Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
Hoe zoet Horand zong.
| |
[pagina 652]
| |
en ridders, die aan Hagen voor hunnen Heer om hare hand kwamen vragen, werden gedood door het zwaard of als vuige laten opgehangen. Zoo had Hagen bij alle naburige Germaansche stammen, langs de Noordzee, en bij alle wikings of zeekoningen den naam van ‘wilde’ verdiend. Hilde was, om hare schoonheid en zachtmoedigheid, integendeel alom gunstig bekend. Menig machtig vorst had haar nevens zich op den troon willen plaatsen. Hetel, de koning van Hegelingenland, droeg nu ook aan eenige ridders de taak op Hilde voor hem te gaan werven. Voor deze gewichtige zending waren uitverkoren: de forsche krijger Wate, de hoofsche ridder Froete en de minnezanger Horand. Om niet het lot van de vorige bruidwervers te ondergaan, besloten zij list te gebruiken. Zij zouden met eene kleine vloot snekken naar Hagens kust varen, en zich bij den koning laten aanmelden als kooplieden, die uit hun land gebannen werden. In hunne snekken verborgen zij gewapende knechten, die desnoods met hen den kamp zouden aangaan. Voor den vorst, zijne hovelingen en de edelvrouwen namen zij vele rijke geschenken mede. Goed werden zij door Hagen ontvangen, vriendelijk bejegend, zelfs tot de feesten van het hof toegelaten. Niemand raadde wat zij in het schild voerden. Weldra vestigden de drie gezanten aller aandacht. Froete verbaasde iedereen door de pracht zijner gewaden; | |
[pagina 653]
| |
Wate door zijne weergalooze sterkte en behendigheid in den kamp; maar Horand boeide hen nog het meest door zijn gezang en zijn edel voorkomen. Door zijne welluidende stem, zijne schoone liederen kwamen Hilde en hare edelvrouwen in verrukking; zelfs de wilde Hagen was er gevoelig aan. Tot hier slechts zullen wij de sage vertellen om nu die zesde ‘Aventiure’ te ontleden en van alle zijden te beschouwen. Die ‘Aventiure’ of avontuur, zooals de onbekende dichters de tooneelen onzer epen betitelen, laat ons toe eenen blik te werpen op de beschaving der Middeneeuwen in den bloei van den riddertijd. Dat tijdperk wordt door onwetende of bevooroordeelde geschiedschrijvers in hunne zoogenaamde geleerde werken, en ook zoo veel nog in onze schoolboeken, zoo dikwijls in een valsch daglicht gesteld, en getoond als een tijd van onwetendheid en barbaarschheid.
Gudrun, hebben wij gezegd, is het heldendicht der wikings of zeekoningen aan de kusten der Noordzee. Alhoewel ook in het Middelhoogduitsch geschreven, is het ons nader verwant dan het Nevelingenlied, dat ons naar den Rijn, ja, zelfs tot in Hongarije voert. De ridders, welke wij in Gudrun aantreffen, zijn nog, zooals zij uit het Germaansche krijgsleven groot zijn geworden. Zij waren nog niet door aanraking | |
[pagina 654]
| |
met vreemden, noch door invloed uit het Zuiden, verbasterd en verwijfd, gelijk wij in latere ridderromans zien. Zij toonen ons hoe hoog zij eer- en plichtgevoel stelden, hoe zij hun leven voor hunnen Heer en Koning veil hadden, hoe zij meineed en laster niet ongewroken lieten, en hoe zij de onschuld tegen verdrukking met het zwaard gingen verdedigen. Maar het Gudrunlied toont ons ook hoe die ridders hun gemoed voor zachtere gevoelens konden ontsluiten dan die van een bewogen en geweldig krijgsleven. Bij onze Germaansche voorvaderen werd de zang in eere gehouden. Zoodra wij de Germanen op het tooneel der wereldgeschiedenis zien verschijnen, vernemen wij dat zij zongen. Dit moet de Romeinen, toen zij in de Germaansche streken drongen, getroffen hebben. Tacitus, zooals wij weten, spreekt in zijne Germania van de zangen, welke de blondlokkige en blauwoogige kloeke mannen uit het Noorden aanhieven, toen zij de Romeinsche legioenen bevochten. Een volk dat zingt is geen onbeschaafd volk meer, en de Romeinen die zelven zoovele ‘barbaarsche’ gewoonten hadden, zoo zij aan dat woord ‘barbaarsch’ de beteekenis van ‘onbeschaafd’ hechtten, waren de laatsten, die de Germanen van ‘barbaarschheid’ mochten beschuldigen. De Germanen zongen dus. Zij zongen allen te zamen in koor. De zangers | |
