| |
| |
| |
Wat er in Vlaanderen roert en wat er stil blijft
door Hugo Verriest.
Mijne Heeren,
Voor U, Mijne Heeren, begeer ik vandaag een woord te zeggen over ‘Wat er in Vlaanderen roert en wat er stil blijft’.
De Vlaamsche Academie, niet waar, is niet alleen eene kamer van philologen; ook niet alleen eene kamer van letterkundigen; maar een hoogere levende macht, die met neerstige oog bespiedt en vervolgt wat er in Vlaanderen leeft, en met veerdig woord en hand Vlaanderens eigen schoon wezen naar boven helpt.
- Wat wilt er in Vlaanderen naar boven?
Eerst moete ik mijn onderwerp wat beperken.
Oost-Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en Limburg zijn mij min bekend. Ik spreek hier alleen van West-Vlaanderen en zegge wat ik daar dagelijks zie en ondervinde.
Ik ben pastor van een klein dorp van zestienhonderd zielen.
Het ligt daar in het hert van Vlaanderen. - Het leeft, denkt, voelt, wilt, spreekt, werkt en gaat zijne wegen; meestendeels onbewust.
| |
| |
Het heeft gelijk alle andere dorpen:
- | een Bestuur; eenen Burgemeester met zijnen Raad en Secretaris; |
- | eene Burgerij; met Geneesheer, Notaris, Bijzonderen, meerderen en kleinen Handel; |
- | een grooter en minder Geboerte, Kortwoners en Werklieden. |
- | Het heeft eenen Pastor en Onderpastor; een Onderwijs met schoolmeesters en school-meesteressen. |
- | Het heeft daarbij, wat eigentlijk aan het dorp niet is, maar een buitenkans en toeval, het heeft Styn Streuvels. |
- | Daaronder heeft het zijn jonger volk: Studenten in middelbaar of hooger onderwijs, en Dochters uit burgerij en boerderij, die op kostschool zijn. |
- | Het heeft geen kasteel. |
Als wij nu, Mijne Heeren, die wereld een stondeke vlak bezien en bekijken, en ik U, en mijnzelven vrage:
Wat roert er daar?
Wij zijn genegen ons hoofd te schudden en zuutjes te zeggen:
Niets..... of weinig.
Maar te zelfder tijde gaat er in ons hoofd een gedacht omhoog, en een tegenwoord wil op onze lippen komen: ‘Dat is Vlaanderen niet’.
Wat is het dan?
| |
| |
Dat is een hoekje van Vlaanderen; of liever dat is Vlaanderen in een hoeksken bekeken.
Ja, ik weet het wel, als wij spreken van Vlaanderen, wij zijn gewend voor onze oogen een ander beeld te zien rijzen, onduidelijk en min bepaald; een Vlaanderen bestaande uit wat hooger volk, met hooger bezigheid, met veel liefhebberij en eenig hooger vlaamsch wezen; een Vlaanderen boven Vlaanderen, of buiten de rangen van het eigentlijke vlaamsche volk. Maar Vlaanderen, het volk van Vlaanderen, dat is toch.... hoe zal ik dat nu gaan zeggen? - dat is.... Vlaanderen en zijn volk; dat is toch die samenstel van 258 landsche dorpen en 13 steden; dat is toch die samenhang, dat geheel wezen van 271 gemeenten.
Wel als ik mijn volk bezie; als ik dat volk bezie, - want al die dorpen met wat meer of min gelijken aan malkaar, - als ik Vlaanderen bezie en vrage:
Wat roert er daar?
De antwoorde zou zijn: Niets.... of weinig.
En toch, Mijne Heeren, ik, de pastor van te lande, ik zegge u:
Mis!.... Dat is mis.
Er roert entwat, er wordt entwat, er groeit entwat in het volk van Vlaanderen.
Ik wone in dat Vlaanderen.
