Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 777]
| |
Letterkundige Taal en Volkstaal
| |
[pagina 778]
| |
den waan, dat zij met moeilijkheden te kampen hebben, die elders niet bestaan. Ik gevoel de behoefte, hooggeachte collega's, mij bij u, taalgeleerden, te verontschuldigen, op zulke eenvoudige zaken te drukken. Doch, gij zijt van hun hoog belang overtuigd. Gij beseft, dat wij betrekkelijk weinig gebaat zouden zijn, indien onze taal door enkele geleerden tot in hare meest verborgen geheimen ware bestudeerd. Gij wenscht, dat geheel ons volk haar leere kennen en liefhebben; gij weet, dat, zonder haar doelmatig onderwijs, aan al de klassen der samenleving, de nationale opvoeding altijd te wenschen zal overlaten.
Niet alleen tal van lagere onderwijzers, zelfs leeraars onzer middelbare scholen; ja, lieden, die Universiteiten hebben bezocht en academische graden verworven, meenen, naiefweg, dat de letterkundige Fransche taal door lieden van allen stand en rang gesproken wordt. Hun geijkt woord: De Vlaming van de eene streek verstaat zijnen landgenoot van de andere niet, doet nog veel dienst. Onze onderwijzers, die in hunne klassen met de dialectspraak te kampen hebben, ondervinden, dat dit hun onderwijs in ruime mate bemoeilijkt. Zij beseffen, dat het schier algemeen gebruik der dialectspraak, door de bevolking, eene der voornaamste redenen is, waarom hun onderricht geene duurzame uitslagen oplevert. Zij zijn | |
[pagina 779]
| |
er niet ver af hunne collega's uit den vreemde te benijden, wier leerlingen de algemeene letterkundige taal spreken, wanneer zij ter school komen; waar het algemeen gebruik dezer taal, door de gansche bevolking, hun onderricht op de krachtdadigste wijze ter hulp komt.
Welnu, onze onderwijzers dienen hier te recht gewezen.
De dialecten bestaan overal: ‘En Italie les dialectes subsistent combien vivaces encore, malgré le triomphe officiel du toscan. L'espagnol n'est que le dialecte castillan qui a triomphé de ses rivaux, comme le français n'est que le francien, le dialecte de l'Ile de France qui a supplanté le wallon, le picard, le normand, le champenois-bourguignon, le poitevin, le saintenongeais, tous les dialectes de la langue d'oïl, sans parler des dialectes de la langue d'oc’Ga naar voetnoot(1). De overgroote meerderheid der Fransche kinderen, die ter school worden aangenomen, spreken een dialect, dat gewoonlijk meer van de Fransche letterkundige taal afwijkt dan onze gewestspraken van het Nederlandsch. Ook verschillen deze dialecten voor het minst zoozeer met elkander als de onze.
‘Wat de kinderen der welstellende burgerij betreft, wier ouders Fransch spreken,’ aldus drukt Gabriël Compayré zich uit, een man van | |
[pagina 780]
| |
groot gezag, in zake van opvoedkunde en onderwijsleer, ‘hun levert de studie der moedertaal minder moeilijkheden op. Voor hen, en voor hen alleen, is de Fransche taal de moedertaal. Zij hebben die zonder moeite op den schoot hunner moeder geleerd. Maar, met hoevele kinderen is dit anders gesteld! In hunne familiën hebben zij nooit zuiver Fransch, doch meestal plaatselijke dialecten hooren spreken. Voor hen is de nationale taal eene vreemde taal, die zij met moeite op de school moeten leerenGa naar voetnoot(1).’ Volgens BachetGa naar voetnoot(2) verstaan de beschaafde lieden, in de zuidelijke provinciën van Frankrijk, Fransch; doch zij spreken liever de gewestelijke taal, zelfs in de grootste steden.
De Fransche Republiek heeft den schoolplicht ingevoerd. Door middel van statistieken trachten sommige onzer dagbladen te bewijzen, dat het volksonderricht bij onze zuiderburen met reuzenschreden vooruitgaat. Alwie echter met den waren toestand bekend is, weet, dat de schoolplicht slechts op het papier bestaat. Wat de wezenlijke uitslagen betreft, hierover verschenen, in 1898, in twee Parijzer dagbladen, artikels, die grooten ophef in de schoolwereld maakten. Emile Hinzelin schreef in ‘L'Évène- | |
[pagina 781]
| |
ment’ van 15 Juni, en M. Ledrain in ‘L'Éclair’ van 3 September van hoogergenoemd jaar, ‘dat uit een nauwkeurig, onpartijdig onderzoek bleek, dat, niettegenstaande al de pogingen, welke de Republiek in het werk gesteld had, de uitslagen van het volksonderricht alles te wenschen overlieten’. Een pennetwist ontstond over deze aangelegenheid in de Fransche pedagogische tijdschriften. Over het algemeen werd erkend, dat, inderdaad, de uitslagen op verre na niet aan de verwachtingen beantwoordden.
Aan twee hoofdoorzaken werd dit toegeschreven: aan de overlading der programma's en aan de dialecten. Emile Hinzelin, schreef in dezer voegeGa naar voetnoot(1): ‘Dans les programmes ainsi faits, on n'a pas songé à la masse des écoliers, qui deviendront des agriculteurs, des industriels, des commerçants, des hommes d'action et de pensée. On n'a visé que deux ou trois, qui voudront être des maîtres à leur tour.’ Ware woorden, die niet alleen op Frankrijk toepasselijk zijn. De heer Ledrain drukt zich aldus uit: ‘Ce que j'affirme, d'après les renseignements précis dont je dispose, c'est que l'instruction, pour la masse des enfants, est nulle dans la plus grande partie de la France. | |
[pagina 782]
| |
P. Raison, leeraar aan de school Turgot, slaat in ‘L'Eclair’, nummer van 3 September 1898, denzelfden toon aan: ‘Il n'y a pas très-longtemps, j'aurais pensé que M. Ledrain exagérait, qu'il y avait parti pris dans la thèse qu'il soutenait. Aujourd'hui je ne suis pas éloigné de penser comme lui. Ook de gewestspraken beletten in Frankrijk het onderwijs al de vruchten op te leveren, die men ervan zou mogen verwachten. | |
[pagina 783]
| |
‘Nos élèves écrivent assez difficilement en français,’ schrijft de heer schoolopziener van het Département des Hautes Pyrénées, in zijn verslag, ‘parce que trop souvent ils pensent en patois; il en résulte qu'ils doivent se livrer à un travail de traduction des plus péniblesGa naar voetnoot(1)’. In een artikel: Mes élèves chez-elles, schrijft mejuffer J. Masset, onderwijzeres te Coulouinieix (Dordogne): ‘Les hommes rentrent et l'on se met à table. On mange la soupe fumante, et tout en mangeant, on cause, en patois toujours’. Voor de kinderen, die voor de eerste maal ter school komen, ‘tout est absolument nouveau pour elles: local, occupations, langage’. Eene andere institutrice rurale wijst op de moeilijkheden, waarmede zij te kampen heeft: ‘J'exerce depuis dix-sept ans dans une commune rurale, où tous les enfants parlent patois chez-elles et je voudrais voir M. Hinzelin à ma place pendant toute une année. D'abord il lui faudrait un interprête pour se faire comprendre d'elles. Zelfs in de normaalscholen is het dialect overheerschend. ‘Dans beaucoup d'écoles normales la langue française est pour les élèves une langue étrangèreGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 784]
| |
Volgens Paul Crouzet, leeraar aan het lyceum van Toulouse, levert eene openbare voorlezing moeilijkheden op: ‘Ce n'est pas seulement que la lecture est moins vivante, moins pénétrante qu'elle déplait; c'est aussi en certains pays que la langue maternelle des élèves n'est pas le français mais un patois. Habitués à parler et à penser en patois, ils sont désorientés par la langue française littéraireGa naar voetnoot(1).’ In Duitschland is de toestand dezelfde:
‘Een stam, welks leden allen letterkundig Duitsch spreken, bestaat niet. Voor de groote meerderheid der leerlingen is de school de eenige plaats, waar zij onze gemeenschappelijke schrijftaal kunnen leeren. In de ouderlijke woning hooren zij andere klanken, die van het dialectGa naar voetnoot(2).’