[pagina 655]
| |
vormden geene kaste, gelijk bij andere volkeren. Wat zij zongen kunnen wij weten uit de Godenen Heldenliederen der Edda en uit andere epische gedichten der Middeneeuwen. De edele zangkunst is tot in onze dagen het kenmerk van den Germaanschen stam gebleven. De zangkunst werd in latere eeuwen de Germaansche kunst bij uitnemendheid, nevens welke die van andere rassen verbleekt. Nog niemand heeft tot nu toe de koningen van het kunstlied, Schumann en Schubert, overtroffen. Over de gansche wereld is er ook geen volk, dat een zoo grooten schat van edele volksliederen heeft, en die liederen bij elke gelegenheid laat klinken als het Duitsche. Op alle wijzen heeft het getoond in welke kunst het met voorliefde zijn gemoed uitstortte, evenals de Grieken ons getoond hebben, dat zij hun ideaal en hunnen schoonheidszin liefst in beelden lieten bewonderen. Dat is typisch bij de twee rassen. Meer dan elk ander ras voelden zich dus de Germanen door de poëzie van toon en klank aangetrokken. Van de samenklinkende harmonie, die de Oudheid niet gekend heeft, maakten Duitsche volkeren de taal der ziel, en werkten ze op tot de hoogste kunst van onzen tijd. De Oudheid schiep de beeldende kunst en de bouwkunst, de Middeneeuwen hebben ook de hoogte der ware kunst bereikt in den Romaanschen en Gothischen stijl. De nieuwere tijd heeft | |
[pagina 656]
| |
op beiderlei gebied niets in 't leven geroepen, dat met die kunst der Oudheid en Middeneeuwen zou kunnen wedijveren; - maar het heeft de toonkunst - de groote toonkunst geschapen. Bach, Beethoven en Wagner, - de harmonie, de symphonie en de dramatiek in het rijk der tonen, zijn de drie groote lichtbakens, de drie zonnen zonder welke de toonkunst, als hooge kunst, niet denkbaar is. Met deze drie reuzen bestaat de groote toonkunst, - zelfs als men al de anderen wegdenkt.
Indien wij een oogenblik van ons onderwerp afweken, is het om de getuigenis van Tacitus en de VIe ‘Aventiure’ van het Gudrunlied in verband te brengen met het algemeen bekende feit, dat zonder de Germaansche kunst er geene hooge klassieke toonkunst zou bestaan. En in die getuigenis van den Romeinschen historicus, en in den zang der bruidwerving van Hilde, en nog elders, zien wij als 't ware de sporen der voorbeschiktheid van het Germaansche ras voor de kunst der tonen. Nog andere voorbeelden zouden wij hier kunnen aanhalen. Maar nergens beter echter dan in het Gudrunlied doet ons de dichter gevoelen, hoe groot de macht is, welke de zang op 't menschelijk gemoed uitoefent, en in 't bijzonder op 't gemoed dier ruwe Germaansche helden. Schiller in zijn beroemd gedicht Die Macht des Gesanges maakt eene reeks schitterende vergelijkingen om ons | |
[pagina 657]
| |