Ik ga door de groene velden, door den wasem en geur der stoorende akkers, en draag den reuk ervan mede naar huis in mijne kleederen.
| |
| |
Ik leve met dat volk. Ik ga er bij, dagelijks, en bespiede en bekijke langzaam en voort zijn denken en voelen en willen en doen. Ik zie wat er adert en priemt in zijn wezen, en hoor zijn woord en den klank der ziel die zijn wezen doorwaait, naar beneden dwingt, of naar boven draagt, met tragen eeuwenstap.
Een weerklank ervan drage ik in mijn eigen wezen naar huis; en als gij mij vraagt:
Blijft dat Vlaanderen ontwezend en dood? Ik antwoorde U:
Neen.
Er roert en poert en wordt entwat in dat oud, schoon, lief West-Vlaandren.
Belet wel:
Boven dat oud, vernederd en gezonken Vlaanderen stond en staat er een vreemd gebouw, een vreemd levend gebouw. - Het beeld en is niet juist, maar ik vinde er geen dat beter past. - Er staat een vreemd gebouw, een fransch gebouw, dat geheel het worden en groeien en naar bovengaan van Vlaanderen onderdrukt; dat geheel het hooger deel en hooger leven van Vlaanderen heeft weggedrongen en vervangen.
De Wet is fransch;
't Bestuur is fransch;
't Gerecht is fransch;
Het Onderwijs is fransch;
Het Openbaar Leven is fransch;
| |
| |
Het Hooger Leven,
Letteren,
Kunst,
Beschaving,
Opvoeding,
Beleefdheid,
is fransch.
Ja, alle vooruitgang is fransch.
Zoo is geheel dat hooger deel van Vlaanderen vreemd. Het is een vreemde wereld, met een vreemde macht en een vreemd leven, waarbuiten en waaronder de Vlaming blijven moest, en blijft; tenzij hij ontworden wilt, of ontworden is.
Een vreemd levend gebouw staat of stond boven Vlaanderen.
Misschien is er wel een onder u die zuutjes peist: ‘Ja, dat kan waar zijn voor die dorpen, voor die buitendorpen’.
Dus ware het de waarheid voor die 258 dorpen, die Vlaanderen zijn;
Maar ik bidde U eens die steden vlak te bekijken en af te luisteren, al vragen: Waar zit dat vlaamsch? Wat is dat vlaamsch geworden? Waar zit de Vlaming en wat is hij als Vlaming geworden? Wat peist hij? Wat spreekt hij? Wat doet hij? Wat is hij?
De bovenwereld, in stad nog meer dan te lande, is fransch.
Maar ik keere weder naar mijn volk en vrage:
| |
| |
Wat roert er daar overal?
- Wat er roert?
- Er zijn twee roeringen, - en eene derde. Die eerste roering of beweging, is.... hoe zal ik dat nu noemen? - is, alsof het ware, eene beweging van buiten naar binnen.
De tweede: eene beweging van binnen naar buiten.
Maar alle twee zijn ten grooten deele nog buiten het wezentlijke vlaamsche volk gebleven. De eene spreekt en handelt bijzonderlijk van uit eene bovenwereld, en staat en gaat en spreekt en handelt, door eenige Vlamingen, boven en buiten en rond en omtrent en wegens het vlaamsche volk; ofwel altijd, ofwel in zekere omstandigheden, en somtijds half buiten het eigen wezen dier Vlamingen zelve. De andere bleef meest bij het studentenvolk.
De eerste is de quasi officieele Vlaamsche Beweging; de welbekende en luidsprekende vlaamsche beweging; de wakende vlaamsche beweging, vol praktijke maatregelen en dadelijk werk; die wilt, in wet, en bestuur, het vlaamsch hebben nevens het fransch, ook in 't gerecht, ook in 't onderwijs, en in geheel dat hooger levend gebouw.
Haar bijzonderste woord is: ‘Gelijkheid’.
Die tweede, is die min bekende vlaamsche beweging, die, bijzonderlijk in West-Vlaanderen, in 't stille roert en uitzet. Zij wil van binnen naar
| |
| |
buiten. Zij wil uit de vlaamsche ziel geheel het vlaamsch wezen doordringen. Zij zegt: ‘Worden en groeien en bloeien en vrucht dragen’.
