Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||||||
Verslag over den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd in Nederlandsche letterkunde.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||||||
Niet minder dan 156 werken werden aan ons oordeel onderworpen. Daaronder zijn niet eens begrepen de Nederlandsche boeken over wetenschap, die hier te lande hoe langer hoe talrijker worden.
Om met de dichters te beginnen: enkelen van een ouder geslacht hebben zich niet onbetuigd gelaten.
Het Lofdicht over het Heilig Sacrament behoort niet tot Lod. de Koninck's beste werken. Het onderwerp is van den verhevensten aard, en de dichter gaat er gansch in op. Doch, het komt voor, dat de lyrische kracht hem ontbreekt, om de stof behoorlijk te verwerken. Valsch vernuft is niet altijd afwezig. Ook past de taal zelden of niet bij den inhoud. Zeker, eenvoud kan niet genoeg geprezen worden; doch hier houdt de voordracht geen gelijken tred met de verhevenheid van het onderwerp. Al te dikwijls stuit men daarentegen op gewrongen wendingen, stroeve uitdrukkingen, vooral vergezochte omzettingen. Wanneer men daarbij aanmerkt, dat de dichter dikwijls in al te uitvoerige, vaak onbeduidende bijzonderheden treedt, zal men begrijpen, dat zijne tafereelen veel van de verhevenheid van het Bijbelverhaal inboeten. *
In de Laatste Verzen van Guido Gezelle, straalt ongetwijfeld het heerlijk talent van den grooten dichter door. De diepe natuurzin en het beeldend talent van den meester zijn op meer dan eene plaats voelbaar. Meer dan een gedicht is echter maar eene schets, die dan nog onafgewerkt is gebleven. Van gezochtheid en gekunsteldheid, afwezigheid van gedachten en waar gevoel zijn sommige dezer niet vrij te pleiten. Men mag zeggen, dat zij, over het algemeen, vermoeidheid verraden.
* | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||||||
In 't Blauwe, gedichten door Eug. van Oye, verdient met eere vermeld te worden. De verzen zijn meest van lyrischen aard. Ze vloeien uit een dichterlijk hart; daarom treffen zij. De vaderlandsche zangen onderscheiden zich door hunnen gloed. De vrome godsdienstzin van den dichter geeft zich in verheven gevoelens lucht; zijne bewondering voor Duitschland heeft hem Aan Keizer Wilhelm ingegeven, een der schoonste gedichten van den bundel.
*
Een Rooske van Overzee, door August Cuppens, is een aandoenlijk verhalend gedicht. Zuster Margaretha komt als eene kloosterzuster van Hans Memlinc voor. Zij is eene lieftallige figuur. Haar karakter is uitvoerig, met liefde geteekend en gekleurd. Maar onwaarschijnlijkheid kan men het verhaal wel hier en daar te laste leggen. Ook laten sommige verzen, in het opzicht der metriek, te wenschen over.
*
Het dichterlijk verhaal, dat vroeger met den besten uitslag in onze letterkunde beoefend werd, wordt thans al te zeer verwaarloosd.
De Vlasgaard, landelijk tafereel in verzen, door René de Clercq, dat tot dit vak behoort, moet onder het beste gerangschikt worden, dat de Keurraad te lezen kreeg. De verzen zijn los en zangerig, en de voordracht aanschouwelijk. Maar rijk aan vinding is ‘De Vlasgaard’ niet. Ook zou men meer beknoptheid en samenhang wenschen. De handeling wordt vertraagd door de overvloedige bijzonderheden. Sommige zijn overbodig, andere onkiesch. Gelijk velen onzer letterkunstenaars, heeft De Clercq de behoefte te schilderen. Er komen in zijn verhaal schoone tafereelen voor; o.a. het wieden van het vlas, dat zoo keurig van teekening als rijk van kleur | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||||||||
is. Over het algemeen is de landelijke tint goed volgehouden; er waait een adem van frischheid door het verhaal, die aangenaam treft. Een paar liederen zijn even waar van gevoel als zangerig van taal.
Met het oog op de waarschijnlijkheid is ‘De Vlasgaard’ niet geheel vrij van gebreken. Dat Julie, de eigenares der hoeve, zich in de kerk laat opsluiten, om de gelegenheid te hebben den pastoor raad te vragen, wat het kiezen van eenen staat betreft, is desnoods aan te nemen. Dat zij niemand tot echtgenoot wil dan Adolf, den knecht, kan er nog door. Doch, dat zij tot den dorpsherder zegt: ‘Mijnheer de pastoor, spreek hem daarover eens, ik kan, ik durf niet zelve’, is toch al te sterk.
Het geweldig slottafereel, de moord van Adolf, door Krelis, is buiten verhouding tot den idyllischen inhoud van het eigenlijke verhaal. Daarmede passen evenmin de onkiesche bijzonderheden en onbetamelijke woorden, die in geen letterkundig werk mogen geduld worden.
Het verhaal mist oorspronkelijkheid. Dezelfde geschiedenis werd reeds herhaalde malen verteld.
*
De Verzen van Prosper van Langendonck onderscheiden zich door den adel der gevoelens en door de schoonheid der taal. Hunne welluidendheid is hoog te roemen. Verscheidene sonnetten treft men in den bundel aan, die alleszins merkwaardig mogen genoemd worden.
*
Van te Lande, door O.K. de Laey; - De Bruid van den Rijn, Na vijf en twintig jaren, De laatste der Pharaö's, Kermisklok-Doodsklok, Philips van Artevelde, door Jan Boucherij; - Zonnige Dreven, door Huibrecht Melis; - Liefdelisten, door Alfred | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||||||||
de Smet; - Gedichten, door Prenau; - Tongerloosch Lindeloover, door Jordens; - Een bundelken Verzen, door H. Broeckaert; - Levenszangen, door Lod. Mercelis; - Door het Leven, door Huibrecht Laenen, zijn bundels die dichterlijk gevoel, aanleg, hier en daar zelfs talent verraden.
*
Van R. de Cneudt is het al meer gezegd, dat hij een dichter bij Gods genade is. Dat blijkt nu ook weer uit zijnen bundel Wijding. Dat is niet enkel rethoricale verzenmakerij; de dichter heeft wat te zeggen, en zegt het op zijne wijs. Toch staat deze bundel niet of weinig boven de vorige, die De Cneudt heeft uitgegeven. Talrijk zijn nog steeds de onduidelijke en onjuiste vergelijkingen. Er wordt gesproken van witte gedachten, van 's dichters droefheid die hij als een godheid ziet staan, van een enkele ster, die lichtte hoog en stil als een kindeken, dat niet begrijpen wil. ‘Wijding’ bevat menig liefelijk vers, maar geen enkel, dat van 't begin tot het einde pakt door diepte van gedachten. Waar de dichter zijn eigen leed uitspreekt, wekt hij wel eenige ontroering, wel eenig medelijden, maar geen mede-lijden. En het bederft de stemming van den lezer dat dezelfde woorden en dezelfde beeldspraak al te vaak terugkeeren. Wat is er bij voorbeeld niet al ‘wonderbaar’ in dezen bundel.
*
Onder het lezen van Caesar Gezelle's Primula Veris, roepen, zoowel de gekozen onderwerpen als de wijze waarop ze behandeld zijn, telkens en telkens weer allerlei herinneringen aan welbekende verzen en strofen van Guido Gezelle wakker. De neef heeft zich nog niet weten te ontworstelen aan den invloed van zijn grooten oom, een invloed zoo groot, vooral in de techniek, dat hij bijwijlen wezenlijk hinderlijk wordt. Maar verschil- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||||||||||||
lende stukken uit het bundeltje bewijzen toch, dat ook de neef een dichter is op zich zelven, wiens persoonlijkheid ongetwijfeld tot ontwikkeling komen zal.
