelt hebbe, eerst om Dichten te lesen, daer naer om selve wat Rympjes te versieren, ende ten lesten, om daer in voor my niet alleen eerlijcke besigheydt te vinden, maer oock om daer mede mijnen Even-naesten tot weldoen, te bemanen; dese genegentheydt (segh ick) heeft u door haer uytwerckinge tot noch toe binnen 's huys | |
[pagina 945]
| |
ghehauden: ick meyne, bekommert met het over-mercken van alsulcke saecken, de welcke met de mueren van het huys gewoonelijck aff-gepaelt worden. Want Keuken en Kocx gereetschap, Tafel en Spysen, Keirss en Kandelaer etc. en sijn alle geen straet-loopers: 't is al in-boel en reetschap van een wel-geregelt huys-ghesin. Den Almanach al wort hy misschiên op straet ghekocht, het gebruyck daer van evenwel en past op de Merckt niet. Soo dat dit alle stoffen syn geweest, die u geen natte voeten en hebben doen kryghen. Maer aengesien dat het niet gelegen en is altydt in huys over den aschhoop te sitten hucken (want desen is de plaetse waer ick mijne Rympjes begeire gelesen te worden, om 't sijnen tyde de onderwysinghen daer van te be-oeffenen); soo ist dat ick u alhier wat sal laten wandelen, ja niet alleenelijck wandelen, maer oock by naer alle Winckeltjens naspreken, alle Ambachten bespien, ende alle bekende ende gemeene oeffeningen door-snuffelen op dat ghy uwe ghedachten met de volghende bemerckinghe meught bewallen jegens alle gebreken, wanneer gy om uwe nootsaeckelijckheden moet uyt-gaen... - Ik stell' u dan in desen Moy-al voor ooghen verscheyde Ampten en Ambachten, gelijck als my die voor en in zyn gevallen: ende geve daer op te bemercken hetgene mijne onwetentheydt door den bystandt Godts, in die heeft konnen uyt-vinden: om uwe ghepeysen Godt-vruchtighlijck besigh te hauden... - Doch en denckt niet, dat ick elcke vermaninghe besonder en enckelijck toe-schicke aende gene, die van sulcken stiel zyn, sonder andere daer van mede te willen laeten sneuckelen. Neen, vriendt, Moy-al is voor een yder, mijn voorstel is: u, wanneer ghy wandelt, jmant siet arbeyden, oft selve iet verbesight, in een heyligh gepeys te doen vervallen, ende aen elck Ambachtsman daer neven stoffe te verleenen soo van salighe besigeyt, als van vermaeckelijck tydt en arbeidts-verdryff.’ | |
[pagina 946]
| |
Verlangt gij nu een voorbeeld van bewerking? Welnu, hier hebt ge wat hij den kok in de ooren fluistert: Altydt neirstigh inde Keucken!
Altydt in die lecker reucken!
Altydt besigh! noeyt gedaen!
Meester Kock, hoe kont ghy 't herden?
Ba, ghy sult noch machtigh werden
Blyft soo voorts uw' neiringh' gaen.
Gy kont lichtelijck ter weken
De twee derde boven steken:
Want het meest dat ghy behoeft
Om den Pols te hauden leven,
Can aen u den af-val geven
Van uw' Ambacht, als ghy proeft.
En het tweede dat de menschen
Hier in dese wereldt wenschen
Zyn de kleeren daer ghy schiêr
Oock niet eens en moet naer vragen:
Want ghy zyt geheele daghen
Slecht gekleedt, en by het vier.
G'hebt den kost dan en de kleeren,
G'lyck de leige Lie' begeeren.
Kost en kleeren, lieven Heer!
Wenscht ghy niet, dat ghy naer desen
Eeuwigh saligh mochte wesen?
Hemel-ryck en dan niet meer!
Kock-man, wil ick u eens seggen
Hoe dat ghy het aen moet leggen
Om te komen in de vreught?
Doet niet meer, dan ghy int smoken,
Dan ghy doet om wel te koken,
Weest soo neirstigh inde deught.
Sorght ghy niet om vier te stoken?
Sorght ghy niet om wel te koken:
Op dat uwe spys wel smaeckt?
Suldy oeyt met uw' gedachten
Oft met wercken iet betrachten
Anders, dan uw' keucken raeckt?
| |
[pagina 947]
| |
Suldy oeyt met vrye sinnen
Willens wetens iet beginnen
't Gen' uw' spys bederven sau?
Snyt ghy, scherft ghy, wast ghy, spoelt‘ghy,
Druypt ghy, tast ghy, proeft ghy, woelt‘ghy
Niet gedurigh inde schau?
Zyt ghy niet den heelen morghen
Besigh: om van deigh te sorghen
Voor de spysen, tot den noen?
En van 's noenens wort ghy even
Seer tot 's avonts toe gedreven,
Om het Avont-mael te doen.
Sorght oock soo voor alle saecken
In uw' ziel een vier te maecken
Van de Goddelijcke min.
Sorght uw' lichaem ende leden
Gans en heele te besteden
Naer den Goddelijcken sin.
Scherft uw' woorden, snyt uw' zeden,
Wacht u van te over-treden
Willens wetens sijn gebodt:
Laet uw' sinnen oft gepeysen
Nergens elders henen reysen,
Dan ontrent den dienst van Godt.