Ik sta en ga en leve in mijn dorp, en bekijke mijn volk, bezie Vlaanderen, mijn Vlaanderen, en vrage: die twee bewegingen, wat hebben zij bewogen? niet daarboven en daarbuiten; maar dáár, onder dat vlaamsch volk? Waar is die derde beweging waarin dat volk en dat Vlaanderen zou moeten bewegen of beweegt?
Beweegt en roert gij, mijn Vlaanderen daar? En wat roert er in U, mijn wezentlijke Vlaanderen en vlaamsch volk?
Mijn eerste antwoorde keert weder, en Gij en ik, Mijne Heeren, wij voelen van zelfs het woord op onze lippen vormen:
Weinig of niets.
En toch, ja, dat is mis.
Vlaanderen roert.
En als ik in eenen zeg besluiten wil wat ik daarover heb uit te leggen en te vertellen, zal mijn woord zijn:
De mannenwereld, bijzonderlijk de jongere mannenwereld, roert.
De vrouwenwereld blijft stil.
Die mannenwereld.
Als ik het Bestuur van 't land, en mijn Dorpsbestuur bezie, en de dagelijksche hande- | |
| |
ling van geheel mijn dorp met hooger macht en wet, ik moete zeggen nu gelijk eertijds: omtrent alles is fransch. Dat volk kijkt naar boven en verwacht fransch. Het schrijft naar hooger macht in het fransch. Zijne oogen zien fransch.
Ei mij, wat valt er al in mijne handen niet van dien wonderlijken omgang van een Bestuur met zijn volk, van het volk met het hooger Bestuur? Het luide denken, het luide willen, het luider leven, de adem en de bloedslag van het volk, dat geen fransch verstaat, is fransch.
Dat is dat oud levend, vreemd, fransch gebouw, dat nog altijd boven Vlaanderen staat en het onderdrukt.
Maar toch er roert iets:
In plaats van gelaten, ingekrompen, buiten de wereld te bestaan, als verwezen menschen, mijne menschen knikken ja en schudden neen.
Eertijds was 't: 't Is jammer dat ik geen fransch kan. Nu haperen zij, en weten 't anders, en houden wel kwade gewoonte, maar dragen een gevoel van onrecht, en zijn gekrenkt.
Er adert een gevoel van eigen wezen, van eigen hooger wezen, van hooger schoon wezen, van vrijen wille, door hun lijf en ziel. Zij stonden gebogen, en rechten stillekes hunnen kop omhoog. Hun denken en willen is nog onbepaald, en grijpt niet; maar wordt toch, met een stil, toekomend, bitter durven en doen.
| |
| |
Laat de zonne schingen en de vrije lucht maar waaien.
En voor dat fransch Gerecht?...
Ik zie het wel, eenige hoofden schudden neen en peizen: zij hebben recht... Zeker; maar voor mijn volk is dat recht gewoonlijk nog maar een papier of plakkaat dat in het vlaamsch aan den ouden franschen gevel hangt: Eertijds leefden mijne menschen daarbuiten, buiten hun eigen recht, buiten hun eigen wille. Dát, ginds, was natuurlijk fransch. Nooit bij minder volk, bij klein volk, kwam het gedacht dat dit hun eigen hooger woord en wezen was, dat men hun iets ontfutseld had en gestolen, dat zij buiten hun eigen huis stonden.
Er roert iets.
Twijfel komt; halve wille komt; zij staan recht en kijken rond; maar vinden den weg nog niet. Advokatenwoorden verleiden ze. Hun recht schijnt hen nog gevaarlijk. Het is nog in hunne oogen niet gevallen, in hunne handen, in hunne vingeren; maar zij weten 't liggen, en spreken ervan, in nood en onrecht.
Hun geest en wille en woord roert daarrond.
Zij willen weder binnen.
En mijne Burgerij:
Mijn Geneesheer, mijn Notaris, mijne Heeren en grooter Boeren?
| |
| |
Een eerste oogeziens zegt: fransch, hun hooger trachten! 't Is altijd dat oud vreemd fransch gebouw.
