| |
| |
| |
Rede gehouden door den heer Dr. Jan te Winkel hoogleeraar te Amsterdam, buitenlandsch eerelid der Academie.
Taalgeschiedenis als geschiedenis van den geest.
Aanzienlijke Vergadering,
Hooggeëerde medeleden der Koninklijke Vlaamsche Academie,
Laat mij beginnen met een woord van dank voor de vereerende uitnoodiging, die ik van U ontving om in deze plechtige zitting voor U een onderwerp te mogen behandelen uit den kring van wetenschappen, die ik het genoegen heb met U gemeenschappelijk te beoefenen: een kring van wetenschappen, waarvan onze Nederlandsche taal het middelpunt uitmaakt. Onze Nederlandsche taal, zeg ik, ons allen lief als het natuurlijkste middel voor ons om onze gedachten mede te deelen aan allen, die ons in denken en gevoelen het naast staan, aan allen van Dietschen stam, die niet alleen hare klanken begrijpen, maar in wier hart die klanken ook meer weerklank vinden, dan die van eenige andere taal, ons tegenklinkend van vreemde lippen, al zullen wij ook
| |
| |
niet zoo eenzijdig zijn, andere talen daarom lager te stellen dan de onze.
Iedere taal toch, zelfs van die volken, die wij in ontwikkeling ver beneden ons eigen volk stellen, is op zich zelf een bewonderenswaardig klankenweefsel, van nature bestemd om het menschelijk gevoel, om de menschelijke gedachten te vertolken, voor zoover zij voor vertolking vatbaar zijn. Niet ieder gevoel, niet iedere gedachte is dat. Hoe dikwijls gebeurt het ons, zelfs met onze rijke Nederlandsche taal, dat ons een wonderbaar gevoel bezielt, waarvoor wij geene woorden kunnen vinden, dat er gedachten in onze ziel oprijzen, die wij aan anderen met woorden niet duidelijk kunnen maken!
Is dat een gebrek in onze taal, in alle taal? Gij gelooft dat evenmin als ik. Een gevoel, dat wij niet onder woorden kunnen brengen, is een duister, een onbegrepen gevoel, zooals wij ons voorstellen, dat ook de spraaklooze en redelooze dieren het bezitten. Eerst als woorden in staat zijn het te vertolken, wordt het menschelijk gevoel. En zoo ook zijn gedachten, die niet duidelijk aan anderen kunnen worden meegedeeld, nog geene voldragen gedachten, maar slechts gedachten in wording, die men zelf nog maar half begrijpt, want begrepen heeft men iets eerst dán als men het duidelijk kan zeggen. Naarmate ons gevoel bij ons meer tot bewustheid komt, dus meer zuiver menschelijk gevoel wordt, naar die
| |
| |
mate neemt de rijkdom van klankverbindingen toe, waarin wij dat gevoel kunnen uitspreken; naar mate onze begrippen helderder en zekerder worden, wordt onze taal rijker in woorden en vormen om de schakeeringen van die begrippen ook voor anderen in het licht te stellen.
Met den menschelijken geest groeit de taal gelijk op. De rijkste, de buigzaamste, de bruikbaarste taal wordt gesproken door den man en door het volk met de hoogste geestesontwikkeling. Natuurlijk kunnen klanken en woorden ook gedachteloos worden nagebauwd, en hoe dikwijls zijn wij niet gedoemd dat nabauwen aan te hooren! Maar wie niet gedachteloos woorden revelt, wie zich rekenschap geeft van de volle beteekenis, de ware kracht der woorden, die hij gebruikt, die bezit ook ongetwijfeld te rijker geest naar mate hij meer woorden te zijner beschikking heeft, om de schakeering zijner gedachten begrijpelijk uit te drukken voor ieder. Wie in dat opzicht de groote meerderheid onder ons overtreffen, noemen wij de meest ontwikkelden onder ons - en terecht, want hier kan in waarheid sprake zijn van ontwikkeling
De rijkdom der menschelijke gedachten, de helderheid en nauwkeurigheid der begrippen neemt voortdurend toe, en dát bovenal is het, wat wij verstaan onder den vooruitgang van het menschelijk geslacht. In onzen eigen levenstijd hebben wij dat zien gebeuren en de historie getuigt daarvan
| |
| |
op iedere bladzijde. Van die ontwikkeling van den menschelijken geest nu is de taal het spiegelbeeld. En dat is, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, een groot geluk, want dat stelt ons eerst recht in staat de geschiedenis van den geest te vervolgen tot in het ver verleden, waar alle eigenlijke historie ophoudt, verder dan de geschiedbronnen zelf het ons zouden veroorloven.
