Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||
Onze Hedendaagsche Limburgsche Dichters
| |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
gescheurd, verjongd werd het daardoor geenszins en ook niet verouderd. Op het gebied van letterkunde betaalde Limburg steeds zijn tol voluit, vanaf Heynrijck Van Veldeken, die gedurende Van Maerlant's tijdvak op het kasteel Veldeke bij Spalbeek het levenslicht zag, tot den dag van heden toe. In den laatsten tijd hebben de Nederlandsche letteren in Belgisch Limburg eene vlucht genomen, die met verbazing slaat. Uit alle hoeken dezer kleine provincie zijn letterminnaars opgestaan: dichters, verhalers, tooneelschrijvers, taalkundigen, geschiedschrijvers, die onze letterkunde onverpoosd met nieuwe geestesvoortbrengselen verrijken. De Limburgsche schrijvers vormen geene op zich zelve staande school, die op eene afzonderlijke strekking, taal en schrijfwijze aanspraak zoude maken. Integendeel, de éene gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid zoo zuiver mogelijk te spreken en te schrijven, rekenen de meesten hunner zich tot eene eer. Ook zij, die veel over hebben voor gewestspraak, beamen dat eenheid in de taal noodzakelijk is; zij druischen geenszins tegen dit beginsel in wanneer zij trachten den algemeenen taalschat met uitgelezen woorden en spreuken uit den mond des volks te vermeerderen. Het spreekt echter vanzelf dat Limburgsche karakters en plaatselijke kleuren in de werken van Limburgers op den voorgrond komen. | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Is het niet eigen aan elken schrijver bij voorkeur de tinten zijner landstreek en de indrukken zijner omgeving in zijne werken te weerkaatsen? Wie zal het den Kempenaar kwalijk nemen, indien hij liefst neuriet over zijn heidekruid, dat 's winters voortbloeit als weelderiger bloemen vergaan zijn, over zijne peelvennen en over zijne sparreboomen, die nog met groen getooid staan in den winter als zelfs de trotsche eik zijne bladeren heeft laten vallen?
Wij vergaarden over onze hedendaagsche Limburgsche schrijvers, die nog in leven zijn, talrijke aanteekeningen, die te zamen wel een boekdeel zouden uitmaken. Daarbij wilden wij geenszins een werk leveren van critischen aard, maar enkel het onze bijdragen tot Limburgs herstelling in eer en rechten. Om echter binnen de perken eener voorlezing te blijven, vergenoegen wij ons vooralsnu UEd. onze hedendaagsche Limburgsche dichters, hun leven, hun streven en hunne werken voor te stellen. Niet allen zijn schitterende sterren aan onzen kunsthemel; doch allen maakten zich verdienstelijk in de mate hunner krachten. ‘De kwetterende slag der heimeerle draagt ook bij tot de harmonie der natuur zoowel als des nachtegaals rijke melodie’. | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
I.
| |||||||||||
Jacob Lenaerts.De eerw. heer Willem-Jacob Lenaerts werd geboren te Zonhoven, een hoekdorp der Limburgsche Kempen, den 13n April 1862. Zeer jong nog verloor hij zijne ouders, die hij het geluk niet gehad heeft te kennen. Hij studeerde te Sint-Roch, vervolgens in 't klein seminarie te Sint-Truiden en in 't groot seminarie van Luik, waar hij de priesterwijding ontving in 1886. Vlaamschgezind als hij was, werd hij kapelaan benoemd te Val St.-Lambert, in 't hartje van het Walenland. In 1890, kwam hij naar Limburg weder als hulpaalmoezenier in 't kamp van Leopoldsburg; daar verwierf hij het Eerekruis voor de opoffering, waarmede hij de choleralijders in 't krijgsgasthuis verzorgde. Later werd hij pastoor te Halmael-Bevingen en vervolgens te Membrug- | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
gen, waar hij thans zijn leven aan zijne parochianen, aan de folklore en aan de dichtkunst wijdt. Hoewel uiterlijk flegmatiek, heeft de E.H. Lenaerts een zeer gevoelig hart, dat in al zijne dichtwerken doorstraalt. Oorspronkelijk van aard als hij is, oefenen ook de natuurlijke wetenschappen, de schei- en natuurkunde, benevens de taalen letterkunde, op hem hunne aantrekkingskracht uit.
De E.H. Lenaerts behoort tot de school van Guido Gezelle. Hij heeft de gewesttaal lief. Weinigen bestudeerden grondiger en met meer voorliefde dan hij de Limburgsche dialecten. Hij oordeelt, niet ten onrechte, dat het Vlaamsch volk evenzeer tot de spraakmakende gemeente behoort als onze Noorderbroeders. Gaarne wendt hij woorden en uitdrukkingen aan, die, hoewel nog niet bij de gewone schrijftaal ingeburgerd, toch in een aanmerkelijk gedeelte der Vlaamsche gewesten gangbaar zijn. Zijne werken blijven niettemin ook voor niet-Limburgers vrij gemakkelijk genietbaar.
Welke is de letterkundige strekking van den E.H. Lenaerts? - Wij laten hem zelven daarop antwoorden bij den aanvang van zijn Oda en Ylfken, blz. 6 en 7. | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Vraagt mij niet wat slag van dichtzang
uit mijn wilde kele drong!
'k weet het zelf niet, beste vrinden;
en, al kost ge 't ook niet vinden,
of ik daarom slechter zong!
‘Ei! - gaat hij voort - overal staat de windhaan naar de verhalende dichtkunst! Het standaardwerk van den E.H. Lenaerts is De Verdwijning der Alvermannekens, verhalend dichtwerk in twaalf zangen, dat in 1889 bij Van In te Lier voor de eerste maal werd in 't licht gegeven; eene tweede, herziene uitgaaf, door recht aardige platen versierd, kwam den 31n Maart 1899, bij Buschmann te Antwerpen van de pers. Ten opzichte van dit werk mag men gerust zeggen dat het den daarin uitgedrukten wensch des uitgevers: ‘Al wat de boschman plant, gedije voor het land’, ten volle vervult. De Alver- of Kaboutermannekens waren, volgens de sage, mannekens van een span of vier | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
hoog, zwart van huid, rood van haar en ros van baard, die ten tijde van het heidendom in krochten en onderaardsche schuilplaatsen, onder duinen en heuvelen hun verblijf hielden. Zij verdwenen bij de opkomst van het christendom; zij zijn dan weggetrokken, ver verjaagd door 't bommelen der angelusklok.... Thans leven zij nog enkel voort in de avondvertellingen aan den Limburgschen haard, waar de koene daden en de listen dezer voorhistorische, heidensche dwergen in honderd afwisselende sagen worden opgehaald. In zijne Verdwijning der Alvermannekens heeft de E.H. Lenaerts de Limburgsche volksoverleveringen uit het heidendom opgefrischt; hij verhaalt in hoofdzaak den strijd tusschen de Kabouters en den mensch, hoe de eersten bij het planten van het Kruis in Kempenland voor den laatste moest zwichten en zelfs naar woeste, onbewoonde streken in ballingschap vlieden. In den loop van dit verhaal vindt de dichter gelegenheid - zij het soms ten koste der eenheid van het onderwerp - om al de hoofdpersonen der Limburgsche folklore te belichamen en handelend te doen optreden, 't zij als bondgenooten, 't zij als tegenkampers van den Alverman. Hij bezingt er hun zijn en doen met gloed en eigenaardigen klank; te meer eigenaardig daar de E.H. Lenaerts zingt in diezelfde Kempische taal, die de poëzie van 't volk zoo levendig uitdrukt en waarin de sagen en zeisels, die hij opfrischt, | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
nog heden van mond tot mond worden voortverteld. Geen dichter wellicht heeft de eenvoudige, Kempische volksgeest beter weten te vertolken en de poëzie van zijn volk beter begrepen en weergegeven dan de E.H. Jacob Lenaerts in zijne Verdwijning der Alvermannekens. Daarenboven tintelen zijne verzen van leven, kracht en gevoel. Hoort zijn smedersliedGa naar voetnoot(1): ‘Hop! - Slaat maar op!
En zijn we 't slimste smedendiet,
de fijne kunsteneeren niet,
die voor de Helden werken?
dus helme 't lieve bim-bom-lied,
terwijl het aambeeld vonken schiet
en zilverheldere sperken!
Hop! Slaat maar op!
Nooit ijzer, staal of zilver spleet
of blutste 't wonder oorlogskleed
door Hussenhand geweven;
nooit mist der Awelen schicht of pijl,
nooit schampt hun zweerd of oorlogsbijl,
die Reus en Held doen sneven.
Hop! - Slaat maar op!
Het glinsterend goud en edelsteen,
met uitgegraven elpenbeen
en wondere tooverroenen
is ieder wapen ingelegd:
dies geeft het stoutheid in 't gevecht
en zege-n aan de koenen’.
Niet altijd is de dichter kloek en fel, maar hij kan ook zacht, oh! zoo zacht en ‘lijze’ | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
zijn, als wanneer hij zingt van het Angelusklokje, dat in het oude, droomend Peelven, over 't heiveld vol biegegons en windgefiezel, met zijne zoete stemme elkeen tot een bede maant: Bim, bom, belleke!
Zoo luidt dat aardig schelleke,
Ons Lieve-Vrouwe zoet,
ontvang mijn zilvren groet.
Bom, bam, bim!
Ons bêe ten hemel klim!
Het kleine biessenvloksken
dat wiegt wel met het kloksken
en vreest den nikker noch zijn grim,
bom, bam, bim!
Bim, bom, bijer!
De golfkens op den wijer
de baren op de zee
die stieren U hun bêe.
Bim, bam, bom!
Nu vlucht der geestendrom
die peel en zee en wolken,
die haacht en hol bevolken,
nu 't kloksken zegen spreidt alom,
bim, bam, bom!
Bim, bom, benglen!
U groeten alle d'englen.
Der heilgen zalig heir
zingt mede 't Uwer eer.
Bim, bom, bam!
Geen spooksel boos en gram
baart onheil nog of rampen,
daar met het bêe-kloktampen,
Maria's zegen medekwam,
bim, bom, bam!
Lang, doch niet te lang hebben wij ons opgehouden bij de Verdwijning der Alvermannekens, | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
die den naam van den E.H. Lenaerts vestigde en hem eene eereplaats verwierf in de schaar onzer beste hedendaagsche dichters. Hier volgt ten slotte de beoordeeling die Hilda Ram, in de voorrede, over Jacob Lenaerts' meesterwerk in schoone verzen uitdrukt: Want, zoo gij uw verzen hard vindt,
Andren zijn ze lief en zoet,
Andren warmen zij het harte
Met hun levendigen gloed.
Broeder! - laat me u broeder noemen, -
Zing, o zing nog veel en lang,
Want wij luistren, innig bevend,
Naar uw klinkklaar heldren zang'!
De E.H. Lenaerts bleef niet bij zijne eerste en voortreffelijke dichtproeve. In 1901 verscheen zijn Oda en Ylfken, dat wel in letterkundige waarde voor De Verdwijning der Alvermannekens onderdoet, maar toch vele smakelijke bladzijden ware dichtkunst inhoudt.
Hetzelfde jaar gaf de E.H. Lenaerts, in samenwerking met den E.H. Winters, een handboek over de Germaansche Heidenleer in 't licht. Bij het doorbladeren van dit zaakrijk werk, komt bij den lezer de overweging op: hoe onvaderlandsch is tot nog toe ons middelbaar onderwijs, waar zooveel tijd aan uitheemsche, Grieksche en Romeinsche heidenleer verbeuzeld wordt en waar de student weinig of niets te hooren krijgt van | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
de geloofsleer en de levensbeschouwing der eerste bewoners van onzen eigen geboortegrond! Nochtans is deze kennis onontbeerlijk tot het juiste begrip der eerste Nederlandsche lettervruchten, waaruit onze hedendaagsche taal is ontkiemd. Hoelang nog zal de geschiedenis van doode en vreemde talen in Vlaamsch België beter aangeleerd worden dan de wording en ontwikkeling der eigen moedertaal?