Wat Fritz Bley schrijft, zal velen nog meer verwonderen. ‘De Vlaming uit het Noorden van Frankrijk en de Platduitscher uit de Russische Oostzeeprovinciën, staan, wat de gewestelijke taal betreft, dichter bij elkander dan de Egerländer en de Reichenberger, die, een paar mijlen van elkander, hetzelfde kroonland bewonenGa naar voetnoot(3).’ Emil Palleske, die in gansch Duitschland, en zelfs in het buitenland, door het voordragen van de meesterstukken der letterkunde, roem heeft | |
[pagina 785]
| |
verworven, schrijft, in zijn voortreffelijk boek Die Kunst des Vortrags: ‘Zelfs kan de hooggeplaatste man, indien hij de gewestspraak of de letterkundige taal op geaffecteerde wijze spreekt, den schijn hebben een gering of belachelijk mensch te zijn. Omgekeerd komt ons de mindere man, indien hij zuiver spreekt, als een persoon voor van hooge beschaving, die hiervoor geen ambtelijk bewijs noodig heeft. Tegenover kinderen, wier zintuigen nog niet met de fantasie en den wil overeen stemmen, kan men toegevend zijn. Bij een volwassen man echter, die op den eernaam van verstandig aanspraak maakt, is men op het goede spoor, als men van de veronderstelling uitgaat, dat zijn wil te slap of te onvoegzaam is, om zich op eene klare en schoone uitspraak te bevlijtigen. Dikwijls steekt dialecttrots, gemakzucht of hoogmoed daar achter. Men wil niet van de streek gescheiden zijn, welke het dialect dezer streek als het groen of blauw onderscheidingsteeken eener provincie draagt. Elkeen tracht zich voor de straat en het gezelschap zoo smaakvol mogelijk te kleeden, en toch draagt menigeen, als spraakkleed, eene ware arlekijnsplunje. Konden de volken, in deze aangelegenheid evenals in die der strijdkrachten, elkander controleeren, zoo zou waarschijnlijk de nationale trots de gelijkheid der uitspraak bespoedigd heb- | |
[pagina 786]
| |
ben. Men gevoelde zich echter onder landgenooten, in eene onaangevallen schuilplaats voor de kritiek der vreemden beveiligd, die geen Duitsch verstaan, en elke Duitscher sprak, wel is waar, zoo zuiver Fransch en Engelsch als dit hem mogelijk was, doch Duitsch gelijk hij gebekt was in het lieve nest van het oude Duitsche RijkGa naar voetnoot(1).’
De valsche schaamte de moedertaal goed, zuiver, sierlijk trachten te spreken is, denk ik, nergens zoozeer ingeworteld als in de Vlaamsche gewesten. Zij bestaat evenzeer onder de geletterden, onder de hoogere standen, als bij den minderen man. De edelman, de groothandelaar, die een bevel aan zijnen koetsier of magazijnier geeft, doet het in het dialect. De rijke dame, die jaren in een pensionaat heeft verbleven, gebruikt de afschuwelijkste wartaal, wanneer ze heure kokin of bovenmeid onder handen neemt. Allen vinden het gemaakt de letterkundige Nederlandsche taal te hooren spreken. Velen denken, beweren dat deze niet bestaat. Zij is een gekunsteld voortbrengsel der schoolmeesters. ‘Het Vlaamsch’ heeft voor hoofdeigenschap, dat elkeen het spreekt, gelijk hij wil; gelijk hij gebekt is. Maar hoor dien baron, dien groothandelaar, die dame Fransch praten. Ik zeg niet, dat hunne | |
[pagina 787]
| |
uitspraak en hunne woordschikking altijd fel op die der leden van de Académie française zullen trekken; maar wat men mag verzekeren, is, dat zij er zich op zullen toeleggen de taal zoo zuiver mogelijk te spreken. Zij zullen de minste feil tegen de uitspraak en de spraakleer trachten te vermijden, en het als een bewijs van eene verwaarloosde opvoeding aanzien eene onbeholpen taal te hooren, de spreker moge in alle andere opzichten boven zijne medeburgers verheven zijn. Overal begrijpt men ook, dat het de eerste plicht der school is de kinderen in het gebruik der letterkundige taal te oefenen. ‘Que les maîtres habituent les enfants à parler français dès les premiers temps; pour cela il faut qu'ils multiplient les exercices de langage aux plus jeunes élèves en particulier pendant la belle saison, lorsque les grands élèves sont employés aux travaux des champsGa naar voetnoot(1).’
‘In elk geval is het de plicht der volksschool aan de kinderen de Hoogduitsche taal te leeren, en hen in het gebruik derzelve te oefenen. Met deze spreekoefeningen moet met het begin van het schooljaar aangevangen worden; want in den eersten schooltijd kan het onderricht slechts hierin bestaan: aan de kinderen | |
[pagina 788]
| |
de Hoogduitsche taal te leeren, en hen in haar gebruik te oefenen. De verovering der boekentaal is en blijft het hoofddoel van het Duitsche taalonderrichtGa naar voetnoot(1).’
‘De volkstaal is, voor den onderwijzer, de stof, waaruit hij de boekentaal moet doen ontstaan. Zij is het uitgangspunt voor alle taalkundige ontwikkeling, het beste hulpmiddel voor de zielkundige vorming der leerlingen. Doch, zij is niets meer dan de ruwe stof, die door 't onderwijs moet bewerkt, geschaafd en gepolijst worden. In al de leervakken moet er dus aan het taalonderwijs gewerkt worden. Men zal er steeds met de meeste nauwkeurigheid op letten, dat de leerlingen overal hun gedachten, zoowel mondelings als schriftelijk, in keurige, onberispelijke taal uitdrukken. Dit mogen wij als doeleinde, voor het lager onderwijs in de volkstaal vaststellenGa naar voetnoot(2).’
