Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |||||
Letterkundige Wedstrijden voor 1906.
| |||||
[pagina 432]
| |||||
vaarwel gezegd, was ik er verre van af te veronderstellen, dat ik als eerste verslaggever moest optreden. Ik wist ja vooraf, dat de maand Maart door mijn beroepsbezigheden in beslag zou worden genomen, en dat ik mij niet voor einde April aan het werk kon zetten. Ik heb dan ook onzen Bestendigen Secretaris verzocht, de handschriften eerst aan mijn medebeoordeelaars over te maken, en het is mij een waar genoegen, hem hier te bedanken voor zijn inschikkelijkheid. Ik acht het noodig, deze bekentenis af te leggen, zij ruimt een misverstand uit den weg en zij verklaart tevens het feit, dat ik het tweede handschrift slechts gedeeltelijk heb kunnen doorloopen.
Nr 1, tot kenspreuk dragende: ‘De tijd is mij te kort’, mag ik zonder bezwaar ter zijde leggen, omdat het op den naam van Idioticon geen aanspraak kan maken. Het is een begin, meer niet; letter a bevat vier, letter b zeventien woorden. Het komt mij voor, dat schrijver enkel de zeldzaamste woorden heeft uitgekipt. En waar zijn die woorden thuis te brengen? Nu en dan wordt Borgloon, Diepenbeek, Tongeren, Bilsen aangehaald; bij het meerendeel echter ontbreekt alle plaatsbepaling. Onder de aangehaalde woorden komen er eenige, behoudens wijziging in de uitspraak, in het Maaslandsch voor: boeman, duimen (uiers), duur (stier), fletske (koek), kaike (schreeuwen), kanjel (afleibuis), zich niet laten lompe (beetnemen), het is navenant (à l'avenant), opgaan (dijen), peune (kussen), wel (rol), wikse (schoenpoetsen), kretsel (schurft), kroef (bult), kukele (tuimelen), strikke (breien), vitse (roeden).
Nr 2. Het tweede handschrift, ‘Labore et Constantia’, behandelt het dialect van Sint-Truiden en beslaat ± 480 bladzijden. De kenspreuk is hier geen wassen neus, het | |||||
[pagina 433]
| |||||
werk getuigt van vlijtige nasporing. Het is, mijns wetens, de eerste proeve van een Limburgsch Idioticon. Aan soortgelijke werken over Vlaamsche en Brabantsche tongvallen is er in den lande geen gebrek; de Limburgsche dialecten integendeel zijn een braakliggend veld, en nochtans verdienen zij ten volle een onderzoek, én om hun ongeëvenaarden rijkdom van klanken, én om hun ruimen en eigenaardigen woordenschat.
Dit veld te ontginnen is derhalve geen gemakkelijke taak. Dat het Sint-Truidensch het midden houdt tusschen het Haspengouwsch en het Tongersch, zal wel waar zijn. Meer dan gewaagd is echter de bewering, dat het Tongersch sterk naar het Westfaalsch overhelt; tot hiertoe meende ik, dat het Westfaalsch tot de Saksische, en niet tot de Frankische dialecten behoort. Gewaagd is het ook van het ‘Duitsch karakter’ van het Zuidlimburgsch te spreken; bedoelt Schrijver veeleer het Nederrijnsch?
De klankleer van het Sint-Truidensch met ab- en umlaut is Limburgsch; de woordenschat echter is het maar voor een klein gedeelte. De volgende woorden komen, mits afwijkingen in uitspraak, ook in het Maaslandsch voor: Afpinkelen, afpitsen, afzetsel, alteratie, taettepoem, baaien, bats, begaad, beslag, biekoar, een bluts van een jongen, boi, broebel, een kloek, mik, foetele, (processie)-bruidje, dabbe, dem, dop, dröpke, echel, eegalig, foefele, gein, eek, gevrör, gijge, Goenesdag, graaf (gracht), hoogen, jasse, kin (loto), kinderage, klats, knapkoek, krek, labbendig, leuter, lijved, lits, loerjager, mansmensch, marante, merkaton, naaks, stinkende hoep, alik, onnutterik (Roermondsch: nutterik, onnut). Deze lijst is gemakkelijk te verlengen bij het verder lezen, daartoe ontbrak mij echter de tijd. Doorgaans wordt het gebruik van een woord door voorbeelden opgehelderd, eigenaardige uitdrukkingen en | |||||
[pagina 434]
| |||||
spreekwoorden ontbreken niet, en aan het geheel wordt nog meer belang bijgezet door verwijzingen naar het folklore. In dit laatste opzicht trof ik enkele overeenstemmingen aan met het Maaslandsch, b.v. het plaatsen van een ‘doodsbreed’ of ‘doodsplank’ aan den deurstijl van een sterfhuis. Ik wijs nog op de spreekwijze: ‘zijn Paschen houden gelijk de molders’, waarvoor men te Roermond ‘een molenpaard’ zegt. Hieruit blijkt, dat de molenaars, wier zedelijk gedrag, blijkens het volkslied, te wenschen overliet, ook in een slechten reuk stonden uit hoofde van hun nalatigheid in het vervullen hunner kerkelijke plichten. Wat de eigenlijke spreekwoorden betreft, zijn de overeenstemmingen tusschen het Roermondsch en het Sint-Truidensch zeldzaam. Ik vermeld alleen: ‘Moeten is dwang en grijne (R. grijze) kindergezang’.