De E.H. Lenaerts waagde zich ook op het gebied der tooneelletterkunde. In 1898 verscheen zijne Heertante, kluchtig spel in vier vertooningen, vol luim en humor, dat onder zijne welgeslaagde werken gerekend wordt. Heertante werd te voren reeds opgenomen in de aflevering van 't Daghet in den Oosten dat Lenaerts hielp tot stand brengen en dat hij sedert twintig jaar ophoudt met zijne oude medestichters Cuppens en Winters en met nieuwe krachten van de Limburgsche jeugd.
Verscheidene andere tijdschriften genoten Lenaerts medewerking, onder andere De Banier, waarin hij talrijke gedichtjes liet verschijnen, zooals: Korenblom's legende, uit Oda en Ylfken; Getrouwd, Hertrouwd, Echt Ras, Schoone Mensch, Kerstlied, Volksliedje en De Val der Engelen, een puik stuk, dat tot zijne goede pennevruchten behoort. | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
August Cuppens.Naast Lenaerts staat in de Limburgsche dichterenrij zijn vriend en studiemakker de E.H. August Cuppens, een fijngevoelig kind der Kempen, die zijn geboortestreek oprecht lief heeft en heerlijk bezingt. August Cuppens werd geboren te Beeringen den 21 Mei 1862, uit eene brave, christelijke familie, die verscheidene priesters aan de Kerk bezorgde. Hij deed zijne middelbare studiën in het college te Beeringen en in 't klein Seminarie te Sint-Roch, ving in 1880 de studie der wijsbegeerte te Sint-Truiden aan en werd in 1886 priester gewijd te Luik, denzelfden dag als de E.H. Lenaerts. Gelijk meer Vlaamsche, vooral Vlaamschgezinde priesters, werd hij door zijne overheid geroepen om zijn verheven ambt aanvankelijk in 't Walenland uit te oefenen. Hij werd kapelaan benoemd te Ans, waar hij heentrok ook denzelfden dag als de E.H. Lenaerts zich naar Val St-Lambert begaf. In 1888 werd hij kapelaan te Verviers, in 1895 rector van de Zusterkens der Armen te Luik en in 1899 pastoor te Loxbergen, stil en eenzaam dorp bij Wuest-Herck, waar hij zich thans naar hartelust aan den muzenbeker kan vergasten. Cuppens is een dichter uit noodzaak, die zijne verzen zingt, niet voor het handgeklap van | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
't publiek, maar omdat zijne gevoelens hem door 't hart uitdringen. Wat hij dicht, ziet hij; wanneer hij op zijne Kempenstreek of op de geliefden zijner kindsheid blikt of peist, dan trilt bij hem de dichtersnaar en dan grijpt hij naar de lier. Zijne schoonste gedichten zijn niet de vrucht van een rijk voorstellingsvermogen. Zij zijn werkelijkheid: trouwe tafereelen uit het land van sparrenbosschen en zand- en heidevelden, waarvan de diepe en stille poëzie zoo innig het hart roert; eenvoudige beelden uit den familiekring en uit het volksleven; dit alles echter wordt door Cuppens opgevat en afgeschetst met gansch eigenaardige tinten en kleuren.
Zijn eersten bundel doopte hij Verzekens. Daarin schitteren talrijke dichtparels, die Cuppens sedert het ontluiken van zijn talent verzamelde. De oudste ‘Verzekens’ werden gedicht in 1882. Zij hebben eene ietwat nevelachtige tint, zooals bij menige aankomende dichters het geval is. Om hunne levendigheid en hunnen behaaglijken eenvoud worden zij door vele liefhebbers met die van Cuppens' rijperen leeftijd op gelijken voet gesteld.
Van 1882 dagteekent o.a. de Alvendans - de Alve is een nachtgeest der Kempische sagen - welke ons het nachtelijk tijdverdrijf dier droombeeldige wezens voorstelt. | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
Des nachts wen alles slaapt of rust
dan hebben de Alven spel en lust.
Dan rijzen ze zachtjes uit haag en uit bosch,
dan fladd'ren heur kleêren zoo hupsch en zoo los,
heur kleêren, zoo wit als de schors van den berk,
zoo donzig, zoo licht als een nevel aan 't zwerk.
Dan spoedt heure zwevende, wieglende rei
langs heuvel en dal naar de geurige wei
en, dekt er geen wolkske den gloor van de maan,
zoo vangen ze 't nachtfeest, vol dartelheid, aan.
In zijne jeugd ook (1883) maakte hij zijn Draaiorgclliedeken. Turluut, Turluut, Turluut!
Daar komt weer de orgelman voorbij!
Hij is niet droef, hij is niet blij,
beziet den hemel, ziet hem niet,
en draait zijn piepend orgellied;
maar wat hij speelt en weet hij niet,
o neen! hij weet het niet!
Turluut!
't Is 't lied dat eens een Meester zong,
toen 't bitter leed hem 't hert uitdrong;
het lied, dat in de schouwburgzaal,
deed tranen vloeien honderd maal!
Sa, jonkers, juffers, hoort gij 't niet,
het roerend en bewonderd lied?
Turluut!
Cuppens heeft toch zoo schoone verzekens gedicht, vooral om zijne familiegevoelens lucht te geven; zoo diep droevige als hij weent over het afsterven zijner moeder; zoo dankbaar waardeerende als hij spreekt van zijnen vader, dien hij zijnen eersten dichtbundel opdraagt. | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
Vader, onbewuste dichter,
die wel nooit een vers en sloegt,
maar zooveel onuitgesproken
zangen in uw ziele droegt!
Vader, die mijn blijde kindsheid
overgoot met poëzij,
als ik, vragend plagend knaapke,
danste en debberde aan uw zij,
met U meeliep langs de velden,
over 't reine heidezand,
door de diepe dennebosschen
van ons droomziek Loonsche Land...
Ja, ik heb het al onthouden,
Vader, en hier hebt gij nu,
Verzekens, daar vast en zeker
iets in zingen moet van U!
'k Draag ze U op, mijn lieve Vader,
eerst - uit zoete kinderplicht,
dan - omdat gij uwen oudsten
veel eraf hebt vóorgedicht!
Een exemplaar der Verzekens werd namens den schrijver opgedragen aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, in hare zitting van 19 April 1899, door M. Van Even, die daarbij een waardeerend woord voegde. Op Cuppens' Verzekens volgde in 1904 zijn Rooske van Overzee of de ‘bedichte’ geschiedenis van een Ierlandsch zusterke der Armen, haar hooge leven, haar lachend lijden en haar heilig sterven. Het verhaal tintelt van waarheid | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
en is zeer aangrijpend. De lezer gevoelt dat hij eene beleefde geschiedenis aanhoort, ook indien de schrijver in zijne narede niet te kennen gaf dat hij vijf jaren als rector in een der huizen van de Zusterkens der Armen te Luik doorbracht. Een Rooske van Overzee verscheen in 1904 in de Duimpjesuitgave, waarvan Cuppens medewerker is.
De E.H. Geurts, in zijne Letterkundige Ontledingen, blz. 256, beoordeelt Cuppens poëzie als volgt: ‘August Cuppens behoort tot dat soort dichters, waarvan W. Kloos spreekt, die er toe gekomen zijn, “om eenvoudig en waar te zeggen, wat zij gevoelen, om tot de werkelijkheid, in hen en om hen, zelve door te dringen en zich niet langer te vergenoegen met eenige stereotiepe vormen door elkander te haspelen”. Hij behoort tot die modernen, welke hunnen landgenooten gezonde en licht te verduwen dichtspijs aanbieden. Hij behoort niet tot die verwaande zelfvereerders, niet tot die zinnelijke en ziekelijke poëtasters, welke tegen de Godheid uitvallen en in pantheïstische bewondering op beide knieën het slijk aanbidden. August Cuppens behoort tot de school van Guido Gezelle, wiens volgeling hij is niet alleen voor de opvatting der dichtkunst maar ook in zijne ingenomenheid met de gewesttaal. Het | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
levende woord in den mond van het volk is voor Cuppens de dadelijke grondslag der taal, gelijk het dichterlijk beeld bij hem gezocht wordt in het werkelijk leven zijner omgeving en niet in eene verzonnen schepping van den geest. Al moge men terecht het streven naar eenheid van taal tusschen Noord en Zuid aanbevelenswaardig, ja noodzakelijk achten, toch moet men bekennen, bij het lezen van Cuppens' werken, dat een fijn taalgevoel en eene groote belezenheid moeten voorhanden zijn om uit de gewestspraak juist de kruim te trekken die de geijkte taal een nieuw en krachtig leven kan bijzetten. Eigenlijk schrijft Cuppens geene gewesttaal, doch hij put daaruit woorden en vormen, die hem van aard toeschijnen om den algemeenen taalschat te verrijken.
In ongebonden stijl verscheen van Cuppens, in medewerking met Guido Gezelle en anderen, de Geschiedenis der heilige Elisabeth van Ungarn, landgravin van Duringen, uit het Fransch vertaald van Montalembert. Dit overigens zeer geprezen werk staat grootelijks onder Westvlaamschen invloed, hetgeen Gezelle's medewerking onvermijdbaar maakte. Cuppens schreef ook verscheidene welgelukte stukjes voor het tooneel: Het communiekantje, drama in een bedrijf, dat reeds talrijke keeren het voetlicht zag; Het schoothondje der Koningin, een flink gesteld kluchtspel in drie bedrijven; | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Boerke Naas en de Roover, eene kluchtige tweespraak, en Knepen en streken van Scapijn, een blijspel in drie bedrijven, vrij bewerkt naar Molière. In zijne parochie Loxbergen heeft de E.H. Cuppens een tooneelgenootschap tot stand gebracht, waaraan de eer te beurt valt zijne tooneelwerken het allereerst en nog vóór den druk te mogen opvoeren. Van meet af toonde Cuppens eenen bijzonderen aanleg voor de tooneelletterkunde. Toen hij nog in de Rhetorica was te Sint-Roch, schreef hij reeds een kluchtspel De decoraties, dat onder den deknaam P.A.C. Erik uitgegeven werd. In 1882, toen hij de wijsbegeerte te Sint-Truiden studeerde, schreef hij een drama in drie bedrijven, Sint Chrysolius of de eerste martelaar van Vlaanderen, in vijfvoetige verzen, dat in 1893 in de Lettervruchten van Utile Dulci te Sint-Truiden werd opgenomen en in de colleges van Sint-Truiden en Peer voor het voetlicht kwam. Toen Cuppens nog student was aan 't seminarie te Luik, hielp hij 't Daghet in den Oosten stichten, waarvan hij tot nog toe een trouwe medewerker is gebleven. Onder andere verschenen daarin, onder den titel: Limburgsche Dichtveerdigheid, zijne Vertelselkens, die onder zijne beste werken gerekend worden en wel in eenen bundel afzonderlijk het licht mochten zien. | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
Jan Matthijs Winters.Het derde lid van 't Driemanschap ‘van 't Klaverblad,’ zegt men ook - is de E.H. Jan Matthijs Winters. Door banden van zielverwantschap en lettermin vereenigd, volgen Lenaerts, Cuppens en Winters steeds dezelfde richting en woekeren en wedijveren samen met hunne talenten. Zij ondergaan alle drie den invloed van Guido Gezelle's taal en strekking, met dien verstande nochtans dat zij Limburg's gewesttaal oefenen en Limburg's poëzie eeren zooals Gezelle voor zijn Vlaanderen deed. Winters werd geboren te Genck (Sledderloo) in de hoofdplaats der heuvelige Kempen, den 21 September 1864. Hij studeerde te Sint-Roch, te Sint-Truiden en in het groot seminarie te Luik. Twee jaar jonger dan zijne vrienden Cuppens en Lenaerts, knoopte hij met deze twee, op het groot seminarie van Luik, kunst- en vriendschapsbetrekkingen aan, die van hun gedrieën een onafscheidbaar driemanschap maakten. Er wordt verteld dat wanneer de poortier van 't seminarie een van hen drieën onder den poostijd riep om 't een of 't ander bezoek te ontvangen in 't spreekkamertje der seminaristen, hunne medeleerlingen al lachende den naam van de twee anderen achter den genoemde uitriepen. Men hiet ze ‘les trois flamands inséparables’. | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
Ondanks de krachtige uitgesproken vlaamsche overtuiging der drie vrienden werden zij vriendelijk bejegend, ook door de hevigste Walen, welke hun gaarne waalsche woorden en wendingen, liedjes enz. mededeelden, die zij haast zoo gretig opteekenden als de vondsten op Limburgsch taalgebied en Limburgsche folklore. Jan Matthijs Winters werd priester gewijd in 1889, kort daarna tot leeraar benoemd te Sint-Roch, werd kapelaan te Alken in 1890 en is sedert 1901 pastoor te Riempst, niet ver van Membruggen, waar zijn boezemvriend Lenaerts de parochie bestiert. In medewerking met dezen laatste, schreef hij de reeds hooger vermelde Germaansche Heidenleer. Het gedeelte, handelende over Heldenleer, komt van zijne hand. Winters' voornaamste lettervrucht tot nog toe is een dichtbundel, die in 1901 bij Leën te Hasselt, onder den titel Lelie der Dellingen en Bloemen des Velds, door de Sint-Lambrechtsgilde van Limburg werd uitgegeven. Lelie der Dellingen is eene berijmde vertaling van de Lilja, een christen drapa of worstellied, dat waarschijnlijk in het midden der veertiende eeuw door den IJslandschen monnik Eystein Asgrimsson ter eere der Heilige Maagd Maria werd gedicht. De Lilja werd reeds vroeger overgebracht in 't Latijn, Engelsch, Duitsch, Fransch.... De E.H. Winters zegt ons in zijne Inleiding (blz. 40) hoe hij zijne vertaling bewerkte: | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
‘Zoo volgde ik dan eenen derden weg, groef met klot en wortel de vreemde plant uit, want zij scheen mij schoon, snoeide echter hier en daar een al te weelderig lootje weg, maar behield haar volkomen wezen toch en gedaante; in andere woorden: ik heb voor de vertaling der Lilja niet alleen den zin trachten te volgen maar ook de versmaat en het eigenste getal verzen; tot zelfs de Dietsche woorden die van eender stam als de IJslandsche waren, zoolang de zin ervan niet te zeer afweek van de huidige bediedenis, heb ik bij voorkeur erin verbruikt.’