*
Een der merkwaardigste dichtbundels uit dit tijdvak is zeker Het Vaderhuis van K. van de Woestijne, ontwijfelbaar een dichter bij Gods genade. Klankrijk en welluidend zijn deze verzen in hoogste mate; het eene beeld verdringt het andere. Met het eene als met het andere betracht de dichter het uitdrukken van de fijnste gewaarwordingen en het diepste gevoel. Of hij er in slaagt, om bij zijne lezers de bedoelde stemming te wekken? Een paar gedichten en enkele passages uitgezonderd, durven wij het betwijfelen. Zoowel in de gedachten als in de uitdrukking is, naast werkelijk schoon, veel gezocht en onnatuurlijk, en der taal wordt al te vaak groot geweld aangedaan. Zelfs zijne grootste bewonderaars hebben niet kunnen ontkennen, dat Van de Woestijne's ‘beeldenweelde en woordenklank’ tot ‘beeldenwoede en ijdel woordenspel’ overslaan. Wat echter 't meeste van al hindert, is eene vrij vaak voorkomende onverstaanbaarheid, zoodat, ten slotte, een aandachtig lezer niet kan gelooven, dat de fout louter aan zijne zijde te zoeken is. *
Onder de jongere prozaschrijvers die zich door hun degelijk talent onderscheiden, bekleedt de heer Sabbe een der eerste plaatsen.
Sublime Harmonie en Driekoningenavond zijn verdienstelijke verhaaltjes. Zij worden echter in de schaduw gesteld door Een Mei van Vroomheid, eene der liefste novellen, welke in onze taal verschenen. Het werk van Sabbe steekt vooral hierdoor uit, dat het bevallig, aangenaam is, zoowel wat den inhoud als den | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||||||||||
vorm betreft. Wij bevinden ons in gezelschap van goede, eenvoudige, doch beschaafde menschen. Scherpe opmerkingsgeest en fijne typeering treffen den lezer. Het verhaaltje vormt een geheel, dat van het begin tot het einde boeit; niet het minst omdat het zoo smakelijk is verteld. De hoofdpersonen spreken meest Brugsch dialect. Dit bevordert de locale kleur, welke het werkje kenmerkt. ‘Een Mei van Vroomheid’ is eene perel der oud Vlaamsche kunst.
*
Oude Jonkmans, Een Rakker, Dood voor de Wereld, Het Hannekenuit door L. Scheltjens zijn niet onverdienstelijk. De schrijver slaagt echter oneindig beter in de dramatische letterkunde dan in de verhalende.
*
De bundel Schetsen, Novellen en Vertellingen van Hilda Ram bevat eene goede levensbeschrijving der betreurde schrijfster door E. Vliebergh. De meeste verhaaltjes, vroeger in tijdschriften verschenen, zijn door en door Antwerpsch, naar opvatting en kleur. De schrijfster merkt met eene echt vrouwelijke fijnheid vooral de kleine bijzonderheden van het familieleven op en huldigt daarbij een gezond, degelijk realism. Zij kent het werkvolk, den minderen man, en heeft hem lief. Ware kunst is echt volksgezind. Zij ziet vooral het goede, zelfs bij de geringsten, en dat is te prijzen. Hare opvatting van het menschelijk hart is oppervlakkig en scherpe opmerkingsgeest ontbreekt haar, zoowel als afgepastheid en eigenaardigheid van stijl; doch hare verhalen zullen door het volk met genoegen gelezen worden. * | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||||||||||
De Schetsen en Verhalen van Anna Germonprez zijn frisscher en gaan dieper. Zij verraden meer opmerkingsgeest. Ook is de stijl persoonlijker en eigenaardiger. *
Zwakker is Langs ruwe Paden, roman in twee deelen door Louise Duyckers. Goede gedeelten komen in dit werk voor. Ongelukkiglijk teekent de schrijfster niet naar het leven; daardoor missen hare helden waarheid en persoonlijkheid.
*
In Vertellingen van Victor De Lille wordt de geschiedenis verhaald van eenen timmerman, die uit werknood naar Parijs trekt, daar op den slechten weg geraakt, en naar zijne geboortestreek terugkeert. Deze stof is niet nieuw; ook mist de bewerking eigenaardigheid. Op sommige plaatsen neemt het werk den aard van een didactisch schrift aan. Talent, opmerking kan men den schrijver niet ontzeggen. De dood van Bette, de geit, is aandoenlijk beschreven. De overige verhalen van dezen bundel zijn merkelijk minder.
*
Op Wandel, van Hugo Verriest, bevat vijftien opstellen; Regenboog, van denzelfden schrijver, zeven, die, in zijnen geest, een geheel moeten vormen. Eerstgenoemde bundel bestaat uit schetsjes, landschappen, binnenhuisjes zonder verwikkeling, zonder handeling. Zelfs daar, waar personen opgevoerd worden, komen ze zelden aan het woord, en worden bijna nooit met den lezer in betrekking gebracht.
In den tweeden bundel poogt de schrijver de overeenkomst van de kleuren des regenboogs met den toestand der verschillende personen, hun karakter, levenswijs enz. te doen uitkomen. Spitsvondigheid is hier niet vermeden, en het verband niet duidelijk aangestipt; doch | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||||||||||
het artistiek gevoel, het deelnemend hart des dichters - want dat is Verriest stellig - treft op roerende wijze. Hij beschrijft bij voorkeur de uiterste ellende. De armste menschen heeft hij lief. Hij heeft maar oogen voor hunne goede hoedanigheden. Zij hebben geene gebreken, zijn braaf, tevreden met hun lot, bewerktuigd om het poëtische van de natuur, van elke goede daad te genieten: in zooverre, dat den schrijver wel onwaarschijnlijkheid kan te laste gelegd worden. Verriest beschrijft het Vlaamsche land op eigenaardige wijze. *
De Verhalen en Novellen, door Hendrik Coopman Thz., zijn eerder schetsen dan novellen. Ze zijn lief en eigenaardig, duidelijk, frisch en gemoedelijk. De taal is keurig en schilderachtig.
*
Een Paar oude Kennissen, door Dr. K.-J. van den Bussche, is niet geheel zonder verdienste. In het eerste deel wordt het landleven op aantrekkelijke wijze beschreven. Het tweede deel is alledaagsch, banaal, zonder oorspronkelijkheid. De vorm, eene mengeling van dialect en onbeholpen letterkundige taal, laat te wenschen over. *
Dikke Miel, Het Paradijs en andere Verhalen door Reimond Stijns, - dezer dagen al te ontijdig aan onze letterkunde ontvallen, juist op het oogenblik als zijn krachtig talent zich opnieuw had geopenbaard, - verdienen als jongens-lectuur alle aanbeveling. Sommige dezer opstellen zijn hyperromantisch, wat vanwege den krachtigen realist Stijns bevreemdt. Opmerking ontbreekt niet en de vorm is over het algemeen goed te keuren.
* | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||||||||||
Herinneringen uit het Kinderleven, Het Huisgezin van den Mulder, Wouter's jonge jaren, De Koorknaap en vooral Van twee Koningskinderen, door Omer Wattez, zijn verdienstelijke verhaaltjes.
*
Hartstocht, door Frans van Cuyck, bevat drie verhalen, waarvan ‘Alice of de Novelle der Smart’ het beste is. Het zondigt echter hier en daar tegen de natuurlijkheid. ‘Wie met vuur speelt’ is op Fransche leest geschoeid. Het schijnt dat Frans van Cuyck meer zijne verbeelding dan zijne ervaring raadpleegt; althans niet genoeg naar de natuur werkt. Zijne personages hebben doorgaans iets gemaakt. Zij schijnen eerder ingebeelde personen dan menschen uit het werkelijk leven, zoodat zij ons onverschillig laten, en wij moeite hebben om te gelooven wat de schrijver vertelt.