de betoovering van het lied te laten begrijpen; maar de dichter van het Gudrunlied stelt ons een beeld voor oogen, dat boven het beeld van Orpheus uit de Oudheid kan gesteld worden. Horand, ‘de zoete zanger’, is geene mythologische figuur die aan de poorten der Helle zingt om rotsen en wangedrochten te bewegen, maar een ridder in vleesch en been, die voor menschen zingt, de vogelen aan 't luisteren brengt, de zieken gezond maakt, en bij zijne zuivere tonen de klokken als valsch doet klinken. Vergelijk maar b.v. in Virgilius' Georgica, of Ovidius' Metamorphosen de beelden en tooneelen van Orpheus en zijne fantastische lotgevallen, met de zoo natuurlijke verschijning van den ridder-zanger Horand aan het hof van den wreeden Hagen. Orpheus, de zanger uit Thracië, is sterk geschokt door den dood van zijne echtgenoote Eurydice, en weet door zijnen zang in zijne hevige zielsaandoening Pluto te bewegen, die hem, als beheerder der duisternissen, Eurydice zal teruggeven op voorwaarde, dat de zanger niet naar haar zal omzien. Orpheus kan aan zijne begeerte niet weerstaan, en verbeurt daardoor wat hij door zijn roerenden zang heeft gewonnen. Men zou zeggen, dat de Latijnsche dichtersGa naar voetnoot(1), welke Orpheus als zanger verheffen, | |
[pagina 658]
| |
ons meer nog zijne liefde voor Eurydice dan de macht zijner zangkunst wilden doen gevoelen. Zal de droevige en medelijden wekkende toestand, waarin hij zich bevond, ook niet zoozeer als zijne kunst, meegeholpen hebben om Pluto voor hem te bewegen? En als hij de rotsen aan 't weenen bracht, en de wilde dieren hem gedwee naderden, zien wij daarin toch altijd meer het beeld van den ongelukkigen echtgenoot en zijn lijden, aanschouwelijk, tastbaar gemaakt door de poëzie, dan het wonderlijke en roerende van zijnen zang, die juist door zijnen buitengewonen gemoedstoestand zulke groote kracht had verkregen.
Hoeveel grooter als kunstenaar staat daar niet voor ons oog Horand in het Gudrunlied! Hij zingt in de volle kalmte en sereniteit zijner ziel. Zijne kunst is het, zijne kunst alleen, die alles uitwerkt wat hij er kon van verwachten. Horand is, zeiden wij hooger, het toonbeeld van den echten nog niet ontaarden middeneeuwschen ridder. Beschaafd en hoffelijk in de hoogste mate, voert hij nauwgezet, als een echte ridder, de bevelen voor zijnen Heer en Koning uit, ofschoon hij weet welke gevaren hem bij ‘wilden’ Hagen te wachten staan. Hij is getrouw aan zijn woord, - eerste onder de ridderdeugden. Dat woord had hij zijnen Heer en Koning gegeven en dat woord deed hij gestand. Hilde, de konings- | |
[pagina 659]
| |
dochter, door zijn lied vervoerd, heeft den zanger zelf lief gekregen. Dat bemerkt hij; maar hij zal tot Hilde voor zich zelven niet spreken, maar voor zijnen Koning. Meer nog, hij toont zich, in Hilde's tegenwoordigheid, nederig, bescheiden; - hij prijst de hooge gaven van zijnen Heer, die van zangers omringd is, en die zelf de beste van allen zingt, gelijk hij zegt. Een voorbeeld van bescheidenheid, die wij bij de echte, de grootste kunstenaars, aantreffen. Een blijk ook van hoogere beschaving. Aan Hagens hof boezemt Horands beschaafde omgang aan allen vertrouwen in. De list in 't werk gesteld, om zijn voornemen bij den onmenschelijken Hagen te kunnen uitvoeren, valt voor zijnen Koning gunstig uit, dank aan zijn talent als kunstenaar, zijne kieschheid als mensch, zijne behendigheid als gezant. Laat ons hem eens bewonderen, wanneer de dichter ons hem voorstelt als zanger. Eerst laat hij, in de stilte van een zoelen zomeravond, uit de verte, zijn lied hooren. Allen die het beluisteren zijn door die onverwachte melodie verrukt. Horand wint de vriendschap van alle hovelingen en het hart van degenen, wier gemoed in die eeuwen van geweld en strijd voor betere en hoogere gevoelens vatbaar was. Hij is, zeiden wij, zedig en bescheiden. Hij dringt zich niet op den voorgrond, om zich als kunstenaar aan te stellen en door iedereen te laten bewonderen. | |
[pagina 660]
| |