De algemeene letterkundige taal is het eenige doelmatig voertuig van het onderricht. Zonder haar is geene ware beschaving mogelijk. Niemand heeft de onderlinge betrekking der volksspraak en der letterkundige taal op aangrijpender wijze doen uitschijnen dan Dr. M. de Vries: | |
[pagina 789]
| |
‘De volksspraak, heeft de oudste rechten. Zij is de taal in haren natuurstaat, gelijk zij “gegroeid en geworden” is, onaf hankelijk van den menschelijken wil, naar vaste en onveranderlijke wetten, door den aanleg van 's menschen geest en den aard zijner spraakwerktuigen bepaald, onder velerlei invloeden van afstamming, luchtgestel, levenswijze, karakter, enz, Maar juist omdat zij den invloed van al die afwisselende omstandigheden ondergaat, wijzigt zij zich naarmate deze veranderen. Zij verschilt van gewest tot gewest, van stad tot stad, van dorp tot dorp, van buurt tot buurt, ja van persoon tot persoon: bij geen twee leden van hetzelfde huisgezin is zij volkomen dezelfde, want van iedere persoonlijke eigenaardigheid ontvangt zij den indruk. Zoo voldoet zij aan de behoeften van het individu en zijne naaste omgeving, maar slechts binnen een beperkten kring. | |
[pagina 790]
| |
geslacht, de hoofdvoorwaarde voor den bloei der letteren’Ga naar voetnoot(1). ‘De volledige, geregelde taal is de vrucht van den vooruitgang der menschheid.’ Van den anderen kant oefent de letterkundige taal een zegenrijken invloed op de bevolking uit. Zij stelt al de leden van het gebied, waarover zij zich uitstrekt, met elkander in betrekking. Aan allen, wier eigendom zij wordt, deelt zij de schatten van levenswijsheid, van wetenschap en poëzie mede, waar zij de draagster van is. Zij, de vrucht van de verfijning, van de beschaving, verfijnt, beschaaft allen, die met haar in aanraking komen. De beschaving van een volk houdt gelijken tred met de beschaving zijner taal. Uit de diepte, tot welke de letterkundige taal in de verschillende lagen der maatschappij is doorgedrongen, kan men nagenoeg den ontwikkelingsgraad van een volk afleiden. Het is dus de eerste plicht der leeraars, zoowel van het lager als middelbaar onderwijs, den letterkundigen taalschat der leerlingen te louteren en uit te breiden. Zij moeten in de nationale letterkunde ingewijd worden. Aldus zullen zij later door hunnen omgang met de beschaafden, met de edelsten der natie aan hunne verstandelijke en zedelijke volmaking voortarbeiden, en in de letterkunde eene zuivere bron van vermaak | |
[pagina 791]
| |
en uitspanning vinden. Dit moet het doel zijn, niet alleen van het taalonderricht, maar van gansch het schoolonderricht.
Hooger heeft men kunnen lezen, dat de gewestspraak overal overheerschend is. Dit zal, en moet, in zekeren zin, altijd het geval zijn. Doch, zonder tegenspraak mag men zeggen, denk ik, dat de letterkundige taal nergens zoo weinig verspreid is als ten onzent, omdat het taalonderwijs elders beter begrepen, omdat de moedertaal er in hooger eer wordt gehouden. In de Vlaamsche gewesten is verbetering gekomen; doch er hoeft nog veel gedaan. Wij gaan te langzaam vooruit, omdat wij vele dwaalbegrippen uit den weg te ruimen hebben; omdat allerlei voorwendsels worden opgeworpen om te beletten, dat afdoende maatregelen worden genomen; omdat wij van hoogerhand den steun missen, waarop men elders overal mag rekenen. Elkeen hoeft er nochtans van overtuigd te zijn: zoolang het onderwijs der letterkundige taal niet het hoofddoel van het lager onderwijs, en een zeer voornaam doel van het middelbaar onderwijs zal zijn, zal de school geene duurzame vruchten opleveren. Onze taal zal geene cultuurtaal zijn, in den waren zin des woords. Zij zal in het openbaar leven, in de wetenschap, in de verschillende vakken van het bestuur, de plaats niet bekleeden, welke wij haar willen toekennen. | |
[pagina 792]
| |
Sinds enkele jaren neemt het gebruik der dialecten in onze letterkunde eer toe dan af. In West-Vlaanderen is het getal schrijvers, voor wie de algemeene Nederlandsche taal niet schijnt te bestaan, niet gering. De invloed van Guido Gezelle is hier niet te miskennen.
Het komt overigens begrijpelijk voor. De gewestspraak is voor de schilderende letterkunde een doelmatig werktuig. Zij bevordert de waarheid, en laat den kunstenaar toe zijne landschappen en personages kleurig te schilderen, aanschouwelijk voor te stellen. In de gewestspraak drukt de mensch zijn gevoel tot in de minste schakeeringen uit.
Haar gebruik heeft echter kwade kanten. Want, indien de gewestelijke taal voor den dichter of romanschrijver een gemakkelijker en aangenamer te hanteeren werktuig is dan de algemeene letterkundige taal; indien dialectische geschriften ter plaatse zelve door het weinig ontwikkelde volk beter kunnen genoten worden dan die, welke in de algemeene taal opgesteld zijn, en zelfs aan den man van smaak een genot verschaffen, dat de laatste gedeeltelijk missen, is dit zelfs enkel in eene beperkte streek het geval.
Aldus schrijft Albert RichterGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 793]
| |
‘De gewestspraak is die taal, welke het dichtst bij zijn hart (van den leerling) staat, vertrouwelijkst in zijn oor klinkt; het valt haar dan ook gemakkelijkst den geest en het hart te roeren, te begeesteren en te verwarmen. Hadde Hebbel door zijne gedichten den invloed op zijne landslieden vermogen uit te oefenen, dien hij op hen uitgeoefend heeft, indien hij zich niet van het Alemansche dialect had bediend? Voor wetenschappelijke werken, als voertaal bij het onderricht, is de gewestspraak geheel en al ongeschikt; voor de schilderende letterkunde kan zij slechts daar aangewend worden, waar de schrijver uitsluitend ten doel heeft het land eener beperkte streek te schilderen, zijne bewoners te laten optreden. Wij hebben dichters en prozaschrijvers, die den dialectvorm hunner streek gebruiken. Men begrijpt het kunstgenot, dat zij daarbij smaken. Anderen bepalen zich niet bij de gewestelijke taal eener streek; zij brengen dialectische uitdrukkingen van verschillende gewesten te pas, en vormen alzoo eene taal voor zich zelven. Het | |
[pagina 794]
| |
is wel waar, dat elke schrijver, dien naam waardig, eene eigen taal schrijft; doch dit heeft betrekking op den stijl, niet op den taalschat en de uitdrukkingen. Oorspronkelijkheid, eigenaardigheid, bestaat niet in het algemeen gebruik van ongewone uitdrukkingen, maar wel in het eigenaardig gebruik van algemeen aangewende vormen. Dit, natuurlijk, wat de taal betreft. Het ligt voor de hand, dat, naarmate de letterkundige kunstenaar de algemeene taal beter zal beheerschen, hij minder verlegen zal zijn met het vinden der uitdrukkingen, die zijne gedachten juister, zijn gevoel met fijner schakeeringen weergeven. Het voortbrengen van kunstwerken, in de letterkundige taal, zal hem ook meer kunstgenot verschaffen; zal, wat men de heldhaftige vreugde van ‘het literarische en artistieke voortbrengen’ genoemd heeft, vermeerderen. Het is insgelijks duidelijk, dat, hoe beter het volk de algemeene, letterkundige taal kent, hoe dichter zijne taal bij die van den schrijver is, des te zuiverder en des te grooter tevens zijn genot bij het lezen der letterkundige werken zal zijn. Men mag het wel zeggen: de meeste schrijvers, die de zuivere of gemengde gewestspraak hunner streek gebruiken, doen dit, eensdeels omdat zij de algemeene taal niet genoegzaam beheerschen, of althans omdat die taal te ver buiten hun geestesleven verwijderd is; omdat hun taalgevoel te weinig is ontwikkeld; anderdeels, omdat zij beseffen dat de algemeene taal zoo weinig door het | |
[pagina 795]
| |
volk gekend is, dat de werken, die daarin geschreven worden, voor de massa zoogoed als ongenietbaar zouden zijn. Wat dit laatste betreft, hierin bestaat voor het minst veel overdrijving. Wat niet in twijfel kan getrokken worden: werken, die in de algemeene, letterkundige taal geschreven zijn, worden in het grootste gedeelte van het land beter begrepen, verschaffen er meer genot dan de dialectische geschriften. Evenzoo is het met de uitspraak, met de algemeene spreektaal gesteld. Deze wordt overal verstaan, behaagt overal, wat met de plaatselijke tongvallen het geval niet is.