*
De Waard uit de bloeiende Eglantier van Lode Bakelmans, was eene belofte. Het eigenaardige van het Antwerpsche volksleven is in dit werk meer dan eens op heeter daad betrapt. De schrijver geeft er onloochenbare blijken van een benijdenswaardigen opmerkingsgeest, gezonden humor en stoere kracht, die echter al te vaak in brutaliteit verloopt.
Talent, zeer veel talent is besteed aan Een Doolaar in de weidsche stad van denzelfden schrijver. Het leven van eenen buitenmensch te Antwerpen wordt hier meesterlijk verteld. Lode Bakelmans kent het leven onzer dokwerkers en sjouwerlui tot in den grond. Hij schildert hen naar waarheid met sprekende verven. Tafereelen van zeldzame schoonheid komen in ‘Een Doolaar’ voor. De ontvangst van den armen dokwerker bij zijn rijken broeder is aangrijpend voorgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ongelukkiglijk wordt het verhaal door onkiesche toestanden ontsierd, waarvan sommige doen walgen. Er komen uitdrukkingen in voor, die slechts in de gemeenste achterbuurten gehoord worden. Over de opvatting van het leven aan de Antwerpsche dokken zou men met den schrijver kunnen twisten. Zijn boek is waar, maar het is niet minder waar, dat, wilde men voor niets terugschrikken, men nog misselijker toestanden zou ontdekken, nog walgelijker taal kunnen hooren. Het is intusschen diep te betreuren, dat een schrijver met zooveel talent als Bakelmans door den zwarten bril van het pessimisme kijkt, terwijl er toch zooveel goeds, joligs en kleurigs in onze moedige dokwerkers waar te nemen is, dat hij niet ziet.
*
Het lezen van De Last, roman in twee deelen door Gustaaf Vermeersch, maakt een nog pijnlijkeren indruk. De opvatting is overdreven pessimistisch. Volgens dit verhaal is de mensch niet vrij. Hij gaat gebogen onder een onvermijdelijk noodlot, dat hem naar het ongeluk voert. Wij maken kennis met zekeren Jan, die op een kantoor heet werkzaam te zijn, maar in werkelijkheid dag en nacht drinkt, en zijne hersenen stom denkt in een ziekelijk verlangen naar zinnelijk genot. Hij heeft echter te weinig durf om zijn wenschen te verwezenlijken, en geraakt dan ook getrouwd met een meisje uit lageren stand, dat reeds betrekkingen gehad heeft met een ander man, betrekkingen die gevolgen zullen hebben. Het duurt een heelen tijd voor Jan dat gewaar wordt. Dat en de plagerijen van vrouw, schoonmoeder en buurvrouwen zijn hem alweder eene aanleiding tot drinken, terwijl hij aldoor op jacht naar het andere blijft, tot wanneer hij ten slotte verdrinkt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||||||||
Jan kan niet gelukkig zijn, omdat hij de oorzaak van zijn ongeluk in zijn eigen boezem draagt. Hij ontleedt zijne gevoelens, onderzoekt zijn geweten en komt telkens tot het besluit, dat hij niet anders dan ongelukkig kan zijn en blijven, zijn leven lang. Alle lust tot werk heeft hij verloren. Hij heeft slechts lust tot het broeien van booze gedachten. Om zijne driften te kunnen botvieren, bezoekt hij niets dan slecht befaamde herbergen. Alle menschen, met wie hij omgaat, zijn leelijk, afzichtelijk, dom. Mannen of vrouwen met gezonde hersenen zijn zeldzaam; de meesten zijn van hun verstand beroofd. Overal is het water der straatgoten bedorven, in al de huizen is het vuil, al de kleederen zijn bemorst. Goede lucht ademen wij nergens in. De onkieschheid is tot het uiterste gedreven. De schrijver verliest zijn stelsel geen oogenblik uit het oog. Het verhaal is dan ook buitengewoon eentonig, langdradig, waardoor het lezen van het boek zwaar en vermoeiend valt, ja benauwt. Nooit wordt het hart door een aangenaam gevoel gestreeld; nergens vindt de geest verpoozing. Daar staat tegenover, dat van het begin tot het einde de werkelijkheid, met buitengewone nauwkeurigheid opgemerkt, zuiver is weergegeven; dat de verschillende phasen van het verhaal natuurlijk, geleidelijk uit elkaar voortvloeien. Men zou wenschen, dat zooveel kunst aan iets hartverheffends ware besteed.
*
In De Twistappel geeft Virginie Loveling andermaal blijken van haar bewonderenswaardig talent. In de kunst van vertellen wordt zij zelden overtroffen. Zij vermijdt het gebrek, dat niet weinige romans en novellen aankleeft, waarvan de handeling door al te uitvoerige beschrijvingen en uitweidingen verlamd wordt. De soberheid is een doorslaande bewijs van Virginie | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||||||||
Loveling's macht. De aanschouwelijkheid harer voordracht draagt er in ruime mate toe bij, dat de belangstelling des lezers van het begin tot het einde stijgt.
De Keurraad is echter van meening, dat, zoowel wat de opvatting als de bewerking betreft, ‘De Twistappel’ gedeeltelijk is mislukt. Hetzelfde kan men van de karakterteekening der hoofdhelden zeggen.
Fernande, godsdienstig op het kwezelachtige af, treedt in het huwelijk met den weduwnaar harer zuster, maar niet uit liefde. 't Is wat men in Frankrijk noemt ‘un mariage blanc’. Zij wordt gedreven door het verlangen het kind harer zuster, dat ongedoopt is gebleven - want de vader is een vrijdenker - te redden. Fernande weet dan ook haren zin te krijgen; het kind wordt op eene katholieke kostschool geplaatst. De vader zoekt een tegenwicht door rationalistische gesprekken met zijn kind te houden. Het gevolg is, dat de volwassen jongen naar geen van beiden luistert, en ten slotte niet deugen wil. Het is eene belangwekkende opgave. Maar de schrijfster slaagt er niet in die in een kunstwerk om te zetten. Hare personen zijn geene echte menschen, maar theoretisch bedacht; zij ‘constateert’, maar leeft niet mede. De ontknooping schenkt even min bevrediging. Fernande kon, krachtens hare grondbeginselen, geene echtscheiding aanvragen. Het komt des te onwaarschijnlijker voor, daar zij, als haar man zich in levensgevaar bevond, beseft, dat zij hem liefheeft. De aard van haar huwelijk is overigens onnatuurlijk. Ook mag het eene feil aangerekend worden, dat het kind, op het einde, al te zeer op den achtergrond treedt. De dienstboden Petrus, Amelie en Kathelijntje zijn scherp geteekend. Kleine bijzonderheden merkt de schrijfster vooral op, en in het etsen van tafereeltjes vindt men bezwaarlijk haars gelijke. *** | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||||
In de zitting van 28 Juli besliste de Jury, dat de volgende werken voor den prijs in aanmerking zouden komen:
De Bieboeren, door Lodewijk Smits, is een werk, dat zich door ernstige verdienste onderscheidt. Tragische tafereelen en vergezochte toestanden zal men hier tevergeefs zoeken, en de helden Gommerken, Flip, Jo en To zouden in een salon weinig op hunne plaats zijn. Doch de poëzie ontstaat uit de waarheid, waarmede deze personages zijn geschetst, geschilderd: uit de aanvalligheid, waarmede ze zijn opgevoerd. Wel zijn ze grof, ruw zelfs. Sommige tafereelen komen het walgelijke nabij. Men heeft er den schrijver eene grief van gemaakt en niet ten onrechte: het aanstootelijke is niet altijd vermeden.