Waar de geschreven oorkonden der beschaving ons gaan ontbreken, zoodat wij met haar alleen slechts zouden kunnen opklimmen tot een paar duizend jaar vóór onze jaartelling, dus tot een tijd, waarin gedachten en begrippen reeds eene betrekkelijk hooge mate van ontwikkeling bereikt hebben, stelt de taal ons in staat vele duizenden jaren terug te gaan tot in den voorhistorischen tijd, waarin de begrippen nog veel eenvoudiger waren dan in den tijd der Weda's of der Homerische heldenzangen. Zooals de aarde ons zelve hare voorgeschiedenis kan verhalen in de tallooze eeuwen, waarin er nog geene menschen bestonden, indien wij slechts van den geoloog geleerd hebben, de letterteekens, die zij in hare aardlagen en terreingolvingen heeft neergegrift, behoorlijk te lezen, zoo verhaalt de taal ons, voor zoover wij ons door den beoefenaar der vergelijkende en historische taalwetenschap willen laten voorlichten, ook hare voorgeschiedenis, d.i. de voorgeschiedenis van den menschelijken geest: het allerbelangrijkste wat er voor ons te weten
| |
| |
valt, in eene periode, waaruit ons geene geschriften zijn overgeleverd, waarin er nog niet werd geschreven.
Meent niet, wanneer ik zoo spreek, dat ik als taalbeoefenaar door blinde liefde voor mijn vak verleid word, de geschiedenis van den menschelijken geest als bestudeerbaar door middel van de taalwetenschap, het allerbelangrijkste vak van studie te noemen. Wie toch zal kunnen ontkennen, dat wij alles wat wij weten alleen weten met onzen geest en in den vorm, waarin onze geest het ons mogelijk maakt het te weten. Voor al wat wij gelooven of ontkennen, wat wij waar noemen of valsch, is er geen hooger gezag dan onze eigen geest, want zelfs voor wie dien geest verlicht noemt door een goddelijken lichtstraal, blijft het toch nog altijd zijn eigen geest, die dien lichtstraal als goddelijk erkent.
De bespiegelende wijsbegeerte moge de kunstigste stelsels opbouwen om ons eene voorstelling te verschaffen aangaande den samenhang van het groot geheel, waarvan wij zelf een oneindig klein onderdeeltje uitmaken, het materiaal, waarmee zij bouwt, zijn altijd die voorstellingen, denkbeelden en begrippen, die ons van eeuwen her zijn overgeleverd van geslacht tot geslacht. Maar op dien langen tocht zijn zij gewijzigd en vervormd, verhelderd en gezuiverd, gesplitst en verbonden: in één woord, zij zijn gegroeid tot wat zij op het oogenblik zijn, zooals de boom gegroeid
| |
| |
is uit de zaadkorrel, die in de aarde ontkiemde. Eerst dán, wanneer wij de geschiedenis dier denkbeelden en begrippen in oorsprong en ontwikkeling hebben nagegaan, houden zij op conventioneele prikkels voor onze daden te zijn, en houden de woorden, waarin wij ze uitspreken, op holle, min of meer aangename of onaangename klanken te wezen. Eerst dán begrijpen wij wat zij beteekenen en wat zij waard zijn. Alleen zóó bestudeerd, hebben de ingewikkeldste problemen kans om opgelost, de duisterste geheimenissen kans om ontsluierd te worden.
Vergunt mij ter toelichting van het gestelde, uit de moeielijkste vraagstukken der wijsbegeerte er een uit te kiezen, dat, volgens deze methode behandeld, uitzicht heeft op eene bevredigende verklaring. Het is het vraagstuk van het begrip ‘tijd’.
Wat hebben wij onder ‘tijd’ te verstaan? Ik zal u niet vermoeien met u de vele antwoorden mee te deelen, die de verschillende wijsgeeren op die vraag hebben gegeven; maar Gij weet, dat overeenstemming dienaangaande nog niet heerscht en volgens de methode, door de wijsbegeerte gevolgd, ook niet heerschen kan. Alleen de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest, die zich een begrip van tijd vormde, kan daarop het afdoend antwoord geven, en het geschiedboek, dat wij daartoe hebben op te slaan, is het groote woordenboek der taalvergelijking.
| |
| |
Daarvoor is het nog niet volstrekt noodig, telkens tot het verste verleden en tot eene door redeneering gevonden oertaal op te klimmen. Ook veel jongere taalvormen uit jongere talen, zooals ons eigen Nederlandsch, kunnen ons voor ons doel al vrij wat leeren. Betrekkelijk jong is bv. bij ons het woord ‘tijdsverloop’, en nog dagelijks zeggen wij, niet slechts dat de tijd ‘verloopt’, maar ook dat hij ‘voorbijgaat, voortsnelt, omvliegt’ of wel ‘voortkruipt’, maar zelfs ‘voortkruipende staat de tijd nooit stil’. ‘Hora ruit’ en ‘op den stroom des tijds drijven wij allen’. Men ziet, het begrip ‘tijd’ is zoo nauw verbonden met het begrip ‘beweging’, dat wij het een niet kunnen denken afgescheiden van het ander. Voor ons zijn ‘tijd’ en ‘tijdsverloop’ één.
Een zeer kort tijdsverloop noemen wij een ‘oogwenk’, dus eene enkele beweging van het oog; en gebruiken wij voor hetzelfde begrip het Fransche woord ‘moment’, dan weten wij, dat het oorspr. Latijnsche ‘momentum’ tot den stam van het werkwoord ‘movere’ behoort: moment is dus ook eenvoudig ‘beweging’.