Hij zingt eene tweede maal, in de frischheid van den vroegen morgen, ergens alleen buiten. De koningsdochter, die het hoorde, is nu nog dieper geroerd. Zij vraagt haren vader Hagen, dat hij Horand zou verzoeken vóór het heele hof te willen zingen. Daar behaalt de zanger een volkomen zegepraal. Gelijk wij hooger gezegd hebben, als zij hem hooren zingen, zwijgen de vogelen, de zieken worden gezond, de klank der klokken van den dom klinkt valsch. Alles luistert naar Horands roerend lied. Als wij eenen ridder-zanger, zooals hij ons door den eenen of anderen middeneeuwschen dichter naar het leven werd uitgebeeld, voor onzen geest zien staan, denken wij ook onwillekeurig aan Goethes ballade Der Sänger, aan Schillers Graf von Habsburg, aan Uhlands Des Sängers Fluch en andere beroemde gedichten. Waarschijnlijk zullen al deze Germaansche dichters van den nieuweren tijd zich door de zesde ‘Aventiure’ van het Gudrunlied hebben laten bezielen. Wij moeten dus in den onbekenden dichter van ons tweede Germaansch volksepos een volmaakten kunstenaar begroeten, om ons zoo treffend de macht van den zang te hebben laten gevoelen, om ons dat beeld van eenen zanger, zoo gratievol en heilzaam werkend, in bedaarden gemoedstoestand, te hebben gegeven.
Nu zullen wij ons nog wat bij den ridderzanger Horand als mensch hebben op te houden. | |
[pagina 661]
| |
Hilde had Horand verzocht, dat hij voor haar alleen in de kemenate, het vrouwenverblijf in den burg, zijne schoonste liederen zou zingen. Daar gelukt het den koninklijken gezant, na aan haar verzoek voldaan te hebben, en voor haar liederen te hebben gezongen, die hij van de zee had afgeluisterd, en die een Christen nooit gehoord had, gelijk hij zegt, vertrouwelijk met de koningsdochter te spreken en haar het voornemen zijns Konings bekend te maken. Hij gedraagt zich hoofsch en eerbiedig tot het uiterste toe, geleid door de tweede deugd van het echte ridderdom: den eerbied voor de vrouw. En wanneer, na Hildes toestemming, het oogenblik gekomen is om door daden de schoone dochter van Hagen voor goed uit de handen van den ruwen, onmenschelijken dwingeland, haren vader, te verlossen, en een einde te stellen aan zijne barbaarsche voorwaarden voor de bruidwerving, grijpt Horand nevens Wate en Froete, duchtig naar het zwaard en vreest noch ‘wilden’ Hagen, noch zijne stoute rekken. Wij denken daarbij aan den zanger-speelman Volker uit het Nevelingenlied, die door zijn verrukkelijk spel de rust der Burgonden verzacht, den nacht vóór den vreeselijken, bloedigen kamp tegen de Hunnen. Horands list om koning Hagen met zijn gevolg van ridders en edelvrouwen naar de haven te lokken, en hunne koopvaardijvloot te gaan aan- | |
[pagina 662]
| |
schouwen bevalt Hilde en vergeven wij hem gaarne. Zij is overtuigd, dat haar vader nooit zal gedoogen dat een ander hem overwinne en dat dus zonder list het bloedvergieten van jonge ridders en gezanten in langen tijd nog geen einde zal nemen. Doch zij vreest voor de boden van koning Hetel het ergste, zoo haar vader gewaar wordt wat voor soort kooplieden zij waren, en waarvoor zij naar Irenland gekomen waren. Volgens de gewoonte in den riddertijd laat Hilde zich ontvoeren, nadat alles daarvoor afgesproken was. Toen de mannen, die in de schepen hadden verborgen gezeten, ter hulpe van de drie ridders waren gesprongen, Hilde hadden verlost, en Hagen den kamp had moeten opgeven, ging zij de hand aanvaarden van koning Hetel van Hegelingenland, aan wiens hof de zang zoo zeer in eere werd gehouden. Behendigheid, moed en kunst winnen het bij deze bruidwerving op macht en ruw geweld, waarin Hagen de sterkste was. Met onze christelijke begrippen zijn wij geneigd deze schaking door list af te keuren, maar we moeten ons in dien tijd kunnen verplaatsen, en de list was toch eene kleine fout tegenover Hagens wreedheid en euveldaden.