Het moet mij echter van het hart, dat mij niet weinige romans uit de Fransche, en zelfs uit de Neder- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||||
landsche letterkunde bekend zijn, wier helden tot de zoogenaamde groote wereld behooren, en wier gezelschap nochtans veel minder aangenaam is dan dat van deze eenvoudige Kempische Bieboeren.
Voor het oogenblik spreek ik niet over de zedelijkheid. Ik spreek over de kuiperijen van allen aard, die worden opgedischt; veelal verbloemd, soms verschoond; andere malen onder een verleidend romantism voorgesteld, als den mensch tot een hooger wezen stempelend. Deze helden zijn vaak fijn beschaafd. Nergens zondigen zij tegen de strengste etiquette. Hunne taal zou in eene academie niet misplaatst zijn. Dit leven behaagt; deze helden worden bewonderd. In den grond zijn het al te dikwijls afschuwelijke, zedelooze menschen, terwijl de Kempische boeren van Smits, bij al hunne uitgelatenheid, zedelijk zijn, in de ruimste beteekenis van het woord. Ik voeg er bij, dat al wie natuurlijkheid en eenvoud liefheeft, met hen ingenomen zal zijn.
‘De Bieboeren’ is een aangenaam verhaal. Het verschijnt op zijnen tijd; zoowel door den vorm als door den inhoud is het een krachtdadig protest tegen de bloeden tevens zedelooze letterkunde, die thans ook in Vlaanderen beoefenaars, talentvolle beoefenaars telt. Wat mij vooral bevalt, is de gezonde, vroolijke opvatting van het leven. De gemoedsaard des schrijvers is hier overheerschend. Toch is het wonder, dat een groot, men mag zelfs zeggen het grootste getal onzer jonge dichters en prozaschrijvers, zulke zwaarmoedige opvatting van het leven aan den dag leggen, de wereld met zulke zwarte kleuren schilderen. Is ons volk dan toch zoo zwaarmoedig, het leven toch zoo bitter? Is de gezonde geest, die op zoovele | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||||
meesterstukken onzer schilderschool tintelt, uitgestorven in den boezem der Vlamingen? Is de vroolijkheid uit het Vlaamsche hart verbannen, de lach van den Vlaamschen mond verdwenen? Wij roepen luide: neen! zoo de joligheid, de dartele uitgelatenheid, de gezonde rondborstigheid van ons volk voor onze schrijvers verborgen blijft, is dit omdat zij hun oog vrijwillig voor deze kenschetsende volkseigenaardigheden sluiten, ofwel, omdat zij ons volk niet kennen, niet in zijn midden leven, niet denken en gevoelen als dat volk, met éen woord, daarvan vervreemd zijn. Zij gaan op in bewondering voor vreemde meesters: Ibsen heeft er velen verleid, en ook Zola heeft onder hen veel kwaad gesticht.
Niemand denkt er aan de tragische toestanden uit onze letterkunde te verwijderen. Wat diep te betreuren valt, is de geest van flauwhartigheid, van misnoegdheid, die in onze letterkunde sloop en die ons Vlaamsch volk niet kent. Het noodigt integendeel onze kunstenaars uit, om, gelijk Max Rooses zich uitdrukt, ‘met volle tanden in den appel des levens te bijten’. Dat men de Vlamingen vertoone bij feest en gelag. Werken, die vreugd in het hart storten en den lach op de lippen brengen, zijn een zegen voor ons volk. Hiermede zij niet beweerd, dat het doel des schrijvers hoeft te wezen, aan zijne lezers het leven alleen van zijne rozige zijde te vertoonen. Hij zal dit doel des te beter bereiken, hij zal het volksgeluk in des te ruimer mate bevorderen, naarmate zijn werk meer aan de vereischten der kunst beantwoordt.
Indien de didactische strekking in een boek geheel ontbreekt, is het stellig in ‘De Bieboeren’, en toch maakt het op den geest en het gemoed den besten indruk. Zonder feilen is het verhaal zeker niet. Verscheidenheid ontbreekt, wat de tafereelen en karakters betreft. Al de personen zijn grof, driest, stug. Zeker hadde het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||||
werk aan waarheid gewonnen, hadde men naast ‘De Bieboeren’ ook menschen met een ontwikkelden geest, of althans fijn gevoel aangetroffen, die toch stellig in de Antwerpsche Kempen niet zeldzaam zijn. Ook lijdt de roman aan gebrek van verhouding. Sommige feiten, die met het oog op den voortgang en de verwikkeling weinig belangrijk zijn, worden te uitvoerig behandeld, tegenover andere, die al te vluchtig geschetst zijn. Daarom treden ook enkele personen te veel op den voorgrond, terwijl andere te zeer in de schaduwe blijven. Van langdradigheid kan het verhaal niet vrijgepleit worden. De taal heeft een Kempisch tintje. Het werk krielt van volksuitdrukkingen en toespelingen, die het boek tot volkslectuur zeer geschikt maken.
*
De Wonderbare Wereld en 't Stille Gesternte, door Herman Teirlinck maakten, wel te recht, bij hun verschijnen, grooten ophef in onze letterkunde. Beide bundels worden echter in de schaduw gesteld door den uitgebreiden roman 't Bedrijf van den Kwade. Herman Teirlinck geeft er doorslaande bewijzen van een machtig talent. In de zielkundige studie en het ontleden der karakters munt hij uit. Zijn hoofdpersoon Goedele, haar grootvader Rik, hare ouders Albien en Ursule, haar broeder Romaan, evenals Sebastiaan Vrebosch en Johan Ameye leven voor onze oogen. Teirlinck legt hunne geheimste roerselen als met een ontleedmes bloot. Ook weet hij zijne personen met fiksche trekken en passende kleuren voor te stellen. Sommige, men mag bijna zeggen de meeste tafereelen, zijn met eene buitengewone kracht geschilderd. Wij noemen slechts de wandeling der gelieven in het Zoniënbosch; het tafereel in het atelier, waar Goedele, die maandenlang als in een roes heeft geleefd, de ware | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid begrijpt: het zedelooze van hare betrekking tot Ameye, waar ze ‘'t Bedrijf van den Kwade’ gewaar wordt. De dood van Wiezeken en het slottafereel zijn vooral prachtig. De schrijver bewijst daarin zijne dramatische kracht. Wat de samenstelling, de voorstelling, de ontwikkeling en ontknooping betreft, wordt ‘'t Bedrijf van den Kwade’ door geen ander roman overtroffen, welke de Keurraad te lezen kreeg. Teirlinck heeft daarenboven een zeer persoonlijken stijl, die, ofschoon ongewoon, en daardoor vaak onnatuurlijk, toch veel bijdraagt, om den door den schrijver bedoelden indruk te maken.
Het verhaal heeft intusschen ook erge gebreken. Het leven in de hoofdstad, gelijk dit hier voorgesteld wordt, is niet valsch. Personen, als die, met wie wij kennis maken, bestaan. De geschiedenis, die men ons vertelt, is, behalve wat enkele bijzonderheden betreft, bij uitstek waar. De voornaamste helden wekken echter zooveel afkeer, verscheidene tafereelen zijn zoo onkiesch, dat - het zij zonder preutschheid gezegd - het hart geen kunstgenot kan smaken, hoe groot ook de kunst des schrijvers zij. De hoofdfiguren zijn ofwel tot in den grond bedorven, ofwel domme, verwaande, huichelachtige hysterische personen. Zij zijn uitsluitend voor het kwaad bewerktuigd, en gaan te werk, alsof zij tot niets anders in staat zijn dan om eerlooze daden te bedrijven. Deze fatalistische levensopvatting is tot een stelsel doorgedreven. Zij verleidt den schrijver tot meer dan eene onwaarschijnlijkheid, hoewel hij tot de school der ultra-realisten behoort. Aldus zien wij Goedele, die zoo goed als verloofd is, hare plichten vergeten met Johannes Ameye, hoewel deze verklaart dat hij gehuwd is. De fijnste spitsvondigheden worden aangebracht, om den lezer te overtuigen, dat de zaken noodzakelijk den afloop moesten hebben, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||||
gelijk hier het geval is. Als door eene onweerstaanbare macht worden de helden naar de misdaad, naar het ongeluk gedreven.