Peyst voor noen: om wel te leven,
Om uw' ziel den kost te geven
In dit wereldts ballingh-dael.
Naer den noen: om wel te sterven,
Om geen Bruydt-loff-kleedt te derven
In het Hemels Avont-maelGa naar voetnoot(1).
En hoort hem den trommclaar aanspreken: Haut wat op en hoort my spreken,
Trommel-rommel-rammelaar,
Die met uwe stocke-streken
Breckt mijn herssens al te gaer.
Seght ons eens: wat is uw Trommel,
| |
[pagina 948]
| |
Daer ghy soo verwoet op slaet?
En daer sulcken groot gedommel
Door, off uyt, off binnen gaet?
't Is wel waer: 't en schynt geen wonder:
Want 't is al te seer bekent;
Maer nochtans daer is wat onder,
En wat wonderlijcx ontrent.
Ist geen wonder, dat twee vellen
Straff gespannen over 't hol
Van een hauten kringh', soo stellen
Met gerammel alles vol?
Dat ghy sulcken tier kont maecken
Op die lichte leger-klock,
Met haer maer wat aen te raecken
Met de tippjes vanden stock?
Nemt soo dicken klomp van Aerde,
Neemt van Coper, ten oft Loot,
Silver, Gaut (dats meerder waerde)
Al waert seven-mael soo groot.
Ghy en sult daer op al even
Oock met styff en straff te slaen,
Sulck gerucht niet konnen geven,
Als de Trommel sal doen gaen.
't Schynt, dat hondert donder-vlaghen
Rollen in uw' ydel kas,
Als ghy met bedeelde slaghen
Rammelt op dat hol gebras.
Daer en valt dan niet te schreeuwen:
Want al spreckt my jmant aen
Als ghy slaet: ick sien wel geeuwen,
Sonder dat ick iet verstaen.
Als ghy slaet, soo voert uw' Trommel
(Magh ick 't seggen) 't hoogste woort,
En dat reden-loos gerommel
Wort' er schiêr alleen gehoort.
Most ick nu dit uyt gaen leggen,
En met een gelijckenis
Op de menschen, recht uyt seggen
Wie dat al een Trommel is.
'k Meyn, dat ghy voor my saut spreken
En getuygen, dat daer by
| |
[pagina 949]
| |
Niemant bet en wort geleken
Dan het volck van snappernij;
Dan de klappers en klappeyen,
Die, met dat-se sijn geraeckt
(Aengesproken) soo laveyen
Ende raesen, dat het kraeckt.
Sil'vre, Gaude, Wyse mannen
Moeten swijgen, synder uyt,
Daer die Trommel, soo gespannen,
Wort geroert en geeft geluyt,
En sy willen, en sy sullen
Sien te voeren 't hooghste woort,
Al waert datse moesten brullen:
Om alleen te sijn gehoort.
Ondertusschen ist een Trommel:
Sy sijn ydel binnen in,
Al hun woorden sijn gedommel
Reden-loos en sonder sin.
Maer al dickmaels Leger-klocken,
Die met hun vervloeckt geraes
Menigh-reysen spelen rocken
Die belenden in Eylaes!Ga naar voetnoot(1)
Ei! zoo menige bladzijde tintelend van leven geeft Moy-al ons ten beste! Mag ik u de schets voorhangen van den wagen der fortuin? ‘Siet wat, bid ick u’, - zoo spreekt de vrome Pater, - ‘wanneer dese wielen door het slyck ende modder draeyen, hoe dat het nederliggende moras om de vellinghen van het Rat is woelende. Hier blijven een deel brocken aen-hanghen, maer de welcke een weynigh vander Aerde verheven wesende, voor den meestendeel wederom aff-druypen: de reste worden wat hoogher op-gehaelt. Doch eylaes! met eenen schock van de Kerre vallen daer noch eens vande sesse de | |
[pagina 950]
| |
vyff aff, ende sleypender in 't vallen noch een deel op-komende mede ter aerden. - Van duysent een rack'ter tot boven; maer blijft die een daer vast op? ja se soo langhe, als de Kerre al-soo stil staet, want soo haest als de wielen voorts-draeyen, soo rollen dese klonte oock nederwaerts, somtyts in, somtyts neffens de leeze, emmers met duysent peryckelen van gemorselt ende geplettert te worden door het selve Rat, het welck hun te voren soo verheven hadde. | |
[pagina 951]
| |
verpletterrt, het welck hun te voren soo hoogh-verheven haddeGa naar voetnoot(1).’ Vragen wij aan Moy-al ten slotte nog eenige grafschriftjes: hij rijmde er die waarlijk mogen welgetroffen heeten. Voor eenen ‘apteker’: Die my helpen leven
Hebben my begeven;
Maer die ick vergaff
Vind' ick in het graffGa naar voetnoot(2).
Voor een' kuiper: Hier leyt, die menigh vat
Met kloppen heeft gebonden
Door 't kloppen vande doodt
In duygen en geschondenGa naar voetnoot(3).
Voor een' zeeldraaier: Die hier leyt en lagh hier niet:
Hadt hy zeelen konnen vinden,
Om de doodt zoo vast te binden,
Als ghy hem daer selver sietGa naar voetnoot(4).