Wij, die zoo gaarne andere volken navolgen, mogen het oog niet sluiten voor hetgeen bij onze naburen gebeurt. De Engelschen, Franschen en Duitschers, die eene merkwaardige letterkunde bezitten, hebben, evenals wij, talrijke dialecten. Hunne dichters en prozaschrijvers gebruiken echter de algemeene letterkundige taal. In velerlei opzicht is dit van het allergrootste belang, ja noodzakelijk. Vooreerst met het oog op de algemeene beschaving. Men spreekt tegenwoordig veel, al te veel wellicht, over het onderwijs, over het volksonderwijs. Eene zaak wordt hierbij over het hoofd gezien. Alle onderwijs, dat met de schooljaren eindigt, is waardeloos. Het gaat in den stroom des levens verloren. | |
[pagina 796]
| |
De moedertaal moet gansch het lager en middelbaar onderwijs beheerschen; ik zal het tot vervelens toe blijven herhalen. Behalve het onwaardeerbaar nut, dat het reeds in de school zelf teweeg brengt, heeft het nog dezen zegenrijken uitslag, dat het de leerlingen in staat stelt zich later door het lezen der letterkundige werken te ontwikkelen, en daar terzelfdertijd het zuiverste genot in te smaken. De school moet de leerlingen tot het genot der letterkunde voorbereiden, en de letterkunde moet het werk der school voortzetten. Men kome niet met de alledaagsche opwerping voor den dag, dat wij het utiliteitsprincipe in de letterkunde prediken; dat wij daarin eene leerende strekking huldigen. Vooreerst, de meeste werken hebben eene strekking, hetzij de schrijver dit nastreve of niet. Wat den vorm betreft, leidt het gebruik van het dialect van den schrijver naar de ontwikkeling, naar de beoefening van dit dialect door den lezer, juist gelijk dit met de letterkundige taal het geval is. Men zal erkennen, dat het laatste wat anders waarde heeft dan het eerste. Daarbij zal het kunst- en letterkundig genot in dezelfde verhouding stijgen als de kennis der taal. Dit letterkundig genot, dit esthetisch genoegen, hetwelk gepaard gaat met het uitbreiden van den taalschat, met het louteren van het taalgevoel, met het veredelen van den smaak en het verscherpen van den geest, maakt den mensch | |
[pagina 797]
| |
meer en meer geschikt om aan de algemeene beschaving deelachtig te worden; ja, werkt daar onmiddellijk, op de krachtdadigste wijze, aan mede. Onze schrijvers mogen niet vergeten, dat de algemeene, letterkundige taal niet alleen de taal is van de wetenschap, van het onderricht. Zij is tevens ‘de hoofdvoorwaarde voor den bloei der letteren, de afspiegeling der nationaliteit, de band, die ons als volk vereenigt’.
Wie beseft niet, dat, door het verspreiden der letterkundige taal, de nationaliteit versterkt, de eenheid en aldus de kracht van ons volk bevorderd wordt? Zullen de Vlamingen hunne waarde, hunne verstandelijke grootheid niet voelen aangroeien, terzelfdertijd als zij hunnen geest voelen opengaan, wanneer de taal der beschaving, der wetenschap, de geestesgewrochten van onze uitverkoornen aan al de kinderen van het Nederlandschsprekende volk toevoert, wanneer deze taal in aller harten echo vindt? Zullen de bewoners der verschillende gewesten niet gevoelen, dat zij éen volk uitmaken, indien de ziel van dat volk hun in hunne gemeenschappelijke taal wordt geopenbaard? Zal deze taal, binnen den lande, door hare voorstaanders en beoefenaars niet meer bemind, door hare vijanden niet meer geëerbiedigd, door allen niet meer geacht worden? Zal zij buiten onze grenzen niet in aanzien stijgen? | |
[pagina 798]
| |
Het verspreiden van de algemeene, letterkundige taal is de duurste plicht van den onderwijzer, van den leeraar, van den schrijver, van elkeen, die aan onzen nationalen strijd deelneemt.
Hoe ontstaat nu de letterkundige taal? ‘Een der dialecten, dat van het machtigste en invloedrijkste deel der bevolking geeft den toon.’ De andere schikken zich daarnaar. Het dialect der streek, welke de hegemonie uitoefent, wordt de letterkundige taal. Deze streek is, wat de Nederlandsche taal betreft, de provincie Holland. In de gouden eeuw van Nederland's historie speelde zij eene overwegende rol. ‘Je vous ay donné avis de ce que contribuait la Hollande seule cette année qui monte à près de deux millions d'or’, schreef Buzenval, den 24 Maart 1599. ‘Aussi est-ce la première pièce du harnois, le reste ne sont qu'accessoires et comme frontièresGa naar voetnoot(1).’ Te verwonderen is het niet, dat de hoofdplaats der machtige Republiek, de zetel van den Stedehouder, van de Staten-Generaal, van de hoogere gerechtshoven en onderwijsinrichtingen, wat de taal betreft, noodzakelijk toonaangevend moest wezen. Het is waar, de Stedehouders zelven hecht- | |
[pagina 799]
| |
ten weinig belang aan de Nederlandsche taal, en om hare veredeling en verfijning bekreunden zij zich niet. De briefwisseling van den Zwijger, van Maurits van Nassouwen, gebeurde in het Fransch of Duitsch, enkele malen in onbeholpen Nederlandsch. Het Fransche koningshof was daarentegen eene leerschool van Fransche taal; het moedigde te allen tijde de letterkundigen op de mildste wijze aan, stichtte de Academie, en droeg aldus in de ruimste mate tot de verspreiding der letterkundige taal bij. Zoo iets mocht in Nederland niet gebeuren. Doch hunne Hoogmogenden, evenals de Stedelijke Raden, waren ijverzuchtig op onze taal; zelfs lezen wij, dat de Ambassadeur bij de Venetiaansche Republiek gelaakt werd, omdat hij, in eene officieele mededeeling, eene andere taal gebruikt had dan het Nederlandsch. Overigens hadden deze bewindvoerders in de hoogste mate het besef van hun gezag, van hunne macht. Zij hadden Holland van een nietig graafschap tot een der machtigste staten van Europa zien oprijzen. Overal kwamen scholen tot stand. De koophandel bloeide. Holland's schepen bedekten alle zeëen. Holland was de vrachtvoerder van de helft van ons werelddeel. Uitgebreide coloniën werden ontdekt en in bezit genomen. Er heerschte eene bedrijvigheid, eene drukte, waar de geschiedenis zelden een voorbeeld van oplevert. | |
[pagina 800]
| |
Men moet Vondels werken lezen, om zich een denkbeeld van die opgewekte maatschappij te vormen. Aldus in zijne heerlijke ‘Inwijding van het stadhuis te Amsterdam (1654)’: Hier wordt Merkuur gediend, gevierd en aangebeên,
Met zijnen slangestok en vleuglen aan de hielen,
Hier zweet het koopmansbrein, gepropt van vrachten, kielen,
Papieren, wisselkanse, en winst en beurskrakeel,
En winninge en verlies; elk grijpt naar 't beste deel,
In schipbreuk, haverij, verzekert kist en pakken,
En bergt zijn have en 't lijf op masten en op wrakken.