Aanmerkingen. 1o Het Idioticon is onvolledig, Schr. erkent het zelf. a) Menig w. bij nr 1 voorkomend wordt hier gemist. b) In den tekst ontmoet ik soms een w., dat onder zijn rangletter ontbreekt, b.v. alik (geheel), eek (edik, azijn).
2o Er is veel overtolligs. a) Hier heb ik vooral het oog op sommige composita, wier beteekenis gemakkelijk uit het simplex kan opgemaakt worden. Zoo wordt in den beginne herhaaldelijk een afzonderlijk artikel gewijd aan samengestelde werkwoorden, wier beteekenis voor de hand ligt. Kan afpelle niet staan bij pelle, afpinkele bij pinkele, afpitse bij pitse? Later geschiedt dit minder: b.v. onder bijeen worden de verschillende samengestelde werkwoorden opgegeven, wier beteekenis niets merkwaardigs vertoont.
b) Tot het overtollige reken ik ook de woorden, die in geen enkel opzicht van het Nederlandsch afwijken. | |||||
[pagina 435]
| |||||
Belachelijk, Belasting, Beschaamd, Betalen zijn dus uit te werpen; de Deksel echter niet, omdat het woord een ander geslacht vertoont. Advocaat, Arm, Bisschop, wier uitspraak anders is, blijve gehandhaafd. Immers een dialect bestaat alleen in den volksmond; daarom dient een Idioticon niet alleen de woorden op te geven, - zijn eerste en voornaamste taak, - maar ook de uitspraak er van. Laat ik herinneren aan het door de Academie bekroonde Idioticon van het Leuvensch Dialect, een alleszins wetenschappelijk werk. Zeker is het, dat de samenstelling er van den heer Goemans heel wat hoofdbrekens zou bespaard hebben, had hij alle Nederlandsche woorden over boord mogen werpen, die in het Leuvensch anders uitgesproken worden; het lijvige boek zou zeker tot eenige weinige vellen zijn geslonken.
3o) Schrijver is niet altijd methodisch te werk gegaan. a) Om het opzoeken te vergemakkelijken begint hij, als Boekenoogen en Goemans, met het overeenkomstige ofwel gefigureerde Nederlandsch woord. Waarom houdt hij zich hier niet aan? Voorbeelden kan men aantreffen in het zaakrijk en scherpzinnig verslag van Dr. Lecoutere.
b) Er is wel eens een leemte. Onder Afletten lees ik: ‘Oos poemp lupt altijd af.’ Dit behoort bij Afloopen, dat in de pen gebleven is.
c) Homoniemen worden niet uit elkander gehouden: Krune = kreunen, en Krune = kronen, zijn twee verschillende woorden, dus afzonderlijk in te leiden. Gat in de gewone beteekenis en in die van ‘opening’ is niet eender met Gat = smalle weg. Dit laatste beteekent eigenlijk: straat (R. Gats, Getske; Hd. Gasse). Vod = prul, is iets anders dan het algemeen Limburgsche vod, of beter vot = aars. Vgl. N. hondsvot.
d) De klankafbeelding of transcriptie laat te wenschen over; hier verwijs ik naar het verslag van Dr. Lecoutere. | |||||
[pagina 436]
| |||||
Voorzeker Schrijver ware wetenschappelijker te werk gegaan, zoo hij zich, als Goemans, bij het phonetisch schrift van Sievers had aangesloten. Het is oordeelkundiger, algemeen aangenomen en biedt heel wat meer nauwkeurigheid aan. Heeft hij zijn eigen stelsel misschien gemakkelijker geoordeeld, omdat het voor een Limburger licht te ontcijferen is en ook voor de groote menigte? Zeker, Sievers' phonetische spelling is alleen voor ingewijden toegankelijk; de toepassing er van gaat met veel bezwaren en tijd gepaard, daar de transcriptie van elk woord, laat ik maar zeggen, de oplossing van een physiologisch vraagstuk is; daarbij blijft het nog altijd een open vraag, of elke klank wel weer te geven is. Om de uitspraak van een dialect voor het nakroost te bewaren, zal de phonograaf, beter dan alle phonetische spelling, wel het geschikste middel zijn.