Ik die er mede leve, die er bij wone, die ze ontvange, die de vlaamsche burgerij zoo dikwijls rond mij hebbe in mijn huis, die ze bezie en bekijke, die horke en hoore, ik ondervinde het anders.
Dáár, wachelt reeds het oud gebouw. Het scheurt; en door de borsten en spleten priemt overal het vlaamsch naar buiten en naar boven, en toogt zijn groene lustige scheuten en bladeren en bloemen.
Dag voor dag, Mijne Heeren, uit uw werk en woord, uit lucht en vlakte dringt het Vlaamsch van buiten naar binnen. Dag voor dag zet de vlaamsche ziel uit en dringt van binnen naar buiten. De vlaamsche wereld gaat omhoog.
Kleine dingen toogen mij dat, overvloedig, dagelijks; kleine dingen, maar onbewuste uitsprongen en bewijzen van dat worden.
Dood- en trouw- en geboortemaren spraken fransch. Zij spreken vlaamsch.
Brieven en geschriften en bezoekkaartjes en rekeningen schreven en drukten fransch. Zij drukken en schrijven vlaamsch.
Beleefde groet en ontvangst en gesprek wispelden fransch. Zij zoeken vlaamsch.
| |
| |
Het schoone bij die burgers, het hooger genot, kunst en beleefdheid en wetenschap, waren fransch.
Hun hoed en beste jas, hunne hand- en voetschoenen waren fransch.
Hun hof- en heerd- en werk- en rustkleed alleen waren vlaamsch. Hunne avondsleffers waren vlaamsch. Maar nu rechten zij ook hun eigen schoonen kop. Zij dragen prachtkleed, en sluiten den stap, en laten zoo heusch, zoo sierlijk mogelijk hun vlaamsch uit geest en hert en ziel naar buiten zinderen.
Met eenen nood nochtans, met eenen tekort, eene onbeholpenheid en bitterheid. Zij kunnen geen vlaamsch genoeg, geen schoon vlaamsch genoeg. Zij zoeken schoon vlaamsch. Zij vragen schoon vlaamsch. Zij willen schoon vlaamsch.
Daaruit die twee stroomingen:
De eerste, onbekend bij ons over 25 jaren, tracht dat zuiver algemeen nederlandsch te spreken, en wendt alhier aldaar om bij te sluiten bij de Hollandsche taal en ze binnen te brengen.
De andere wil haar eigen, zoet, zuiver natuurlijk vlaamsch naar boven dragen en roept: Ons woord, ons schoon woord, ons gekamd, gewasschen, gekuischt, schoon vlaamsch is nederlandsch.
Samen zeggen zij:
| |
| |
Wij willen een fatsoenlijk, heusch, zoetsprekend volk worden.
Ja daar roert iets in onze mannenwereld.
En uit die Burgerij, als water van de daken, druppelt het gevoel van eigenwaarde en eigen wezen naar beneden, naar het lager liggend en werkend minder volk. Zij ook zij hooren en horken, en zeggen verwonderd: Mr de Pastor, het vlaamsch wordt nu ook entwat, niet waar? en schudden hun hoofd, en monkelen en kijken eens binnenwaarts in hun eigen ziel.
Er roert entwat in Vlaanderen.
Eigenweerde, eigenwezen roeren in het binnen- en bovendringen van eigen taal.
Mijn dorp heeft een pastor, een onderpastor. - Ik bezie mijn zelven in den spiegel en zegge met genoegen: Stillekes aan een Vlaming. Ik bezie en bespeure mijnen onderpastor en zegge: Een Vlaming. Wij de priesters van dat dorpken in Vlaanderen, wij zijn Vlamingen, en flaminganten daarbij.
En niet alleen die twee priesters te Ingoyghem, maar als mijne bel klinkt en ik het priestervolk ontvangen mag, ik zie en hoore blijmoedig dat het Vlamingen zijn. En als ik uitzette en rondkijke, bijna overal, die pastors, die onderpastors, 't zijn Vlamingen. 't Regent Vlamingen. Het meeste deel der jongere zijn flaminganten. Dat vertelden de dagbladen tijdens
| |
| |
het Nederlandsch Congres te Kortrijk: ‘Que de prêtres, mon Dieu, que de prêtres!’.
