| |
| |
| |
Hoe Pieter Stastok zich verstoutte pot te spelen.
De lezing van de Camera Obscura op onze Athenaea's brengt de verklaring van De Familie Stastok mee, een van de vermakelijkste opstellen uit de verzameling.
Een netelig hoofdstuk voor den leeraar en waarmee ik steeds verlegen was, zoodat ik er niets anders op wist te vinden dan het doodeenvoudig over te slaan, is dat, waarin verhaald wordt, op welke wijze Pieter zich aan het potspel bezondigt.
Twee zaken vergen er de oplettendheid: Pieters karakter en de regels van het potspel. Het eerste punt laat ik buiten bespreking, omdat iedereen gemakkelijk inziet, dat een malle rol voor Pieter is weggelegd.
Ik zal enkel wijzen op zijn onbedrevenheid in het potspel, welke, gepaard met zijn natuurlijke vreesachtigheid, hem zenuwachtig en gejaagd maakt; op het nukkige en plaagzieke lot, dat hem in den beginne begunstigt enkel en alleen om hem eenige flaters te doen begaan en den toorn van zijn voorman, den piqueur, op te wekken; op zijn verbeten woede bij de kwinkslagen van drie of vier medespelers, onder welke Dolf wel de ergste
| |
| |
kwelgeest is, zoodat hij ten slotte in een toestand van overprikkeling verkeert en de bezinning bijna verliest.
Ik wijs echter vooral op zijn verwaandheid of pedanterie, ten gevolge waarvan hij het beneden zich achtte er rond voor uit te komen, dat hij niet spelen kon, om later de schuld op zijn krommen keu en op de hoekzakken te werpen.
Verwaand en kortzichtig beide is hij, als hij de stoute schoenen aantrekt om mee te doen, hopende, naar Hildebrand het uitdrukt, dat het geluk voor hem zal doen wat zijn kunst niet vermag.
De moeilijkheid ligt in de verklaring van het potspel.
Hieromtrent wensch ik het een en ander in het midden te brengen, in de hoop er het onderwijs geen ondienst mede te doen. Men zal tevens de opmerkingsgave van Hildebrand eens te meer kunnen bewonderen, want het driemanschap Beets, Hasebroek en Gewin speelde geen pot, naar mij uit goede bron wordt verzekerd. Wat er ook van zij, uit des schrijvers woorden: ‘dat zijn keu voor immer in zijn zelfkanten graf slaapt’, kan men ten minste opmaken, dat hij zeer vroeg aan het ‘edele ballenspel’ vaarwel heeft gezegd.
Uit de lezing blijkt, dat het potspel (Fr. la poule), dat van Franschen oorsprong is, werd gespeeld op biljarten met zakken (Fr. blouses), zes in
| |
| |
getal: vier hoekzakken en twee middelzakken op de lange banden.
De biljarten zijn tegenwoordig anders aangelegd, hun ruimer voorgangers zijn zooniet verdwenen, dan toch zeldzaam geworden; zoo herinner ik mij nog een paar op de Concorde te Yperen.
Met het vroeger biljart is ook het potspel verdwenen, en indien in voornoemde stad nog aan ‘la poule’ gedaan wordt, dan gelijkt die partij met opgezette kegeltjes naast de oude hoekzakken niet meer naar het potspel van weleer,
In de encyclopedie van Larousse komt een beschrijving voor van het echte potspel, en er valt zeker veel uit te halen; ik wijs er nochtans op, dat de biljartpartij in het koffiehuis de Noordstar vrij minder ingewikkeld is.
Het komt er vooral op aan te weten, welke de usantiën waren van het spel in ± 1838, en dit zal, naar de heer A. Beets mij schrijft, vermoedelijk niemand meer kunnen zeggen. Hij voegt er bij, dat men mogelijk regels van biljarten misschien van potspel zou kunnen vinden op de ouderwetsche keuenrekken in ouderwetsche koffiehuizen ten platten lande.
Hij veronderstelt dan ook, dat de meeste Noordnederlanders over de partij ‘pot’ in de Noordstar heenlezen zonder te begrijpen, zoodat de Zuidnederlanders zich daarmee kunnen troosten.