Bij het lezen van den E.H. Winters' Lelie bekomt men den indruk dat de vertaling berijmd werd door iemand, die op zijn werk gepijnd heeft, die zijn taal in den grond kent en het vers keurig hanteert. Winters gaat met rhytmus en stafrijm om als een ware toovenaar. Niettemin zijn zijne gedichten tot in de kleinste bijzonderheden afgewerkt en verzorgd.
Bloemen des Velds zijn een twintigtal verspreide gedichten, meest van godsdienstigen aard, die de E.H. Winters tot eenen ruiker heeft samengebracht. Daaruit straalt op elke bladzijde eene groote liefde tot Maria, wier naam 's dichters hart week maakt: Een traan, o Maria, die rolt
voor U, en voor niemand en viel
er ooit een traan uit mijn oog, het is
voor U, dat een traan heur ontviel.
Onder die Bloemen zijn er, waartoe ieder terugkeert, die ze eens genoten heeft. Alzoo Dierbare Stemmen: eerst krachtige en onstuimige, | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
van onweer en orkaan, 't woeste krijgslied der natuur; dan zoete en fluisterende, van 't schommelende windje in 't ontwakend woud; zachte aandoeningen, liefdelonken van de Godheid; eindelijk de trouwbare, vranke, vrome stem van 't edel Dietsche volk. 't Malsche lied uit volle longen,
Onbedwongen, zonder schroom,
Schallend bij vreugdige vriendenronden
Onder den bladerigen lindeboom.
De lied ren van Winters behooren tot die, welke 't hart veredelen en den lezer beter maken dan hij was. Als proeve van zijne dichtvaardigheid laten wij hier een stukje volgen uit zijne Lelie en Bloemen; het draagt voor titel: Het wintergroen of kleuterkruid.
'k Wist in mijn geboortestreek,
op den boord der meulenbeek,
knobbelig, een kopeik staan,
's winters stram, met sneeuw belaan,
's zomers prijkend, preutsch en schoon,
met een groote looverkroon.
Had heur baas in jonger jaren,
om een bussel brand te sparen,
haren gelpschen kop gebroken,
flink had zij haar leed gewroken,
jaar op jaar, bij honderd loten,
kris ende kras, een kroon geschoten.
't Beeksken had, met tragen spoed,
spoelend om haar loggen voet,
menig wortelke los gelekt;
ei! zij had er bij gegekt:
‘Lek maar, beekske, lek nog meer,
uwe zoentjes doen geen zeer’.
| |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Eens, vol sappigen hoogmoed dronken,
daar zij stond in 't licht te lonken,
't zoele licht van 't zonnig voorjaar,
zag zij - 't was kreeg zien- of hoorbaar,
teer van leên en krank van voeten -,
op haar teen iets groens aan 't wroeten.
De oude loeg met 't looze ding:
‘Kruip omhoog wat, kroppeling,
laat eens zien uw zot fatsoen’.
't Windeke woei en 't wintergroen
lei zijn ledekes in den bast
en daar wies het, wortelvast.
Pas was nu een tijd verloopen,
of een vrachte wrongelknoopen,
vezelkes, wortelkes, bladen, ranken,
zaten d'oude rond de schranken,
die haar eigen dood moest bloeden
om heur troetelkind te voeden.
'k Weet in mijn geboortestreek
op den boord der meulenbeek
uitgemergeld, heel ontdaan
koppeloos een kopeik staan;
nog op 't oude, krank gedoen
teert het wulpsche wintergroen.
Winters werkte mede aan verschillige tijdschriften, zooals De Banier, waarin hij talrijke gedichten schreef die hij naderhand in Bloemen des Velds vergaarde; 't Daghet in den Oosten, waarvan hij medestichter is, enz. Heel onlangs verscheen in 't Daghet, het eerste stuk van een uitgebreid gedicht van den E.H. Winters: Electa geheeten. Deze Electa zal, naar wij vernamen, eene trilogie zijn, gewijd aan het bezingen der Zon, die zelve als een | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
heerlijk zinnebeeld der H. Maagd Maria behandeld wordt door den dichter. Indien de twee nog niet verschenen deelen der Electa zooveel dracht en volmaaktheid van vorm vertoonen als het eerste deel, dan zal het gedicht van Winters een Limburgsch meesterstuk zijn, dat onze Nederlandsche letterkunde groote eer zal verschaffen.
En nu wij Lenaerts, Cuppens en Winters geschetst hebben, brengen wij den eeregroet aan Limburgsch geliefd Driemanschap, dat met zooveel talent geijverd heeft om den gloed der dichtkunst in 't Oosten van het Vlaamsche land andermaal te doen opdagen! | |||||||||||
De Sint-Lambrechtsgilde.Meermaals noemden wij de Sint-Lambrechtsgilde, waarvan Lenaerts, Cuppens en Winters oprichters zijn en die zoo menig puik boek van Limburgsche afkomst in de wereld zond. Wat is die donkere Sint-Lambrechtsgilde, waarvan weinigen het fijne weten? Eene afwijking desaangaande zij ons hier geoorloofd.
Een struikelblok voor onze Vlaamsche letterkundigen zijn de hooge drukkosten, het beperkt getal lezers, de onverschilligheid van het publiek en het min aangename vooruitzicht van na maanden zwoegens met eigen penningen het tekort der uitgave te moeten dekken. | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Hoevelen die het heilige dichtervuur in hunnen boezem voelden opvlammen, werden bitter ontgoocheld bij hunne eerste proeve om ook de gemeente van hunne lettervruchten te laten genieten? Hoeveel talenten, die het Vlaamsche volk moesten ten goede komen, bleven deswege renteloos in de vergetelheid begraven? Deze toestand bracht eenige jonge Limburgers ertoe eene soort van vereeniging van onderlingen bijstand in 't leven te roepen, ten einde zich tegen ‘'t kleerscheuren’ bij letterkundige uitgaven te verzekeren. Op 2 Juni 1897 vergastte de E.H. Cuppens, destijds rector bij de Zusterkens der Armen te Luik, ten zijnent eenige beoefenaars onzer letteren op een vriendenmaal. Daar zaten aan de EE. HH. Lenaerts en Winters, die wij kennen, - Broux, thans bezoeker der vrouwenkloosters te Luik, - Craenen, nu kapelaan te Hasselt, - Loos, nu pastoor te Kleine-Brogel, - en Hendrik Veltmans, pastoor te Saint-Remi bij Wezent, meest allen personen wier namen in de geschiedenis der Limburgsche letterkunde eene eervolle plaats zullen behouden. 't Ging er, als altijd, over 't Dietsche volk, over Limburg, over onze Vlaamsche schrijvers, hoe ze alleen staan en dikwijls ontmoedigd het hoofd in den schoot leggen. De slotsom was het oprichten van een genootschap met het doel om het schrijven en verspreiden van Vlaamsche boeken aan te moedigen. | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
't Nieuwgeboren kind was gauw gedoopt: 't werd geheeten Sint-Lambrechtsgilde naar den patroon van 't bisdom, wiens eeuwfeest dat jaar 1897 te Luik luisterrijk gevierd werd. Nog meerdere taalminnaars traden de Sint-Lambrechtsgilde bij; eene algemeene vergadering werd belegd te Hasselt ter ‘Boschkar’ in de Demerstraat, den 14n September 1897; daar werd overgegaan tot het vaststellen der statuten, door den E.H. Cuppens voorgesteld en opgemaakt, - de wet der gilde, - waaraan naderhand slechts lichte wijzigingen werden gebracht. Wij geven hier de wet - in tien geboden - van deze eigenaardige vennootschap, die waarschijnlijk in de letterwereld haars gelijke niet bezit. ‘Dit is de wet van St-Lambrechtsgilde:
| |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
Het 't Daghet in den Oosten werd bij beslissing der algemeene vergadering als het tijdschrift der gilde aanzien. ‘Daarom,’ luidt de beslissing, ‘moesten alle leden er zooveel mogelijk voor werken.’