Voor eenen trommelaar: Groot gerucht en kleyn profijt
Leyt hier onder, 't leven quytGa naar voetnoot(5).
* * * | |
[pagina 952]
| |
Nu, laten wij Moy-al daarmede ter zijde, en reppen wij een woord over een zesde werkje van Kanonik Croon, voor titel voerend: Grabbelingh oft vermakelijcke Raetsels op Keucken en Disch, inde griel gheworpen ende stichtelyck op-gheraept door P. Croon, Canonick Regulier en Religieus vā S. Martens tot Loven. Tot Brugge, by de weduwe Clouwet, 1666. Dit is wellicht het zeldzaamste zijner schriften, en in geestigheid, zoo het de andere niet overtreft, moet het zeker niet onderdoen. Het is een langwerpig klein in-12o van 315 blz. druks, dat hij aan zijnen vader opdroeg. De goedkeuring van P. Van St.-Truyen, den prior van St.-Marten, dagteekent den laatsten van Meert 1666, en die van den aartsdiaken N. Gerseken, uit Brugge, den 6 April 1666. - Het boekje wordt in twee gesplitst, waarna nog een ‘By-voeghsel van Moeyal’, zijnde zijne raadsels en grafschriften ‘ontbonden en uytgheleydt’, van blz. 227 tot blz. 308. Wat daarachter nog volgt, heet hij ‘boecklappen’ om de overschietende witte blaadjes te vullen. Een net koperen plaatje gaat het titelblad vooraf, en verbeeldt Christoffel Colombus' raadsel met het ei. Croon zal er op zinspelen in zijn voorbericht tot den lezer. En ja, 't kan wel zijn, dat hier of daar met zijne raadsels en wellicht met den aard zijner schriften gelachen werd: ‘Doch wat hier van is ofte niet: ick heb mijn beste gedaen’, | |
[pagina 953]
| |
antwoordt de man,
ende het eerst-vinden heeft aerbeyt gekost. Wilt' er nochtans iemant mede spotten, dat kan seer licht geschieden: want 'tis lichtelycker iet te berispen dan naer te volgen. Facilius est carpere quam imitari: Maer dat sulcken volcxken onse Tytelplaete besien, ende met huns ghelijcke by Christophorus Columbus aen Tafel sitten. Alwaer dese grooten Man, die de nieuwe werelt ontdect ende eerst gevonden heeft, van nydighe tongen gepickt zijnde, als oft hy geen ander wonder gedaen en hadde dan het gene elck-een, met ghelycke hulpe ende toe-rustinghe, hadde konnen doen, een Ey uyt de Schotel nam, ende wedden wilde: datter niemant het selve, sonder eenigh steunsel, recht over-ende op de tafel soude hebben konnen stellen; ghelyck oock, naer veel proevens, niemant en kost. Tot dat Columbus het Ey soetjens teghen de tafel kloppende, ende wat plat makende, hun eerst de maniere gheleert hadde. Stoppende alzoo den mondt, met groote schaemte, aen die schampere Lasteraars. Willen mijne Bespotters even-wel niet swygen? datse spotten en gecken, soo langhe als sy konnen: sy zullen noch langh raesen, eer ick den moedt sal laeten sincken, van aen de goet-jonstige en konstminnende Lesers stof en gelegentheyt te geven tot onberispelyck vermaec, soo lang den Heer my daer toe tyt en verstant sal leenen. Vaert wel en grabbeltGa naar voetnoot(1).’ En alsof dit nog niet voldoende was, schiet hij, eenige blz. verder, nog een ander schot af tegen den spotter, en niet zonder handigheid: Meester Momus! wel waer steect ‘ghy?
Waerom spreect’ghy
Niet een zier? hoe swyght ghy nu?
Hier is dobbel werck voor u.
| |
[pagina 954]
| |
Hier zijn voor uw' bitse sinnen
Vonden binnen,
Daer ghy uwen gabber-mont
Wacker mede roeren kont.
Ghy kont segghen: dat myn reden
Kaeligheden,
Niet in wesen, veel in schyn
Verr'- ghesochte vodden zyn.
Ghy kont dese Grabbelinghen
Noemen dinghen,
Die niet weirt en zyn besien
Van gheleerde Lie' misschiên.
Ghy kont sweiren: dat myn Boecxken
Voor een doecxken
Rechts kan dienen hier en daer;
'k Laet u segghen hoe en waer.
Maer ghy sult de waerheyt spreken
En die steken
Sal ick nemen al in't goet:
Is 't dat ghy my kennis doet.
Dat ghy dese kaeligheden,
Flauwe reden,
Oft ghelyck als gyse noemt,
Eerst verstaet, en dan verdoemt.