Herman Teirlinck is bij Emile Zola ter school geweest. Door geheel ‘'t Bedrijf van den Kwade’ wordt men den invloed van den schrijver van ‘l'Assommoir’ gewaar. Van hem heeft de Vlaming geleerd het oog te slaan op onbeduidende bijzonderheden, vooral van onkieschen aard. Alledaagsche, domme menschen laten zich hun levenlang kwellen met haarfijne, eindelooze beschouwingen en bespiegelingen, die allen levenslust dooden. Reeds in een vorig verslag werd op den verderfelijken invloed van Zola op de Vlaamsche letterkunde gewezen; werden onze jonge schrijvers daar ernstig voor gewaarschuwd, ‘omdat die literatuur noch met ons karakter, noch met onze zeden strookt; noch zedelijk, noch nationaal, noch Vlaamsch is’Ga naar voetnoot(1). Wij herhalen deze waarschuwing luider dan ooit, daar het kwaad in de laatste jaren zoo menigen, rijkbegaafden schrijver op het dwaalspoor heeft gebracht.
*
Van Cyriel Buysse ontving de Keurraad twee romans: 'n Leeuw van Vlaanderen en Daarna, benevens drie bundels minder uitgebreide verhalen.
‘Daarna’ speelt in de groote wereld. Alfred Melville, een talentvol schilder, is getrouwd met eene rijke juffer, Florence. Deze heeft geen begrip van de kunst en weet haren man niet naar waarde te schatten. Zij pleegt overspel met Paul, een wellusteling. De echtscheiding wordt uitgesproken. Alfred gevoelt | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||||
hierover weldra spijt en wordt de minnaar van zijne gescheiden vrouw. Weldra leeft hij andermaal geheel voor zijne kunst. Hij leert Marie Bagnolet kennen en bemint haar. Hij droomt van een huwelijk met deze vrouw, als Florence hem schrijft dat zij weldra moeder zal worden. Het groote vraagpunt ‘Daarna?’ stelt zich dreigend voor Alfred en Florence.
In psychologisch opzicht is deze roman te prijzen; als ontleding van het menschelijk hart is hij merkwaardig. Oorspronkelijk is het werk niet: dezelfde stof werd herhaalde malen in de Fransche letterkunde bewerkt. De handeling wordt verlamd door het uiteenzetten van al te gewaagde theorieën van sommige personages. Prachtige beschrijvingen van landschappen komen in ‘Daarna’ voor. Opmerkelijk is het, dat sommige helden Fransch, beschaafd Nederlandsch, Gentsch of Hollandsch dialect spreken, wat storend werkt.
In ‘'n Leeuw van Vlaanderen’ laat Robert zich overhalen om als kandidaat in de verkiezing voor de Wetgevende Kamers op te treden. Weldra heeft hij eenen afkeer van de politiek. Hij neemt zijn ontslag als volksvertegenwoordiger en begeeft zich met zijne jonge vrouw naar buiten, waar hij zijn geluk vindt in het ondersteunen der noodlijdenden. Als samenstelling is ‘'n Leeuw van Vlaanderen’ zwakker dan ‘Daarna’. De hoofdheld is een dweper, die niet bestand is om aan de moeilijkheden het hoofd te bieden, die hij moet voorzien. Blijkbaar is het Buysse's inzicht Robert als een spotbeeld van ‘'n Leeuw van Vlaanderen’ voor te stellen; doch dit straalt niet duidelijk genoeg door. Het politiek gezeur verwekt verveling; stellig eene uitzondering bij dezen schrijver. Schoonheden van allereerste gehalte zijn echter hier voorhanden. Het binnentreden der werklieden in de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||||
meetingzaal, het tafereel van deze zaal gedurende de redevoering van Robert zijn aangrijpend prachtig, in den vollen zin des woords.
Buysse's talent ligt overigens in zijne kleine, landelijke schetsen. Daarin vertoont hij zich als een kunstenaar, als een groot kunstenaar, gelijk wij er weinig bezitten. Het kost mij geene moeite dit te bekennen, hoezeer ik zijn stelsel betreur en bestrijd. Zijne kracht om menschen op te voeren, voor te stellen, is even groot als zijn vermogen om landschappen te schilderen. Zijne personages leven. Zij leven in onze onmiddellijke nabijheid. Zij werken. Buysse schildert, ja beeldhouwt ze. Niet alleen voert hij zijne helden sprekend op. Hunne ziel, hun gemoed, gansch hun innerlijk leven wordt met treffende verven gemaald. Bij dit alles is de dramatische kracht van den schrijver groot. De vinding laat vaak te wenschen over, en de verwikkeling is eenvoudig. Dit belet niet, dat zijne verhalen boeiend zijn.
Hoe jammer dat deze schoonheden door de afzichtelijkste tooneelen in de schaduw gesteld zijn! Aldus komt in een der bundels eene schets voor, ‘Op 't stille Gehucht’, waar de dood eener vrouw bij de naaste buren niet den minsten eerbied te weeg brengt. De uitvaart is eene echte slemppartij. ‘Ivo heeft de wangen opgebocheld van het kauwen.’ (234.) ‘Foedel, den mond volgepropt met vleesch, verslikte van het schateren.’ (234.) Den avond der begrafenis van Kletsje, wanneer verscheidene vrouwen in het sterfhuis vergaderd waren, ‘teirlingden’ dezen, met goedkeuring van Ivo, om te weten ‘wie dat er mee hem moe treiwen’. In ‘De Biezenstekker’ gaat het al even sterk toe. Cloet, de hoofdheld, zijne vrouw, en Roste Tjeef, hun gebuur, gelijken eer op dieren dan op menschen. Zij vechten, vloeken, tieren, gaan te werk, alsof geen enkel menschelijk gevoel in hen huisde. Overspel is schering en inslag. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||||
In ‘Het Roomwitte Koetje’ zou Cleve, een koopman in konijnen, gelukkig zijn, indien hij eene koe bezat. Troosten, een rijke boer wil hem eene vaars verkoopen voor 500 frank, doch Cleve heeft die som niet. Op eenen paardenloop wordt zijn zoontje gedood. Troosten, om alle vervolging en schadeloosstelling te vermijden, schenkt hem het rund. Van dan af dagteekent Cleve's geluk.
Moet men voortgaan op Buysse's werken, zoo komt men tot het besluit, dat Vlaanderen een land is van ramp en ellende; waar slechts onmenschen wonen; waar goede gevoelens onbekend zijn, waar nergens tevredenheid, vroolijkheid, levensgeluk heerscht. Bestaan de menschen, die Buysse opvoert? Gebeuren zulke misdaden, als die hij ons vertelt? Ik geloof ja. Zelfs ben ik overtuigd, dat er nog erger schelmstukken gepleegd worden, dat er nog verachterlijker menschen worden gevonden, niet alleen in Vlaanderen, niet alleen onder de landelijke bevolking, bij het uitschot der samenleving. Neen; overal, in alle standen leven menschen, die weinig of niets menschelijks hebben; gebeuren zaken, die de menschheid onteeren. Doch overal treft men brave lieden aan; het leven is geene aaneenschakeling van misdaden en rampen.