De Sint-Lambrechtsgilde bracht het tot eenen ongemeenen bloei en verrijkte onze Vlaamsche letteren met talrijke werken, waaronder meerdere met meesterhand geschreven zijn. In ons bijvoegsel laten wij de lijst harer uitgaven volgen. | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Wonder genoeg, - was het wedijver der schrijvers, of aanbeveling der gildebroeders, of was de gilde onder een bijzonder goed gesternte geboren? - de uitgaven waren gewild door 't publiek, werden vlot verkocht en bezorgden meestal aan schrijver en kas een niet te versmaden buitenkansje. De geldelijke toestand der gilde is dan ook zeer solied; doch in de geheimen van 't huishouden zullen wij ons niet verder wagen... Tot sluiting onzer kennismaking met de Sint-Lambrechtsgilde, halen wij hier de waardeerende woorden aan, die de E.H. Linnebank, van Diest, haar wijdde in Het Centrum, van 8 Juni 1903: ‘In de werking van 't Sint-Lambrechtsgilde zien wij de macht, welke ook het kleine openplooien kan... in eendracht. Als meerdere mannen van talent en van offer samen doen, kunnen werkelijkheden worden, schatrijk en jongschoon, wat droombeelden schenen van verre, nevelachtige verten. Het voorbeeld der Limburgsche heiboerkens diende in alle gouwen van ons Vlaamsch land gevolgd te worden. Wat het kleine, arme Limburg kan, zullen dat de rijke Vlaamsche, Brabantsche en Antwerpsche gouwen, waar de Vlaamsche overtuiging zoo hoog uitgeroepen wordt, niet eens vermogen? | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
II.
| |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
steeds van hun Limburg een dierbaar aandenken, dat in menige hunner werken doorstraalt. | |||||||||||
Theodoor Sevens.Een Limburger, die voorwaar zijn brood niet in ledigheid heeft geëten, maar als een echte zoon der heide met taaie aanhoudendheid het veld der Vlaamsche letteren ontgind heeft, is Theodoor Sevens, van Kinroy, thans hoofd der gemeenteschool te Kortrijk. Sevens is nu doorgevochten. Niemand zal nog met geringschatting van ‘'t schoolmeesterken’ Sevens spreken, nu hij fier wijzen mag op eenen hoogen hoop pennevruchten, die in onze beste tijdschriften geprezen werden en hunnen schrijver onder de Nederlandsche letterkundigen een blijvende plaats verzekeren. Gedurende zijne lange letterkundige loopbaan, schreef Sevens zoo talrijke werken van onderscheiden aard: gedichten, geschiedkundige bijdragen, reisverhalen, schoolboeken, dat het onmogelijk is omtrent ieder van hen in bijzonderheden te treden. De enkele opsomming daarvan beslaat reeds verscheidene bladzijden in ons Bijvoegsel. Door de gedichten van Theodoor Sevens straalt eene weldoende levenstevredenheid, waarvan de lezer allengs den invloed ondergaat. 't Is hem of hij ook aan den warmen huiskring ware gezeten met Sevens en de zijnen, terwijl de dichter de rustige en edele gevoelens, die den | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
grond des gemoeds van een volk moeten vormen, in zijne verzen vertolkt. Kleinigheden uit het meest alledaagsche leven, maar met een dichtrenoog beschouwd, geven daartoe aanleiding. 't Is waar, het zijn die honderden kleinigheden, welke de poëzie van 't leven uitmaken, - ten minste voor hen die ze van hunnen schoonen kant weten op te nemen. Een modelletje is het gedicht van Sevens: De vrouw moest nog een kleedje lappen. De vrouw moest nog een kleedje lappen
En zei: ‘Ik kan haast niet meer zien;
Ik heb den heelen dag geslaafd,
En seffens slaat het weder tien.
‘De buurvrouw heeft een ander leven
Dan ik, met al die kleine maats!
Al spelende doet zij haar werk....
Och, ware ik eens in heure plaats!’
- ‘In heure plaats!’ weerlei de vader,
‘Wat of ge nu toch al verzint?
Ik wed dat gij dan niet tevreên
Zoudt zijn: de buurvrouw heeft geen kind!’
De moeder kreeg een blos, en wendde
Het hoofd, doch sprak geen enkel woord;
Dan stak ze een nieuwen draad door 't oog
Der naald en - naaide vlijtig voort.
Vooral als kinderdichter bezit Sevens eene groote vaardigheid. Die man, welke zijn leven te midden van kinderen heeft doorgebracht, weet zich met deze gansch te vereenzelvigen en zijn talent in hun bereik te stellen. Zijne versjes lezen is voor de kleinen een genot en eene belooning, niet eene inspanning. | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
Het volgende diene tot voorbeeld van 's mans dichtvaardigheid. Poesken.
‘Poesken, poesken, poesken!’
Riep ons jongste kind,
‘Daar is brood en mellek;
Eet en drink gezwind...’
‘Poesken, poesken, poesken,
Met uw knevelbaard,
Laat me nu eens voelen
Aan uw langen staart!’
Maar het katje krauwde,
En de jongen kreet van pijn:
‘Zult gij heel uw leven,
Poesken, zoo ondankbaar zijn?’
Als geschiedschrijver staat Sevens gunstig bekend door verscheidene levensschetsen, door zijne bijdragen tot de geschiedenis van Kortrijk en tot de algemeene geschiedenis van België. Zijne werken op dit gebied ademen eenen gezonden vaderlandschen geest en zijn daarom voor volkslectuur zeer geschikt. Ook in het reisverhaal munt Sevens uit. Hij voert ons niet naar verwijderde landen, die vooral de aantrekkelijkheid van het onbekende en ongenaakbare aanbieden. Hij blijft steeds in ons geliefd vaderland, door velen te weinig gewaardeerd en leidt ons, in zes en twintig afzonderlijke schetsen, door België's bekoorlijkste gewesten. Eindelijk verwierf Sevens naam onder de vakmannen van 't onderwijs door een tiental | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
schoolwerken, waarvan verscheidene meermaals herdrukt werden. Hoewel verre van zijn Limburg verwijderd, onderhoudt Theodoor Sevens steeds de beste betrekkingen in zijne geboortestreek. Hij is een medewerker van De Banier, waarin hij verscheidene gedichten liet verschijnen, en schreef ook verscheidene stukjes in dicht en ondicht in het Limburgsch Jaarboek. Bij het doorbladeren van Sevens' werken krijgt de lezer den indruk dat hij te doen heeft met een man, die den godsdienst eert, de zijnen bemint, zijn volk en zijne taal lief heeft en wien de kleinen, waaraan hij zijn leven toewijdde, nauw ter harte liggen; een vroom man, een gevoelig hart en daarbij een talentvol man.
Pieter-Theodoor Sevens werd geboren te Kinroy den 16n Mei 1848, studeerde in de middelbare school van den Staat te Maaseik, waar hij in de algemeene prijskampen twee prijzen van Vlaamsch behaalde; verwierf het onderwijzersdiploma in de normaalschool van Lier in 1869; werd achtereenvolgens hulponderwijzer te Lisseweghe en te Dudzeele, daarna hoofdonderwijzer te Lapscheure; ging in 1880 tot het vrij onderwijs over; is thans bestuurder der stadsschool voor jongens en leeraar aan de nijverheidsschool te Kortrijk. Hij is schrijver der Kortrijksche afdeeling van het Davidsfonds en afgevaardigde bij het | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
hoofdbestuur, secretaris van den Historischen Kring en van het Comiteit van Groeninge. Vereerd met het burgerlijk kruis van eerste klas en met het kruis ‘Pro Ecclesia et Pontifice’. | |||||||||||
Pieter-Jacob Stinissen.Den 2n Mei 1847 zag in het stadje Peer, in de schaduw van den eeuwenouden gothieken tempel met zijn forschen reusachtigen toren, het levenslicht de heer Pieter-Jacob Stinissen. Hij genoot zijn eerste onderricht onder meester Evers te Peer volgde daarna de lessen der toenmalige middelbare school van Hechtel, welke onder heer Fontaine's bestuur stond, schreef eenigen tijd op het kantoor van M. Wagemans, landmeter van 't kadaster en op het postkantoor bij M. Van den Bosch, trad in de normaalschool van Lier in 1864 en verwierf daar zijn onderwijzersdiploma in 1867. Pieter-Jacob Stinissen werd dan achtereenvolgens plaatsvervangend onderwijzer in de stadsschool te Maaseik, hulponderwijzer in de gemeenteschool van Dudzeele in West-Vlaanderen, hoofdonderwijzer der gemeenteschool en gemeenteontvanger te Zuienkerke bij Brugge en, in 1876, bestuurder der vrije middelbare school te Kortrijk. Den 29n Augustus 1879, werd hij benoemd tot inspecteur van het lager onderwijs voor het schoolgebied Meenen; den 12n October daarop- | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
volgende ging hij over in dezelfde hoedanigheid naar het schoolgebied Kortrijk. Sedert 1885 is hij schoolopziener van eerste klas, voor het ressort Eekeren, met verblijf te Antwerpen. Van Stinissen kan terecht worden getuigd dat hij zijne lange en vruchtbare loopbaan om zoo te zeggen uitsluitend gewijd heeft aan onze Vlaamsche jeugd. Dit deed hij niet alleen in zijne ambtsbetrekking als schoolman, maar ook door gansch zijne letterkundige bedrijvigheid heen. En dáárom wellicht, omdat hij in alles ééne roeping volgde, heeft de man het ver gebracht. Geen edel gevoelen bleef hem vreemd; doch het hart der kinderen en jongelingen vormen en zijn hart in het hunne uitstorten was steeds zijne voornaamste betrachting. Stinissen munt uit als kinderdichter en kinderverteller; hij schreef daarenboven menig nuttig werk voor het onderricht en de opvoeding der jeugd. Zijn eersteling hiet hij Fabelen en andere Kindergedichtjes. De stukjes, die daarin voorkomen, worden door vele kenners al even hoog als Jan Ferguut's Zonnestralen geschat. De bundel bevat, in het eerste deel, een twintigtal fabelen, alle levendig en leerrijk. Het tweede deel behelst een dertigtal lieve kinderdichtjes. Vader Sleeckx, oud-leeraar van Stinissen, gaf over Fabelen en Kindergedichtjes de volgende vleiende beoordeeling. ‘De vorm is goed,’ | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
schrijft hij, ‘en de inhoud, hoogst verdienstelijk. 't Is echte kinderlectuur... Gij hebt het onderwijs een grooten dienst bewezen en tevens de litteratuur verrijkt in een vak, waarvan wel de Hollanders, doch wij Vlamingen tot hier toe ongelukkiglijk niet genoeg werk maakten.’ Een tweede dichtbundel van Stinissen verscheen in 1886 onder den titel: Gedichten voor Huis en School. Daarin zingt de dichter voor al wie hem nauw aan 't harte ligt: voor zijne ‘lieve vrouw en kinderen, rond den heerd’; - voor zijne schoolknapen, zijne kunstvrienden, zijn Vlaanderen, wiens groote figuren: Conscience, Van Beers, Heremans. Mevr. Courtmans, Mevr. Van Ackere, hij herdenkt; - voor de vrienden, die hij in Vlaanderen achterliet. Vele gelegenheidsdichten komen daarin voor; diepgevoelde, die met de saaie en vaak opgeschroefde pennevruchten der meeste gelegenheidsdichters niets gemeens hebben. Bescheiden ophelderingen, bij de inhoudstafel gevoegd, wijzen op de gelegenheid, die den dichter naar de lier deed grijpen. Als voorbeeld uit den bundel laten wij hier volgen: Een liefelijk paar.
Met lippen streelend zacht als rozentint,
Met kersenkoôn, die steeds tot zoenen nopen,
Een peerlenoog, dat tuigt van hoop en
Geluk; de lokken golvend in den wind,
Zoo hippelt, trippelt 't snaakje blijgezind;
Zoo komt het vroolijk snappend toegeloopen!
De moeder slaat heure armen zegenend open
En roerend ruischt de duo ‘Moeder!’ - ‘Kind!’
| |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
En hart aan hart, en ziel aan ziel gesloten,
Zij teêr het bloempje kust, zoo mild ontsproten
In 't zonnevuur van haren zomertijd!
En hart aan hart, en ziel aan ziel geklonken
Het bloemlijn zendt der zon zijn liefdelonken,
Terwijl het geurt en weeldevol gedijt.
In den loop van het jaar 1905 kwam van de pers bij Opdebeek te Antwerpen een nieuwe bundel Gedichten, waarin Stinissen afschetst menig schilderachtig hoekje uit het Vlaamsche landschap, van de bruisende Noordzee tot het droomerige land van heide en sparreboomen. Stinissen gaf nog afzonderlijk in 't licht talrijke dichtstukken, waarvan vele getoonzet werden. (Zie Bijvoegsel.) In 1905 verscheen van hem ‘Ons Jubeljaar’, 1830-1905, een geïllustreerd werkje van 112 blzz., dat eindigt met het volgende gedicht, door Em. Wambach op muziek gezet: Heilig vaderland!
Ik min U, als het zonnig plekje,
Waar vader reikte mij de hand;
Ik min U, als mijn dierbre moeder,
O land, o heilig Vaderland!