Want dan sal ick u ghelooven:
Daer- en- boven
Bidden dat ghy my wat geeft
Van de Boecxkens die ghy schreeft:
Om uyt uw' volmaecte wercken
Te bemercken
Waer dat ick soo dickmaels mis,
Dat myn werck noyt gaef en isGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 955]
| |
En daarna klopt de gezellige Pater bij ‘Philoxene’ aan, ‘om te weten oft de keucken van dage wel geroken heeft, en oft' er voor een nuchtere mage wat vertroostinghe sal zijn’. Terwijl hij naar eenige andere gasten vertoeven moet, zal hij de keuken doorsnuffelen, ‘om te sien oft hier en daer onze Rymsloore niet wat bevallyckx en sal weten uyt te gieten, ende den Kock ende sijne ghereetschappen met vremder verwen af-maelen, dan ghy oft ick met den eersten inval souden konnen vattenGa naar voetnoot(1)’. Al zoo pratende treedt hij Philoxene's ‘kookhuis’binnen, en nu begint hij over den kok en zijn getuig raadsels te grabbel te smijten, telkens van de stoffelijke dingen allegorice tot geestelijke overspringende, en de verhevenste waarheden met 'n geestigen kwinkslag afwisselend. Luistert: Heeft het vis-paen synen naeme
Door het scheppen vanden vis,
Soo is 't vispaen on-bequame
Als' er geenen vis en is;
Maer is 't vispaen soo geheêten
Van te visschen uyt: Soo is 't
Seker, dat wy somtyts eêten
Verckens hespen, oock gevist...
Vanden kock uyt den ketel: die daer nu soo besich is aenden Eert. Hola! Philoxene, en siet' er niet na, ick hebb' er een bevallyck Raetsel op ghemaect; legt my dat eerst uyt. | |
[pagina 956]
| |
Den steirt die is doorboort,
Den ganschen rugh door-sneden,
't Staet recht op on-gelyck;
't Heeft rebben sonder leden.
Voorwaer 'ken sagh noyt os op een kruck sitten aen den welcken dit wan-schapen spoock gelycken sou, soo het maer een enckel ziel in 't lyf en hadde. Want het heeft by na de ghedaente van een rooster, hoe wel dat het seer zwert en yserachtigh schynt, gelyc het oock is. Emmers vande selve stoff daer die speten van ghemaect zyn: vande welcke ick u ooc al wat onbedachts te vraeghen hebbe; Segt my eens, wat soort van vet
Druypt' er meestendeel van 't spet?
Is 't Verckens-vet, kiecke-vet, kappuyne-vet oft schapen-vet? wat is 't voor vet, Philoxene? my dunct dat ick uw' antwoorde hoore. Ghy seght schaepen-vet; is 't niet soo? eendeels, om dat' er meer vet schaepen-vleesch ghebraeden wort, dan van eenigh vee: anders-deels, om-dat de on-noosele en machteloose menschen, de welcke door schaepkens verbeelt worden, meest aen het spet ghesteken, ende van het vetste en beste datse besitten, berooft ende geplundert worden door machtighe ende rycke schaer-meesters, de welcke geen barbiers en zijn. Gelyck van sulcke goddeloose roovers den verduldighen Job aen het 24 Capittel is segghende: Vim fecerunt prcedantes pupillos, et vulgum pauperem spoliaverunt. Gewelt hebben sy gedaen beroovende de weesen, ende dat gemeyn arm volck hebben sy berooft. Sy hebbense aen het spet ghesteken, en het vet doen af-druypen, maer geen ander dan ghesmolten. Welck niet quaet en is, om den spet-meulen te smeiren: waer van myne Sangh-sloore dit volgende ghedicht heeft. | |
[pagina 957]
| |
't Gen' een ander meest vertraeght
Is het meeste, dat hem jaeght;
En nochtans dat hem doet jagen
Kan hy geenen voet verdragen.
Soo gaet het Philoxene: de swaerigheden, de welcke den boosen en on-verduldigen vertraghen op den wegh vande saligheyt, haesten en helpen den goeden en lytsaemen ten hemel. Sicut sub uno igne aurum rutilat, palea fumat: sub eadem tribula stipula comminuitur, et frumenta purgantur. S. Aug. lib. I. de Civ. Dei. Gelijcker wijs in een vier het gout glinstert, ende het stroy rooct: soo is 't dat onder den selven vlegel het kaff gemorselt ende de granen gesuyvert woorden. Etc.Ga naar voetnoot(1).
Zoo doorsnuffelt de schrandere Pater de geheele keuken, en legt de zweep hier- en den krabber daar op, hekelt de menschelijke zwakheden en feilen, zonder erg doch ook zonder genade, in 't voorbijgaan als moest het zoo zijn, bij het stellen van eene vraag, bij het zien van eenig ding..., dikwijls ja, ‘donckere en wonderlycke vraghen, vrient (hij zegt het zelf), de welcke Jan Rap nochte syn Broêr niet vatten en souden: al stonden sy noch veerthien daghen in de smis den blaesbalgh en trocken; het welck mede een bekent getuygh is, maer verwonderlyck in een saecke. Te weten dat het soo seer gelyck is aen veel verwaende blaes-kaeken de welcke noyt op en houden van hun selven te prysen, soo langhe als hun ymant wilt hooren, gelyck den blaesbalgh soo langh blaest als' er ymant is, die | |
[pagina 958]
| |
dauwt oft trect. Ende noch blyvense beyde altyt even vol en gereet om te blaesen voor die hooren oft trecken wilGa naar voetnoot(1).’
Het 2e deel van Grabbelingh (blz. 113) begint met 'n beschouwing over den tijd, en daarop een raadsel: Men tast, men rieckt, men hoort, men siet
Men smaek' et niet; nochtans 't is iet
Dat elck een heeft soo arm als ryck:
Maer 't is soo weert en kostelyck,
Dat hy, die dat alhier verquist,
Den hemel naer-maels daerom mist...Ga naar voetnoot(2).