Nu overal, dank zij vooral aan de wielrijders, wegwijzers zijn opgericht, is men wat meer gewoon geraakt, de afstanden in kilometers uit te drukken, maar zoo lang is het nog niet geleden, dat men bijna algemeen sprak van ‘zooveel of zooveel uren gaans’. In den middeleeuwschen
| |
| |
roman van Floris ende Blancefloer wordt ons verteld van eene treffende ontmoeting der twee gescheiden gelieven in den toren van den Soudaen van Babilon. Aan kussen en omhelzen komt daar bijna geen einde. Hoe lang duurde dat wel? ‘Dat cussen ende dat helsen was so lanc’, zegt ons de dichter, ‘dat men mochte in deselve wile hebben gegaen een grote mile’. Eene omhelzing van eene mijl gaans! Ziedaar het tijdsverloop van de eene beweging uitgedrukt in de tijdmaat van eene andere beweging.
Vreemd is het ook voorzeker niet, dat ‘tijd’ en ‘beweging’ zoo onverbrekelijk aan elkaar gekoppeld zijn. Wie stil op zijne studeerkamer zit, ingespannen nadenkend over een onderwerp, dat hem belang inboezemt, vergeet den tijd geheel: één, twee, drie uur kunnen voorbijgaan zonder dat hij het bemerkt. Eindelijk wordt hij moe en daaruit maakt hij op, dat hij wel lang met zijn geest moet hebben gewerkt. Hij meet min of meer den verloopen tijd naar zijne vermoeidheid af. Met één onderwerp is hij bezig geweest, of althans van het ééne onderwerp is hij geleidelijk als ongemerkt tot het andere gekomen. Maar men gaat op reis en ziet in een paar dagen zooveel verschillende nieuwe dingen, als het dagelijksch leven in weken niet te zien gaf. Die weinige dagen maken nu den indruk van weken. Iedere verandering van voorstelling, dus iedere beweging, die
| |
| |
er in den geest plaats heeft, maakt den indruk van een zeker tijdsverloop. Zoo begrijpt men ook de opmerking, dat er in den hemel van tijd noch uur sprake kan zijn. De voorstelling van onveranderlijke volmaakte gelukzaligheid sluit het ontvangen van nieuwe indrukken uit: daarboven, zegt men, is duizend jaar gelijk aan één dag en één dag aan duizend jaar.
En niet alleen geestesbewegingen zijn tijdmeters: ook spierbewegingen van het lichaam. Men maakt eene voetreis. Zonder op den tijd te letten stapt men voort met luchtigen tred; maar gaandeweg begint men te voelen, dat de veerkracht der spieren verslapt, men wordt moe. Nog eenigen tijd houdt men het uit, maar de vraag aan de personen, die men op weg ontmoet: hoe ver is dit of dat dorp nog van ons verwijdert? bewijst, dat men rekening begint te houden met den tijd; en is de rustplaats bereikt, dan staat men stil en beseft, dat men lang moet hebben geloopen. Was men nog bijna even frisch als bij het vertrek, dan zou men gemeend hebben, dat de tocht maar kort had geduurd.
Vandaar dan ook dat de oudste benamingen voor een zeker tijdsverloop tegelijk woorden zijn, die een rustpunt op den weg aanduiden. In de Germaansche talen is een van die oudste woorden voor een zeker tijdsverloop eene ‘wijle’. De Gotische vorm voor het woord is hveila, de Oudnoorsche hvîla en in die laatste taal beteekent het
| |
| |
woord nog ‘bed, rustplaats’, de plaats dus, waar men zich ophoudt of ‘verwijlt’, zooals wij nog zeggen. En dat ‘rustplaats’ wel de oorspronkelijke beteekenis is, blijkt uit de aan dit woord verwante woorden in andere talen. Aan een Germ. hvî beantwoordt in 't Latijn qui, aan hvî+l een Lat. quil. Denkt nu aan quies (rust) en tran-quillus (rustig, stil).
Een ander woord voor een tijdsverloop is ‘stonde’. Niemand kan het betwijfelen, dat dit woord verwant is met het werkwoord standan, een anderen vorm van staan. Het woord moet oorspronkelijk beteekend hebben ‘station, statie’, in 't Latijn van ‘stare’ afgeleid, dus de plaats waar men even stilstaat, ophoudt. Een tocht van ‘drie stonden’ is niet anders dan een tocht, waarop men driemaal even moet uitrusten om de verslapte spierkracht te herstellen.
Een jonger woord voor een kort tijdsverloop is ‘poos, poosje’. Ook dat beteekent ‘rust’, want het is het Grieksch pausa van pauein (ophouden). Het heeft dus eerst de plaats aangeduid, waar men zich eenige oogenblikken ‘verpoosde’, en is eerst later gebruikt voor den tijd aan dat verpoozen voorafgegaan.