En waar ik rust, of waar ik zwerve;
Bij luide vreugd, of stille smart;
Ik blijf U liefdevol gedenken,
U toegewijd van ganscher hart.
Gij moogt niet eischen, niet bevelen,
En needrig is uw grondgebied;
Maar groot zijt Gij door al uw werken,
En vrijer land bestaat er niet.
| |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
En hebt Gij elders niets te zeggen,
Toch zwaait Ge daar den koningsstaf;
En dwingt Gij, door vernuft en kunstzin,
Het fierste volk den eerbied af.
Voor uwe vrijheid, uwe rechten;
Voor uwe grootheid en uw heil,
Zijn al mijn droomen en mijn wenschen,
En heb ik steeds mijn leven veil.
Mijn jongste bede zij, wanneer ik
Verhuis naar 't hooge Vaderland:
Laat steeds uw helste sterre blinken,
Heer, op mijn aardsche Vaderland.
Als gemoedelijk verteller voor de jeugd wordt Stinissen door weinigen overtroffen. Onder den titel Verhalen voor groote en kleine kinderen, verscheen van hem in 1887 eene reeks eenvoudige en keurige vertellingen met zedelijke strekking. Deze bevallige verhalen zijn uitstekend geschikt voor de jeugd, evenals een paar zeer nette werkjes voor dierenbescherming, die Stinissen naderhand bij Devreese te Antwerpen liet verschijnen en die met lieve penteekeningen van Alfred Van Neste zijn opgeluisterd. Onder deze laatste werkjes treffen wij aan zijne Kijkjes in de Dierenwereld, waarvan J.-A. Torfs, de gekende paedagoog en letterkundige getuigt: ‘Het is een puik, keurig boekje; een perel, die bij onze jeugd zal welkom zijn. Een echt kindergeschenk, waarbij slechts weinig werken, die met denzelfden titel - Kleine verhalen voor kinderen - | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
bestempeld zijn, kunnen vergeleken worden. Ik heb nog niets in handen gekregen, 't zij afkomstig uit Noord of uit Zuid, dat zooveel als het werkje van den Heer Stinissen moet bijdragen om deze leemte te dempen: gebrek aan voldoende en geschikte kinderlectuur, die in onze letterkunde bestaat, en die aan het onderwijs in de taal zooveel hinder en nadeel toebrengt. De kinderen zullen in het boekje van den Heer Stinissen gezonde denkbeelden, keurige en kleurige voorbeelden van stijl aantreffen. Ik beeld mij in, dat zij het boekje letterlijk zullen verslinden, en uitroepen: nog! nog! - 't Is een ware aubaine voor de prijsuitdeelingen.’
Op geschiedkundig gebied maakte Stinissen zich verdienstelijk met zijne Levensschets van Jan-Lodewijk Hendrix, die hij onder den deknaam ‘Pedro Campana’ in 1894 te Antwerpen liet verschijnen. Hendrix is een stadgenoot van Stinissen: hij werd geboren te Peer den 15n Februari 1827. Zijn vader was hoofd der stadsschool en tevens organist der parochiekerk van Peer. Lodewijk Hendrix werd te Antwerpen, onder Guffens' leiding, een meester op het gebied der schilderkunst. Zijn naam in die hoedanigheid is wereldbekend.
Als plaatsbeschrijver wijdde Stinissen eene bijzondere aandacht aan het gastvrije Antwerpen, | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
waar hij twintig van de vruchtbaarste jaren zijns levens doorbracht. Hij arbeidt thans aan een reisbeschrijving getiteld: Van Antwerpen naar Amsterdam, die in 1906 zal verschijnen.
Tot dankbare herinnering aan zijne normale studies, schreef Stinissen in 1900 een merkwaardig boek, De Normaalschool van Lier (Lier, Van In). Daarin bezorgt hij, benevens beknopte levensberichten, eene keur van uittreksels uit de werken van de zonen der Liersche ‘Alma Mater’, die zich op het gebied der Nederlandsche letteren onderscheidden. Zóo zijn er vier en zestig, waaronder vijf Limburgers: Bouts, Brans, Sauwen, Sevens en Stinissen.
Sedert lange jaren steunt Pieter-Jacob Stinissen de vaan in den strijd voor de rechten der Vlamingen. In 't begin van de jaren '70 werd hij briefwisselend lid van het Conscience's Taalgenootschap te Blankenberge, plaatste verscheidene dichterlijke bijdragen in de Jaarboekjes van dit genootschap en liet, onder den deknaam ‘Een Vlaming’, talrijke scherp en snedig geschreven opstellen in het vlaamschgezind weekblad De Voorbode van Blankenberge verschijnen. In 1877 riep hij in de Guldensporenstad, met eenige andere vlaamschgezinden, eene afdeeling van het Willemsfonds in 't leven en richtte in den | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
schoot der afdeeling concert-voordrachten en veertiendaagsche leesbeurten in. Stinissen werd secretaris der Kortrijksche afdeeling en lid van het algemeen bestuur van het Willemsfonds te Gent. Hij was, in 1881, de voornaamste inrichter van het plaatselijk Kortrijksch comiteit der Conscience-feesten, dat om zijne werkdadigheid het Vlaamsche land tot voorbeeld strekte. Gelijk Stinissen, in zijne Gedichten voor Huis en School, van Mevrouw Van Ackere schreef, kunnen ook de talrijke Vlamingen, die hij gevormd heeft, van hem met waarheid getuigen: Wie al zijne krachten: zijn' geest en zijn hart,
Als gij, voor het heil van zijn volk heeft gegeven,
Diens leven vereer ik, in vreugde en in smart,
Diens name blijft diep in mijn' ziele geschreven.
| |||||||||||
III.
| |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
Wij hebben reeds twee werkers der eerste ure leeren kennen en zetten hier de lijst der ouderen voort. Ook buiten de dichtkunst, zal de lezer er nog menige aantreffen, en niet van de geringsten, die sedert lange jaren den Vlaamschen letterkundigen akker ontginnen. | |||||||||||
Mgr. Rutten.Met fierheid noemen wij vooraan den hoogeerwaarden kerkvoogd Mgr. Rutten. 't Is geen alledaagsch verschijnsel aan het hoofd van een diocees te zien eenen Vlaamschgezinden bisschop, die tevens als dichter en schrijver de Nederlandsche letteren eer aandoet en ook op zijnen bisschoppelijken troon de rechten der Vlamingen handhaaft. Verscheidene dichtwerken van Mgr. Rutten verschenen in den derden bundel Letteroefeningen van ‘Utile Dulci’ van Sint-Truiden (1893). Daarin bezorgde hij (benevens twee gedichten van minderen omvang: De Eikeboomen en Het Vischje), een klein heldendicht, Judith, dat hij vervaardigde gedurende zijne studiejaren (1862). Judith maakte destijds opgang en staat bekend als een stuk krachtige poëzie. Wij laten hier een uittreksel volgen uit den Lofzang van Judith.
Heft aan uw jublend vreugdgeschal
Bij 't hol gebrom van trom'len en cymbalen;
Weergalme en dreune 't luid langs berg en dalen
Van 's wreedaards val.
| |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
Jehova is de God der legerscharen,
Zijn naam is: Heer!
Wee hem die Juda ooit durft tegenvaren!
God sloeg zijn kamp in Isrel nêer,
Liet strafloos nooit het juk op zijne schoudren wegen,
Maar vloog zijn volk ter hulp om bloed'ge wraak te plegen.
Uit 't noordgebergt rolde Assur aan;
Zijn talloos leger deed de stroomen droogen;
De grond dook weg van paarden zwart betogen;
Hij sprak in waan:
‘Het vuur en 't staal zal 'k door uw velden zwaaien,
Tot woestenij
Verschroeid. Door 't zwaard uw jongelingen maaien;
Uw maagden voer 'k in slavernij.
Uw kroost geef ik ten prooi aan mijne krijgren drommen.’
Maar 's Heeren toorn ontstak en deed zijn mond verstommen.
Ook na zijnen studietijd, gedurende gansch zijne loopbaan, bleef Mgr. Rutten aan de beoefening der dichtkunst en der letteren getrouw. Hij vond daarin, bij zijne veelvuldige ambtsbezigheden, eene geliefkoosde uitspanning. In 1878 schreef hij De Nero van het Noorden, een tooneeldicht in drie bedrijven, dat insgelijks tot de werkzaamheden van ‘Utile Dulci’ behoort en in het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1880 opgenomen werd. De grond van het drama is uit de geschiedenis getrokken. Het stuk speelt in 1085 en verbeeldt eene episode uit den reuzenstrijd, die tusschen Paus Gregorius VII en keizer Hendrik IV, den Nero van het Noorden, gevoerd werd. | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
De Nero van het Noorden, opgevat volgens de oude regels van het drama, vereenigt eenheid van handeling, van tijd en van plaats. De gedachten zijn verheven, de gevoelens, hoewel niet hartstochtelijk, zijn met kracht weergegeven. De verzen zijn rijk en majestueus. Het gedicht lijkt volstrekt niet op een modern tooneelwerk, doch is een klassiek stuk van verdienste. In 1897 werd De Nero van het Noorden onder den titel De Kerkvervolgers te Nijmegen opnieuw uitgegeven. Mgr. Rutten schreef verscheidene verhandelingen in ongebonden stijl, welke in ons Bijvoegsel opgesomd worden. In Het Belfort leverde hij eene Dissertatie over Ossiaen; in de Belgische Illustratie, rond 1885, een verhaal in proza. Gedurende zijne studiejaren bezorgde Mgr. Rutten eene vertaling uit kanunnik Daris: Het leven van den Heiligen Odulphus, patroon der kerk van Borgloon, die in druk verscheen en te Loon algemeen verspreid werd. Is onze opgaaf der Vlaamsche werken van Mgr. Rutten volledig? Wij twijfelen eraan. In een werkzaam en bewogen leven als het zijne, geraakt licht eene pennevrucht in 't vergeetboek.
Eene volledige levensschets van Mgr. Rutten bezorgen, valt buiten ons bestek. Wij moeten ons hoofdzakelijk tot enkele aanwijzingen bepalen. | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Martinus Rutten zag het levenslicht op Hoezerhof te Geystingen bij Maaseik den 18 December 1841. Hij studeerde in 't college der Eerwaarde Heeren Kanunniken Kruisheeren te Maaseik; deed vervolgens zijne poësis, rhetorica en wijsbegeerte in 't klein seminarie te Sint-Truiden, zette zijne priesterstudiën voort aan 't groot seminarie van Luik, werd in 1865 leeraar van wiskunde in 't klein seminarie van Sint-Roch (Ferrières) en ontving de priesterwijding te Luik rond Paschen 1867. Van 1873 tot 1877 trad hij op als bestuurder van 't seminarie van Sint-Roch. Tijdens dit bestuur werd hij benoemd tot deken van het kanton Ferrières en tot eere-kanunnik der cathedraal van Luik. In Januari 1877 werd aan Mgr. Rutten het bestuur van het seminarie van Sint-Truiden toevertrouwd; hij nam dit waar tot in 1879; gedurende dit tijdperk gaf hij zijn Nero van het Noorden in 't licht. In Augustus 1879 werd Mgr. Rutten algemeen vicaris van Z H. Mgr. Doutreloux en voorzitter van het groot seminarie van Luik; in het eerste hooge ambt bleef hij werkzaam tot 1901, in het tweede tot 1883, wanneer hij als titelvoerend kanunnik der cathedraal van Luik werd aangewezen. Steeds hooger klom de edelste zoon van Geystingen in eer en waardigheid. In 1884 werd | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
hij verheven tot den rang van kamerheer van Z.H. Paus Leo XIII. In 1888 werd hij deken van het kapittel der cathedraal van Luik, doctor in de godgeleerdheid ad honores te Leuven, huiselijk prelaat van Z.H. Leo XIII. In 1901, bij het afsterven van Mgr. Doutreloux, den heiligen volksbisschop van Luik, werd Mgr. Rutten vicaris-capitularis van het bisdom. Den 30 September 1901 beklom hij den zetel van Sint Lambertus te Luik en werd bisschop gewijd den 6 Januari 1902.