Eilaas! zoovelen zijn er nochtans, die aan dien kostbaren tijd niet meer en hechten dan het kind aan een knikkertje, en Die schiêr altydt aenden disch
Met syn vrienden vrolyck is:
Hout gheen mael-tydt, maer wel mal-tydt
En verliest daer synen Al-tydtGa naar voetnoot(3).
Zoo komt hij te spreken van de verschillende tafelgasten, en van de boerkens van zijnen tijd teekent hij eene beeltenis, aan wier realisme hij zeker geene trekken zal vergeten noch verzacht hebben; oordeelt liever: Wanneer ghy boeren hebt te gast,
Soo seght ghy: Eet, sit byder;
Maer t' onrecht: want sy sitten vast,
En gapen diês te wyder.
| |
[pagina 959]
| |
Ick laet dat volck naer de konst sneuckelen, ende met eenen styven arm en vyf vingheren d'eetgrepen van verre naer den gapenden mondt toe over-haelen: alwaerse de tonghe somtyts twee duymen buyten de lippen teghen komt, ende met eenen gragen slinger-sleurp inhaelt, dat het hun dry voeten door de keêl smaeckt. Dan, 't is hun wel ghejont; al eten sy wel, sy verdienen 't noch beter met slaven en wercken. Godt seghent hun. Ondertusschen kan ick uyt dat lustigh bancken dit leeren: hoe saligh dat het is neerstighlyck te aerbeyden, en̄ niet luy' en ledigh te lanterfantenGa naar voetnoot(1).’ Van de gasten valt de jokkende Kanonik op het tafelgoed en op hetgeen de schotels vult, en tusschen haakjes doet hij, op blz. 139, 'nen uitval tegen die lekkerbekken, die kiskassen maar niet betalen..., ‘die schandelycke, jae verdoemelycke slempers en dempers: der welcker naemen schier in alle Pastey-en-Suycker-backers, Cabaretiers etc. boeken bekent staen, alwaer sy leuren en borghen meer dan sy oyt zullen konnen betaelen.... Sulcken volcxken en magh den mostaert sonder suycker niet, maer ick seer wel...Ga naar voetnoot(2).’
Edoch, laten wij ons hier niet langer aan den klap houden... Wat verder ziet Croon kappoenen op de tafel, vette kappoenen, en, spreekt hij er zóó sappig over dat ons het water in den mond zou komen. Ook knoopt hij er ras een zedelesken | |
[pagina 960]
| |
aan vast: Ze en deugen maar eerst na hunne dood, zegt hij, en hoe vetter zij zijn, hoe gretiger zij ook voor mes en tafel worden gezocht en verkocht. Denkt gij daarop na, ‘dan sal u misschien te vooren komen: dat eenen gierigaert, hoe vetter, hoe rycker dat hy is, hoe meer goeds en geldts dat hy binnen syn leven in-gekropt ende vergadert heeft, menigmael diês te eer ende meer van syne Erf-ghenamen in 't graf ghewenst wort: om in syn vet, ende met syne silvere ende goude schyven leckerlyck te sobbedobben. - Hoe wel ick dese wenschen niet en pryse, maer seer versmaede, als God mishagende; dan segge alleenlyck dat wy de kappoenen niet en moeten naer-volghen, de welcke meer in-swelghen, dan sy van doen hebben, ende die niemant deught oft vreught aen en doen, dan wanneer-se verkocht oft ghedoodt zyn ‘Hier smaekt een Spaens kapperken toe, Philoxene, maer gheen Turcksche: want Spaensche kappers zyn goedt zerp,
Turcksche kappers zyn goedt scherp.
Spaensche dienen by 't gherecht,
Turcksche dienen daermen vecht.
Deês zyn groen, en die zyn swert,
Deês zyn sacht, en die zyn hert,
Dese heelen, d'ander kerven,
Deês doen leven, die doen sterven.
En hier kan de Pater zich niet weerhouden een pijltje op staatkundig gebied af te schieten. Och ja! Philoxene, soo boos en vervaerlyck zyn de Turcksche kappers, ende soo goedt en wenschelyck zyn | |
[pagina 961]
| |
de Spaensche! Soo wel de Spaensche die voeden, als die kappen en snyden. Ick meene Spaensche kappers oft sweerden: de Spaensche wapenen, Philoxene, zyn oock goet ende houden de ziele in 't leven van het oprecht oudt Gheloove, ghelyck dat ghenoegh gebleken heeft van over hondert jaeren tot heden toe. En zoo gaat hij schertsende, preêkende voort tot blz. 226, rijmt en praat over konijn en wijn, heeft dan een woordje ten beste voor de ‘fledercyn-broêrs’, wijst op de kwakkeltjes die zich zoo gauw in 't garen laten betrappen. ‘Eylaes!’ zucht de brave man, ‘daer wordender al meer dan Quackels bedroghen door het slaen en roepen van de zyde: door de soete en vleyende tongen der vrauwen: de welcke selden sonder garen en netten zyn, daer de zielen in verwerrenGa naar voetnoot(2).’ Doch, 't andere grabbelgoed van den Kanonik moet ik laten liggen, al lokt mij nochtans zijne | |
[pagina 962]
| |
zangsloore, - Croon schijnt met zijne lieve Muza nog al ruw om te gaan, en haar met geene beminnelijke namen te vleien, - al lokt zij mij nog menigmaal uit bij dit of gene stukje te blijven stilstaan en te luisteren naar heure snedige zetten. Achter het 2e deel van 't boekje volgt nu het ‘Byvoeghsel van Moey-al’, met de oplossing der raadsels, zooals Moey-al, ja, op het einde zijner voorrede beloofd had. En ik geef zelfs meer dan ik had beloofd, zegt de schrijver, ‘want onse Rymsloore heeft' er op elck raedtsel en graf-schrift noch een kort-bondigh punct-dichtjen by-gheknochtGa naar voetnoot(1)’. Alzoo b.v. bij het vermelde grafschrift van den ‘apteker’schrijft hij tot uitlegging: De Medecynen helpen den Apteker aen den kost, maer en mochten hem vande doodt niet beschermen. De wormen vindt hy in 't graf, de welcke hy placht te verdryven. Tot versekeringhe dat Daer en groeyen hier geen droghen
Die de doodt versenden mogen:
Als de doodt komt, zynder uyt
Al de krachten van het kruytGa naar voetnoot(2).