Besluit. Ik stel voor, dat Steller zijn werk nog eens op de leest zet, alvorens de Academie het den prijs waardig keurt, d.i. hij zal den woordvoorraad aanvullen, het overtollige besnoeien, meer orde aanbrengen. Hij verzuime ook niet zijn phonetisch systeem te voltooien, vooral wat sommige klinkers betreft. Immers hetzelfde woord met blijkbaar zooniet dezelfde, dan toch verwante uitspraak wordt door nr 1 en nr 2 anders voorgesteld, een bewijs, dat er iets hapert aan de juiste transcriptie, b.v. 1: bottres, 2: bottros; - 1: baaës, 2: baast; - 1: gaie, 2: gn; - 1: kaike, 2: keke.Niets staat in den weg, indien hij de Inleiding naar de aanwijzing van Dr. Lecoutere wenscht te verbeteren; des verkiezend kan hij ze ook weglaten, want een Idioticon, en geen Spraakkunst, werd uitgeschreven.
L. Simons. Brussel, 12 Mei 1906.
*** | |||||
[pagina 437]
| |||||
2o Verslag van den heer Paul Bellefroid.Twee handschriften werden ingezonden.
I. Het eerste heeft voor kenspreuk: ‘De tijd is mij te kort’ en mag op de benaming van Idioticon volstrekt geene aanspraak maken. Het bestaat uit twee vijf-centiemen-boekjes, waarin een zeker getal woorden en uitdrukkingen uit verscheidene Limburgsche dialecten opgenomen zijn. Daarin liggen voorzeker zeer nuttige grondstoffen voor het opstellen van een Idioticon; doch dit is al. Laten wij aannemen dat de tijd te kort was voor den mededinger en gaan wij over tot het tweede proefschrift.
II. Dit heeft voor kenspreuk ‘Labore et Constantia’ en werd met meer zorg afgewerkt. De werken van Boekenoogen, Bormans, Cornelissen en Vervliet, Rutten, Tuerlinckx, De Bo, Schuermans, de opstellen uit Onze Volkstaal, de Woordenzangen uit het 't Daghet in den Oosten en uit Loquela, welke Steller zegt te hebben geraadpleegd, zijn inderdaad de beste bronnen, waaruit hij putten kon. Ook prof. Duqué bezorgde in het eerste Limburgsch Jaarboek eene studie over de Limburgsche dialecten.
Het gevolgde plan is goed. Het eerste gedeelte van het werk handelt over de klank- en vormleer van het Zuidlimburgsch dialect en staat, mijns inziens, hooger dan het tweede gedeelte, dat het eigenlijk Idioticon uitmaakt. Zoowel ten aanzien der phonetiek als der woordenlijst meen ik te moeten aanmerken dat de titel Zuidlimburgsch Idioticon dient veranderd te worden in Idioticon van het Sint-Truidensch dialect. Dat heeft Steller ook bedoeld en daarin is hij in zekere mate gelukt. | |||||
[pagina 438]
| |||||
Ik duid hem zulks geenszins ten kwade. De Academie riep immers de aandacht der mededingers, in hare prijsvraag, op het Sint-Truidensch als hoofddialect. Ook zijn de dialecten van Zuid-Limburg, welke ontegensprekelijk een zeker gedeelte van het Maaslandsch, het Tongersch, het Loonsch en het Sint-Truidensch bevatten, te zeer uiteenloopend om in een enkel idioticon te worden opgenomen. Overigens, het is moeilijk te bepalen welke gewesten tot Zuid-Limburg behooren. Moet, b.v. Bilsen ook bij Zuid-Limburg worden gerekend?
Het eigenlijk Idioticon, dat 476 bladzijden geschreven tekst groot postpapier-formaat beslaat, kan en moet, mijns inziens, merkelijk ingekort worden. Op bijna iedere bladzijde komen woorden voor, die niet alleen tot de algemeene taal behooren, doch daarenboven in de Sint-Truidensche gewestspraak volstrekt niets eigenaardigs opleveren. Men zou haast zeggen dat Steller tot grondslag genomen heeft voor zijn werk niet zoozeer het Sint-Truidensch dialect als wel een gewoon Nederlandsch zakwoordenboek. Ik neem de eerste bladzijden.
Aaien = met de hand iemands wang streelen, komt in dien zin voor in alle woordenboeken, evenals Aai, waarvan Aaike of Aaitje het verkleinwoord is.
Almoes behoort tot de algemeene taal evenals aalmoes. Zie Woordenboek der Nederlandsche taal bewerkt door De Vries en Te Winkel, verbo Aalmoes.
Aandoen biedt volstrekt niets bijzonders aan in de uitdrukkingen Zijn jas aandoen, Iemand den dood aandoen, Aangedaan (ontroerd) zijn. Die zinsneden staan letterlijk in 't Woordenboek der Nederlandsche taal.