Mgr. Rutten was van zijne studiejaren af een Vlaamschgezind strijder. Zijne gevoelens in dit opzicht bleven onveranderd, ook wanneer hij met de hooge bisschoppelijke waardigheid werd bekleed. De rechten handhaven van Vlaming en Waal, op volledigen voet van gelijkheid, was steeds het doel dat hij beoogde. Meer ook vragen de meest Vlaamschgezinde Vlamingen niet. Onder zijn bestuur werden in het seminarie van Sint-Roch de eerste Vlaamsche leergangen ingericht. Mgr. Rutten was een werkend en een zeer werkzaam lid der Vlaamsche Academie ‘Utile Dulci’ in het seminarie van Sint-Truiden, zooals uit zijne bijdragen in de Letteroefeningen blijkt. Bij het verschijnen van de derde Letteroefeningen, schreef hij aan den bestuurder van ‘Utile Dulci’ - Mgr. Rutten was toen reeds vicaris- | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
generaal van 't bisdom - een brief van aanmoediging, die als voorwoord in den bundel opgenomen werd. Wij drukken uit dit voorwoord de volgende zinsneden over, die door de hooge waardigheid van hunnen schrijver een bijzonder gezag hebben gekregen. ‘Ons vaderland heeft thans meer dan voorheen behoefte aan mannen, die tot het volk kunnen gaan en in de volkstaal de gewichtige vraagstukken des tijds en de groote belangen der Maatschappij bespreken. De invoering van het algemeen stemrecht en het dreigend optreden van het Socialisme moeten eindelijk aan allen, zelfs aan de hardnekkigste tegenstrevers der Vlaamsche taal doen begrijpen dat het nu geen tijd meer is voor de hoogere standen om het aanleeren der volkstaal te verwaarloozen. Neen, die onredelijke en betreurenswaardige handelwijze van Vlaamsche familiën, wier kinderen geen Vlaamsch wilden of mochten leeren en zich uit dwaze ijdelheid tot vreemdelingen maakten in 't midden hunner eigene landgenooten, kan niet meer verschoond worden; zij ware voortaan een wezenlijk plichtverzuim jegens het Vaderland, dat zijn heil moet vinden in de getrouwheid van het volk aan de leeringen en instellingen waar de Maatschappij op berust. Hoe zal nu het volk getrouw blijven indien zijne natuurlijke opperhoofden en aanvoerders het zonder verdediging overlaten aan de verleiding der socialisten en andere vijanden der samenleving? Hij dus, die niet bekwaam is de volkstaal te spreken, veroordeelt zich zelven om in de gewichtigste aangelegenheden, welke het Vaderland en de Maatschappij ooit gekend hebben, als een onmachtig en onnuttig lid te worden van kant gezet.’ Mgr. Rutten is een ijverig Davidsfondser. Hij was lid en medestichter der afdeeling van het | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
Davidsfonds in het seminarie van Sint-Roch. Sedert lange jaren is hij voorzitter van de Luiksche afdeeling. Hij voerde het woord op de algemeene vergaderingen van het Davidsfonds te Brugge, Mechelen en Sint-Truiden.
Te Luik hielp Mgr. Rutten het Vlaamsch werk en het Vlaamsch lokaal der Buerenbergstraat tot stand brengen. Op het sociaal congres terzelfder stede sprak hij eene zeer opgemerkte redevoering uit over de noodzakelijke kennis van het Vlaamsch in de hoogere standen. Veel deed Mgr. Rutten voor de Vlaamsche opleiding der priesters en der jongelingschap in 't algemeen. Wie zal zeggen hoeveel Vlaamschgezinde priesters onder den invloed van zijn voorbeeld en onder zijn bestuur in 't klein seminarie van Sint-Truiden en in 't groot seminarie van Luik werden gevormd? Kort na zijne verheffing op den troon van Sint Lambertus verleende hij aan den Katholieken Limburgschen Studentenbond zijne bisschoppelijke goedkeuring. In 1905 schreef de hoogeerwaarde bisschop enkele maatregelen voor om de verfransching, die in de meeste vrije middelbare onderwijs gestichten van het Vlaamsch gedeelte van zijn diocees heerscht, eenigszins te keer te gaan. Wij twijfelen niet of de wijze kerkvoogd zal het | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
geleidelijk zoo verre brengen dat niet alleen het Nederlandsch behoorlijk aangeleerd worde in zijne Vlaamsche colleges, maar dat er de moedertaal ook de voertaal worde van 't onderwijs en dat dit laatste met eenen Vlaamschen geest worde doordrongen. Als Mgr. Rutten bij eene omreis in zijn bisdom door zijne diocesanen op het zingen van den ‘Vlaamschen Leeuw’ wordt onthaald, zwelt zijne borst van blijdschap en roept hij hun toe: ‘Goed zoo, kinderen, dat hoort uw bisschop gaarne’. Wanneer hij bij zijne intrede in eene Vlaamsche stad op het stadhuis door de burgemeesterlijke rede in 't Fransch wordt begroet, geeft hij eene bescheiden en gevoelige les, door te antwoorden in het Vlaamsch..... | |||||||||||
Pastoor Van Genck.Hier is nu een eenvoudig priester, de eerwaarde heer Van Genck, die onder de veteranen van 't Vlaamsch leger in Limburg optreedt als een man van tel en beteekenis. Hij werd geboren te Munsterbilsen den 28n April 1839; priester gewijd in 1864; leeraar van geschiedenis en van Nederlandsch in 't seminarie van Sint-Truiden in 1863; kapelaan te Tongerloo in 1867; kapelaan te Sint-Gilis (Luik) in 1870; pastoor te Rotheux in 1875; is pastoor te Buvingen, sedert 1884. | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
In 't seminarie van Sint-Truiden was Van Genck de apostel der Vlaamsche beweging, hoewel in dien benarden tijd slechts drie kwartier in de week aan 't Nederlandsch mocht worden besteed. In het geniep leende hij Vlaamsche leesboeken aan zijne studenten, opdat zij zich, door zelfstudie in de kennis der moedertaal zouden kunnen volmaken. Droevige toestand! Nog ergerlijker en dwazer werd die toestand na het vertrek van leeraar Van Genck in 1867. Hij had van den voormaligen bestuurder voor de Waalsche studenten de toelating verkregen om te kiezen tusschen het Vlaamsch en het Hoogduitsch en velen, onder de beste studenten hadden de voorkeur gegeven aan het Vlaamsch. Onmiddellijk na het vertrek van Van Genck werd, onder een Waalschen bestuurder, de Vlaamsche cursus voor Walen afgeschaft en deze werden, ondanks hunne klachten, gedwongen Hoogduitsch te leeren. Wat den Vlaamschen cursus voor Vlaamsche studenten betrof, deze werd opgedragen aan den professor van muziek, die zich nooit met Nederlandsche taalstudie had onledig gehouden en ten eenemale vreemd was in de Nederlandsche letterkunde. Zware verantwoordelijkheid jegens de geschiedenis van 't Vlaamsche volk voor hen, welke die stand van zaken in 't leven riepen of gedoogden! En eere aan de helderziende mannen, die daartegen dorsten inwerken! | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
De E.H. Van Genck liet links en rechts een groot getal aanminnige gedichtjes verschijnen, meestal in Het Belfort, De Banier, maar vooral in De Vlaamsche Kunstbode. Als proeve van Van Genck's dichtvaardigheid laten wij hier de vier eerste strophen van zijne Minnende Harten volgen: De minnende harten! Alom op hun wegen
Verspreiden zij vrede, verzoening en zegen,
Doch brengen bij voorkeur hun liefd'rijke hulp,
Waar de armoede schreit in haar schamele stulp.
De minnende harten! Ten offer zich geven
Voor 't heil van den naaste is het doel van hun streven,
De teedre behoefte van 't minnend gemoed,
En 't eenigst genot dat hun harten voldoet.
De minnende harten! Als boomen wier takken
Van 't zwaarwegend fruit nederbuigen en zakken,
Zoo buigen ook zij op hun wereldsche paân,
Van rijpende vruchten des hemels belaân.
De minnende harten! 't Zijn englen op aarde.
Die God in zijn goedheid voor 't menschdom bespaarde,
Wier deugd in het lachje der vriendschap gehuld,
De lucht, waar ze in aâmt, van haar geuren vervult.
In 1876, bij de gelegenheid van het priesterlijk jubelfeest van Paus Pius IX, vertaalde hij den bekroonden jubelzang van Jozef Demarteau. Zijn Vlaamsche zang werd aangenomen door de jury en gedrukt om in de Vlaamsche kerken van het bisdom Luik te worden gezongen. In 1893, gaf het taalminnend genootschap ‘Utile dulci’ aan het klein seminarie van Sint-Truiden een dichtbundel uit, waarin men de | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
volgende gedichten lezen kan uit Van Genck's studiejaren: Het klokkenspel, 1859; De lijder en het graf, 1860; De laatste oordeelsdag, 1860; De H. Landrada of de vorstin der eenzaamheid, een lang gedicht, waarin hij de patrones van zijne geboorteplaats bezingt, alsmede de stichting van het in de middeleeuwen zoo vermaarde Stift van Munster-Bilsen.
Behalve zijne dichterlijke uitboezemingen, gevoelde de E.H. Van Genck voorliefde voor het Vlaamsch tooneel. Hij bezorgde in 1891 eene Nederlandsche vertaling in verzen van het Fransch treurspel ‘Constans Clorus’ door H. Léveillé, waarvan Het Belfort, na grooten lof over vorm en inhoud, schreef: ‘De vertaler is stijlist in dicht en ondicht en dichter ook.’ Een ander treurspel van den E.H. Van Genck, in drie bedrijven en eveneens in verzen, getiteld Heraclius, werd door de Gentsche afdeeling van het Davidsfonds aangenomen, doch tot nog toe niet in druk gegeven. Ons wordt verzekerd dat de E.H. Van Genck een derde bedicht drama, oorspronkelijk en nationaal, in drie bedrijven Robrecht van Valencijn of de zege van het Kruis, benevens menig lierdichtje om zoo te zeggen persklaar heeft. Moge God ons nog lang zulken koenen werker bewaren! | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
Kanunnik Peeters.Philip-Jacob Peeters werd geboren te Neeroeteren den 6n Februari 1826, studeerde te Rolduc, werd priester gewijd in 1850, leeraar in de geschiedenis in 't klein seminarie van Sint-Truiden, pastoor te Hechtel (1863), deken te Visé (1868), te Tongeren (1871). Hij geniet sedert September 1905 eene welverdiende rust. Uit zijne pen vloeiden een tiental gedichten, die in het eerste boekdeel der Letteroefeningen van Utile Dulci, te Sint-Truiden opgenomen werden. In 1853 bezorgde hij eene Keur van Gedichten uit de werken van Tollens en Bilderdijk - een heel fijne keur - met eene omwerking der zangen van Fingel, door welke hij zes zangen in éénen vereenigde. Het hoofdwerk van kanunnik Peeters is zijn Leven van Onzen Heer Jesus Christus, volgens de vier Evangelisten. Eene eerste uitgaaf daarvan verscheen in 1868; eene tweede in 1895. De schrijver heeft alle moeite aangewend en is erin geslaagd om de verhevene eenvoudigheid van den gewijden tekst in de Vlaamsche taal te behouden. Enkele woorden tot opheldering en eenige afzonderlijke aanteekeningen verklaren de duisterste plaatsen. 't Is jammer dat de herderlijke werkzaamheden den dichter en den taalgeleerde belet hebben nog meer voor de Nederlandsche letteren voort te brengen. | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
Ook een broeder van kanunnik Philip-Jacob Peeters, beoefende de letterkunde en schreef o.a. Het geldkoffer van Cornelis, een flink tooneelwerk voor zijnen tijd, dat in de Letteroefeningen van Utile dulci (1852) gedrukt werd. Deze broeder was deken van Peer, eere-kanunnik der kathedraal van Luik en is te Reckheim gestorven. | |||||||||||
‘Utile dulci’ van Sint-Truiden.Wij hebben reeds zoo dikwijls gesproken over de Letteroefeningen van het Taalminnend Genootschap, opgericht onder de leerlingen van het klein seminarie te Sint-Truiden met het motto Utile dulci, dat het tijd wordt met dit genootschap en zijne werkzaamheden nader kennis te maken. Het Taalminnend Genootschap, doorgaans ‘Vlaamsche Academie’ of kortweg Utile dulci geheeten, kwam in 1845 tot stand, dank aan den heer Rubens, leeraar in wijsbegeerte aan het seminarie, die er dan ook de eerste voorzitter van was. Het seminarie stond toen onder het bestuur van den E.H. Schreyen. Een jaar nadien werd eene Académie françai e onder de studenten opgericht. Op 18n October 1845 vergaderde Utile dulci voor de eerste maal en stemde een reglement, dat naar de statuten van Met Tijd en Vlijt van Leuven was opgesteld. | |||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||
Utile dulci bleef gedurende de eerste jaren van zijn bestaan met dit Leuvensch studentengenootschap betrekkingen onderhouden. De verslagen van Met Tijd en Vlijt (Annuaire de l'Université Catholique de Louvain, 1848) vermelden het volgende: ‘In den loop van dezen jaargang werd ons door het Taalminnend Genootschap van het klein seminarie van Sint-Truiden aangevraagd om hetzelve aan ons Genootschap te hechten als een soort van annexe’. Ook de verslagen van Met Tijd en Vlijt in de volgende jaren spreken nog van Utile dulci.