De weiflende Fortuin smijt blindlings 's werelds goed
Te grabbel in den drang; de rijkdom stijft den moed
Des koopmans, door het lot zoo rijk hem toegevallen.
Dan steigeren om strijd de gevels, poort en wallen
En torens hemelhoog. De staat en burgerdracht
Getuigen van 't geluk door schattingen en pracht.
Gewinzucht propt de breede en lange galerijen,
Die brommen in 't vierkant gelijk een korf vol bijen,
En uitgelezen geur, gewonnen op het veld.
Het werkvolk op het marktplein: Hoe luchtig kan men nu op 't merktveld adem scheppen,
En ieder 's werkdags zich op zulk een ruimte reppen,
In alle stallingen, en inkoop en verkoop;
Daar volk en burgerdrang, en huisman in den hoop
Vast veilen, loven, biên, en afslaan en besteden,
Verkochte waren lâan op buriën en sleden,
Of torschen op den hals, of onder hunnen arm,
Of kruien op het rad; geen wakkre bijenzwarm
Is drokker op het veld en in de honigkorven,
Wanneer de boekweit bloeit, die dood lag en gestorven
In d'aarde en klont en zon, en dan haar leven schenkt,
En naar dien eedlen geur de honigzuigers wenkt.
| |
[pagina 801]
| |
De ongerustheid der kooplieden: De koopman luistert hier
Naar luchten uit der zee, en zamelt uit papier
Den zin der letteren, van overal geschreven.
Dan valt, dan rijst de merkt. Hier is een schip gebleven,
En ginder een beland, dat met Turkije sloeg,
De roofgaleien brandde of binnen Tunis joeg,
En 't roofnest uit Algiers, nooit zat van 't schepeplonderen,
Dan hoort men van op 't IJ een oorlogsman opdonderen,
Of vloten uit de State, of van de Spaansche kust;
Dan groeit het koopmanshart, nu zeker en gerust,
In zijn bekommeringe, en dankt Gods weer en winden,
En waatren, die bij storm zoo menig schip verslindenGa naar voetnoot(1).
In den niet minder prachtigen lierzang ‘Zeemagazijn’ heet het: Al wat ons dreigde, is in zijn waterschelp gekropen.
De wereld is nu veil: men valle alom aan 't koopen,
En aan 't verkoopen, aan 't bevrachten. Werkt en wint,
Nu pakt, en zakt, en slaaft, en draaft, en weeft en spint,
En schrijft, en wrijft; de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt, en woelt, en vliegt, de schrijfpen tusschen de ooren.
De Warmoesstraat, de Dam, de lange, nieuwe Dijk,
En 't Water, huis bij huis, de winkels worden rijk,
De lakenreederij ziet andren in de kaarten.
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaarten,
De kruidenier verteert een gansch Oostindisch huis,
De zijdewinkel ruischt gelijk een volle sluis,
Van trekgetouwen en van gouden passementen,
De rentenier besteedt zijn geld op hooge renten;
De beurs valt veel te nauw. De Wisselbank verteltGa naar voetnoot(2)
Een schat van Krezus aan 't gereede wisselgeld.
De Waag is afgemat van waren af te wegen,
En roept om arbeidsvolk, tot aan den hals verlegen.
De Spaansche Zilvervloot wordt hier aan geld vermuntGa naar voetnoot(3),
| |
[pagina 802]
| |
In 't aanzien van den haat, dien niemand zegen gunt.
Nieuw-NederlandGa naar voetnoot(1) bezaait, belooft ons macht van koren.
Een ander Polen schijnt voor Holland daar geboren.
De Geldersman, en Sticht en IJssel, Maas en Waal,
En Rijn, en Merwe, en Eems; de steden al te maal,
Gedijen bij den oogst der zeevaart. Alle menschen
Begroeten AmsterdamGa naar voetnoot(2).
In zulke tijden moest de taal bloeien, moest zij noodzakelijk haar overwegenden invloed op de andere gedeelten des lands uitoefenen. Op Vondels taal is de invloed van deze diepbewogen maatschappij duidelijk waar te nemen. Zijn heerlijk werk schijnt ons een echo van een tijdperk van roem en burgergrootheid te wezen. De groote man, een Vlaming van top tot teen, erkent dan ook de wettigheid van Hollands hegemonie. ‘Deze spraak’, zegt hij, ‘wordt tegenwoordig in 's Gravenhage, de Raadkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t'Amsterdam, de machtigste koopstad allervolmaakst gesproken door lieden van goede opvoedingGa naar voetnoot(3).’ Aldus het Hollandsch taaleigen is de algemeene letterkundige taal geworden, door den drang van historische gebeurtenissen. Wij verkeeren in denzelfden toestand als de andere cultuurvolken. Het dialect van het ‘Ile de France’, | |
[pagina 803]
| |
is de letterkundige taal van gansch Frankrijk; het Saksisch die van Duitschland; het Toskaansch van Italië, het Castillaansch van Spanje. Wil dit zeggen, dat wij met onze eigenaardige uitdrukkingen, met onze zegswijzen enz. hoegenaamd geene rekening hoeven te houden, en dat onze uitspraak tot in de minste bijzonderheden op de Hollandsche geschoeid hoeft te zijn? Hoegenaamd niet. De Fransche en Duitsche schrijvers b.v. gebruiken allen de algemeene letterkundige taal: het oude dialect van Ile de France en Saksen. Dit belet niet, dat er een groot verschil tusschen de taalvormen der schrijvers van het Noorden en het Zuiden bestaat. Werner, b.v., de schrijfster van Ein Held der Feder, Glück auf! Vineta, te Berlijn geboren en opgegroeid, verraadt, zelfs aan den minst opmerkzamen lezer, hare Noordsche afkomst; Marlitt, de schrijfster van Haideprinseschen, Goldelse, Die Zweite Frau, kan haar Thüringschen oorsprong niet verloochenen. Beide schrijfsters genieten eene buitengewone populariteit. Zij schilderen de wereld, waarin zij leven, met ongemeene aanschouwelijkheid, en treffen den volkstoon met eene zelden geëvenaarde meesterschap. Dat hunne verhalen overvloeien van spreekwijzen en toespelingen, die tot hunne streek behooren en elders onbekend zijn, bevordert niet weinig de waarheid en de esthetische kracht dezer werken. | |
[pagina 804]
| |
Dat zelfs de gansche voordracht door de streekspraak des schrijvers verlevendigd wordt; dat men onophoudelijk haren adem gevoelt, is insgelijks verre van af te keuren; het is zelfs een bewijs dat de schrijver kunstenaar is. Evenzoo is het, wat zijne persoonlijkheid betreft. Hij, die geen persoonlijken stijl heeft, is geen schrijver. Doch om een persoonlijken stijl te schrijven, moet men eene ‘persoonlijkheid’ zijn. Dit is men gewis niet door het aanwenden van vormen, woorden en uitdrukkingen, die in eene beperkte streek in zwang zijn. Slechts hij mag op persoonlijkheid, op eigenaardigheid bogen, die de personen en zaken juist, scherp ziet, en dat door het prisma van een goed afgeteekend karakter. De hoofdvereischte is op eigenaardige wijze te zien, te gevoelen vooral. Hij, die deze gave bezit, zal van zelf een persoonlijken stijl schrijven. Hij zal dit doen, indien hij eene andere deugd bezit, zonder welke men geen letterkunstenaar is: eerlijkheid, oprechtheid, of hoe men het ook noemen wil. Hij zal, bij het voeren der pen, eerst en vooral zijn hart laten spreken. Hij zal schrijven, gelijk hij denkt en gevoelt. Hij zal zijn hart gansch, onbewimpeld blootleggen; zich vertoonen gelijk hij is, de zaken en personen laten zien, gelijk hij die ziet. Veel gaat bij den schilder verloren, zegt Lessing, op den langen weg van zijn hart tot het uiteinde van zijn penseel. Hetzelfde mag van den schrijver gezegd worden. Hoe | |
[pagina 805]
| |
minder hiervan aan den lezer onthouden wordt, des te oorspronkelijker zal de stijl wezen.