Goede God waar is mijn jonge tijd gevaren als er geen drij vlaamsche kaartjes in Vlaanderen waren, en geheel de uitwendige sierlijkheid der vlaamsche priesters fransch was. Nu willen zij wel fransch kunnen, maar zij willen Vlamingen zijn. Zij gelooven niet meer dat al wat deftig is, edel is, geleerd is moet fransch zijn. Zij willen beschaafd en beschavende Vlamingen zijn.
Ziet gij die macht, die groote macht, die ontzaggelijke macht, die duizend priesters: 't zijn Vlamingen; of 't worden Vlamingen in snellen groei.
Roert er iets, Mijne Heeren, ik vraag het u nu, roert er iets in Vlaanderen?
En onder mijnen toren daar, op dien hoogen dam, in zijn lief huizeken woont Stijn Streuvels. Ik bezie hem, met zijn fiekschen kop, zijn open oogen, zijn diep gerust gemoed, en in mij welt eene blijheid om die vlaamsche letterkunde. Zij roert niet waar? Hare kunst roert, hare taal en woord roert en geheel Vlaanderen ontwaakt er bij.
Zijn naam, Stijn Streuvels' naam, klinkt luide door geheel Nederland; maar er zijn er honderd andere in Vlaanderen; er zijn er duizend. Heel West-Vlaanderen is aan het wagen en wiegen, gelijk boomengroei en bladerdracht in den lentewind.
| |
| |
Wij hebben dat zien beginnen met Gezelle onzen professor, onzen meester, niet waar Eugeen van Oye en Karel de Gheldere. Gij zijt zijne twee oudste kinderen en de twee eerste dichters van het jong ontwakend zoet West-Vlaanderen.
Maar er zijn er bij gekomen ontelbaar:
Berten Rodenbach, |
Alfred Weustenraad, |
Delphien Vanhaute, |
Amaat Dierickx, |
Omer Delaey, |
Coesar Gezelle, |
Rene Declercq. |
Er zijn er honderd andere die ik niet noemen kan. Geene nachtegalen almaal, maar zingende, kwetterende vogelen, meerlaans, leeuwerken, weverkes en vinken en musschen die uit der natuur hun blijde levend lied zitten schuifelen in 't groene Vlaanderen.
Geen dichters alleen, maar prozaschrijvers, zoekers, bezigaards in oorkonden, in handschriften, in historie, in studie van taal en kunstwerk.
Er zijn er duizend.
Er leeft daar geene kamer alleen van hooge, genietende fijne litteratoren, maar geheel Vlaanderen gaat omhoog en zoekt in lucht en zonneschijn, zijn eigen denken en spreken en wezen te genieten.
Geheel West-Vlaanderen, 't jonger letterkundig West-Vlaanderen roert in zijne kunst. Geheel
| |
| |
dat West-Vlaanderen roert in zijne taal. Zij ook leeft op geen toren, of op geen hooger burcht; maar zwelt en welt en borrelt en spat, en waagt en woelt vol leven en keurende kunst omhoog, en geniet het vrije spel van haar vloei- en plooibaarheid, van haar tinten- en kleurendrang, van haar fijn groen en nauwlijks ontleedbaar groeigeweefsel.
Vlaanderen roert en spreekt, en zingt en schildert, en houwt en bouwt en zegt: Ik!
Onder dien drang, dien jubel, dat zwellend leven komt naar boven dat jonger Studentenvolk.
Ik wilde ze wel voor uwe oogen tooveren zoo ze zijn, de studenten; zoo ze peizen en voelen en spreken, zoo ze wachten en trachten, en dringen en dwingen, en binnenwaarts altijd, uitwaarts somtijds, lustig leven.
Die Seminaristen eerst.
Die Collegiestudenten dan.
Geheel de ‘Blauwvoeterije’ van West-Vlaanderen.