Hetzelfde geldt voor Aangaan in de uitdrukkingen Een koop aangaan, Het lof is aangegaan, Het vuur is aangegaan, Dat gaat u niet aan. | |||||
[pagina 439]
| |||||
Ik zie ook zuiver Nederlandsch in de volzinnen De grijze en zwarte voedering aaneenlappen, De stukken van een teljoor aaneenmaken. 't Woordje Aaneen wordt daar in zijne meest gebruikelijke beteekenis gebruikt. In Het brood aangeven, voor overreiken, heeft het werkwoord Aangeven zijne oorspronkelijke en allergewoonste beteekenis. Iemand aangeven voor de loting is een eenvoudige rechtsterm, die door gansch Noorden Zuid-Nederland bekend is. Zijn beste kleedje aanhebben is geene eigenaardigheid van de Sint-Truidensche gewestspraak. Evenmin Het vuur aanhouden; Den dief aanhouden; Aanhouden met werken. Evenmin Ik kan mijn hemd niet aankrijgen, 't is te smal; Het vuur aan laten; Iemand voor den aap houden; In den aap gelogeerd zijn. Zie Van Dale's Woordenboek.
Of zoude de letter A alleen aan het aangeduide euvel mank gaan? Slaan wij het handschrift elders open, onder eene andere letter.
Genadig: Iets voor een genadigen prijs koopen staat letterlijk in Van Dale's Woordenboek.
Zich generen: Zich verlegen toonen. Gij moet u niet generen; Het arm kind was gegeneerd.
Genegen = 1o Verkleefd: Hij is mij nogal genegen; - 2o Geneigd: Kinderen zijn altijd genegen om het fruit (af te plukken).
Geniep: In 't geniep. Maar dat alles is Nederlandsch, van Noord tot Zuid gesproken en geschreven, in dezelfde beteekenis als te Sint-Truiden! Wij zijn van oordeel dat het proefschrift eer het mag naar den drukker gezonden worden, van dien overtolligen ballast moet worden ontdaan. | |||||
[pagina 440]
| |||||
Aan den anderen kant laat Steller menig woord uit de Sint-Truidensche gewesttaal achterwege. Wij zoeken te vergeefs in zijn proefschrift de woorden:
Breusem: Kost en breusem van het brood.
Kazelen, Kazelaar, Gekazel: Babbelen, Babbelaar, Gebabbel.
Gaar = Sluitboom: Zijn gaar toedoen.
Hot = Een tijdlang: Een hot werken.
Lamp (elders lemp) = Slip van den jas: Iemand bij de lampen krijgen.
Brot = Slecht meisje.
Klooteren = De boeien aandoen: Een dief klooteren.
In het 't Daghet in den Oosten, die kostbare mijn voor den Limburgschen woordenschat, staan meer Sint-Truidensche termen, die aan den Steller van ‘Labore et Constantia’ ontsnapt zijn. B.v.:
Klabots = Lompe vrouw. 1888, II, blz. 118.
Sonkelaar. V, 180.
Begaaien = Bekladden. IV, 65.
Bakken: Daar is geen goed brood mee te bakken. IV, 65. Kloef = Zwaarlijvig slordig vrouwspersoon. V, 154.
Bast = Korf, Mande. III, 171.
Vervangen = Door gebrek aan adem neervallen. V, 182.
Kurrie = Deugniet. V, 154.
Mutte = Jong kalf. V, 154.
In het algemeen nochtans acht ik dat Steller zijne taak gewetensvol heeft opgevat en volbracht, en dat zijn werk op eene betrekkelijke, op eene genoegzame volledigheid kan aanspraak maken. | |||||
[pagina 441]
| |||||
Sommige uitdrukkingen werden verkeerd opgenomen. B.v. Iemand eraan maken = Iemand bekeuren of in overtreding stellen (in contraventie stellen zegt het proefschrift). 't Is het werkwoord Aanmaken niet, maar wel Maken dat hier gebruikt wordt. Vgl. Eraan zijn = Bekeurd worden. Dat het woord ‘Vrederechter’ te Sint-Truiden nooit gebruikt en steeds door Juge de paix vervangen wordt, meen ik op grond van persoonlijke ondervinding te moeten tegenspreken. In de uitdrukking Waar hangt het aan dat die jongen zoo veranderd is? komt het ww. Aanhangen niet voor, maar wel Hangen. Waaraan hangt het is algemeene taal. Ik heb mijn onderzoek niet kunnen uitstrekken over de gansche woordenlijst; bij enkele grepen rechts en links heb ik mij moeten bepalen. Gaarne had ik gezien dat Steller meer bepaaldelijk de plaats aanwees, waar de aangehaalde woorden en zegswijzen in gebruik zijn, - ook dat hij terloops in eene vergelijkende studie trad met de bestaande idioticons en bewijzende voorbeelden aanhaalde uit oude schriften, stadsrekeningen, publicatiën, rolboeken, enz. Het werk van Fr. Straven, Inventaire analytique et chronologique des archives de la ville de St.-Trond, was de aangewezen bron.