En niet alleen met de spierkracht der beenen van den mensch is daarbij rekening te houden: ook met die van de pooten van het paard. De postpaarden konden maar een bepaalden afstand af- | |
| |
leggen, d.i. maar een bepaalden tijd loopen. Dan kwam men aan de pleisterplaats, d.i. aan de plaats, waar men peisterde (want de l is eerst na de middeleeuwen in het woord gekomen) of ‘où l'on faisait paître (voor paistre) les chevaux’, hetgeen men in het Middelnederlandsch vertaalde met beeten, d.i. doen bijten. Natuurlijk dat men al vroeg op zulke pleisterplaatsen herbergen stichtte voor het gemak van den reiziger, maar ontbraken die, dan wees de mijlpaal de plek aan, waar men rust kon nemen.
De rechte lijn, die twee plaatsen verbindt, noemt men den afstand van de eene plaats tot de andere. Dat woord ‘afstand’ is betrekkelijk jong en uit het Fransch distance of Mlt. distantia vertaald; maar vóór onze Germaansche voorouders dat woord uit het Romaansch vertaalden, hadden zij voor hetzelfde begrip toch ook een eigen woord en dat woord was ‘weg’. Natuurlijk heeft dat woord eene veel algemeener beteekenis gehad, heeft die zelfs nog, dan van straatweg, kleiweg, voetpad of van welken aangelegden weg ook. Wie ‘weg’ (d.i. enweg, away) gaat, behoeft zich nog niet over een kunstweg te verwijderen; en de schapenkudde vindt haar weg evengoed over de ongebaande heide als het schip den zijnen over de zee. ‘Weg’ drukt dan ook eigenlijk een bewegingsbegrip uit. Van denzelfden stam als het werkwoord ‘bewegen’, beteekent het: de rich- | |
| |
ting waarin men zich beweegt, zooals via (voor viha) met vehere (zich bewegen) samenhangt. Doch zulk een ongebaande weg kon dan oorspronkelijk ook niet met eenige lengtemaat gemeten worden. Zulk een weg moet voor onze voorouders niet lang geweest zijn van maat, maar van duur: een weg van eenige uren gaans.
Ongetwijfeld is de meest onmiddellijke manier, waarop de mensch zich het tijdsbegrip verworven heeft, geweest, zich bewust te worden van de meerdere of minder mate, waarin zijne spieren door lichaamsbewegingen vermoeid werden. Wat later, maar zeker al zeer vroeg, zoodra de mensch had leeren tellen, kon hij ook zijn tijdsbegrip vastknoopen aan het getal der elkaar opeenvolgende herhalingen van dezelfde beweging. Woorden om die herhaling te kennen te geven zijn bij ons keer en werf, die aan eene kringbeweging doen denken. Ook het Ohd. heeft warb en het Got. sinths (gang). Maar het meest gewone woord, waarmee wij onze herhalingsgetallen vormen, is maal (ook Ohd. mâl), en dat heeft een anderen oorsprong. In het Gotisch, waarin het nog den ouderen vorm mêl heeft, is het te vertalen met ‘tijdpunt’, maar het meervoud mêla beteekent ‘schrift’ en dus het enkelvoud ‘schrijfteeken’, wat nog niet hetzelfde als ‘letter’ behoeft te zijn. Telkens wanneer iets opnieuw begon, hetzij de mensch het zelf deed of het zag gebeuren, teekende hij dat aan met een teeken,
| |
| |
oorspronkelijk ongetwijfeld eene kerf in een stok, een schreefje aan den balk of iets dergelijks. ‘Teeken zetten’ was in 't Gotisch mêljan, dat daarom ook ‘schrijven’ kon gaan beteekenen, toen Wulfila aan de Goten het eigenlijk schrijven had geleerd; maar de Westgermanen, onze voorouders, namen daarvoor het Latijnsche scribere over en behielden hun woord malen voor ‘met kleur een teeken aan iets geven’, en eerst langzamerhand nam het woord de beteekenis aan, die wij nu aan het woord ‘schilderen’ hechten; doch oorspronkelijk is ook dát woord synoniem van ‘malen’ en geeft het niet anders te kennen dan ‘een herkenningsteeken zetten op een schild’.
Daar ‘maal’ nu oorspronkelijk beteekent ‘teeken voor de herhaling eener handeling of gebeurtenis’, kon het ook gebruikt worden om het tijdsverloop tusschen twee handelingen of gebeurtenissen aan te duiden.
Wanneer de zon onderging en de nacht aanbrak, was dat voor de oude Germanen eene gebeurtenis. Zij sneden een ‘maal’ in den kerfstok. Gebeurde dat daarop nog eens, dan sneden zij weder een ‘maal’ of, in hunne taal, een etmaal, want et (eig. ed) beteekent ‘weder’, en nu werd ook het tijdsverloop tusschen etmaal en etmaal zelf een ‘etmaal’ genoemd.