Eene bevestiging hiervan zie ik in het feit, dat Nicolaas Beets in Na Vijftig Jaar buiten een
| |
| |
aanteekening bij ‘Mingo’ en bij ‘een achtentwintig’ zich hoegenaamd niet bezighoudt met het potspel, ofschoon hij zich de moeite getroost, de talrijke, soms noodelooze en weleens nuchtere vragen van zijn briefwisselaars te beantwoorden. Zoo ooit, dan was het hier hoogdringend geweest eenig licht te doen opgaan.
Alvorens ter zake te komen moet mij de bekentenis van het hart, dat ik, dank zij de heusche bemiddeling van de heeren J.H.M.G. Wolf te Brussel, Beets' oud leerling, en A.J. Hazenberg te Rotterdam, de regels van het potspel aan de mededeelingen verschuldigd ben van Jhr. D. van Foreest te Alkmaar, Hildebrands zwager, van den heer J.J. Dermout te Rotterdam, een jonger vriend van den schrijver der Camera Obscura, en ten laatste van Dr. A. Beets te Leiden.
Aan de vriendelijke bereidvaardigheid van deze Heeren zij hiermede mijn diepste dank betuigd.
Mag ik mij hier een afwijking veroorloven? Ik hoop, dat Jhr. van Foreest het niet kwalijk zal nemen, indien ik uit de school klap en een zinsnede uit een zijner brieven aanhaal, waarin hij over Hildebrand sprekende al schertsende zegt, dat hij maar eens op hem boos is geweest, t.w. ‘toen ik hem op de onbescheidenheid meende te moeten betrappen om te gaan publi- | |
| |
ceeren, van wat er in een jongenszak onder diens zakdoek was opgestopt geweest’.
Ziedaar een bijzonderheid, welke een eigenaardig licht werpt op de totstandkoming van Hildebrands Hollandschen Jongen.
Mijn taak zal zich bepalen bij het overeenbrengen van de verschillende berichten en bij de toepassing van de regels van het potspel op het in de Camera Obscura verhandelde.
Mogen onder de ouden van dagen, de biljartliefhebbers er zich door aangespoord voelen om de mogelijke onnauwkeurigheden terecht te helpen.
Het potspel wordt gespeeld door die mede willen doen.
Dezen maken een pot, vandaar de naam, d.i. zij leggen ieder een gelijke som gelds in, de mise, welk bedrag met de biljarthuur verminderd de winner krijgt. Destijds was de mise of inleg twaalf stuivers, t.w. een dubbeltje voor den kastelein en tien stuivers als potgeld.
Zijn er twee aan het spelen van een gewone carambole-partij en willen andere aanwezigen een potje maken, dan zijn de twee, die aan 't spelen zijn, verplicht hun spel te bekorten om de potspelers niet te lang te laten wachten. Daarom verwittigt de biljartjongen Hildebrand en Pieter met de woorden: ‘Vierentwintig uit, mijnheeren!’
| |
| |
Hij beduidt hun daarmee, dat zij niet, zooals doorgaans, na vijftig, maar na vierentwintig caramboles hun spel moeten staken, ten einde den winderigen jongen advocaat en de overige liefhebbers zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid te stellen het potspel te beginnen.
Dat zulke onderbreking niet altijd in den smaak viel van hen, die bezig waren, bewijst het gezegde van Hildebrand, dat het luidruchtig geroep van ‘pot, jongen!’ al hun zaligheden (ten minste die van zijn neef) verstoorde.
In ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ zien wij ook, dat Robertus Nurks juist niet gunstig gestemd is jegens den ‘onverdragelijken langen zwiep..., die altijd pot maakte als hij pas begonnen was carambole te spelen’.
Doch komen wij terug op den tekst.
‘Vierentwintig uit, mijnheeren!’ riep de jongen ons toe, en tegelijk het korfje schuddende, waarin hij de potballen had, bood hij ze ons aan.’ Het getal spelers staat vrij, gewoonlijk melden zich een acht- a tiental aan; hier zijn er negen.