Op die wijze heldert hij ook al de andere raadseltjes en grafschriften van zijn vorig werk op. Met een geestig toemaatje voor den drukker sluit Croon zijn boeksken.
Dit bijvoegsel van Moey-al kwam ook afzonderlijk uit. Zoo ligt hier voor mij: | |
[pagina 963]
| |
De verstandige Camenier uytleggende de Gractsels en Graf-schriften van Moy-al, door P. Petrus Croon, Canonik Regulier ende Religieus van S. Martens tot Loven. T'Antwerpen, by J.F. de Roveroy, op de Catelyne-vest in S. Joseph. Met Approbatie. - Het is een boekje, zonder jaartal, in-8o van 57 blz. De ‘Voorreden tot den Leser’verschilt eenigszins van die welke het By-voeghsel in Grabbeling voorafgaat. De Roveroy's uitgave zal er de eerste niet van geweest zijn, daar de ‘facultas superiorum’ den 24 Juni 1666, te Leuven, door Fr. Petrus à S. Trudone gegeven werd, - dus later dan de goedkeuring voor Grabbeling; - en zij begint met de volgende woorden: Libellum dictum Graetsels etc. à Domino Petro Croon... compositum... etc. De Antwerpsche drukker versierde zijn ‘Verstandige Camenier’met het keurige plaatje dat insgelijks in ‘Moey-al’voorkomt. - Ook K. De Graef's uitgave (1858) van ‘Moeijal’ bevat eenen herdruk van ‘de Verstandige Kamenier’. * * *
Een laatste werkje van den Mechelschen schrijver is zijne: Historie van Onse Lieve Vrauwe van Hanswyck, door haer audt ende Mirakuleus Beeldt eertydts buyten, nu binnen Mechelen besonderlijck vermaert. Beschreven door P. Croon, Canonick Regulier, ende Religieus van S. Martens tot Loven. Verciert met copere platen. Tot Mechelen, by Gysbrecht Lints. 1670. | |
[pagina 964]
| |
Het boek telt 234 blz. in-8o, en werd opgedragen ‘aende seer Edele, wyse ende voor-sienige Heeren, Myne Heeren Schouthet, Commune-Meesters, Schepenen ende Raedt der Stadt ende Provincie van Mechelen’. Pieter Van St.-Truyen's goedkeuring dagteekent den 13 Januari 1670, en die van den Brugschen censor N. Gerseken den 26 April 1670. - Gelijk zijne vorige schriften stelde Croon dit ook in afwisselende proza en rijmen op. Hij schikte 't in drij deelen: Hanswijk's verleden, en heden, en wonderen bij zijn Maria-beeld geschied, alles, zoo getuigt hij in de voorrede, ‘alles voor soo veel als ick wt een deel oude Overblevelingen van brieven, oft door getrauwe Over-leveringe heb konnen achter-haelen’.