De zesde ‘Aventiure’ van het Gudrunlied leert ons, zeiden wij, de beschaving kennen van | |
[pagina 663]
| |
een tijdperk van het ridderwezen, die echt Germaansche instelling, edel voor haren tijd, gesproten uit Germaansche kracht, getemperd en veredeld door het Christendom, die noch Rome noch Athene ons voorgetoond hebben. Deze ‘Aventiure’ met de andere, die ons in het laatste deel van het heldenlied Gudruns getrouwheid bezingen, volstaan om ons dit tweede der Germaansche volksepen te doen waardeeren, hoogschatten en het met het Nevelingenlied en andere epische gewrochten in de plaats te stellen, ten minste bij alle Germaansche volkeren, van zooveel opgeschroefde gekunsteldheid, die ons sinds zoo lang voor ‘humaniora’ wordt opgedrongen. Iedereen, die in een athenaeum of een college in Vlaanderen heeft gestudeerd, weet wie Orpheus en Eurydice zijn; maar weinigen hebben van Horand, Hilde en Gudrun gehoord; omdat weinigen de kunst kennen, die op eigen bodem, hier aan de kusten onzer Noordzee, of elders in de Germaansche landen is ontstaan. De graad van beschaving, de verheven deugden, die wij in de levensschoone beelden onzer heldenliederen aantreffen, kunnen nog in onze eeuw, - beter dan het voorbeeld der Heidensche Oudheid, - voor ons volk als toonbeeld aangehaald worden. Zachtheid nevens moed en kracht, ridderlijkheid, eerbied voor de vrouw, gevoel voor de kunst der klanken en voor de poëzie bezaten onze voorouders, ten tijde der wikings | |
[pagina 664]
| |
en der skalden, in hooge mate, en wij, Germanen, behoeven waarachtig die hooge en vereerende deugden niet altijd in de litteratuur van het Zuiden te gaan zoeken. Wij vinden die deugden hier beter onder den vorm van dichterlijke bloemen, die als het ware degenen verrukken, welke ze wisten te ontdekken. Want voor ons, Vlamingen, waren het tot vóór weinige jaren ontdekkingen, die wij deden. Ik noem u maar één voorbeeld: Albrecht Rodenbach van wien V. De la Montagne zoo treffend getuigde: Hij kwam en zong... - lijk in den marmersteen
de rozige ader; lijk in 't blauw verschiet
de blanke nevel; - zweeft er door zijn lied
een verre weergalm van ons dichterlijk verleên.
Hij kwam en zong ..... en levend, tastbaar schier
rees voor ons oog een wereld kloek en koen;
rees voor ons oog in schoonheidsglans Goedroen,
de blanke deerne, maagdlik kuisch en fier.
Gudrun en die heldenwereld! Rodenbach had ze misschien eens ontwaard door een spleetje van de deur, waarachter voor ons, in Vlaanderen, de Germaansche schatten verborgen bleven. Misschien ook had eene verdienstelijke hand hem die deur ontsloten. Misschien had hij ze, zooals anderen onder ons, zelf opengestooten en Gudrun en die heldenwereld in al hunne heerlijke frischheid aanschouwd. En toen hij ze gezien had, was hij overtuigd en bekeerd. Hij heeft toen gezongen zooals niemand hier vóór hem; noch gekunsteld | |
[pagina 665]
| |
noch geknutseld, zoo echt Vlaamsch, zoo echt GermaanschGa naar voetnoot(1). Mogen er voortaan door nadere kennismaking met onze oude heldensagen meer Rodenbachs opstaan, die zich, zooals hij, in hunne overtuiging zoo Germaansch als Vlaamsch gevoelen.