Uit dit alles blijkt, dat men zeer wel kan aannemen, dat een wetenschappelijk werk hoegenaamd geene sporen draagt van de streekspraak des schrijvers. De stijl zal ook niet zelden eigenaardigheid, persoonlijkheid missen. Het werk kan in eene vreemde taal geschreven worden. Het is de vrucht van studie, van navorsching. Een letterkundig werk, daarentegen, draagt altijd de sporen van de karaktertrekken van een volk; het is tevens het uitvloeisel van den innerlijken mensch, van éenen mensch. De Vries heeft met veel reden gezegd, dat ‘de algemeene, letterkundige taal de afspiegeling en de kracht van de nationaliteit is, gelijk de volksspraak het is van het individueele leven’. Daar de letterkundige den stempel van gansch zijn volk, en tevens het merk zijner persoonlijkheid op zijne werken drukt, zullen deze in de algemeene letterkundige taal worden geschreven, zonder dat de tint der streek daarbij verloochend worde. Het is overigens onmogelijk deze geheel ter zijde te laten; de indrukken, die men als kind heeft ontvangen, doen zich door geheel het leven van den letterkundige gevoelen; de zaken, en personen, die men als kind heeft leeren kennen, beschrijft men liefst en best. Wie daar, in de | |
[pagina 806]
| |
opleiding der kunstenaars, tot welk vak zij ook behooren, geene rekening mede houdt, zal hen, naar eene schoone uitdrukking van ons geacht medelid, Kanunnik Joos, ‘vervormen en tevens misvormen’.
Ook wat de eenheid van uitspraak onzer taal betreft, bevinden wij ons in denzelfden toestand als onze naburige volken. Eene bemerking mogen wij ons echter niet onthouden. De politieke eenheid van Frankrijk bestaat sinds eeuwen, en aan de eenheid van uitspraak der Fransche taal werd steeds in al de graden van het onderwijs, in het openbaar en bijzonder leven het grootste belang gehecht, de grootste zorg besteed. Toch is het er ver af, dat zelfs de beschaafden de kleur hunner streek geheel afgelegd hebben. In Duitschland hoort de taalhegemonie aan Saksen toe, en zoowel de school, als al de takken van een geweldig bestuur, laten geene pogingen onverlet, om de uitspraak van het Duitsch, die als mustergültig geldt, overal te verspreiden. Dat de eenheid der uitspraak er echter nog veel te wenschen overlaat, leert ons niet alleen Emil Palleske, maar ook Jessen; ten andere, al de pedagogische schrijvers zijn het eens om dat te bevestigen.
De eenheid van uitspraak, de beschaafde spreektaal, zoowel als de gemeenschappelijke letterkundige taal is echter elders dieper in de | |
[pagina 807]
| |
verschillende volkslagen doorgedrongen, dan te onzent; dit is buiten kijf. De redenen daarvan zijn tevens van politieken, maatschappelijken en pedagogischen aard. Wel hebben onze geschiedschrijvers op het verband gewezen, dat in den loop der historie tusschen de verschillende Vlaamsche gewesten, bestond, en zelfs waren de Vlaamsche en Hollandsche graafschappen een tijdlang, men mag haast zeggen, onder eenen schepter vereenigd. - Doch, de banden waren los; zij werden verbroken, onze gewesten aan hen zelven overgelaten. De vreemde heerschers bekreunden zich, behalve al te zeldzame uitzonderingen, even weinig om onze stoffelijke als om onze geestelijke belangen. Onze vereeniging met Holland, na den slag van Waterloo, had op onze schrijf- en spreektaal een onmiskenbaren invloed. Deze zou nog grooter geweest zijn, hadden sommige misbruiken niet bestaan. Het onderwijs, het bestuur, het verblijf der ambtenaars in de verschillende streken: dit alles moest de eenheid der taal bevorderen. Doch ook deze vereeniging was kortdurig. Let wel op, dat ik niet beoordeel; ik haal slechts feiten aan, die, denk ik, bezwaarlijk zullen betwist worden. Thans hebben de Hollanders en Belgen hun eigen bestuur, hunne eigen instellingen. ‘De broeders wonen niet meer in éen huis - doch eendrachtig vervolgen zij hunnen weg.’ Het onderling verkeer blijft noodzakelijk meer beperkt | |
[pagina 808]
| |
dan in landen, die onder dezelfde staatsinstellingen leven. De Nederlandsche Congressen hebben stellig veel bijgedragen, om de broederbanden tusschen Hollanders en Vlamingen nauwer toe te halen; zij hebben dan ook op de eenheid van taal den gunstigsten invloed uitgeoefend. Alle uitbreiding onzer handels- en nijverheidsbetrekkingen, alle letterkundig verkeer vooral zal daartoe bijdragen. Het is zonneklaar, dat het onderricht der letterkundige taal door het openbare en bijzondere leven in de hand moet gewerkt worden. Ten onzent is dit het geval niet. Zij, die aan het hoofd der samenleving staan, die door hunnen rang of stand gezag op hunne medeburgers uitoefenen, schrijven noch spreken onze taal, en gebeurt dit al, zoo is het op eene erbarmelijke wijze. De Statenkamers, de Gerechtshoven, de gehoorzalen der Universiteiten, waar elders modellessen van keurige taal gegeven worden, blijven, in dit opzicht, alhier zoogoed als zonder invloed op de bevolking. Dat het al te vroegtijdig aanleeren der tweede taal, haar gebruik bij het onderricht der leervakken allerschadelijkst is met het oog op de ontwikkeling der schrijf- en spreektaal, hoeft wel geen betoog.