Waarom hij dit werkje opmaakte, legt hij ons zelf uit: Om dry redenen. De eerste is: alsoo ick van ionckx aff bemerckt hebbe die wt-stekende ende al-gemeene Godtvruchtigheydt tot dit H. Beeldt, ende nochtans het begin ende op-kompste daer van, niet beschreven vindende, hebbe in myn gemoet een aen-dryvende genegentheydt gevoelt: om dat selve te derren bestaen; bewogen synde door een tweede reden: dat ick my aldus eenighsints danckbaer saude konnen betoonen voor menighvuldige weldaden, als ick door de voorspraecke van Maria heb ontvangen; niet alleenelijc naer de ziele maer ook naer den lighaeme in het schielijck ende wonderlijc weder-krygen van myne gesontheydt, gelijck ick hier na sal te kennen geven. Waer by de derde oorsaecke sich ten laetsten vervoeght heeft: te weten een sterck voornemen en vast op-set, van dit met de gratie Godts, ende | |
[pagina 965]
| |
den bystandt vande Alderheylighste Maghet wt te wercken, op dat sy my saude gelieven te bevryden tegen de gedreyghde Pest, de welcke inde laetstvoorleden jaeren rontom onse wooninge seer dapper was ontsteken, gelijck sy oock genadighlijck gedaen heeftGa naar voetnoot(1). Volledigheidshalve zij hier ingelascht wat de brave man met kinderlijke eenvoudigheid van zich zelven getuigt op blz. 173-174 van zijn boekje, in zake zijner genezing en reden tot dankbaarheid jegens O.L.V. van Hanswijk: ‘De danck-baerheydt, de welcke ick aende Alderheylighste Moeder schuldigh ben, en gedooght niet: dat ick eenigh wel-daedt, aen andere menschen vergunt, verhaele, voor dat ick myn eygen geluck en gesontheydt, door haer bekomen, verkondight hebbe. | |
[pagina 966]
| |
hopen van myne genesinge; ten waer saecke dat ick ses weken lanck te bedde wilde liggen op den rugge: om te sien oft het soo beteren mocht. Maer ick ionck ende speel-sieck, kost my geenssints daer toe verstaen, alhoewel myn gebreck ende smert dagelijcx meerder wierden. Waer door myne moeder, haere hope op menschelijcke konst verliesende, haeren toe-vlucht tot den hemel heeft genomen. Ende heeft aenmy op seker heyligdagh (die ick vergeten heb) indē Somer, korts naer noen, gegeven eenigh gelt, seggende, dat ick naer Hanswyck saude gaen, ende aldaer het een deel offeren, ende met de rest keirskens doen ontsteken: ende dat ick de alder-heylighste Moeder saude bidden, datse my saude believen te genesen, waer' het my saligh. Het welck ick al, naer myn kinderachtigh ende kranck vermogen, heb volbracht, onder-wegen verscheyde reysen rustende, door de geweldige pyne, die my alsdan seer over-viele, besonderlijck inde kercke; maer de smerte korts seer vermindert, ia verdwenen synde, ben gemackelijck t'huis gekeert, ende heb des Avonts (myn selven meynende te strycken naer gewoonte, met eenige olie) bevonden, dat ick geheel genesen ende gesont was geworden: gelijck ick tot noch, sonder eenigh letsel ben gebleven; Waer vooren ick Godt ende syn H. Moeder moet loven ende dancken, met den H. Gommarus, tot wiens reliquien, berustende binnen Lier, dry mylen van Mechelen, myne moeder op den selven dagh (gelijcksy my naermael dickmaels verhaelt heeft) een Beue-vaert belooft hadde, door het aenraeden van haere oudtste suster, wiens sone weynige jaeren te voeren door het aen-roepen vanden selven H. Belyder, van gelijcke quaele mirakuleuselijck was genesen.’ ô! Behoudeniss' der kranken
'k Moet u loven en bedancken,
Voor de groote ionst, die ghy
Eertydts hebt getoont aen my.
| |
[pagina 967]
| |
Ick moet eeuwigh danckbaer wesen,
Voor dat ghy my hebt genesen:
Want ick weder wel te beên
Ben, naest Godt, door u alleen.
Door u voorspraeck en gebeden
Heb ick myn gesonde leden;
Maeckt myn ziele nu daer by
Oock van alle quaelen vry.
Salft haer zeeren ende wonden,
Treckt haer wt den poel der sonden:
Spreeckt by uwen Soon voor haer,
Dat ick noyt en vah' hier naer.
Welke historische waarde aan dit boekje toekomt, valt hier niet te onderzoeken; het is een werk van godvruchtigheid geweest tot eere der hemelsche Moeder, dat den vromen schrijver echter niet tot oneere zal strekken.
* * *
Wij naderen nu tot het einde onzer taak. Wij trachtten in het voorgaande een algemeen overzicht van Croon's leven en streven te leveren, en ontleedden derhalve kort en bondig wat hij voor zijne landgenooten schreef en wreef. In onze sluitrede moet nu nog een woord gezeid over stijl en taal van den geestigen man. Peeter Croon heeten wij volksschrijver, zoo om de stoffe die hij verhandelt als om de taal die hij bezigt en den toon dien hij aanslaat. Gelijk wij zagen, putte hij die stof uit het dagelijksch leven zijner medeburgers. Hij leeft met hen rond den heerd en op de straat, op het land | |
[pagina 968]
| |