Mijn besluit volgt: Het idioticon ‘Labore et Constantia’ is geen werk van eerste gehalte. Het getuigt echter van onverdroten arbeid. Het is den druk waardig en kan volstaan voor het toekennen van den uitgeloofden prijs. Daartoe stel ik echter als voorwaarde dat Steller zijn Idioticon herzie, daaruit verwijdere de Nederlandsche woorden, die in het Sint-Truidensche dialect, buiten den tongval, niets eigenaardigs opleveren en het verder zoo goed mogelijk volledige. Paul Bellefroid. Hasselt, 13 April 1906.
*** | |||||
[pagina 442]
| |||||
3o) Verslag van den heer Dr. C. Lecoutere.Van de twee ingezonden antwoorden op de prijsvraag naar een Zuidlimburgsch Idioticon kan het eene, dat tot kenspreuk heeft De tijd is mij te kort, niet aangezien worden als een ernstig werk; het kan dus buiten beschouwing blijven. Daarom is alles wat er in voorkomt nog niet verwerpelijk noch onnuttig; het kan ons wel eenigen dienst bewijzen bij het onderzoek van het tweede handschrift, Labore et Constantia. Behalve het eigenlijke idioticon of woordenlijst bevat dit lijvige, met zorg afgeschrevenGa naar voetnoot(1) en over het algemeen in zuiver Nederlandsch gesteld antwoordGa naar voetnoot(2), bij wijze van inleiding een tamelijk uitvoerige studie over de behandelde streekspraak (uitspraak en schrijfwijze der klanken; overeenkomst en verschil met die van het Nederlandsch; grammatische figuren; ‘over de rededeelen’) met, als aanhangsel, eene ‘proeve van Truiersch dialect’.
Laat ons eerst de woordenlijst bespreken. Men kan, bij het vaststellen van den woordvoorraad van eene gewesttaal, van een der twee volgende grondbeginselen uitgaan:
| |||||
[pagina 443]
| |||||
Wat heeft de bewerker van de prijsvraag gedaan? Hij zegt: ‘Wij hebben... de lijst der in Zuid Limburg gebruikte woorden en uitdrukkingen zoo volledig mogelijk gemaakt. Echter zijn we overtuigd dat ons, bij het inzamelen van den woordenoogst, nog menige goede aartjes zijn ontsnapt’ (p. 11). Op grond van deze woorden zou men durven besluiten (zeer duidelijk is het immers niet), dat hij volgens het eerste grondbeginsel heeft gewerkt. Toch wil het mij toeschijnen dat hij in dezen geen vast principe heeft gevolgd. In hoever hij er werkelijk in geslaagd is een volledigen inventaris op te maken (wederom met het noodige voorbehoud wat die volledigheid betreft), kan natuurlijk niet beoordeeld worden door iemand die, als ik, niet vertrouwd is met het ZuidlimburgschGa naar voetnoot(1). Nochtans is het m.i. niet vermetel te beweren, dat er nogal wat ontbreekt. Immers, als de bewerker woorden opteekent als advocaat, bisschop, arm, lip, dik, man, mensch, betalen, genegen enz., die in het bewuste dialect volstrekt niets merkwaardigs vertoonen, noch in gebruik, noch in beteekenisGa naar voetnoot(2), waarom laat hij er dan zoovele | |||||
[pagina 444]
| |||||
andere achterwege, waarvan wij mogen vermoeden, neen a priori bevestigen, dat zij moeten voorkomen, als b.v. notaris, pastoor, kapelaan, rijk, kin, dun, vrouw, kind, zoon, dochter enz.? En waarom wordt aan sommige eigennamen, als b.v. Brabant en Lier, een plaats ingeruimd, en niet aan andere, waarvoor men wel een voldoende reden tot opnemen zou kunnen aanwijzen, als b.v. Hassel(t) en Brusselt, Brusselen? De bewerking schijnt mij ongelijk. Blijkbaar heeft de schrijver met veel ijver verzameld al wat hem in het Zuidlimburgsch, bepaaldelijk in het Truiersch om eenige reden meldenswaardig voorkwamGa naar voetnoot(1), en daarnaast, maar geenszins systematisch, een aantal andere woorden. Maar naar welke volledigheid hij moest streven en waarom, daar heeft hij stellig geen klaar besef van gehad.
Ontbreekt er in het idioticon nogal wat dat wij er hadden moeten vindenGa naar voetnoot(2), omgekeerd treffen wij er overbodige dingen in aan. Ik bedoel niet sommige woorden of uitdrukkingen, die meer dan eens voorkomen, als b.v. barak en brak, bobbel en broebel, boedie en botti en | |||||
[pagina 445]
| |||||
andere dergelijkeGa naar voetnoot(1), maar eene reeks uitleggingen, bijzonderheden en aanteekeningen van verschillende soort, die ofwel niet op hunne plaats zijn in het idioticon, maar in de studie over het dialect thuis hooren (o.a. het opgemerkte bij goenesdag, bij vol, te enz.), ofwel heelemaal overbodig zijn (alzoo b.v. de opmerking bij stopschieten, dat dit spel thans door de politie verboden wordt; of nog, bij bellefleur, het opsommen van eenige in zuidelijk Limburg gekweekte appelsoorten)Ga naar voetnoot(2).