Niet zonder reden zeide ik, dat de Germanen het ‘maal’ inkerfden bij zonsondergang en niet
| |
| |
bij zonsopgang, want wij weten door de uitdrukkelijke mededeeling van Tacitus, dat zij niet bij dagen telden, maar bij nachten (Germ. 11: ‘nec dierum numerum, ut nos, sed noctium computant’). In het Mnl. is de herinnering aan het rekenen bij nachten nog overgebleven, omdat men daarin nog meermalen voor hetgeen wij ‘veertiendagen’, noemen viertiennacht gezegd vindt, evenals in het Mhd. vierzehennaht; en in het Engelsch is fortnight zelfs nog de eenige uitdrukking voor ‘twee weken’.
Dat tellen bij nachten hing bij de Germanen samen met hun godsdienst. De maan was voor hen de groote godheid, wier medewerking noodig was voor alle belangrijke dingen, die zij verrichten wilden. Gewichtige beraadslagingen hielden zij, zegt Tacitus, alleen bij wassende of bij volle maan (‘cum aut inchoatur luna aut impletur’), en dat oude bijgeloof aan den invloed van de maan leeft nog altijd onder onze minder ontwikkelden voort. Zulk een taai leven hebben alle godsdienstige begrippen.
Geen wonder dan ook, dat de maan voor de Germanen de voornaamste tijdmeter was, die het hun mogelijk maakte, een langer tijdsverloop in de gedachten vast te houden, dan waartoe hun bewegings- en vermoeidheidsgevoel hen in staat stelde, en tegelijk hun ook eene meer objectieve tijdsmaat schonk, voor allen in hunne omgeving volkomen dezelfde, wat natuurlijk de geheel persoonlijke
| |
| |
bewegingsmaat niet kon zijn, zelfs niet in ouden tijd, toen de menschen nog minder van elkaar verschilden dan onze tijdgenooten onderling. Dat ook andere volken al sinds onheugelijken tijd ook bij ‘manen’ rekenden, is bekend: het Grieksche mên en het Latijnsche mensis zijn woorden afgeleid van den wt. mê (meten); maar de maan zelve heeft in 't Grieksch en Latijn nog een anderen naam: selênê en luna (d.i. lucna of de schitterende), terwijl de Germanen van denzelfden wt. mê (meten) hun woord mêna, bij ons maan, afleidden en daarvan dan weer hun woord mênôths (zooals de Gotische vorm luidde) en maand (zooals in 't Nederlandsch).
Naar de vier schijngestalten der maan verdeelen wij nu de maanmaanden in vier deelen, ieder van zeven dagen; maar zonder eenige astronomische kennis is die verdeeling niet mogelijk, want van de vier schijngestalten is er ééne, de nieuwe maan, eigenlijk geene gestalte, omdat wij haar niet zien. De Grieken verdeelden dan ook de maanden in drie decaden, ieder van tien dagen, en de Romeinsche kalender leert, dat er ook bij hen nog geene sprake was van perioden van zeven dagen of septimanoe, waaruit o.a. het Fransche semaine ontstond. Het Germ. woord wika, ons week, heeft dan ook oudtijds de meer algemeene beteekenis van ‘tijdwisseling’ en hangt misschien ook met wissel (uit wehsal) samen.
| |
| |
Het Oosten, het ware vaderland der sterrenkunde, heeft eerst de vier kwartieren der maan leeren kennen en den duur van ieder kwartier met zeven dagen gelijk gesteld. De zeven weekdagen, met één rustdag daaronder, hebben de Christengeworden Joden bij de latere Romeinen en zoo ook bij de Germanen ingevoerd. Oppervlakkig zal het daarom bevreemding kunnen wekken, dat die weekdagen, door het Christendom ingevoerd, heidensche godennamen dragen; doch hier bedriegt de schijn. De dagen heeten naar de Zon, de Maan en de vijf oudstbekende planeten, die reeds vroeger naar de heidensche goden genoemd waren. De Germanen vervingen, toen zij die weekverdeeling overnamen, die Latijnsche godennamen door namen van die Germaansche goden, die al sinds lang met de Latijnsche vereenzelvigd waren, dus Mars door Tiw(az) of Thing, vanwaar bij ons Dinsdag (beter Dingsdag), Mercurius door Wôdan, vanwaar Woensdag, d.i. Woedensdag, Jupiter door Thonar, van waar Donderdag, en Venus door Frija, vanwaar Vrijdag. Alleen voor Saturnus wist men geene overeenkomstige godheid aan te wijzen, en zoo hebben wij dan voor den ‘dies Saturni’ den naam Zaterdag behouden. De geheele astrologie, die uitsluitend berust op de vereering der oude heidensche met de planeten vereenzelvigde goden, is nog tot diep in de 17de eeuw zelfs door keizers en allerchristelijkste koningen geloofd, en nog
| |
| |
altijd heeft het christendom het geloof aan die planetenlezerij bij het mindere volk niet geheel kunnen uitroeien.