Om hun volgorde te bepalen laat de biljartjongen ze loten. Dit geschiedt op de volgende wijze:
Er worden in een korfje met een opening van boven, groot genoeg om er de hand in te steken, zooveel kleine balletjes, potballetjes, gela- | |
| |
ten als er spelers zijn. Ieder speler trekt een van deze balletjes, die ter voorkoming van alle bedrog te voren hard geschud zijn geworden.
Deze potballetjes zijn genommerd; men speelt er niet mede, zij gaan weer in het korfje, zoodra de beurten zijn aangewezen.
Gespeeld wordt met twee dikker ballen, die beurtelings door de opvolgende spelers worden gebruikt. Deze twee ballen zijn wit.
Dit verklaart de aardigheid van den verloopen student, toen Pieter de kluts kwijt was en op de vraag naar zijn bal tot dubbelzinnig antwoord kreeg: ‘de witte!’
De opvolging van de spelers is in 't geheel niet onverschillig, daar een goed speler den dood van zijn voorganger veroorzaakt. De piqueur b.v., die gewoonlijk de mise opstrijkt, is kwaad, omdat Pieter hem tweemaal tegen alle etiquette aan maakt, maar hij zal het ook wel geweest zijn, omdat hem die poets door een zoo armzalig speler gebakken werd. Wij mogen veronderstellen, dat hij niet weinig in zijn schik was bij het loten met Pieter tot opvolger te krijgen.
Na geloot te hebben worden de spelers met krijt op een lei geschreven naar de volgorde van het nummer, dat zij trokken; de jonge advocaat, die verlangd had pot te maken, hecht er aan dit eigenhandig te doen.
De speler, die no 1 loot, heet aas, hier is het de piqueur.
| |
| |
Aas begint het spel met acquit te zetten, d.i. zijn bal op te zetten.
Pieter heeft no 2, Hildebrand no 3, de luitenant no 4, de chirurgijnsleerling no 5, de graankooper no 6, Dolf van Brammen no 7, de advocaat no 8, en de jongeling met den leverkleurigen pantalon no 9.
De piqueur zet dus acquit, d.i. hij plaatst zijn bal bij den bovenband op vijfentwintig centimeter afstand van den linker hoekzak.
Pieter moet op het acquit spelen, d.i. hij mag zijn eigen bal bij den tegenovergestelden band binnen het onderste vierde deel van het biljart plaatsen en van daar uitspelen, d.i. op aas stooten.
Men doet zijn voorganger een punt verliezen, als men dezes bal in een zak van het biljart drijft, als men hem maakt d.i. wegstopt.
Van zulk een gemaakten bal heet het ook, als door den advocaat gezegd werd: ‘hij zit!’
Als een bal gemaakt is, moet de opvolger geregeld ‘acquit’ zetten.
De biljartjongen zal iederen keer wanneer men gemaakt is een schrap of streepje, d.i. een appél, achter uwen naam zetten en roept te gelijker tijd af, hoeveel appéls gij hebt.
Voorbeeld: ‘Aas één appél, drie acquit, vier speelt’.
Dit beteekent, dat de piqueur door Pieter eenmaal gemaakt of weggestopt is, dat Hildebrand
| |
| |
bij gevolg zijn bal moet opzetten, en dat de luitenant op Hildebrands bal moet uitspelen.
Men kan op twee manieren iemand wegstoppen: door te snijden, d.i. den bal zoo fijn raken, dat hij regelrecht in den zak rolt, - en door een doublé te maken of te doubleeren, d.i. hem zóó voortstuwen, dat hij den band raakt, alvorens in den zak te recht te komen.
a hoekzakken. - b middelzakken. - c c waar wordt uitgespeeld. - d ‘acquit.’
Van beide stooten geeft Pieter ons een proefje ten koste van den piqueur.
Men krijgt ook een streepje of appél, wanneer men misstoot, niet raakt, of wanneer men zijn eigen bal bij ongeluk wegstopt, d.i. wanneer men verloopt.
Het eerste geval doet zich voor bij het eerste appél van Pieter, wanneer hij bij gelegenheid van
| |
| |
zijn allerstijfsten collé een voet of drie misstoot, en ook bij zijn vierde of laatste appél, wanneer hij met een mispunt aan de roeping van potspeler vaarwelzegt; - het tweede geval heeft plaats, als Pieter zijn derde schrapje aankrijgt en de luitenant hem een beschuitje voor zijn bal biedt.