Volgens Buysse zou Vlaanderen een roovershol zijn. Dat is valsch. Verre van mij te beweren, dat ons land slechts door brave Hendriken bewoond wordt, en dat dezen slechts het recht hebben in de letterkunde op te treden. Neen; waarheid, oprechtheid, persoonlijkheid voor alles. Doch, het wil er bij mij niet in, dat er slechts poëzie zou te vinden zijn bij de deugnieten, bij de abnormale menschen, en dat zij, die door hunne schoone hoedanigheden, hun liefderijk gemoed en hun gezond verstand uitblinken; dat zij, die zich in een vroolijk karakter, in eene blijde levensopvatting verheugen, geene plaats in de letterkunde verdienen. Moeten de vrouwen noodzakelijk | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||||
leelijk, afzichtelijk, verworpen schepsels wezen, om belang te wekken? Is het ‘eerbaar gedrag en de beminnelijke aanvalligheden der vrouwen van ons land’, waar Jan-Frans Willems over sprak, daar niet meer toe in staat? Zijn wij zoover, dat deze als onwaarschijnlijk, geheel van poëzie beroofd, voorkomen? In dit geval zou het met den maatschappelijken toestand van Vlaanderen erg, zeer erg gesteld zijn. Doch, het moet herhaald worden, en luide: dit is valsch, doorvalsch.
Wanneer men de verhalen van Cyriel Buysse aandachtig leest, en als een geheel beschouwt, maakt het den indruk, alsof het werk in den geest des schrijvers, eene gansch andere strekking hebben moet, dan het den oppervlakkige toeschijnt. Het is zeker zijn inzicht niet geweest ons volk te lasteren. Hoe wonder dit ook voorkome, het is hem evenmin te doen de kunst slechts om de kunst te beoefenen. Bij mij staat het vast, dat, naar Buysse's innige overtuiging, ons volk diep ongelukkig is. Hij ziet slechts rampen, en vertoont ons die, zonder vrees de sluiers overal op te lichten. Ongenadig drijft hij het ontleedmes door de afzichtelijkste wonden. Een innig medelijden met het beklagenswaardigste deel der bevolking heeft hem de pen in handen gegeven. Onbewust heeft zijn hart hem in de richting gedreven, die ik afkeur; zoo waar is het, dat letterkundige werken geheel en al zonder strekking, moeilijk denkbaar zijn. Mij schijnt het althans, dat ik Buysse hier juist beoordeel. Sommige gedeelten van zijn werk bewijzen inderdaad dat hij zijn Vlaanderen toch zoo hartelijk liefheeft, o.a., zijne heerlijke, echt lyrische beschrijvingen van het Vlaamsche landschap, ware perels onzer nieuwere letterkunde. ***
In Langs de Wegen, van Stijn Streuvels (Frank Lateur), maken wij kennis met Jan Vinde- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||||
veughel. Hij ontvangt eenen brief, waarin Vina, eene buurvrouw, hem meldt, dat zijn vader gevaarlijk ziek is. Jan onderneemt de verre reis naar huis. Vader is gestorven. De woning staat ledig. Jan betrekt die en trouwt met Vina. In het begin winnen beide echtgenooten hun brood. Aldra valt de oogst tegen en Vina's spaargeld geraakt op. De vrouw sterft; zij laat zes zonen en eene dochter achter. Jan verkoopt zijn huis aan boer Vramme, bij wien hij gaat werken. Deze zendt hem door, omdat hij Dolf, eenen dief, heeft laten ontsnappen. Jan koopt een ouden blinden ezel, waarmede hij het meel van den molenaar uitvoert. De zonen, die op de steenbakkerij werken, komen terug, bespotten hunnen vader, halen den ezel uit den stal, dooden hem, zoodat de vader gelukkig is voortaan op de schelft van zijn voormaligen meester te mogen slapen. Samenstelling is er weinig in dit verhaal. De verwikkeling is zwak en de ontknooping levert niets verrassends op. Doch, de beschrijvingen munten uit door hunne weelderige kleur; de voordracht is tevens gemoedelijk en aanschouwelijk.
Minnehandel, een roman in twee deelen, Streuvels' voornaamste werk, lijdt, hoewel in mindere mate dan ‘Langs de wegen’, aan dezelfde gebreken; de goede hoedanigheden zijn talrijker en komen krachtiger uit. De liefde van Max, een jongen, vroolijken boer, wordt er op eigenaardige wijze in verteld. Van lieverlede komt Max tot het besluit, dat een huwelijk met de dochter van eenen landbouwer, die haar een goeden bruidschat kan medegeven, alleszins te verkiezen is. Hij begeeft zich naar boer Pauwels, en vraagt hem de hand van Klara.
Reeds in deze samenspraak leeren wij den Westvlaamschen boer kennen, ‘wie er leibt und lebt’, zouden de Duitschers zeggen.
- ‘Den tas niet ondertrekken!’ verklaart Pauwels, ‘de oudste peerden gaan eerst van stal. Klothielde is de oudste; dat is hier zoo.’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||||
- ‘Maar ik heb Klara gevrijd en afgesproken,’ waagde Max, ‘en zij ziet mij geerne.’ - ‘Neen, neen, jongman,’ zei de boer beslist. ‘Wat! wat! meent ge misschien dat ge trouwt om met malkanders armen te spelen? Ah! ah!’ loech hij, ‘vrijen, dat gaat alzoo niet op de wereld. Neen, neen, jongman, Klothielde, of niemand. Mijn vader heeft mij zelf een hof gezocht en daarna haalde hij er eene flinke meid bij, en ik kende haar geene acht dagen eer ik er mede trouwde, en is dat slechter vergaan, daarom? Geerne zien, geerne zien,’ treitlachte Pauwels, ‘ha, ha, 't was maar om te staan pierewaaien, dat ge hier op 't hof kwaamt, heele dagen.’ ‘Hij stond daar met zijn gestrengen, steenrooden kop en dikke pooten, de boer van een stevig stuk, 't hoofd van de boerderij, en Max daarbij als een schuchtere jongen, overweldigd - wat heb ik toch gedacht! - en hij wist geen woord meer te zeggen. - “Weet ge wat, jongen, laat dat nog een tijd rusten, menschen spreken menschen, en als gij het gedaan hebt, ernstig, ik zal met uw vader eens spreken; mijn dochter is voor u als voor een ander, ge kunt wel een ferme boer worden. - Is 't vlas al verkocht?”, vroeg hij plots op gewonen toon en in één reek praatte hij voort over aangelegenheden uit de boerderijGa naar voetnoot(1).’ Enkele bijzonderheden zijn stellig voor het minst overdreven. Het karakter van vader Pauwels is desnoods te begrijpen; dat van Max bevreemdt meer. Hij is een fijngevoelige kerel en tevens romantisch bewerktuigd. Als teekening en koloriet zijn beide beelden hoogst merkwaardig. * | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||
Geen van deze beide boeken onderscheidt zich echter door zulke uitstekende hoedanigheden, verheft zich zoozeer boven de beste der hooger besproken werken, dat de Keurraad aan ‘Langs de wegen’ of ‘Minnehandel’ den prijs zou kunnen toekennen. De Jury is van meening dat er zich daaronder bevinden, welke deze eer meer verdienen. Doch, als men al de werken van Streuvels als een geheel beschouwt, als men zijn letterkundigen arbeid met dien der andere mededingers vergelijkt, oordeelt de Jury, met vier stemmen tegen een, - uitgebracht op Teirlinck's ‘Bedrijf van den Kwade’ - dat daaraan de prijs van het XIe tijdvak moet toegekend worden.
In hun geheel genomen, vormen Stijn Streuvels' werken als het nieuwere epos van den Vlaamschen boer. Ze zijn tevens de heerlijkste beschrijving der Zuidvlaamsche landouw, die tot heden van dit schoone land werd gegeven.