Die Seminaristen eerst.
Ik wille er maar een woord van piepen. Zij willen geleerde heusche Vlamingen zijn en dragen koppige schoone vlaamsche koppen, en zetten aan met 150 om hunne ontzettende macht in de toekomst van Vlaanderen te voeren.
Die Collegiestudenten dan.
Er zijn er vier duizend.
| |
| |
Ja dáár bijzonderlijk staat nog dat oud vreemd fransch gebouw, maar het leeft maar meer in buitendracht en buitenmacht en officieel gedoe, in officieel bestuur en een deel officieel onderwijs.
Er zijn in West-Vlaanderen 12 collegien, vier gestichten en vier of vijf kostscholen van Broeders.
Die Atheneums zijn me min bekend en ik bespreek ze niet.
Wel, overal is de buitenhandel nog fransch. Er zijn drij collegien of gestichten geloove ik die een vlaamsch woord sturen aan ouders die geen fransch verstaan.
De officieele taal binnenhuis is fransch. Het onderwijs, - ik zegge: Het, - het onderwijs is fransch, met min of meer vlaamsch of engelsch of duitsch.
't Gebouw blijft.
Maar de ziel der knapen is vlaamsch, levend vlaamsch, tintelend vlaamsch, lustig vlaamsch, hevig en bitter vlaamsch.
Ik wilde wel dat hier, in de Academie, gij ze zien mocht, zoo ik ze wonen of komen zie in mijn dorp, met, aan krawaat of knoopgat, het zwart leeuwken op gulden veld. Het zijn Blauwvoeten; kwade, blijde Blauwvoeten.
Mag ik u dat historietjen vertellen, dat het leven van ons jonger diet in zulk helder licht zet.
Het was tijdens de groote roering in 't Klein Seminarie te Rousselare. Aan twee kleine kleine
| |
| |
kinderkes leerden de professors in kinderleute hebreeuwsche, grieksche, latijnsche, engelsche, duitsche, fransche spreuken, en pastor De Boudt van Meulebeke leerde hun een paswoord uit de Kerels van Vlaanderen:
Vliegt de blauwvoet - Storm op zee.
Leeraars en studenten riepen tot die kinderen het grieksch, fransch, engelsch woord, en ook ‘Vliegt de Blauwvoet’. En 't was luide leute de zilveren stemmekes te hooren antwoorden: ‘Storm op zee’.
Jamaar wakende ooren vingen dat gevaarlijk vlaamsch woord op, en 't wierd... verboden. De studenten voelden wel van waar die wind woei, en het paswoord der Kerelen wierd het paswoord der vlaamsche studenten. Zij prevelden het malkaar met nauwlijks roerende lippen en... wierden geboet. Zij keken het malkaar vlak in de oogen, en 's avonds en bij nachte, op de slaapkamers hoestten het door de donkere stilte.
Kghê chê chê chê. - kghê chê chê!
Rodenbach leefde daarin, en na korte dagen dichtte hij De Blauwvoet voor het feest van den Superior! en vertelde aan de studenten de historie van de Blauwvoeten onder Zannekin.
De ‘Vlaamsche Blauwvoeterije’ was geboren en nu nog weergalmt ‘de Blauwvoet’ over West-Vlaanderen.
| |
| |
Die studenten zijn jonge Vlamingen, niet nu en dan, en hier en daar, maar altijd en overal. Zij dwingen hun vlaamsch naar boven, door het oud verfranscht gebouw van hunne gestichten. Zuutjes zegge ik daarbij: De professors doen mede. - Thielt speelde Joseph in Dothan, en Willem Tell, en Burgerdijk's vertaling van Macbeth. Kortrijk bereidt Shylock. Andere collegiën spelen Van Hee's blijspelen en alles wat zij vinden kunnen; en alle gestichten van Vlaanderen zingen vlaamsch muziek en vlaamsche liederen. Het helmt over Vlaanderen.