Het Taalminnend Genootschap wordt bestuurd door eenen raad van vijf leden en is verdeeld in twee kampen, waarvan de hoofden het ambt van voorzitter en ondervoorzitter bekleeden. De leden behooren tot de hoogere klassen: Poësis, Rhetorica, Wijsbegeerte. Hun getal was ongeveer 20 bij de stichting; het steeg bij uitzondering tot 60; thans zijn er van 30 tot 40 leden. Elk lid levert ten minste twee werken 's jaars, meest verzen; gewoonlijk wordt op elke vergadering eene voordracht gehouden door een der leden, dikwijls eene critiek gemaakt over een of meer gelezen werken. Bij buitengewone gelegenheden heeft er ook eene buitengewone vergadering plaats, zooals het b.v., in 1902 het geval was ter viering van den Guldensporenslag, en in 1904 | |||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||
ter eere der Onbevlekte Ontvangenis. Jaarlijks rond vastenavond geeft de ‘Vlaamsche Academie’ een toon- en letterkundig feest. Utile dulci is het eerste taalminnend genootschap dat na 1830 in een gesticht van middelbaar onderwijs tot stand kwam. | |||||||||||
Letteroefeningen van ‘Utile dulci’.Het Taalminnend Genootschap van 't klein seminarie van Sint-Truiden gaf tot nog toe drie bundels Letteroefeningen uit: in 1852, in 1857 en in 1893. De Letteroefeningen zijn hoofdzakelijk aan de dichtkunst gewijd, hoewel het tooneel, in dicht en ondicht, daarin ook eene aanzienlijke plaats beslaat. Velen leverden gedurende hunne studentenjaren eenige pennevruchten, die in de Letteroefeningen verschenen, en lieten het bij hunne eerste letterproeve. Talrijke anderen blijven tot heden toe de beoefening onzer letterkunde getrouw en verrijkten deze met menig Vlaamsch boek. Onder hen treffen wij aan de EE. HH. Mgr. Rutten, August Cuppens, Jan-Willem Van Genck, kanunnik Philip-Jacob Peeters, de E.H. Van Hees, deken Maris van Landen, Alfons Lamotte, Jozef Geurts, Van Venckenray, Willem Simenon, Oswald Robyns, enz. Menige medewerkers van Utile dulci's Letteroefeningen, vooral der twee eerste bundels, | |||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||
hebben, na eene vruchtbare letterkundige loopbaan, reeds het aardsche met het eeuwige verwisseld en verdienen een dierbaar aandenken
VAN SCHILLEBEEK. - Alzoo, Peter Van Schillebeek, geboren te Beverloo, den 25n October 1829, priester gewijd in 1856, vervolgens leeraar aan de normaalschool van Sint-Truiden, pastoor te Loxbergen, te Attenhoven, deken te Visé, te Aubel, waar hij den 9n September 1891 overleed. Als bijzonderheid zij hier aangestipt dat Van Spillebeek over lange jaren de eerste Limburgsche verzameling Vlaamsche liederen (een twaalftal) met muziek in druk liet verschijnen. Daaronder treffen wij o.a. aan het in Limburg zoo populaire ‘Mits-Mats’. - Zijne werkzaamheid in de letterkunde en in den taalstrijd is zeer omvangrijk.
Zoo nog: TRUYENS. - Geeraard-Bonifaas Truyens, van Bocholt, beter gekend onder den deknaam ‘Jamar’ (1829-1893), van wîen in de twee eerste Letteroefeningen een comisch epos, De Ontschaakte worst en een luimig verhaal, De Kermispijp van Jupiter, benevens kleinere gedichtjes verschenen. Zie over het leven en de werken van dezen bekwamen letterkundige de schets welke in 1904 door den E.H. Geurts in de Limburgsche Bijdragen bezorgd werd. | |||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||
L. LEYNEN. - Leonaard Leynen, overleden in 1872 te Muret (Soissons), die in den eersten bundel Letteroefeningen eenige gedichtjes plaatste Dezelfde schrijver liet talrijke verhandelingen van godsdienstigen aard in 't licht verschijnen. Hij bezorgde eene verzameling Oud-Vlaamsche liederen, uitgegeven te Gent door de Vlaamsche Bibliophilen. Daarenboven vervaardigde hij zelf verscheidene afzonderlijk gedrukte lierzangen en een eindeloos getal geestelijke en wereldlijke liederen, waarvan enkele getoonzet werden. ***
Vermits wij ons nu toch in 't verleden bewegen, zij het ons toegelaten het aandenken op te frisschen van twee knappe dichters, die ons over korte jaren ontvielen: Schoolopziener Brouwers en Alfons Van Hees.
BROUWERS. - Pieter-Jan-Huibrecht Brouwers werd geboren te Stockheim den 6n Augustus 1831. Hij werd provinciale schoolopziener over Limburg in 1876 en ging in dezelfde betrekking over naar West-Vlaanderen (Ieperen-Kortrijk) in 1879. In 1894 nam hij zijn eervol ontslag. Hij overleed in ruststand te Achel, den 1 Maart 1897. Brouwers is een der vruchtbaarste letterkundigen, die Limburg in de vorige eeuw heeft voortgebracht. Hij onderscheidde zich door talrijke dicht- en prozawerken en schreef een tiental | |||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||
schoolboeken. Zijne voornaamste dichtbundels heeten: Lentebloempjes, Thienen, 1852. Meiloover, Thienen, 1862. Zomerbloei. Thienen, 1869. Hartelust, Brussel, 1874. De Tunisiade, van Pyrker, 12 zangen, 1897. De volledige lijst zijner werken, met een kort levensbericht, werd bezorgd door Gustaaf Segers in Leven en werken der Zuidnederlandsche schrijvers (uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie). In den Vlaamschen strijd ontmoeten wij Brouwers in het eerste gelid, als oprichter van verscheidene invloedrijke genootschappen, als: Geen Taal, geen Volk, te Thienen en het Davidsfonds. waarvan hij de eerste algemeene secretaris was. Hij nam een werkzaam deel aan de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen. Als Vlaamsch redenaar stond hij hoog aangeschreven. - Om de aardigheid stippen wij aan dat hij eene voordracht in hexameters onder den titel Onze voorouders en wij, in 1889 in 't licht gaf.
ALFONS VAN HEES. - Veel beloofde de jonge dichter Alfons Van Hees, die echter in 1893, op slechts twee en dertigjarigen leeftijd, te Beverloo overleed. Hij bekleedde daar de betrekking van hoofdonderwijzer der aangenomen school. Zijne vrij talrijke werken worden in ons Bijvoegsel opgegeven. Keeren wij nu tot onze nog levende Limburgsche dichters weder. | |||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||
Ballings.Een zonderlinge letterkrans vormen Zoete en Zure Herinneringen, van Mathias Ballings. Zij behelzen de voornaamste dichtstukken, welke de schrijver vanaf 1865 tot 1890 in 't Maaseiker Weekblad liet verschijnen. De uitgaaf beslaat 168 groote volgedrukte bladzijden in-12o en nog zijn alleen de voornaamste gedichten daarin opgenomen. Al de merkwaardige gebeurtenissen, politieke en andere, die gedurende een kwart eeuws de nieuwsgierigheid der Maaseikenaars gaande hielden, worden daarin op luimige of spottende, soms bijtende wijze verhaald. Verliest de Maasstreek eenen befaamden ‘Nemrod’, dan zingt Ballings (blz. 10): Daar ligt hij uitgestrekt, de schrik en schroom der hazen,
Die vijftig jaren lang, hun licht heeft uitgeblazen;
Pier Baggen is niet meer. - 't Is droefheid in zijn woôn,
Maar kermis in het woud. - God schenke hem een kroon,
Met zooveel parels in, als hij er met vier pooten
Vier uren in het rond, heeft over hoop geschoten.
Wanneer een bastaardvlaming te Maaseik wat veel van den neus maakt, dan bijt hem Ballings toe (blz. 60): Wanneer ik hier in 't land, in onze Vlaamsche streken
('k Onschuldig enkelijk een Franschman of een Waal),
Een domme Lorias, zijn hakk'lend Fransch hoor spreken,
Dan denk ik: Beste vriend, dat staat u bliksems kaal,
't Geheugt ons immers goed aan elk
Dat gij straks rond de botermelk
In 't Vlaamsch weêr redekaav'len moet;
Helaas! maar 't zit hem in het bloed. -
| |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
Wilt ge een vroolijk uurtje doorbrengen? Lees dan Ballings' Zoete en Zure Herinneringen. Wij onthouden ons van kritiek: deze zoude niet strooken met den wensch, door den schrijver in de voorrede uitgedrukt: ‘Ik veroorloof mijn schrijven ter drukpers, niet uit verwaandheid of om na mijn leven een standbeeldje te bekomen, al was het maar zoo groot als eene Nurenbergsche speelpop, maar toch ook in het geheel niet om bedild of gehekeld te worden door de nieuwerwetsche Vlamingen van onzen tijd’. Van denzelfden aard als Ballings' Zoete en Zure Herinneringen is zijn Flambeeuwke, ernstige en koddige gedichten, die in 1900 bij Hougaerts te Maaseik het licht zagen. ‘Mocht soms,’ schrijft Ballings daarover in zijne voorrede, ‘een oprecht vlaamschgezinde en moedertaal-minnende ouderling, door jeugdige en meer geslepen taalkundigen beknibbeld worden, dit zal zijne kruin door geen enkel wit haarspierke te meer versieren.’