‘Het machtigste en invloedrijkste deel der bevolking geeft den toon,’ zegt Dr. de Vries; ‘de andere schikken zich naar dat voorbeeld, | |
[pagina 809]
| |
maar niet zonder zich ook van hunnen kant te doen gelden. Verschillende elementen vloeien ineen, verwerken en wijzigen elkander, en uit die menging en versmelting ontstaat een nieuwe spraakvorm, de gemeenlandsche taal, voor allen geschikt, het merk en de band der eenheidGa naar voetnoot(1).’ ‘Oud-Amsterdamsch is te mal’, zegt Vondel ‘en Oud-Antwerpsch te walgelijk en niet onderscheidelijk genoeg. Hierom moeten wij deze tongen matigen en mengen en met kennisse besnoeien’Ga naar voetnoot(2). Te begrijpen is het, dat wij, Vlamingen, er eene eer in leggen den invloed van ons taaleigen op de algemeene Nederlandsche letterkundige taal te zien toenemen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het heerlijkste wetenschappelijk werk van onzen stam, draagt daar des te krachtdadiger toe bij, naarmate het voorwaarts schrijdt. De invoed van ons taaleigen op de Nederlandsche taal zal toenemen, naarmate onze Vlaamsche provinciën in bloei zullen stijgen; naarmate de landbouw, de nijverheid en scheepvaart er meer zullen bloeien; naarmate er meer bedrijvigheid en opgewektheid in onze streken zal heerschen. Onze invloed zal stijgen, naarmate onze taal meer in aanzien wint, naarmate zij grondiger | |
[pagina 810]
| |
wordt bestudeerd, naarmate het gehalte onzer letterkundige werken veredelt. Wanneer de Nederlandsche taal in onze Universiteiten, in onze Wetgevende Kamers, in onze Gerechtshoven de plaats zal bekleeden, waar zij recht op heeft; wanneer zij het voertuig zal wezen van onze letterkunde en tevens van ons onderwijs, in alle graden, van de wetenschap; wanneer de hoogere standen haar maatschappelijk, vaderlandsch, nationaal en esthetisch belang zullen beseffen; dan zal voorzeker ons taaleigen zijnen invloed machtig doen gelden op de algemeene Nederlandsche taal. Dit zal stellig eene kostelijke aanwinst zijn: voor de Vlamingen, daar het ons stambewustzijn zal versterken, ons een hooger besef geven van onze zedelijke en verstandelijke kracht; - voor de Nederlanders, die meer deelachtig zullen worden aan onze nationale eigenschappen en deugden; - voor de gemeenlandsche taal, want het opnemen der verschillende taalvormen verrijkt, verfrischt de algemeene taal, evenals de beken en vlieten, die in den stroom vloeien, dezen in breedte en diepte, in helderheid en kracht doen toenemen. De gunstige invloed van ons Vlaamsch taaleigen op de Algemeene Nederlandsche taal wordt overigens door Holland's uitstekendste taalkundigen luide erkend. Ons geacht medelid kanunnik Muyldermans bewees ons dit in zijne merkwaardige verhandeling: Hoe de Ouderen er over dachten. | |
[pagina 811]
| |
Reeds op het eerste Nederlandsch Congres, in 1849 te Gent gehouden, deed Dr. De Jager uitschijnen, dat de Vlaamsche invloed een krachtig middel is om de Noord-Nederlandsche schrijvers voor het indringen van Germanismen te vrijwaren, evenals de Noord-Nederlanders ons ter borstweer tegen de Gallicismen zullen verstrekken.
Dr. De Jager's woorden mogen hier wel aangehaald worden: ‘Neemt dit alles bijeen, en het zal U niet langer vreemd schijnen, dat sedert lang, en bepaaldelijk in onze dagen, de Hollandsche taalleeraars over het indringen van tallooze Germanismen de klachten aanheffen; of dat voor lang reeds bij vele Hollandsche schrijvers de stijl eene zekere stijfheid, gerektheid, onduidelijkheid, met éen woord, eene Germaansche kleur heeft aangenomen...’ In Vlaanderen is de invloed van het Fransch onvermijdelijk even machtig. Ook gaat Dr. De Jager volgenderwijze voort: ‘Gij denkt hier aan de gevolgen, die het bloote nabuurschap van het machtige Frankrijk doet vermoeden en te recht; doch er komt nog bij, dat de Fransche taal, gelijk overal in de beschaafde wereld, ook in Belgie, bij opvoeding en beschaving eene voorname rol speelt; nog bij, dat diezelfde taal in sommige gedeelten van dit rijk als eenige of tweede moedertaal wordt beschouwd. Het zou onmogelijk zijn, dat Vlaamsche schrijvers van deze gesteldheid van zaken geene sporen in hunne woordvorming of zinsbouw vertoonden. | |
[pagina 812]
| |
Dr. M. de Vries spreekt in denzelfden zin in zijne verslagen over het Woordenboek.
Ik haal zijne woorden met des te meer ingenomenheid aan, daar zij zijne warme genegenheid voor ons, Vlamingen, getuigen; insgelijks omdat de beroemde taalkundige, met al het gezag, dat hem toekomt, verklaart, dat de bloei eener taal gelijken tred houdt met de wakkerheid van het volk. ‘Vergunt ons een woord, tot U in het bijzonder gesproken, Vlaamsche broeders, wier gastvrije ontvangst | |
[pagina 813]
| |
hier opnieuw getuigt van uwen vaderlandschen zin. Gij hebt aan onze Redactie uw vertrouwen geschonken, gij hebt de taak, die zij aanvaardde, met geestdrift toegejuicht. En te recht. Want het Nederlandsch Woordenboek, dat zij eenmaal aan het vaderland hoopt te schenken, moet de taal van Zuid en Noord gelijkelijk omvatten; het moet de afspiegeling zijn van de eenheid, die op dit gebied onveranderlijk zal bestaan: het moet Vlaamsch en Hollandsch eens en vooral verbinden tot eene gemeenschappelijke Nederlandsche taal... Reeds op het Derde Nederlandsch Taal- en letterkundig Congres, in 1851, te Brussel gehouden, erkende Dr. de Vries ons recht om onze Zuidnederlandsche taalvormen in de ge- | |
[pagina 814]
| |
meenschappelijke taal te zien opnemen. Hij kent daar denzelfden gunstigen invloed aan toe als Dr. de Jager. De hulde, door Dr. de Vries aan onze Vlaamsche letterkunde bewezen, werd reeds meer dan eens in deze vergadering herdacht. En geen wonder, het is voor den Vlaming geen klein genoegen zijne geschriften met zulke heerlijke taal te mogen opsmukken; het is waarlijk hartverheffend den Meester van allen, die de Nederlandsche taalkunde beoefenen, en zeer stellig een der grootste van al de Nederlandsche letterkundigen, zoo over ons te hooren spreken: ‘De tegenstelling tusschen de geschrevene en gesprokene taal, ofschoon ook bij ulieden, broeders uit het Zuiden, bestaande, is toch bij u op verre na zoo scherp niet als in Noordelijk Nederland. Bij u zijn de wetten der spraakkunst en de schikking der woorden niet evenzeer op de Latijnsche leest verwrongen als in Holland, den zetel der klassieke philologie. Bij u is in den stijl veel van dat losse, van dat natuurlijke, van dat oud Dietsch overgebleven, dat bij ons in het Noorden voor de stijve regelmatigheid eener onhollandsche grammaticie heeft plaats gemaakt. En moge wellicht de kracht en gespierdheid der taal, zooals zij zich in Holland vertoont, kunnen strekken om den Vlaamschen stijl in merg en bloed te versterken, aan den anderen kant verwacht het Hollandsch uit het Zuiden een verkwikkenden stroom van jeugdige frischheid, een herstel van dat losse en sierlijke, dat reeds nu voor de Vlaamsche schrijvers - wij wijzen slechts op uwen Conscience - zooveel open ooren en harten in Holland heeft gewonnen. Het strekt ons tot een wezenlijk genoegen, hier aan de Vlaamsche letterkunde deze openlijke hulde toe te brengen. En waaraan heeft Vlaanderen dit voorrecht | |