De voornaamste verdienste van den schrijver is zijne eigenaardigheid. zijne persoonlijkheid. Hij heeft het merk daarvan tot op zijne geringste werken geprent. Zijne personen zijn meestal waar. Ze zijn naar modellen bewerkt, dat is zeker. Ze werken en feesten. Niet zelden zijn ze grof. Streuvels toont ons hunne ziel, hun hart, hun innerlijk wezen: dit maakt zijn werk bijzonder aantrekkelijk. Soms gaat hij hierin wat ver. Hij laat zijne overigens weinig ontwikkelde menschen wel wat fijn ontleden en scherp redeneeren, zoodat hij, een volbloed realist, hier en daar eenen zweem van romantism krijgt. Doch schaden doet dit niet, daar hij alles met de tooverkleur van zijn zeldzaam talent schildert. Hij stelt zijne helden als schraapachtig voor. Dit is ook de grondtoon van het karakter des landmans, des landmans niet alleen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||
Streuvels voert de gansche bevolking zijner geboortestreek op; den rijken bejaarden boer, zijn jongen, levenslustigen zoon, zijne bloedrijke, wakkere dochter. Verder de oude, arme vrouw, den zandleurder, den boever, den paardenknecht, en allen met evenveel meesterschap. Eene type die hij gaarne schildert, is de ‘Vlaamsche jongen’. Hij stelt hem voor als ‘koestouwer’. Hij leeft op het veld, in de volle natuur en heeft al de indrukken van die schoone wereld. Hij riekt naar den grond van Vlaanderen. Soms zien wij de kinderen aan hun spel, b.v. in ‘Een SpeeldagGa naar voetnoot(1). Het eerste deel schildert eene school. Hier zijn wij wel verplicht te zeggen dat Streuvels overdrijft. Hij brengt ons in een onderwijsinrichting uit Maria-Theresia's tijd, en voor zooveel men eenige bijzonderheden weet aan te halen is het lachwekkende niet moeilijk te bereiken. De jongens op weg naar het bosch, om er vogelnesten te zoeken, ziet men. Zij worden in levenden lijve opgevoerd. De schrijver blikt in hun binnenste, ontleedt hunne innigste gevoelens, hunne intiemste drijfveeren. Uitgelaten zijn zij; veel uitgelatener dan Beets' ‘Hollandsche Jongen’, dan Sleeckx' ‘Antwerpsche deugnieten’ uit het ‘Schipperskwartier’.
Het tafereel van den dood van Maarten is wonderschoon. ‘De jongen sloeg een kruis alvorens op eenen boom te klauteren, waar eene ekster haar nest op had. Hij viel, en zijne makkers zagen, dat hij gespijkerd lag vast met een eggetand tusschen de ribben, dwars door het lijf en bloed, dat uitgudste tusschen zijn hemde. Sifke Folle huilde en viel lijk dood bij zijn broerke. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||||
- “Maarten, Maarten, doet 't zeer?”, kermde hij en hij dreelde met de handjes over zijn broers wangen. Maarten zijn oogen draaiden triestig op en daar rolden twee traantjes uit en door zijn mond kwam een droeve reuteling. Zijn lijf krimpt nog eens en dan bleef hij stil liggen, lijk lachend, heel gerust.Ga naar voetnoot(1)’
De dood, de begraving van het knaapje worden met eenen overvloed van details beschreven. Er is hier eene mengeling van realism en romantism; niet alle bijzonderheden zijn even juist; sommige zelfs onwaarschijnlijk; doch men wordt meegesleept door het aangrijpend gevoel en de heerlijke voorstelling.
Streuvels' wondere opmerkingsgeest en schilderende kracht komen vooral uit in het oud wijf Monika. Deze vrouw wist niet goed waar ze haren schat zou brengen. ‘In de kas eerst, dan op de zolder, dan in eene oude kous gestopt en gedoken, onder een blauwen tichel onder de vloer... 's Anderendaags haalde zij de schat weer bloot en dook hem in een mok onder d'eerde..., de beurs haalde ze weer boven, en een zilverlingske teenegader neep ze tusschen de vingers, en liet het vallen diepe in den steenput. Ze had het hooren plonsen met lichte sisgeluidjes tegen 't opperste watervlak, met ronking langs den ronden wand en dan was 't al gezonken even nietige steentjes, zonder geruchte naar de diepteGa naar voetnoot(2).’
De dieren ook beschrijft Streuvels met bijzondere voorliefde. Hij kent de zeden, de levenswijze der paarden, runderen en honden door en door. Hij typeert ze meesterlijk. Mieten, de kater bij het lijk van Monika, zijne meesteres, doet ijzen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||||
Lichamelijke kracht onderscheidt Streuvels' helden. Overvloedig, warm bloed stroomt door hunne aderen. Zij spotten met hitte en koude, met de moeilijkheden van het leven. Manus, de zandleurder, rijdt van 's morgens tot 's avonds met zijne hondenkar van dorp tot dorp. Rust kent hij niet. De arbeiders, die in Frankrijk ‘den oogst afdoen’, hebben stalen spieren. Er is iets overdrevens, iets heldhaftigs in alles wat de schrijver aanraakt en bezielt. Zijne personages zijn meer dan gewone menschen, zoowel aan hun werk als aan hun spel, hunne uitspanning en in hunne driften. Rubens en vooral Jordaens zijn na aan hem verwant. Doch in dit zelfde opstel komen brokken voor, waar het schilderstalent en de dramatische kracht van Streuvels een ongeëvenaarde hoogte bereiken. JoelGa naar voetnoot(1) is een feest, gelijk deze laatste er meer dan een geschilderd heeft. Evenals van de schilderijen, klinkt uit het verhaal, het geschater u tegen. Dezelfde overmoed, dezelfde overdaad! De personen zijn in volkomen overeenstemming met de streek. Wij zijn in Vlaanderen, in het weelderige Vlaanderen. De grond is ongemeen rijk aan voedingstoffen. De groeikracht der planten wordt nergens overtroffen. Nergens is het stroo der tarwe zoo hoog van toon, het graan zoo zwaar, het gras zoo groen en malsch. Nergens zijn de dieren zoo forsch, zoo dartel, zoo ‘zot’. De paarden, waarmede Odo en zijn vriend 's Zondags naar Meulenhof rijden, zijn prachtdierenGa naar voetnoot(2). Ze hebben breede ruggen en een glanzend vel. Ze steigeren gedurig, zelfs wanneer ze stapvoets gaan.
Streuvels is een minnaar van hevig licht, van gloeiende zonnehitte. ‘Zonnetij’, - ‘Zomerland’, - | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘Dagen’, heeten zijne werken. Hij beschrijft bij voorkeur uitgestrekte akkers, badend in een gouden zonnelicht, en hij beschrijft die met weergalooze pracht. ‘De Oogst’Ga naar voetnoot(1) is, in dit opzicht, een overheerlijk stuk. Wij zien er het onmetelijk tarweveld. Wij voelen de verschroeiende hitte, welke ervan teruggekaatst wordt. Dit tarweveld leeft. Het heeft zijne driften. Het stelt zich vijandelijk tegenover den mensch aan, en eischt ongenadig zijne slachtoffers. Streuvels, de dichter en schilder van het natuurleven, bezielt de doode natuur. Alles leeft en spartelt, alles heeft zijne hartstochten. Vandaar, dat zijne tafereelen, die tevens zoo heerlijk gekleurd zijn, zulke weergalooze aantrekkingskracht hebben. Het ontwaken der aarde uit haren winterslaapGa naar voetnoot(2) dwingt bewondering af. De eerste uitgang van het vee na den winter is als eene schilderij van Jan Stobbaerts.