Gewoonlijk wordt het getal appéls vooraf bepaald, hier wordt verloren of is men dood na vier appéls.
Het potspel is eigenlijk een telkens wederkeerend begin: Aas zet acquit; twee speelt op het acquit; maakt hij den bal niet, dan speelt drie op twee, maakt hij den bal wel, dan zet drie acquit en vier speelt uit.
Als negen gespeeld heeft, begint het tweede toertje.
Er zijn dus zooveel toertjes als de spelers aan de beurt komen, en de toertjes volgen elkaar, tot al de spelers - de eene vroeger, de andere later - dood zijn, d.i. vier appéls hebben buiten een enkelen, die dan de zege wegdraagt.
Wegstoppen en goed afspelen, ziedaar de kunst van het potspel.
De tactiek is om dán alleen maar te maken, wanneer men te gelijk goed af kan zijn, dus zóó, dat de volgende speler niet gemakkelijk meer maken kan.
Dit pogen Hildebrand en de luitenant bij het eerste toertje te doen.
| |
| |
Men tracht dus de beide ballen zoover mogelijk van elkaar te brengen en wel zóó, dat de bal, waarop men gespeeld heeft, collé is d.i. stijf tegen den tegenovergestelden band aanligt. Een geoefend speler weet zijn bal zoo te besturen, dat deze op den anderen stuitend of, beter, hem halfbal rakend maar een weinig ter zijde afdraait en buiten gevaar is van weggestopt te worden.
Juist dit geeft Hildebrand bij zijn eersten stoot te kennen met de uitdrukking: ‘mijn eigen bal stevig houdende’, 't is meer of minder een: op de plaats rust! Hij brengt ook den anderen bal naar onderen ‘een goed eind voorbij den milieu’, doch hij slaagt maar gedeeltelijk, want het wordt geen collé.
Pieter, die vóór hem speelde, had integendeel op het acquit zoo hard en zoo vlak gebotst, dat hij klotste en bij den rechter hoekzak kwam liggen, waar hij gemakkelijk weggestopt kon worden. Dat was zijn eerste onhandigheid.
Waarom vond Hildebrand in die voor hem zoo gunstige omstandigheden het ‘onmenschelijk’ Pieter te maken?
Naast de bedrevenheid in het spel komt hier een tweede, een zedelijke factor kijken. Indien men iemands inborst kan onderkennen uit om het even welk spel, vooral echter wanneer een kaartje wordt gelegd, dan moeten wij ook kunnen zeggen, of sommige potspelers uit de Noordstar
| |
| |
meer naar den zelfzuchtigen dan wel naar den grootmoedigen kant overhellen. Een fatsoenlijk speler maakt door snijden zijn voorganger nooit in een hoekzak, wel in een middelzak.
Hildebrands handelwijze is dus edelmoedig, terwijl b.v. de jongeling met den leverkleurigen pantalon, ‘die nooit op goedaf speelde, als hij zeker wist, dat hij zijn bal maken kon’, niet tot de nette beoefenaars van het ‘edele’ ballenspel behoort.
Het snijden van den acquitbal in den linker hoekzak was insgelijks niet verboden, maar geheel buiten de orde, het was hoogst ‘unfair’.
Pieter raakte per ongeluk ‘den acquitbal zoo fijn, dat hij hem, tegen alle etiquette aan, in den linker hoekzak sneed’.
Vandaar de terechtwijzing van den piqueur: ‘Dat doet men niet, mijnheer!’
Hij had immers gehoopt, dat Pieter den bal goed zou afspelen, toen hij hem den wenk gaf: ‘Dat wordt een collé, mijnheer!’
Ziedaar de tweede onhandigheid van Pieter. De piqueur wond er geen doekjes om en heette het een ‘lompigheid’.