[pagina 815]
| |
te danken? Is het niet omdat daar de geschrevene taal meer dan elders de afspiegeling is van de gesprokene, en omdat de gesprokene op hare beurt zich minder in verspreide en versnipperde dialecten verliest, maar meer aan het geheele volk toebehoort? En wat volgt hieruit voor de vereischten van het Woordenboek? Wat anders dan dat de levende taal van Zuidelijk-Nederland daarin eene bijzondere behartiging verdient, en dat hoezeer ons beginsel om idiotismen buiten te sluiten, natuurlijk evenzeer op België van toepassing is, toch de rijke volkstaal der beide Vlaanderen zorgvuldig geraadpleegd en ter verrijking van den gemeenschappelijken taalschat aangewend kan en moet worden zonder vrees voor inconsequentie. Zoo ook Dr. Chr. F. Haje op het XXIXe Taal- en Letterkundig Congres te Brussel. ‘Van onze Zuidelijke broeders hebben wij, Noordelijken, in de verdediging tegen het Duitsch hulp van noode. Staan zij niet vrij van de Duitsche bastaardij? Werd weleer bij hen de Dietsche taal niet gevormd en zijn zij niet de bewaarders van het echte, onvervalschte Dietsche taaleigen gebleven? | |
[pagina 816]
| |
met raad en daad. Onze nood is veel grooter dan de hunne was. Vergelden zij ons nu den steun dien wij hun gaven!Ga naar voetnoot(1)’ De studie, de onverdroten studie der volkstaal schijnt mij intusschen even noodzakelijk om onze taal in al haren omvang te leeren kennen, om haar gedurig te verlevendigen en te verfrisschen, om ons tegen Gallicismen en Germanismen te vrijwaren. In den boezem van het volk leeft en speelt de taal in al hare oorspronkelijkheid, in al hare jeugdige joligheid. Het volk alleen bezit het palet, waarop de kleuren liggen, om het land en de menschen naar behooren te schilderen. Hij, die verzuimt bij het volk te rade te gaan, zal nooit door zijne geschriften tot het volk kunnen doordringen, omdat hij de taal niet kent, die uit het hart van het volk is ontsproten. Hij kent slechts een gedeelte, een klein gedeelte der taal.
Zelden werd aan het belang der volkstaal in zulke verheven bewoordingen hulde gebracht als door Dr. de Vries op het Derde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, te Brussel. Wie, die eenig taalgevoel in den boezem omdraagt weet niet hoe zich bij ons eene stijve, eentonige boekentaal heeft gevormd, telkens en overal van de gewone | |
[pagina 817]
| |
spreektaal afwijkende, zoodat wij werkelijk, gelijk sommige Oostersche volken, twee verschillende talen, eene deftige en eene voor dagelijksch gebruik schijnen te bezitten? Het wordt tijd, hoog tijd, dat die afscheiding verdwijne, dat er tusschen de schrijf- en spreektaal eene wederzijdsche toenadering ontsta. | |
[pagina 818]
| |
Woordenboek zijn voor het Nederlandsche volk en niet voor het Nederlandsche gemeenGa naar voetnoot(1).’ En Dr. Nicolaas Beets! ‘De Taal is gansch het Volk, is eene schoone, ware spreuk, die om tot de noodige kennis van het volk te komen, tot de studie zijner taal uitnoodigt. Maar ook kan men met vrucht zeggen: Het Volk is gansch de Taal. De letterkunde van een volk heeft er slechts een deel van, dat grooter zal zijn, naarmate zijne schrijvers en dichters het geheele volk meer hebben gekend, meer met alle standen des volks in aanraking zijn geweest en gebleven, en ruim zooveel hebben hooren spreken als gelezenGa naar voetnoot(2).’ Dit laatste is van groot gewicht, niet alleen om de taal, maar tevens het volk te leeren kennen, wat in de eerste plaats onontbeerlijk is voor allen, die de poëzie en de letterkunde in het algemeen willen beoefenen. De kennis van het innerlijk leven van het volk leidt tot de kennis der taal, en omgekeerd, de kennis der taal voert, als geen ander middel, ter kennis van het volk. Dr. De Jager prijst ons de studie der Noordnederlandsche werken aan, als een behoedmiddel tegen het gebruik der gallicismen. Ik denk dat de omgang met menschen, die niet eens het | |
[pagina 819]
| |
bestaan eener vreemde taal vermoeden, voor het minst even onontbeerlijk is. Het is bij de ongeletterde menigte, zegt Dr. N. Beets, ‘dat de taal de juiste, de natuurlijke uitdrukking blijft van den denkvorm. De letterkundige onzes tijds staat onder den invloed van meer dan eéne taal. Misschien behoort hij tot de kringen, waarin Fransche bonnes of Engelsche nurses hem het zuiver denken in eene taal onmogelijk hebben gemaakt. Misschien ook niet. Maar elke vreemde taal, die hij kent, die hij leest, en in welke hij bewondert, is eene macht, waarmede hij te worstelenheeft, als hij schrijft’. Ook als hij spreekt, meen ik hier te mogen bijvoegen. ‘Een gedurig bad in de volkstaal, zooals die gesproken wordt, ziedaar waar hij zijne kracht bij moet zoeken.’ De schrijver van de ‘Camera Obscura’ heet het een geluk, dat de dichter van de ‘Divina Comedia’ zijne taal frisch en kinderlijk in haren gansch ongesorteerden rijkdom uit den mond des volks, en niet door den trefter of uit de zift van voorgangers en voorproevers heeft opgevangenGa naar voetnoot(1)’ Ook onze Vondel heeft aan zijnen omgang met menschen van alle slag, aan zijne onverpoosde studie van de volkstaal, in ruime mate zijn onvergelijkelijken vorm te danken. | |
[pagina 820]
| |
Er valt hier echter niet alleen op te rapen; er valt te kiezen. ‘Wanneer de volkstaal ons iets aanbiedt, dat stellig onwelvoeglijk en onkiesch is; wat bepaaldelijk tot de straattaal behoort..., dan eerbiedige men den goeden smaakGa naar voetnoot(1).’ De goede smaak! Hiertegen wordt, op onze dagen, in de letterkunde al te veel gezondigd, zoowel wat het gehalte der werken, als wat de taal, den vorm, betreft.
Weg met alle preutschheid! Leve de natuurlijkheid, de waarheid! Leve de spelende, jolige volkstaal! Doch, weg met de vuiligheden, die in geen beschaafd gezelschap, in geen deftig huisgezin kunnen uitgestald worden.
Weg met ‘de bordeelspreuken en spreekwoorden van hoeren en boevenjacht!’ gelijk Vondel zich zoo krachtig uitdrukt.
Onze letterkunde moet een werktuig van gezonde ontwikkeling, van nationale en zedelijke opbeuring zijn en blijven. |
|