Op het bijeenbrengen van de stof valt dus nogal wat te zeggen, maar meer nog op het rangschikken er van; hier is de verzamelaar zonder eenige methode te werk gegaan. Nu eens geeft hij ons de Nederlandsche vormen van de woorden, dan weer die van het dialect; deze laatste worden dan doorgaans in het door hem gekozen transcriptiestelsel weergegeven (doch ook lang niet op onberispelijke wijze), maar af en toe ook zoo goed zoo kwaad het gaat op zijn Nederlandsch gespeld. Een reden voor die verschillende handelwijze zoekt men tevergeefs. Waarom b.v. (om maar eene greep te doen, want er zou geen beginnen aan zijn alles op te sommen) worden de volgende woorden in hunnen gewonen Nederlandschen vorm opgeteekend: aanbinden (uitgesproken oānbenge), aarde (jaad), baard (boad), bedevaart (bévet), berd (brēed), paard (piaad), begoochelen (bekeukelen), - terwijl daarentegen de dialectische uitspraak gekozen wordt voor aanvild (aanbeeld), banen (baden), bekumste (be- | |||||
[pagina 446]
| |||||
komst), biekoar (bijenkorf), behölp (bij helpen), afwōgen (afwegen), bedörvendoas (bedorvendans), drijtoot (drietuit), euverheed (overheid), habsjaar (schraapzuchtig), lézet (lijnzaad), hattelek (hartelijk), medske (meisje) enz.? Recht zonderling zijn hybridische vormen als avedstond (= avondmaal), gaanstek (= gaanstok) en eenige dergelijke, waarvan het eene gedeelte den Ndl. vorm en het andere de dialectische uitspraak weergeeft. Even zonderling ook raastig, d.i. razend (uitgespr. roastig), staakwater, alsmede paanhuis enz., welke aan te zien zijn als vernederlandschte spellingen van Zuidlimburgsche woorden. Om welke reden verkiest de schrijver hier de dialectische uitspraak niet?
Het spreekt van zelf dat er, bij zoo eene onmethodische handelwijze, allerlei inconsequenties moeten voorkomen. Naaister (uitspr. neiŏs) staat opgeteekend naast strijkŏs (uitspraak van strijkster); pruisisch, tesch, vleesch, raisonnatie, regelatie, speculatie enz. naast stase (station, verdieping), weervo(r)s(ch), weps(ch) enz.Ga naar voetnoot(1).
Dit alles bewijst voldoende dat de bewerker, vóór hij met het samenstellen van zijn idioticon begon, geen vast plan hadGa naar voetnoot(2). Het gevolg er van is, dat het gebruiken van | |||||
[pagina 447]
| |||||
zulk eene woordenlijst met bezwaren gepaard gaat; hij die ze raadpleegt zal telkens voor de mogelijkheid staan dat een woord, dat hij in den gewonen Nederlandschen vorm niet aantreft, in den dialectischen (welken hij natuurlijk niet altijd zal kennen) kan opgeteekend zijn en omgekeerd, zonder van die gevallen te spreken, waar eene of andere eigenaardigheid verborgen zit op eene plaats waar zij niet moest vermeld wordenGa naar voetnoot(1).
De verklaringen die de schrijver van de opgenomen woorden en uitdrukkingen geeft, laat ik buiten bespreking, alhoewel die stof tot meer dan eene aanmerking kunnen verschaffenGa naar voetnoot(2); ik wensch nog een enkel woord te zeggen over de wijze waarop de schrijver de klanken en uitspraak van zijn dialect weergeeft. In het idioticon zelve merken wij, ook in dit opzicht, allerlei zonderlingheden en inconsequenties; in een groot aantal gevallen staat de uitspraak volgens een zeker stelsel aangewezen; bij eene reeks andere woorden ontbreekt alle inlichting; elders nog worden de klanken op eenige wijze beschreven, als b.v. bij Beer (3e artikel): ‘vr. znw. (De ee wordt zuiver uitgesproken)’, of nog als bij Breedje: ‘v. znw. (uitgesproken gelijk in de beschaafde | |||||
[pagina 448]
| |||||
taal) Breedte’Ga naar voetnoot(1). Doch laat ons niet aandringen, en eens kijken wat er in de inleiding tot het woordenboek over dit punt wordt medegedeeld.