Door dezen buffelachtigen toon was Pieter geheel uit het veld geslagen. Als hij naderhand buiten zijn eigen wil om een doublé maakt en den piqueur voor de tweede maal wegstopt, dan is dit een derde onhandigheid en ook wel half
| |
| |
en half ‘unfair’. Immers vliegt door woest stooten een bal in een zak, waarop niet gedoeld is, dan noemt men dat ongeluk een beest en alsdan sauveert men zijn voorman den eersten keer dat men hem maken kan, d.i. men maakt hem niet. Nu had Pieter wel is waar met het snijden bij het tweede toertje geen eigenlijk beest gemaakt, maar de piqueur had het toch zoo opgevat.
Dit blijkt uit zijn woorden: ‘Je kunt hem best sauveeren, en goed afkomen ook’. Men vergete niet, dat de piqueur een hartstochtelijk, inhalig speler was; als hij een punt verloor was Holland in last.
Als alle spelers reeds één of meer appéls hebben, wordt achter den naam van hem, die er nog geen enkel heeft, eene vlag geteekend.
Hieraan herinnert de uitroep van den jongen: ‘vier driemaal, zes acquit, zeven speelt! mijnheer Hastok... de Vlag!’ Het komt mij voor, dat hier een vergissing is ingeslopen, en dat Hildebrand had moeten schrijven: ‘vier eenmaal’, omdat de laatst gemaakte juist daardoor zijn eerste appél of streepje aankreeg.
Hij die blanco staat of den pot op schoon wint, d.i. zonder een enkel appél, tracteert d.i. geeft een flesch wijn, die in een bokaal geschonken en door de spelers leeggedronken wordt.
| |
| |
In het vooruitzicht hierop bestelde de chirurgijnsleerling ‘de bokaal voor mijnheer Stastok, die den pot op schoon dacht te winnen’. Het liep echter anders af. Bij den stijven collé voorzag de piqueur, dat Pieter zou misstooten en derhalve een eerste streepje achter zijn naam krijgen; daarom streek hij de vlag, d.i. hij wischte ze op de lei uit vooraleer Pieter gestooten had. Zoo wreekte hij zich op voorhand.
De twee laatst overblijvende spelers assureerden zich weleens voor de mise, zoodat alsdan de winner de mise van dien laatsten medestrijder moest missen 't Was een zuinigheidsmaatregel.
In de Noordstar nochtans draagt zich het assureeren niet heel onberispelijk toe, want de bejaarde luitenant is met Dolf geassureerd, terwijl het potspel nog in vollen gang is. Pieter, Hildebrand, de graankooper, om van andere deelnemers niet te spreken, stonden blijkbaar nog niet op vier appéls.
De luitenant en Dolf spanden derhalve samen tegen de andere spelers, en dat is niet ‘unfair’, maar ‘vulgar’, schoftig.
De luitenant, die op drie appéls stond, wilde zich doodstooten d.i. verliezen of een vierde en laatste streepje krijgen door hetzij mis te stooten, hetzij te verloopen, ten einde Pieter te koopen, d.i. de partij van Pieter tegen betaling over te nemen.
| |
| |
Om te koopen moest men eerst dood zijn, en om te verkoopen moest men nog niet verloren hebben.
De jongeling met den leverkleurigen pantalon, die steeds maakte om zijn bal zoo voordeelig mogelijk te ‘verkoopen’, ging derhalve van een baatzuchtig systema uit.
Het spreekt van zelf, dat een zwak speler meer voordeel had bij het verkoopen dan bij voort te spelen, daar hij in het laatste geval zijn mise kon verliezen.
Waarom verkocht Pieter dan niet, toen de luitenant hem een daalder d.i. 1,50 gl. aanbood?
Men kan aannemen, dat hij hoopte te winnen, de kansen stonden schoon, en hij kon toch niet voorzien, dat de fortuin hem van nu af aan den rug zou toekeeren. Maar iets anders gaf den doorslag: de graankooper wist zijn eigenliefde te vleien, voorwendende, ‘dat Pieter veel te sterk speelde om het aan te nemen’.
Dat was een slimme zet van den graankooper, die tegen het koopen was, omdat de luitenant beter speelde dan Stastok.