Om bij de jeugd de kennis van de gedachten en gevoelens onzer voorvaderen te bevorderen, schreven wij: Germaansche Beelden uit de heldensagen. Aan die reeks stukken voegen wij dit over de zesde ‘Aventiure’ in het Gudrunlied toe. Toegelicht door eene ontleding, waarvan wij hier lezing hielden, wilden wij de poëtische stof ook door een stuk in strofenvorm verwerken. Wij laten dat stuk volgen in de hoop, dat het beter | |
[pagina 666]
| |
moge begrepen worden door eene inleiding, welke ons in de middeneeuwsche toestanden brengt. Hier, gelijk bij het samenstellen mijner Germaansche BeeldenGa naar voetnoot(1), liet ik mij leiden door de gedachte van Grimm: op welke wijze onze Oudgermaansche letteren het best te vernieuwen zijn ten bate der nationale opvoeding. Die vraag werd vóór de vrijheidsoorlogen in Duitschland opgeworpen, en geene minderen dan Goethe met de gebroeders Grimm en andere mannen van groote beteekenis namen deel aan hare oplossing. Onze Germaansche epen, onze heldenliederen, onze balladen, onze sproken zijn hier tot nog toe alleen stof voor onze geleerden geweest. Het schijnt hier nog niet in de gedachte opgekomen, gelijk in Duitschland, daar nog iets anders dan wetenschap voor philologen uit te halen. Er zijn er zelfs die niet gedoogen, dat de stof dier oude kunstwerken in een nieuw kleed worde gestoken. Zij beweren dat men daar niets mag aan veranderen. Zij drijven de bewondering voor den vorm veel te verre. Het komt er niet op aan of de jeugd en het volk die kunstwerken in al hunne taalkundige bijzonderheden verstaat; het is vooral te doen om iets machtigers dan conventioneele lettervormen in 't licht te stellen, - dat is de gedachte, die het kunstwerk bezielt, de | |
[pagina 667]
| |
karakters en gevoelens der personen, de hoogere bedoelingen van den kunstenaar, alle dingen, waarvoor de philoloog gewoonlijk koud of ongevoelig blijft. Goethe, die nochtans een der meesters van den vorm is, drijft de vergoding van letterteekens niet zoo ver. Er wordt weleens beweerd dat men nooit eenen dichter in vertaling moet lezen. In Dichtung und Wahrheit spreekt hij over Wielands vertaling van Shakespeare, en zegt het volgende: ‘Ich ehre den Rythmus wie den Reim, wodurch Poësie erst zur Poësie wird; aber das eigentlich tief und gründlich wirksame, das wahrhaft Ausbildende und Fördernde ist dasjenige was vom Dichter übrig bleibt, wenn er in Prosa übersetzt wird.’ En daardoor gaf hij wellicht de beste bepaling wat poëzie is, die minder in woorden dan in gedachten en gevoelens bestaat. En daarom is het den dichter, den kunstenaar vooral te doen, die voor zijne gedachten en gevoelens woorden vindt, gelijk de toonkunstenaar er klanken en de schilder er beelden en kleuren voor vindt. Maar die klanken en die kleuren, zoo min als die woorden, zijn op zich zelven en alleen genomen ‘das eigentlich tief und gründlich wirksame’ niet. En toch zijn de woorden, de klanken en de kleuren er voor den kunstenaar noodig. Anders is er geen vorm denkbaar voor letter-, toon- en schilderkunst. | |
[pagina 668]
| |
Doch in stede dat de kunstlievende beschouwer, de estheet, de dichterlijk gevoelende mensch den philoloog zou tegenwerken, en wederkeerig, dat de philoloog met verachting op gedachte en gevoelens zou neerzien, is het beter dat beiden hunne theorieën over vorm en gedachte niet tot het uiterste drijven. Dat leidt tot onvruchtbaarheid. Uit eene verstandige toenadering van gedachte tot gevoel, van grond tot vorm, kan alleen komen wat Goethe zoo heerlijk noemde met die beide woorden: Dichtung und Wahrheit.