Een eerste principiëel bezwaar dat wij hebben tegen het transcriptiestelsel van den bewerker, is dat hij niet voor elken klank een afzonderlijk teeken heeft gekozen, en dat, omgekeerd, niet elk letterteeken een verschillenden klank verbeeldt. Aldus heeft de ŭ tweeërlei uitspraak: a) als de Ndl. u in geluk, stuk, enz.; b) ‘gelijk de korte Fransche u (p. viii)’. - Door het teeken ĭ wordt weergegeven: 1o) de klank der Ndl. i in kind, visch, enz., en 2o) die der ‘korte Fransche i in fabrique (p. vi)’. Doch op dezelfde blz. vernemen wij dat de Ndl. i-klank van kind enz. ook wordt voorgesteld door ê. Zulk een phonetische transcriptie is onvoorwaardelijk af te keuren; zij is ingewikkeld en plaatst den gebruiker van het boek voortdurend voor raadselsGa naar voetnoot(2). Dit stelsel is ten tweede niet geldig voor al de klanken; alleen voor de klinkers. De schrijver heeft zich stellig moeite gegeven om de uitspraak van deze aan te wijzen, al is hij er maar zeer onvolmaakt in geslaagdGa naar voetnoot(3); maar | |||||
[pagina 449]
| |||||
wat de medeklinkers betreft, daar maakt hij zich met eenige onbeduidende (en zeer zeker soms onnauwkeurige) opmerkingen van af. Na op blz. xxvi de verdeeling der medeklinkers aangegeven te hebben ‘volgens de Nederlandsche Spraakkunst van professor Vercoullie’, zegt hij: ‘Er is maar weinig verschil tusschen het Zuid Limburgsch en het Nederlandsch, wat de uitspraak en de schrijfwijze der medeklinkers betreft’. Commentaar is hierbij overbodig, evenals bij het volgende: De g ‘wordt minder rochelend dan in Holland uitgesproken’ (p. xxvii); ‘vóor r wordt w, gelijk in het Nederlandsch, als v uitgesproken vriēd (wreed); vrutele (wroetelen) (p. xxix)’, enz. - Geen wonder dat de schrijver overal de h schrijft, hoewel ze nooit wordt aangeblazen; evenzoo de sch, de uitgang -tie, verschachelen; dat hij steeds de medeklinkers verdubbelt, zelfs in vormen als raisonnatie, enz.; slechts in eenige zeldzame gevallen wijkt hij van de gewone spelling af om de uitspraak weer te geven (b.v. stase)Ga naar voetnoot(1). Een derde tekortkoming is, dat er, wat betreft dit phonetisch stelsel, geen volstrekte overeenstemming is tusschen de uiteenzetting en beschrijving in de inleiding en de toepassing in het idioticon. In dit laatste wordt zeer vaak het teeken ö gebruikt; wat het beteekent wordt nergens medegedeeld (al is het gemakkelijk te raden); in geheel de uitvoerige inleiding wordt het niet eens vermeld; éénmaal komt het voor, nl. op blz. v, waar het volgende te lezen staat: ‘ö en ŭ = stŭk, gelŭk, plŭkke(n) mörge(n)’. Dat is alles. Mogen wij er uit afleiden dat die ö denzelfden klank heeft als de ŭ in geluk enz.? Maar... de dialectische uitspraak van de ō in over wordt | |||||
[pagina 450]
| |||||
eveneens door ö weergegeven, welke ö hier ongetwijfeld eene andere waarde heeft. - De ei wordt, volgens p. xvi, uitgesproken als de ei in paleis en dergelijke. Maar het valt zeer te betwijfelen of het wel die klank is welke bedoeld wordt in eene reeks woorden waarin hij in het idioticon voorkomt, als b.v. Beir (2e art.) ‘m. eigenn. Verkorting van Albertus, Robertus’, of boddelkeir (soort van kar), waar wij vermoedelijk te doen hebben met een heel anderen tweeklankGa naar voetnoot(1).
Onze Schrijver heeft bij zijn idioticon een spraakkunst van het behandelde dialect gevoegd. Het is meer dan gevraagd werd; ongelukkig beantwoordt die studie bij lange niet aan de eischen welke men het recht heeft aan dergelijken arbeid te stellen. Het zijn een reeks opmerkingen over de klanken en de rededeelen, syntactische bijzonderheden; zij maken geen volledig geheel uit Hier en daar wordt wat geschermd met geleerdheid; de bewerker spreekt van Westgermaansch, haalt Kiliaen aan, enz. Dat is echter oogverblinding; wetenschappelijke waarde heeft dat spraakkunstje geenszins. Een grondige bespreking er van acht ik overbodig; het zal voldoende wezen eenige staaltjes voor te leggenGa naar voetnoot(2).
P. vii. ‘De lange ō. Het Z.L. evenals het West Friesch maakt een onderscheid tusschen de zacht- en de scherplange ō. In de beschaafde taal wordt dat onderscheid niet meer gehoord’. Stellig ook niet in andere Belgische dialecten dan het Zuidlimb.; anders zou de schrijver niet naar het Westfriesch op zoek zijn gegaan. | |||||
[pagina 451]
| |||||
P. ix. ‘In echt Nederlandsche woorden, waarin a gevolgd is van ns, klinkt ze (nl. de lange ā) lang in het dialect; de n valt in de uitspraak weg; daas (dans); gaas (gans)’.