De feesten niet alleen: werk en studie worden vlaamsch. De vlaamsche boeken worden verslonden. De dichters worden met innige stille liefde in geest en hert en op de lippen gedragen; de middeleeuwen worden doorsnuisterd en met smekkende lippen geproefd en gesmaakt.
Hun eigen kracht en macht beproeven en vermonden zij in zoete taal. De Vlaamsche Vlagge telde twaalf honderd inschrijvers. Ja er broeit nog wel wat stil geweld daartegen en verdoken macht; maar de lucht is daar... de zonneschijn en 't vlaamsch groeigeweld.
Wat er roert in Vlaanderen, ik moet het niet meer zeggen niet waar:
't Gevoelen van recht en wil;
't Gevoelen van eigen weerde;
't Genot van eigen wezen;
| |
| |
't Genot van eigen schoonheid, en eigen kunst;
De preuschheid over eigen naam, en taal, en land, en volk.
Dat roert daar in mijn dorp, bij heer en boer, bij leek en klerk, bij oud en jong, bij en in die jonger studentenwereld.
Wat er roert in Vlaanderen: De taal en het volk.
ongelukkiglijk niet geheel.
De vrouwenwereld blijft stil.
Ik kijke rond op mijn dorp, en in dagelijkschen omgang met die vrouwenwereld bezie die hooger en leeger burgerij en het minder volk, en vrage:
Wat roert er daar?
en ik antwoorde: - Niets.
Ik ruste wat en bepeize en bezie wat ik uit die vrouwenwereld in mijn huis ontvangen mag en vrage wederom:
Wat roert er daar?
en de antwoorde is wederom. - Niets.
En als ik mijne oogen wat hooger heffe en wat verder kijke, ginds, buiten mijn dorp, in groote gemeente en stad, en nog eens vrage:
Wat roert er daar?
Diezelfde antwoorde welt op uit mijn bitter gemoed: - Niets.
| |
| |
Ik kenne er twee misschien, of drij, vlaamsche moeders, die ik met genegen preuschheid, vereerend, noemen zou; maar in die menigte daar, is alles fransch.
Geen moeder draagt in haar hoofd een beeld van hooger vlaamsche vrouw.
Geen moeder draagt in haar hert eene liefde voor hare taal, voor haar volk, voor haar eigen wezen.
Zij droomt het vreemde, zoekt het vreemde, betracht het vreemde, en spreekt wat gebrekkig fransch, waar zij preusch mede is. En indien dat slecht fransch wat vlotter en gemakkelijker van de lippen rolt, zij peist met hoogmoed dat zij fransch kan, en spot met andere vrouwen die ‘dat schoon fransch’ even slecht, maar wat min vloeiende spreken kunnen.
Zij wil van hare dochter een half fransche juffrouw maken.
De Dochter.
De juffrouw, het burger- en boerenmeisje, het meisjen uit dat minder volk.
Dat volksmeisje zou willen fransch kunnen en gaat dienen bij de walen of in Frankrijk om wat geld te winnen, en fransch te leeren.
| |
| |
Het boerenmeisje komt uit school met wat armzalig fransch in den mond en in de pen, en wat onpassende, onware en gemaakte manieren; en doolt ongemakkelijk, ontvreemd, ontworden in zijn ouders huis, met vreemde begeerten in hoofd en hert, en onhebbelijk staan en gaan en zitten en zwijgen en spreken; bot.
Het burgermeisje pronkt, buiten en boven zijnen staat en ziet wel hoe belachelijk de boerendeerne is die groote juffrouw zijn wil, maar bekijkt nooit in den spiegel haar eigen onverstandige leelike fransche lippen, en zotte kleeder- en lijfdracht.
De juffrouw, meent dat zij fransch kan; spreekt fransch, schrijft fransch, zingt fransch; zal trachten fransche dame te worden; gelooft dat zij hooger staat, en weet niet hoe verstandig volk vol medelijden horkt, en verwonderd beziet, schokschoudert, een bitter woord zegt, of spot met al die gebroken woordscherven die zouden moeten het prachtwerk eener taal zijn.
Geen twee vlaamsche burgermeisjes, geen twee vlaamsche juffrouwen, kenne ik in Vlaanderen; geen één misschien.