Aan die beschouwing hebben mijne nederige bijdragen tot de kennis der heldensagen in Vlaanderen hun ontstaan te danken, en heb ik mijne reeks ‘Germaansche Beelden’ vermeerderd met het volgende dichtstuk, dat ik u nog wil voorlezen. | |
Hoe zoet Horand zong.I.
Droef vermaard was koning Hagen,
In zijn land genaamd ‘de wilde’.
Doch alom om hare schoonheid
Werd geroemd zijn dochter Hilde.
Met den koning moest hij kampen,
Wie naar Hilde's hand kwam dingen.
Niemand kon hem overwinnen,
Noch zijn overmoed bedwingen.
| |
[pagina 669]
| |
Koning Hetel had vernomen
Hoe ze schoon was, 't kind van Hagen.
En hij zou zijn boden zenden
Om ten huw'lijk haar te vragen.
Hetel wist hoe zwaar 't zou wezen
Schoone Hilde als bruid te werven.
Helden zocht hij, vast besloten
Haar te winnen, of te sterven.
Toen de lente was gekomen,
Zinde hij daarop niet langer,
Zond zijn ridders Wate en Froete
Meê met Horand, zoeten zanger.
Met hen togen nog naar Hagen
Mannen sterk en vastberaden.
Reizen zouden zij als koopliên,
Met geschenken rijk beladen.
In de vloot, waarmeê ze vaarden,
Zat er menig man verscholen,
Die ter hulpe zoude snellen,
Wen het strijden werd bevolen.
Toen zij zoo bij Hagen kwamen,
Werden zij er gul ontvangen;
Veel kleinooden en gewaden
Hadden zij voor elks verlangen.
Hagen en zijn volk geloofden
Zeker dat het koopliên waren;
Dat hun vloot, ter kust gedreven,
't Speeltuig werd der woeste baren.
Froete won de gunst der schoonen
Door zijn houding, hoofsche woorden,
En zijn rijke prachtgewaden,
Die zoozeer haar zin bekoorden.
| |
[pagina 670]
| |
Wate streed met speer en degen,
Gaf van stoere kracht de blijken;
En aan 't hof van koning Hagen
Vond hij geenszins zijns gelijken.
Maar er zou den zanger Horand
Grooter gunst ten deele vallen;
Nooit heeft schooner lied geklonken
Dan het zijne in Hagens hallen.
II.
In het loof klonk eerst zijn zingen,
Zin en ziele lief'lijk lavend;
Tonen ruischten zacht en teeder
In den stillen zomeravond.
Hilde hoorde 't zoete zingen;
't Mocht haar hart zoo teêr bewegen.
't Lied werd licht en zacht en zoeter,
Dat in 't woud de vogels zwegen.
Nooit had iemand zoo gezongen.
Wie toch zou die zanger wezen?
Hoe kwam hij 't genot haar schenken
Van zijn zingen nooit volprezen?
Hilde liet den zanger halen.
Horand kwam toen voorgetreden.
Om nog eens voor haar te zingen
Heeft de schoone hem gebeden.
En om Hilde te behagen
Zong hij meer in stille nachten;
Als de wind geen blad verroerde
Ruischten weemoedvolle klachten
| |
[pagina 671]
| |
En het gansche hof van Hagen
Hoorde Horands wonder zingen,
Voelde laving met die klanken
In het diepst der ziele dringen.
's Morgens, toen zijn lied eens schalde,
Niet alleen de vogels zwegen;
Maar het luisterde al wat leefde,
Wat er liep langs 's Heeren wegen.
En de bronzen stem der klokken
Klonk als valsch in 's menschen ooren,
En de wind zou met zijn suizen
Zelfs niet meer de stilte storen.
Maar het schoonste lied zou klinken,
In de zaal, alleen voor Hilde;
Dat, zei hij, had hij beluisterd
In den zang der zee, de wilde.