Telden dus de oude Germanen aanvankelijk alleen bij bepaalde telkens wederkeerende gebeurtenissen aan den hemel, namelijk bij zonsondergangen en het verschijnen van volle manen, van de eigenlijke lengte der perioden tusschen twee van die gelijksoortige gebeurtenissen kunnen zij nog het rechte begrip niet gehad hebben. Voor hen bv. was het woord ‘dag’ nog geen woord voor een tijdsbegrip. Zij konden de dagen nog niet meten, te minder omdat voor hen de lengte van iederen dag niet dezelfde was. Voor hen moet het woord ‘dag’ nog geene andere beteekenis gehad hebben, dan de oorspronkelijke, die wij door taalvergelijking kunnen leeren kennen, namelijk die van ‘gloed’ of ‘gloeitijd’. Immers het Skr. dàhati (brandt) en dâhas (hitte) leeren ons, dat de Idg. wt. dhagh moet beteekend hebben ‘branden’. Zoolang ‘de zon brandde’; was het ‘dag’. Dan volgde de ‘nacht’, vermoedelijk de ‘avondschemering’ of de ‘duisternis’, ingeleid door den ‘avond’.
Wat beteekent dat woord avond? In het Gotisch komt het niet voor. Daar vindt men het woord andanahti, d.i. ‘tijd tegen den nacht’; maar wij weten, dat het woord ‘avond’ met eene lange â begint en dus oorspr. *évund moet
| |
| |
geluid hebben. Eene aannemelijke verklaring is van dat woord nog niet gegeven. Vergunt mij, er U eene voor te dragen, die mij aan de hand werd gedaan door te denken aan de vereering, die, zooals wij reeds zagen, de maan onder de Germanen vond. Bedenken wij, dat de regelmatige klankwisseling van ê in 't Idg. ô, in 't Nederlandsch oe is, dan moet bij ons een woord als oefenen (uit oevenen, vgl. Hd üben) nauw aan avond verwant zijn. Nu zijn alle taalgeleerden het er over eens, dat oefenen oorspr. heeft beteekend ‘eene godsdienstige handeling verrichten’, zoodat wij daarom nog alijd van ‘godsdienstoefening’ spreken en zelfs nog van ‘oefening’ alleen als ‘stichtelijke samenkomst’. Het Os. ôbhian beteekent ‘vieren’, het Ohd uoben ‘vereeren’, het Ohd. subst. uoba ‘godsdienstig feest’. In het Idg. stemt daarmee, maar met korten klinker, overeen het Skr. ápas, d.i. godsdienstige verrichting, offer, en het Latijnsche operari, d.i. ‘offeren’. Nu is m.i. ‘avond’ niet anders, dan ‘offertijd of tijd van godsdienstige vereering’. Vertoonde zich de maan aan den hemel even vóór het aanbreken van den nacht, dan begroette de oude Germaan haar met eenig offer of eenige andere godsdienstige handeling. Als naam voor een bepaald tijdsverloop, zooals ‘nacht’ en ‘dag’, heeft het woord ‘avond’ dan ook nooit dienst gedaan.
| |
| |
Ook het Latijnsche dies (met het adv. diu, oorspr. ‘een dag lang’) heeft aanvankelijk niet den duur van den dag aangeduid, maar het ‘daglicht’, evenals de verwante woorden in het Skr. dínam en divasás, die ‘dag’ beteekenen, en het Skr. werkwoord dîdeti (hij schijnt). De wortel daarvan is di, die in 't Germ. ti moet luiden, en waarvan met verschillende suffixen zijn afgeleid: met n Got. -teins (in sinteins, dagelijksch), met in Eng. time, met d Nederl. tijd, dat dus eigenlijk ‘dag’ beteekent. Daaruit is dan ook te verklaren, dat wij nog altijd een woord voor een zoo afgetrokken en onbepaald begrip als ‘tijd’ in 't meervoud kunnen gebruiken en kunnen spreken van ‘in oude tijden’, wat dus volkomen hetzelfde is als ‘in oude dagen’.
Maakt de aswenteling der aarde het ons mogelijk bij ‘dagen’ te tellen, haar kringloop om de zon deed aan ons voorgeslacht eene tijdsbepaling naar ‘jaren’ reeds toen aan de hand, toen men nog algemeen dacht, dat het de zon was, die haar weg aan den hemel aflegde. Toch hebben de Germanen hun begrip ‘jaar’ als zonnejaar ongetwijfeld aan de Romeinen ontleend. Oorspronkelijk heeft het woord geen bepaalden tijdkring aangeduid, maar een tijdsverloop in 't algemeen. Het schijnt afleidsel te zijn van den wortel já (of ejâ), die ook het Lat. ire (gaan) opleverde, en met klankwisseling ook het Grieksche hôra, dat, uit jôra ontstaan, aanvankelijk
| |
| |
‘tijdsverloop’ beteekende, vervolgens een ‘jaargetijde’ aanduidde en daarna een ‘onderdeel van den dag’. De Romeinen namen het uit het Grieksch over om er de vier deelen hunner nachtwake mee aan te duiden, en daarvoor werd het vervolgens ook in de kloosters gebruikt, en dan wel bepaald als ‘achtste deel’ van een etmaal of ‘getijde van drie uur’. Ten slotte nam het in de Romaansche talen de beteekenis aan van het ‘vierentwintigste deel van een etmaal’, en in den Franschen vorm heure voerden ook wij het woord als uur in onze taal in.