Het ontaardend kindeke groet mij en zegt: Loué soit Jésus Christ.
En de vriendelijke dame swatelt mij: Vous ne prendrez pas de mauvaise part Mr le Curé, mais je déteste le flamand.
| |
| |
En de juffrouw, als men haar vraagt of zij vlaamsch spreekt antwoord met dien welbekenden plooi van neus tot lippen: Un peu!
Fransch!
Geen wonder, niet waar, alle bronnen die spruiten en laven moeten, zijn fransch.
Alle vingers die wijzen moeten, wijzen fransch; alle licht komt uit franschen dag.
Alle beschaafdheid, wendt naar het fransch.
Alle voedsel voor geest, hert en ziel wordt bediend met franschen lepel.
Er zijn in West-Vlaanderen in de vijftig kostscholen. Zij omvatten daaromtrent geheel het onderwijs en de opvoeding, en moeten van onze meisjes vlaamsche dochters maken, vlaamsche vrouwen en vlaamsche moeders van leegeren, van middelbaren en ook van hoogeren stand. Ja, vlaamsche vrouwen en moeders van hoogeren stand.
Wel, de ziel is fransch.
Er valt daar niets aan te loochenen: de ziel is fransch.
Ik zie wel wat ik zie, niet waar? en mijn kijkende oogen bedriegen mij niet: de ziel is fransch.
Ja, hier en daar, is er eene kostschool waar wat meer vlaamsch geleerd wordt; waar eenige lessen en vakken in het vlaamsch gegeven en uitgeleid worden; maar 't gebouw blijft fransch; de
| |
| |
ziel blijft fransch; en ik ken geen één, - verstaat wel, - geen één burger- of hooger kostschool die vlaamsch is; ik zegge: is.
De lucht is fransch, het woord is fransch, de liefde is fransch, het leven is fransch, en als op een elfsten Juli 's morgends de kinderen van West-Vlaanderen op een zwart bord vonden staan:
La victoire des Eperons d'or est aussi la seule dont les flamands puissent se glorifier dans l'histoire.
Dat verwonderde niemand. Dat wierd afgekeurd, monkelend afgekeurd; maar 't en verwonderde niemand.
Er zijn in West-Vlaanderen meer dan 350 dagscholen voor meisjes, lagere scholen meest. Zij leeren vlaamsch natuurlijk; maar fransch ook; en de bewondering, de betrachting, de loon is fransch.
De berichten en drijmaandelijksche inlichtingen en bekendmakingen, aan ouders die geen fransch verstaan, spreken fransch.
Het vlaamsch in vrouwengedacht is te leeg, te onbetamelijk, te bot. De vrouwenwereld staat buiten ons vlaamsch, staat buiten Vlaanderens herworden.
De vlaamsche vrouwenwereld blijft stil.
Mijne Heeren der Vlaamsche Academie, ik wilde wel dat iemand in het stille door u belast wierde dat onderzoek te doen.
| |
| |
Uit onze kostscholen voor jonge dochters - uit onze collegiën en gestichten voor jongens ook,
de ‘prospectussen’ te verzamelen, |
de ‘bulletins’ te verzamelen, |
de ‘cartes mensuelles’ te verzamelen, |
de ‘bons points’ te verzamelen, |
en de programmas der prijsdeelingen. |
Daarbij in die scholen:
de vlaamsche wetenschap en geleerdheid, |
de vlaamsche opvoeding en beleefdheid, |
het gevoelen van eigenweerde en hoogachting voor stam en taal en eigen wezen, |
de vlaamsche ziel, |
te gaan opzoeken. |
Eén woord, hetzelfde, kwame uit aller mond.
Ons dringendste werk is de vrouwenwereld en wel bijzonderlijk de vrouwenopvoeding te vervlaamschen.
Niets roert daar,
niets heft daar,
niets groeit of bloeit;
de stille wateren der Doode Zee.
Jammer, en
de Vlaamsche Academie kan dat beteren.
Hugo Verriest.
|
|