en aan het werk: wat hij ziet en hoort, komt zijne zanggodinne te stade om een liedje te dichten, om een lesje voor te spellen of een raadsel in de griel te smijten. Denkt echter niet, dat hij er hoog meê opvliegt, ei neen! de mindere man zal hem begrijpen en lachen met zijne geestige grepen; doch al lachende houdt Pieter Croon de waarheid voor, en niet zelden grijpt hij te gelijker tijd naar de roede, om de grillen en kuren, om de misbruiken en buitensporigheden zijner eeuw naar verdiensten te geeselen. Van het stoffelijke, zei ik, springt hij over tot het zedelijke: waar hij slaat, wil hij zalven; waar hij jokt, wil hij stichten; hij is een man zijner eeuw: hij is didaktisch schrijver, heel en al onder den invloed van zijnen tijd, met zijn volk levend in den engen kring, waar de rampen van het vaderland het in opsluiten. Nu, tot de kennis der zeden en gebruiken van dien tijd, zijn de werken van den Augustijner-Kanonik eene voorzeker kostbare bijdrage. De toon dien hij aanheft, stijgt niet zeer hoog, doch blijft veeleer op de onderste sporten der ladder hangende; hij is echter klaar en zuiver, welluidend ja in zijne soberheid, en schijnt de natuurlijke weergalm, een uitvloeisel der poëzie van vroegere eeuwen. Hij is losser en zwieriger dan de gewone toon der rederijkers, althans over het algemeen, want, het moet gezeid, heel en al vrij van hun verderfelijken invloed is hij niet; doch minder stijf, minder loom en sleepend mag | |
[pagina 969]
| |
hij heeten: evenwel ontbreekt er warmte die aangrijpt en geestdrift die verrukt. Zijn vers is eenvoudig en gemakkelijk; het rijm, ongewrongen: het komt meestal vanzelf uit de pen gevloeid, en wanneer ik naar zijn' gang en zang aandachtig luister, dunkt mij, dat ik er bijwijlen 'nen klank hoor in ruischen, die ons nu zoo aangenaam treft in menig gemoedelijk dicht van onzen Guido Gezelle, zóó natuurlijk, zóó Vlaamsch. Zijn proza is over 't algemeen vloeiend en duidelijk; het leeft en beweegt vooral in de satirieke schriften, waar ernst en spot elkaâr afwisselen; in verhalenden trant evenwel hinkt het meer, of liever, sleept het naar rederijkerswijze. Doorgaans ook is het zuiver in de keus der woorden, los en luchtig in den zinbouw, en moet het voor dat zijner tijdgenooten uit het Zuiden niet onderdoen. De Vlaming die het leest, herkent er zijn eigen in: het is een kleed dat hem past, geen keurslijf dat hem prangt en hem belemmert in gang en beweging. Zijne taal is zin- en beeldrijk: wel staat zij niet heel en al vast in hare vormen, in hare spelling, wat overigens aan het meerendeel der schrijvers zijner eeuw moet verweten worden; doch zij borrelt op uit het volk, uit dezes warmkloppend hert, uit zijne scheppende ziel, uit de bloedrijkste aders zijns levens. Het is de taal van ons volk, gelijk zij heden nog waait en draait, zingt en klinkt, onze Nederduitsche taal met haren rijken | |
[pagina 970]
| |
woordenschat, met hare schilderachtige beeldspraak, met hare snedige zegswijzen. Neen, met die taal was Croon geenszins verlegen: Jan-Frans Willems stipte dit in het jaar 1819 al aan. Steken er vernuft en diepzinnigheid in zijne gedachten, er ligt ook natuurlijkheid en zoetvloeiendheid in zijne bewoording; en, mag hij al op eene rij niet staan met de Noordnederlandsche schrijvers zijner eeuw noch om kracht en gespierdheid, noch om regelmatigheid en orde, kortom, lijdt zijn werk aan beschaafdheid en draagt het de sporen der gebreken zijner dagen, toch mag het daarom niet miskend worden. Glimlache men al eens om zijne eenvoudigheid, men houde ook rekening met Croon's bedoeling en levenstijd en vooral met de meer dan gewone hoedanigheden zijner taal. De luimige en diepzinnige Augustijner-Kanonik behoort onbetwistbaar tot die schrijvers der 17e eeuw, op wier taalkundig belang Dr. A. De Jager reeds op het Nederlandsch Congres van Gent, in 1867, onze aandacht vestigde, en van wie hij getuigde, dat ‘hen te lezen een krachtig middel aangrijpen is om onze taalkennis te vermeerderen’. Dit doen uitkomen was mijn doel.
Kan. Muyldermans.
Over Pieter Croon verscheen eene bijdrage in de Mémoires de l'Académie belge d'histoire et de philologie d'Anvers (1e aflevering, 1853), door kapitein Aug. De Reume. Zij verscheen afzonderlijk met den titel: Notice | |
[pagina 971]
| |
sur Pierre Croon, poête belge, par Auguste De Reume, Capitaine d'artillerie... Anvers, libr. Max Kornicker, 1853; 6 p. in-8o.
Belangrijker is de bijdrage van wijlen F.E. Delafaille in het Mechelsch Nieuws- en Aankondigingsblad, uitg. H. Dierickx-Beke, zonen, te Mechelen; nummers 50 en 51 (11 en 18 December) van 't jaar 1864, en nrs 1 en 2 (1 en 8 Januari) van 1865. Dit mengelwerk droeg als titel: Peeter Croon en zijne Werken.
In de Bibliographie nationale de l'Académie royale de Belgique schreef Dr Em. Neefs over den man; - en onlangs nog de heer Edw. De Keyser, in het Mechelsch Kunstblad Nieuw Leven, nr 13 (30 April 1905) en nr 14 (14 Mei 1905).
Wezen insgelijks vermeld de blz. van Jan Frans Willems, in zijne Verhandeling over de Nederduytsche taelen letterkunde opzigtelyk de zuydelyke Provintien der Nederlanden, IIe deel; Antwerpen, 1824, blz. 120-125; en van P.P. Alberdingk Thijm, in Spiegel van Nederlandsche Letteren, Ie deel, blz. 169 en IIe deel, blz. 238. Leuven, uitg. Kar. Fonteyn, 1877-78. |
|