Wonder mag het wel heeten dat Streuvels, wiens helden zoo gezond van lijf en leden zijn; die een zoo oprecht minnaar is van licht en kleur; die gelijk weinigen den schaterenden lach van Vlaanderen kent en huldigt; die een kloek gestel en een onbekommerden geest bewondert; die Vlaanderen beschrijft en bezingt, gelijk dit tot heden niet werd gedaan, zich veelal, in zijne verhalen door eene pessimistische opvatting onderscheidt. Ook vindt hij er genoegen in de gebreken van zijne personages te overdrijven. Hier is de invloed van graaf Tolstoï niet te miskennen. De groote Russische schrijver heeft er den Vlaming toe verleid, sommigen zijner helden van de gezonde levensopvatting van ons ras te doen afwijken. Aan den Meester van ‘Anna Karenja’ is het insgelijks te wijten, dat bij den schrijver van ‘Minnehandel’ tooneelen van een verregaand romantismus voorkomen, naast andere, die door waarheid en juistheid uitblinken. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||||||||
Soms zijn de bijzonderheden overvloedig, ja nietig. Enkele malen wordt de onkieschheid niet geheel vermeden Doch er is een groot verschil tusschen deze weelderigheid, deze opbruising van het leven met de moedwillige, afzichtelijke onbetamelijkheid, welke alle afkeuring verdient. In alle geval, veroorlove men mij ook Streuvels te waarschuwen: de goede smaak dient overal geëerbiedigd.
De taal van Stijn Streuvels, die in zijne eerste geschriften schier zuiver gewestspraak was, komt van lieverlede dichter bij de algemeene letterkundige taal.
‘De Gids’, een der voornaamste Hollandsche tijdschriften, is met den vorm van onzen schrijver alleszins ingenomen: ‘Wij staan er in de beginne vreemd voor, kijken vreemd op, en meesmuilen soms over die ongewone klanken en zonderlinge woordenvormingen. Maar als, bij de herhaling van het ongemeene woord, de beteekenis ervan ons allengs duidelijker wordt, als wij aan die eigenaardige vormen meer gewend zijn geraakt, leeren wij al het pittige, sappige, kleurige en teekenende van die taal waardeeren. Gelijk zijn gewestgenoot en bloedverwant Guido Gezelle het in zijne gedichten deed, schiep Streuvels in zijn prozawerk uit het materiaal, dat hij om zich heen vond, uit de landspraak, zooals die veel nog van middeleeuwsche bestanddeelen door de West-Vlamingen gebruikt wordt, een eigen taal, vol frischheid en leven, waarin het beurtelings bruischt en kookt, zingt en darteltGa naar voetnoot(1).’
Hugo Verriest, Streuvels' vriend en streekgenoot, beoordeelt den vorm van onzen schrijver anders:
‘Gij, gij schrijft uw Zuid-Oostvlaamsch, van Overleie en Scheldekant; dat Zuid-Vlaandersch Vlaamsch, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||||
vol mannelijke kracht en rechten open bloei. - Eene hooge waterzonnebloeme! Daarbij grijpt gij, als gij te kort komt, alles wat Neerlandsch is.
Ik hebbe woorden te kort, hebt gij zelf entwaar geschreven.
Gij grijpt dus in den drang, hier en daar, als wat Neerlandsch is, uit Oost en West en Noord, alles wat gij noodig hebt of best oordeelt, of liever gevoelt; want gij en oordeelt niet, of en oordeelt maar achterna, en grijpt wat voorenkomt. Gij schrijft, wat uw gedacht, uw gevoelen, uwe inbeelding best verbeeldt, in leven zet en branden en bruischen doet.
Ik herhaal het; er is hier geene kwestie van Westvlaamsch. Van levend Vlaamsch wel, van Vlaandrens Vlaamsch; van Westvlaamsch nietGa naar voetnoot(1).’
Het valt niet te betwijfelen, dat de vorm van Streuvels een machtig werktuig is in zijne hand; het geeft hem vooral het middel om zijn schilderend talent in vollen luister ten toon te spreiden. Het zij echter geoorloofd de hoop uit te drukken, dat hij eenen stap verder naar de algemeene letterkundige taal moge doen. Dat hij de woorden en uitdrukkingen links en rechts om zich heen grijpe, die best zijne gedachte weergeven, zijn beeld aanschouwelijkst schilderen; hierin volgt hij Vondel, onzen grootsten dichter, tevens onzen kloeksten taalopbouwer na; doch, dat hij de algemeene voorschriften onzer spraakleer over het hoofd ziet, is streng af te keuren. Sinds het optreden van Guido Gezelle en de uitgaven der Idiotica door de Koninklijke Vlaamsche Academie, heeft de dialectspraak in onze letterkunde veldgewonnen. Het is niet te verwonderen. ‘De gewest-spraak is toch die taal, welke het dichtst bij het hart | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||
staat, vertrouwelijkst in het oor klinkt; het valt haar dan ook gemakkelijkst den geest en het hart te roeren, te begeesteren en te verwarmenGa naar voetnoot(1).’ Doch, de algemeene letterkundige taal is de rijpe vrucht van den vooruitgang der menschheid, eene onschatbare weldaad voor ons geslacht, een hoofdvoorwaarde voor den bloei onzer letterenGa naar voetnoot(2).
Wij vragen niet, dat een kunstenaar de kleuren van zijn palet werpe, die in zoo hooge mate bijdragen om zijn land met zijne bewoners te schilderen: wij vragen, gelijk de heer Coopman, ‘boeken gesteld in de zangerige Nederlandsche taal, die het midden houdt tusschen het al te preutsch en geknutseld Hollandsch en het al te slordige VlaamschGa naar voetnoot(3)’.
‘Beets, Van Lennep en Cremer beschrijven Hollandsche toestanden, Hollandsche landschappen, Hollandsche zeden en gebruiken’, aldus drukte ik mij uit in de Koninklijke Vlaamsche Academie, bij den aanvang van het Academisch jaar 1905. ‘Zij voeren Hollandsche personages op, en gebruiken een taaleigen, dat bij die toestanden, die landschappen, dat in den mond dier helden past. Wilden wij die uitdrukkingen gebruiken, waar wij Gentsche, Antwerpsche of Kempische toestanden doen kennen, waar wij Zuidnederlandsche personen opvoeren, zoo zouden wij valsch kunstwerk leveren in den vollen zin des woords. Wij hebben onze spreekwoorden, onze toespelingen, die elders onbekend zijn, omdat de gebruiken waarop zij doelen, omdat de zaken die zij uitdrukken, er onbekend | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||
zijn. Wij moeten die in den mond onzer helden leggen, en geraadzaam en estethisch is het dat de schrijver zelf zoo dicht mogelijk bij de taal zijner personages blijve. Verre, oneindig verre zij het van mij hier een taalparticularismus te prediken, dat onze zoo duurgewonnen eenheid in gevaar zou kunnen brengen. Doch Rubens, Jordaens en Teniers hebben eene andere kleur, een anderen stijl dan Rembrandt, Van der Helst en Jan Steen, al behooren al deze geniën tot de groote Nederlandsche School, waarvan de Vlaamsche en Hollandsche Scholen onderverdeelingen zijn. De Algemeene Nederlandsche taal is onze letterkundige taal, zij is het voertuig van onze literatuur, van ons onderwijs. Zonder haar is de verheffing van ons volk onmogelijk!Ga naar voetnoot(1)’ Moge onze letterkunde steeds een spiegel wezen van het Vlaamsche leven, moge zij bijdragen tot de loutering van het taalgevoel, tot de nationale en zedelijke ontwikkeling van ons dierbaar Vlaamsch Volk!
De verslaggever, Gustaaf SEGERS. |
|