Na deze korte uitweiding over den oorsprong van ons woord ‘uur’, dat dus aanvankelijk hetzelfde zal beteekend hebben als het verwante woord ‘jaar’, namelijk een ‘onbepaald tijdsverloop’, herhalen wij onze opmerking, dat de Germanen geene jaarkringen van een bepaald aantal dagen hebben gekend, maar de kennis daarvan later aan de Romeinen moesten dank weten.
Toch kenden onze voorouders wel een langer tijdsverloop dan eene maanmaand. Zij telden namelijk van den eenen winter tot den anderen, dus van het langste en voor hen zeker ook belangrijkste der drie jaargetijden, die zij kenden. Alleen voor winter, zomer en lente hadden zij woorden, voor den herfst nog niet, zegt Tacitus (Germ. 26: ‘hiems et ver et aestas intellectum
| |
| |
ac vocabula habent, autumni perinde nomen et bona ignorantur’). Dit beteekent dus zooveel, dat zij den langsten en kortsten dag (later midzomer en midwinter genoemd) en de beide dagen nachteveningen nog niet konden opmerken, waarop de verdeeling van het jaar in vier gelijkdurige jaargetijden berust. Het eenige wat zij wel konden opmerken was, dat telkens weder na het uitspruiten der jonge blaadjes en na den tijd van groen en gloed de gele bladers vielen, stormen begonnen te loeien, regens neerkletterden en het ijs de stroomen boeide. Dan brak voor hen - soms wat vroeger, soms wat later - de winter aan, en wie vele winters had zien aanbreken en op zijn kerfstok had, was een oud man.
Dat de Germanen inderdaad bij winters telden, blijkt o.a. hieruit, dat in het Gotisch ‘twaalfjarig’ vertaald wordt met twalibwintrus en in het Angelsaksisch met twelfwintre; maar zelfs in onze eigene taal zijn er van die telling nog sporen. In het Mnl. is, met name in de Utrechtsche en Hollandsche rekeningen, sprake van ‘eenen eenwinter vollen’ of ‘runde’. Samengetrokken tot inter leeft het nog in 't Friesch. Kiliaen kent eenwinter en in samengetrokken vorm enter als Hollandsch en Friesch, en ook nu nog spreekt men in Noord-Holland, maar bovendien ook op de Veluwe, in de Graafschap Zutfen, in Salland, Twente en Drente van een enter of eenjarig dier, en in Groningen worden samenstellin- | |
| |
gen gebruikt als enterból (eenjarige stier), enterbeist en enterpeerd. Evenzoo kent het Mnl. twe-wynter, en Kiliaen twinter of tweenter voor tweejarig kalf of veulen, en nog zegt men daarvoor in Noord-Holland twinter, in Groningen en Drente twenter.
Wilden de Germanen een nog langer tijdsverloop dan van winter tot winter aanduiden, dan hadden zij daarvoor het woord aiws of aiwa, ons woord eeuw, dat bij de Goten nog in 't algemeen een ‘langen tijdsduur’ te kennen gaf, evenals het Latijnsche aevum. Ons adj. eeuwig bewaart nog steeds de oude beteekenis, maar dat wij nu ‘eeuw’ gelijkstellen met een tijdkring van honderd jaar, een ‘Jahrhundert’ zooals de Duitschers zeggen, vindt zeker hierin zijn oorsprong, dat voor de oude Germanen, die nog geene schriftelijke oorkonden hunner geschiedenis bezaten, de herinnering aan het verleden nog niet hooger kon opklimmen dan tot drie menschengeslachten. De kleinzoon kon nog van zijn grootvader vernemen wat deze beleefd had; maar dat was voor hem dan ook de oudste geschiedenis van het menschelijk geslacht.
Nog een ander woord bezaten de Germanen voor ‘langen tijdsduur’, namelijk weraldi, ons wereld, dat eigenlijk ‘mannenouderdom’ en vandaar ‘langst denkbaren tijdsduur’ beteekent, maar overgedragen is op de ‘grootst denkbare ruimte’. Dergelijke overdrachten van tijd op
| |
| |
ruimte of van ruimte op tijd vinden wij bij het woord seculum, dat zoowel ‘eeuw’ als ‘wereld’ beteekent, en nog bij vele andere woorden meer.
Dat is ook niet vreemd. Ruimtematen werden voortdurend met tijdmaten vereenzelvigd. Dezelfde afstand, die bepaald kon worden naar den tijd, dien men noodig had om hem loopende af te leggen, kon ook gemeten worden met eene conventioneele lengtemaat, en dat weer kon aanleiding geven tot het vaststellen van bepaalde verhoudingen, waaruit ons begrip van ‘snelheid van beweging’ geboren werd.