De kans om zich met voordeel uit den slag te trekken was voor Pieter nog niet verkeken. Toen hij blanco stond, was het bod 1,50 gl., thans na zijn eerste appél wordt hem door den luitenant wel minder, maar toch nog een gulden aangeboden.
| |
| |
Bij het eerste bod had Pieter zich de vleierij van den graankooper laten aanleunen, - een nieuw bewijs van zijn verwaandheid en kortzichtigheid, - nu echter is de sukkel ten gevolge van al die plagerijen te zeer van zijn stuk om op het voorstel in te gaan.
Ziedaar bij Pieter gebrek aan overleg of tactiek.
Dit alles was aan de spelers niet ontgaan, men kan het vaststellen uit het toenemen van hun uitgelatenheid: als het aanbieden van een beschuitje, toen Pieter op drie appéls stond, en het aandringen daarna van den jongeling met den leverkleurigen pantalon, die niet zijn spel, maar ‘zich zelven’, d.i. zijn eigen persoon aan Stastok uit kortswijl wilde verkoopen.
Nu ging het over den kerfstok, zoodat Hildebrand eindelijk met zijn neef medelijden begon te krijgen.
Hiermede is de gang van de partij ‘pot’ in de Noordstar opgehelderd.
Laat ik nog even wijzen op Hildebrands kunst. Zijn schildering van het potspel is niet dor theoretisch, maar practisch: men moet de regels van het spel uit zijn beloop opmaken. Daar komt nog bij, dat de beschrijving van een eentonig spel als dit springlevend is, omdat wij het karakter van de spelers kunnen waarnemen, hetzij onmiddellijk uit hun houding en woorden, hetzij middellijk uit hun wijze van biljarten.
| |
| |
Er blijven nog eenige onduidelijke bijzonderheden aan te dikken.
Dat de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels nam, is een pijpbrekend waagstuk, dat Pieter met zijn gladde bovenlip hem bezwaarlijk had kunnen nadoen. Daarom legde Pieter zijn gouwenaar neer, terwijl de luitenant hem in evenwicht hield dwars tusschen ruige bovenlip en neus, om de handen vrij te hebben.
Het biljartlaken liep geen gevaar, want er waren dopjes op de pijpen.
De potspelers houden Pieter voor het lapje, als zij hem spottenderwijze ‘den mijnheer van de vlag’ noemen, dat zooveel beteekent als: onze beste medespeler.
De benamingen ‘blauwbaard’ en ‘boa constrictor’ zijn mij niet recht duidelijk.
Ik vermoed, dat het weer een van die flauwe geestigheden is, waarmede de leuke Hildebrand meer dan eens in het vuistje schijnt te lachen; men herinnere zich de flauwigheden van Wagestert en vooral van Dorbeen.
Stopt Pieter de ballen weg, evenals de boa haar prooi, en Blauwbaard de lijken van zijn vrouwen?
Het grappige ligt dan in de woordspeling op ‘wegstoppen’, even zouteloos als die van Dolf op ‘hij zit’ en op het ‘snijden’ van den chirurgijnsleerling.
| |
| |
Als Hildebrand op het einde zegt, dat hij nog één enkel appél te verliezen had en daarom zijn bal opbrak, dan beteekent dit, dat Hildebrand er uitscheidde met spelen en dus ook den mageren kans op winnen prijsgaf.
Eindelijk is het trekken van de hoekzakken een gewoon verschijnsel bij een oud en dientengevolge niet waterpas biljart.
Om te besluiten, een enkel woord omtrent het potspel, zooals het in Larousse beschreven staat.
Er wordt ook melding gemaakt van een korfje, van loten, van dood-zijn = être mort, van appél = marque, van acquit zetten = donner l'acquit, van koopen = rentrer dans la poule.
Het getal appéls is gewoonlijk drie; het acquit wordt niet op een vaste plaats gezet, maar wordt gespeeld d.i. aas moet stooten en tracht zijn bal zoo dicht mogelijk bij den bovenband te brengen.
Buitendien zijn er nog andere verwikkelingen als: je prends à faire, remettre la partie, jouer à la mort, poule à toutes billes, welke in de Noordstar niet te pas worden gebracht, en waaromtrent men de artikels ‘billard’ en ‘poule’ kan naslaan.
Dr. L. Simons.
|
|