't Was zoo licht als 't lied der golven,
Wen zij zacht ten zande rollen,
Forsch ook, als de stormen woeden,
Bliksems blikk'ren, donders grollen.
Voor zijn wonderschoone zangen,
Zou hem Hilde rijk beloonen;
Slechts haar gordel zou hij wenschen
Om hem aan zijn Heer te toonen.
Wie is dan uw Heer, vroeg Hilde,
En waar woont hij? Heeft hij landen?
- Landen heeft hij en een krone
Draagt hij vroom aan verre stranden.
Eed'le jonkvrouw, wil aanhooren,
Wat ik u wil toevertrouwen.
Hier heeft mij mijn Heer gezonden
Tot u, schoonste van de vrouwen.
| |
[pagina 672]
| |
't Koningskind zag neer ten gronde
Toen zij deze tale hoorde:
Horand merkte 't aan haar blozen
Hoe zijn woord haar hart bekoorde.
En hij zei toen, hoe zijn koning
Haar zoo liefhad sedert jaren;
En wat list hij had verzonnen
Om tot haar te kunnen varen.
'k Zou uw koning willen kennen,
Sprak nog 't schoone kind van Hagen;
En als gij voor mij zoudt zingen,
Wilde ik wel een krone dragen.
Horand zei wat zangerscharen
Bij den koning ginds verbleven;
Hoe aan 't hof van zijnen meester
Hoog de kunstzin werd verheven;
En als zanger werd de koning,
Hetel zelf, zoo zeer geprezen.
- Nimmer hoordet gij, o jonkvrouw,
Zulken zanger nog voordezen!
- O, ik zal uw koning minnen,
Als gij mij tot hem wilt leiden;
Maar toch zeg mij, eed'le zanger,
Kan ik van mijn vader scheiden?
Vreeslijk staat een lot te wachten,
Hem, die mij als bruid komt werven,
Velen lieten hier hun leven;
Wreed deed hen mijn vader sterven.
- Dat is ons bekend, o jonkvrouw;
Maar wil ons toch niet verraden.
Zeg dat ge onze schepen zien wilt,
Die met schatten zijn beladen.
| |
[pagina 673]
| |
Daar zijn mannen in verborgen;
Moedig springen ze ons ter zijde,
Zoo gij wilt, dat wij u eerlang
Uit uw vaders macht bevrijden.
En dan voeren wij u mede,
Waar mijn Heer u zal ontvangen,
Waar zijn zangerschaar u vieren
Zal met hemelzoete zangen.
Tot de daad werd er besloten.
Hilde smeekte toen haar vader
Om de schepen gaan te aanschouwen
Met het gansche hof te gader.
Hagens hofstoet trok ter haven,
Waar de vreemde schepen lagen;
Doch het was noch goud noch schatten
Wat zij op die schepen zagen.
Duizend mannen, felle strijders,
Kloek gespierde wapenknechten
Rijzen daar op eens te voorschijn,
Houden zich gereed tot vechten.
Koning Hagen schiet in gramschap,
Dat de vrouwen bange sidd'ren,
Valt onstuimig op de vreemden
Met zijn schaar van trouwe ridd'ren.
Klingen klett'ren op de schilden
Bij gegil en woeste schreeuwen,
Bange vrouwen, stoere mannen,
Nare-vrees en moed van leeuwen!
Wate vocht lijk nooit te voren,
Sloeg geducht op wilden Hagen.
Dezes mannen moesten wijken,
Werden koen teruggeslagen.
| |
[pagina 674]
| |
En de helden voerden Hilde
Met hare edelvrouwen mede.
En aan koning Hetels zijde
Wachtte haar geluk en vrede.
En een juichkreet klonk als donder
Voor de kloeke heldenborsten,
Die den wreedsten der tirannen
In zijn landen tarten dorsten!
Harpen klonken en bazuinen,
Die der helden lof verkondden.
Hetel en zijn bruid ter eere
Zongen blijde duizend monden!Ga naar voetnoot(1.)
|
|