Zelfs de eerste min of meer nauwkeurige werktuigen om den tijd te meten, teekenden als 't ware de tijdsafstanden op den cirkelboog af. Ik bedoel natuurlijk den ‘zonnewijzer’ of ‘solarium’ of, met een Grieksch woord, het ‘horologium’, dat het oudste middel was om de lengte van uren en deelen daarvan vast te stellen; en nog altijd hebben wij zulk een mechanieken zonnewijzer in den zak, want ons horloge heeft alleen de zonneschaduw door een stalen stifje vervangen en kan daarom ook na zonsondergang nog dienst doen. Dat kon bij de Grieken en Romeinen de zonnewijzer nog niet: vandaar dan ook, dat, bij het lengen en korten der dagen, de ‘horae’ of vierde deelen van den nacht niet altijd even lang waren en ook niet met de ‘horae’ van den dag overeenstemden.
| |
| |
Tot het vaststellen van een uur als het vierentwintigste deel van een etmaal, en tot de onderverdeeling in minuten en seconden kon men eerst komen, toen men ook de ‘klepsudra’, het wateruurwerk, of het ‘uurglas’, den zandlooper, te hulp had geroepen. De hoeveelheid water of fijn zand, door eene opening van bepaalde afmeting naar beneden vloeiend gedurende den tijd, dien de zonneschaduw noodig had om zich van het eene bepaalde punt aan den graadboog naar het andere te verplaatsen, kon nu ook dienen om zonder zon de uren aan te wijzen.
Daarmee echter zijn wij in eene betrekkelijk jonge periode aangeland, toen het tijdsbegrip zich reeds lang gevormd had, al waren de tijdsmaten ook nog gebrekkig: ik sprak er alleen van om te doen zien, hoeveel aanleiding er was om woorden voor ruimte en afstandsmaten te gaan gebruiken ter aanduiding van tijdsduur, zoodat wij bv. spreken van ‘tijdruimte, tijdvak, tijdkring, tijdsbestek’ enz.
Vermenging van tijds- en ruimtebegrippen heeft zeker ook reeds in den alleroudsten tijd geheerscht, ja het komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat voor den oermensch tusschen ruimte en tijd nog geen onderscheid bestond en dat eerst langzamerhand die beide begrippen zich hebben onderscheiden. Ik kan dat hier nu niet nader toelichten, maar merk alleen op, dat ook de taal ons aanleiding geeft om dat te vermoeden.
| |
| |
Zeker behooren de voorzetsels tot de oudste taalelementen, en nu zien wij, dat in alle Indogermaansche talen de meest oorspronkelijke voorzetsels zoowel van tijd als van ruimte worden gebruikt. Onze eigene taal is op zich zelf reeds voldoende om dat aan te toonen.
Zoo kunnen wij vertellen, dat wij binnen eene week weer binnenslands denken te zijn, dat wij over eenigen tijd niet meer over deze of die brug zullen kunnen loopen. Zoo kan men zeggen: voor een paar dagen zat de overledene nog gezond voor zijne schrijftafel. Tegen de lente bouwen de zwaluwen haar nest tegen onze dakgoot. Op dien avond lag dat boek nog op de tafel. Iemand is uit den tijd evengoed als uit de stad. Wij zeggen soms tot weerziens tegen iemand, dien wij tot zijne woning begeleid hebben, en kunnen evengoed zeggen van Januari af als van de hoogte af. Te zes uur of bij zessen kan men te huis of bij huis zijn, en het uur van scheiding kan evengoed nabij zijn, als iemands woning nabij kan zijn.
Mocht ik ook uit andere talen voorbeelden van dezelfde vermenging van ruimte- en tijdsbegrippen aanhalen, dan zou ik niet spoedig aan het einde zijn; maar bedenkende, dat wij het gevoel van geestelijke en lichamelijke vermoeidheid reeds hebben leeren kennen als den meest oorspronkelijken, maar daarom nog lang niet verouderden tijdmeter, begin ik te vreezen, dat menigeen onder U, reeds daardoor alleen, ook
| |
| |
zonder zijn uurwerk te raadplegen, zal bemerkt hebben, dat ik lang achtereen aan het woord ben geweest.
Die vrees zij dan ook mijne verontschuldiging, wanneer men zou willen opmerken, dat ik het uiterst belangrijk onderwerp, door mij besproken, wat al te oppervlakkig heb behandeld. Eigenlijk was het mij dan ook alleen te doen, om met deze voordracht te wijzen op het groote belang, dat de taalvergelijking voor zielkunde en wijsbegeerte kan hebben, en om ook anderen op te wekken tot eene taalbeoefening op zulk eene wijze, dat daardoor niet alleen onze taalkennis wordt verrijkt en ons taalinzicht wordt verhelderd, maar dat ook onze kennis der geestesontwikkeling van het menschelijk geslacht er door worde vermeerderd.
Voor de vriendelijke woorden, door onzen geachten Voorzitter zooeven tot mij gericht, en voor de belangstellende aandacht, die ik bij mijne voordracht van U heb mogen ondervinden, betuig ik U ten slotte mijn oprechten dank.
|
|