P. xxvii. ‘In den onverbogen vorm der hoedanigheidswoorden, waarin de sluitletter d onmiddelijk voorafgegaan is van een langen klinker of tweeklank, wordt d verscherpt tot t. In den verborgen vorm gaat d over in i. Men pen es goet; ich heb 'n goei pen’.
P. xxxiv. ‘Het bepalend lidwoord is voor het mannelijk geslacht in het enkelvoud: den... Voor een consonant, met uitzondering van d, r, t, wordt n geassimileerd: den schoen wordt desschoen, de schoen’.
P. liii. ‘Als rechtstreeksch voorwerp is de infinitief dikwijls van te voorafgegaan. De infinitief heeft dan de waarde van een zelfstandig naamwoord: He voēng dō te ete en te drinke = voedsel en drank’.
P. liii-liv. ‘Sommige verleden deelwoorden, zooals gegaan, geloopen, gestoken worden in de volkstaal verzwegen, vooral als er een infinitief in den zin voorkomt: 't vuur es oan, es āt = is aangestoken, uitgegaan’.
P. LIV. ‘Bij de lijdende werkwoorden, zegt Tuerlinkx voor Hageland, komt soms het deelwoord in den nominatief en het eigenlijke onderwerp in den accusatief voor. Hetzelfde kan voor Zuid Limburg gezegd worden. De bōėm wood den tjop afgekapt (den boom werd den top afgekapt) = den top werd aan den boom afgekapt’.
Voordurend wordt, zooals trouwens wel van zelf spreekt, het Zuidlimburgsch met het Nederlandsch vergeleken; een van de twee termen der vergelijking is den schrijver niet zeer nauwkeurig bekend; dat blijkt al uit enkele der bovenstaande aanhalingen; dat blijkt ook uit de heele inleiding. En nochtans kent de bewerker de | |||||
[pagina 452]
| |||||
verdienstelijke spraakkunst van Vercoullie; hij had ze beter moeten bestudeeren.
In de Inleiding (p. 11) worden opgesomd ‘de werken van Boekenoogen, Bormans, Cornelissen en Vervliet, Rutten, Tuerlinckx, De Bo, Schuermans’Ga naar voetnoot(1); uit enkele daarvan schijnt hij weinig geleerd te hebben; andere heeft hij niet met de noodige voorzichtigheid geraadpleegdGa naar voetnoot(2).
En ten slotte, vragen wij, van welk dialect heeft hij deze taalkundige studie en den woordenschat geleverd? Het was stellig noodig ons desaangaande duidelijk in te lichten. Een enkele maal wordt van ‘Zuid-West Limburgsch’ gesproken; in vele gevallen van ‘Zuid Limburgsch’ of Truiersch. Waar het gesproken wordt en wat het hoofdkenmerk er van is, wordt als volgt aangewezen (p. 1): ‘Het Zuid-West Limburgsch dialect, in het canton St-Truiden gesproken, houdt het midden tusschen het Haspengouwsch en het naar het Westfaalsch sterk overhellende Tongersch’. Die bepaling is zeer zonderling (maar daarover spreken wij niet verder) en vrij vaag; de grenzen van het dialect hadden scherper moeten getrokken worden, en vooral bij de behandeling der klankleer beter in het oog gehouden; immers ‘ in de meeste dorpen, bevestigt de schrijver, ten Zuiden van | |||||
[pagina 453]
| |||||
St-Truiden is de uitspraak nagenoeg dezelfde als in de stad; maar noord- en oostwaarts is het verschil zóó groot, dat een stedeling soms moeite heeft om b.v. een inwoner van Zepperen, dat nochtans maar eene kleine mijl van de stad is afgelegen, te verstaan’. Verschil in den woordvoorraad zal er vermoedelijk ook wel wezen; dat wij van het eene zoomin als van het andere niets vernemen is dus wezenlijk onverklaarbaarGa naar voetnoot(1).
Wat zal ons besluit wezen?
Ontegensprekelijk heeft de bewerker zich veel moeite getroost en gepoogd een ernstigen arbeid te leveren. Maar uit het voorgaande zal duidelijk gebleken zijn, dat hij voor zijne taak niet voldoende was berekend, niet bekend genoeg zelfs met de eischen aan zulk een onderzoek verbonden. Het zou te betreuren zijn, ware al zijn ijverig bijeenverzamelen tevergeefs geschied; doch zijn werk schijnt mij te onvolmaakt, te onwetenschappelijk uitgevoerd om den uitgeloofden prijs te verdienen.
C. Lecoutere.
Leuven, 29 April 1906. |
|