Mathias Ballings werd geboren te Hamont den 8 Maart 1829, bracht zijn leven door in den koophandel en renteniert thans te Kinroy. Hij was jarenlang voorzitter van het Davidsfonds, afdeeling Bree. | |||||||||||
Pastoor Van Hees.Een merkwaardig verschijnsel mag 't wel heeten dat eene eerste dichtproeve door een tach- | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
tigjarige de wereld ingezonden wordt. Dit ongewoon stuk verrichtte de eerwaarde heer Van Hees, geboren te Beeringen in 1826 en nu nog pastoor in werkelijken dienst te Heers. In 1904 verscheen van hem, onder den deknaam ‘Heesius de Heere Beringa,’ De Weergalm van het Eeuwenlied. Dit werk, de eersteling van den eerwaarden heer Van Hees, is geen onbeduidend bundeltje, waarin dik papier en witte bladzijden meêhelpen om 't boek te doen omvangrijk schijnen. Neen, de tachtigjarige dichter treedt de letterwereld in met een lijvig boekdeel van 167 welgevulde bladzijden, samen zoowat 5300 verzen, statig en majestueus als de titel van 't gewrocht. Nog eene eigenaardigheid: 't werk is gemaakt Pro Deo en wordt den liefhebbers gratis weggeschonken: ‘Wie wil,’ zegt de schrijver, ‘geve iets voor de Voortplanting des Geloofs’. Een voorbeeld van belangloosheid, dat wel niet veel navolgers zal vinden! Het Eeuwenlied is de oneindige Grootheid Gods, die door de gansche schepping wordt weerkaatst. De zanger ..... hoort dien wedergalm uit elk en alle dingen Nagezongen wordt op de nederige lier van den dichter de weergalm van dat lied. De dichter is, wegens zijne hooge jaren, voor zijne taak beducht: | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
Maar hoe? hoe zal, bij tachtig jaren, Hij vergeet voorzeker dat de poëzie tot elken ouderdom behoort en denkt er niet aan dat zijn kunstgevoel met de jaren gelouterd, doch niet verouderd is. De E.H. Van Hees is vooral een ziener, wiens blik haast van het aardsche ontheven is; daarbij een wijsgeer, die in Gods woord de bekroning van kunst en wetenschap zoekt. 't Is wel het diepzinnige ‘Quis ostendit nobis bona? - Signatum est super nos lumen vultus tui, Domine’, dat hij voor oogen had, toen hij het geluk der zalige geesten beschreef: Want meer en meer verrukt tot in 't volmaakt genot,
Vervliegt hun geest en hart tot in 't bezit van God.
Oneindig groote God, in de eeuwigheden Koning,
Uw driemaal eindloos licht is hunne geestbelooning.
Een godlijk aureool is hunne gloriekroning.
De waarheid, 't ware schoon doorstraalt hun gansch gemoed,
Hun wensch, hun wil, hun hart zwemt in 't oneindig goed.
Wij stappen heen over enkele onnauwkeurige uitdrukkingen, als: ‘Het lof- en dankbaar lied’; - ‘zich wederzijds beminnen’, - ‘Eene snaar, die schildert’ enz., die in het werk voorkomen. De Weergalm van het Eeuwenlied bevat vele verhevene gedachten in schoone verzen, meest hexameters, menige zwakke, doch ook vele flinke, | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
die aan Bilderdijk's dichtertrant herinneren. 't Is een werk, dat niet in eenen adem kan gelezen worden, doch dat steeds eene ware genieting bezorgt als men het andermaal opneemt. Het tweede deel van den Weergalm van het Eeuwenlied is thans onder pers; tien nieuwe zangen zijn reeds afgedrukt. De E.H. Van Hees werkte mede aan een drama, Lodewijk van Nevers, dat door verschillige leden der ‘Vlaamsche Academie’ van het seminarie van Sint-Truiden opgesteld werd en in de jaarboeken van Utile Dulci verscheen. | |||||||||||
IV.
| |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
Lambrecht Lambrechts zag het levenslicht te Hoesselt in 1865, studeerde aan het koninklijk atheneum te Tongeren en aan de normale middelbare afdeeling te Brugge. Hij was tien jaar lang regent aan de middelbare school te Ronsse, leeraarde aan de normaalschool te Lier en is thans leeraar aan die van Gent. Zijne intrede in de letterwereld deed hij stout en onbeschroomd met eenen lijvigen dichtbundel Rond het Klavier, waarin hij zich dadelijk aanmeldt als een gemoedelijk zanger. De meeste gedichten van dezen bundel zijn gewijd aan de muziek. Immers Lambrecht Lambrechts is tevens dichter en toonkunstenaar: hij aanbidt het Vlaamsch lied en helpt krachtig mede, metterdaad, om het te louteren en te verspreiden onder het volk. Met eene klare aangename barytonstem bedeeld, zingt hij gaarne op Vlaamsche vergaderingen zijne en andere liederen, oude en nieuwe, oude 't liefst. Hij wordt dan gewoonlijk op 't klavier begeleid door Mevrouw Lambrechts, die uitmuntende studies aan het conservatorium te Gent deed en haar mans gevoelens medegevoelt en streven medestreeft. Het goudhaar op den witsatijnen dos Alzoo zong Lambrecht Lambrechts in Rond het Klavier. | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
Die concert-voordrachten bekwamen den grootsten bijval in vele afdeelingen van het Davidsfonds, o.a. te Brussel, Brugge, Leuven, Sint-Niklaas, Lier, Hasselt, enz. enz. Sedert jaren houdt Lambrecht Lambrechts zich bezig met het verzamelen van Limburgsche volksliederen en heden bezit hij er reeds over de tweehonderd, waaronder schoone varianten van Heer Halewijn en De twee Koningskinderen. Veel volmaakter dan Lambrechts' eerste dichtbundel is zijn Vroolijke Limburger, die in 1905 door het Sint-Lambrechtsgild uitgegeven werd. De opmerkingskracht van den dichter is daarin verscherpt. Hij ziet de dingen van naderbij en ziet ook meer dan een gewoon sterveling in de eenvoudige gebeurtenissen van het leven; in deze ondekt hij licht een poëtische tint, die aan 't prozaïsche oog ontsnapt, zoodat hij zelfs het alledaagsche met eene aanlokkende kleur weet af te malen. Ook treden talrijke stukjes buiten den gewonen omtrek der verzenbundels en schetsen nieuwe levenstoestanden. Van zulken aard zijn de mijnwerkersliederen: De Wiegende mijnwerker, De Broedergroet, Sint Lambertus, dien de dichter ter hulp roept - hierin verschilt hij van gevoelen met zijne prozaïsche landgenooten - om Limburg's schoone streken tegen den inval der zoekers naar 't zwarte goud te beschutten. | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
De taal ook is rijker en kleuriger in De Vroolijke Limburger. Het kunstmatige treedt op den achtergrond om plaats te maken voor de kunst, voor de juiste, frische, krachtige beelden, gegrepen uit het leven en niet uit het rijk der verbeelding alleen. Hoe gemoedelijk en zangerig - men hoort de muziek door de verzen heen - is de Kindergroet. Op zijn bloote voeten,
Met zijn wit wit hemdjen aan
Komt het kindje 's morgens
Op het kamertrapken staan.
't Kindje leerde minzaam groeten:
Dag vader, dag moeder,
Dag zuster, dag broeder,
Dag allemaal!
Op zijn bloote voeten,
Met een kruisken vóór den kop,
Loopt het kindje 's avonds
Weer het kamertrapken op.
Hoor het brave kindje groeten:
Nacht vader, nacht moeder,
Nacht zuster, nacht broeder,
Nacht allemaal!
Lief, eenvoudig en fijn van gevoel is onder andere Oomken, vooral met de muziek van Paul Gilson: Oomken heeft getwist in huis,
Oomken wil vertrekken.
Oomken is dat kijven moe,
Moe dat eeuwig gekken.
't Luistert naar geen reden meer,
Oomken wil vertrekken.
| |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
Vader paait, - doch vruchteloos:
‘Moet het maar vergeten’.
Moeder paait, - doch vruchteloos:
‘Hadden 't niet geweten’.
Vrùch-tè-loos paait iedereen:
Oomken wil vertrekken.
Daar verschijnt het jongste kind.
‘Oomkes baardje trekken!
Treinkes maak en juke doen!
Oomke niet vertrekken!’
Oomken schiet een traan in 't oog, -
't Kon niet meer vertrekken!
Zouden dergelijke tafereeltjes, zooals er vele in De Vroolijke Limburger voorkomen, niet welkom zijn aan onze Vlaamsche schooljeugd en dienen verkozen te worden boven de Fransche en gewoonlijk zoutelooze declamatiestukjes, die de kinderen moeten van buiten leeren, dikwijls zonder ze te verstaan, om hunne ouders eenen hoogen dunk van hunnen vooruitgang en hunne wetenschap te geven? Reeds een twintigtal kleine gedichtjes van Lambrechts werden op muziek gezet, o.a. door De Boeck, Gilson, Hullebroeck, Vandoren, Smulders, Hamoir, Van Wassenhoven, De Sutter, Ontrop, Nauwelaars, enz.
Behalve zijn gedichten staat Lambrecht Lambrechts bijzonder gunstig bekend als novellist. Onder den deknaam ‘Jan van Hasselt’, schreef hij Uit de Demergouw, waarin hij drie novellen: De Nieuwe Koster, Onder den Kersclaar en De jonge Capucijn, ten beste geeft. | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
Wij kennen geenen schrijver, die de zeden en gebruiken van 't Limburgsche volk, met hunne goede en zwakke zijden, zoo van nabij bestudeerd heeft en zoo volkomen juist in zijne proza weerspiegelt als Lambrecht Lambrechts. Om dit te kunnen, moet hij met het volk meegeleefd hebben. Wij zouden durven wedden dat de meeste tooneeltjes, die in Lambrechts' novellen voorkomen door hem uit het dorpsleven vertolkt zijn. Het koffiefeest bij den nieuwen koster, die met gele rijstvlaai en ‘tartepom’ de vrouwen van Hulst op zijne hand wist te krijgen, is gansch naar de natuur; er werd gegiecheld en gelachen ‘gelijk op een aardappelveld’. Er werd ook niet vergeten den kapelaan over den hekel te halen, die zelf ‘vonkelhout klieft, op het veld met de paardenlui gaat kallen en, als het niemand ziet, een voor met hun ploeg trekt’. Het zwak van de dorpsgrooten krijgt ook al steekjes, b.v. wanneer de verhaler gewaagt van den ‘koperen wijwaterpot, dien de dokter van zijne reis medegebracht had en waarin zijn naam te lezen stond: ‘Josephus Lambertus Adolphus Cosemans’. Hier en daar een gevoelvolle schets, met enkele penseeltrekken gemaald, zooals bij de eerste mis van den zoon van pachter Meulenijzer (blz. 26). | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
De koster ‘wilde pachter Meulenijzer een bewijs van hoogachting geven, omdat deze, ondanks zijn fortuin, een van zijn trouwste zangers was en dagelijks den Heer loofde - met een schoone barytonstem. Roerend was het den zoon aan het altaar en den vader op het doksaal te hooren zingen. De eene riep: Sursum corda! de andere antwoordde: Habemus ad Dominum! De oude menschen konden hun tranen niet weerhouden en op een zeker moment begon ook de stem van den vromen landman te beven. De neusdoeken kwamen te voorschijn. De schoolmeester, die den priester de letters van het A B C geleerd had, legde het hoofd neer in de handen, hetgeen de kleine meisjes deed omkijken en hun blonde lokken deed slingerwaaien in het goudlicht.’ De Kapucijn verscheen eerst onder den titel De jonge Kapucijn, in Uit de Demergouw, en werd ingekort en opnieuw uitgegeven in Flandria's Novellenbibliotheek van 1905. 't Is het beste, wat Lambrechts in ongebonden stijl geleverd heeft. In De Kapucijn heerscht eenheid van handeling, levendigheid en afwisseling; geene langdradigheid, geene onnoodige tusschenverhalen; alles wordt trouw naar de werkelijkheid afgeschetst, met een krachtig koloriet. Ook durven wij besluiten dat De Kapucijn een der keurigste novellen is, die in den laatsten tijd het licht zagen. Eene nieuwe reeks novellen, waaronder Het Mirakelfeest, is gereed en zal weldra in de Duimpjesuitgave verschijnen. Het Mirakelfeest vervoert ons naar de plechtigheden van het Hasseltsch jubileum en bevat heerlijke beschrijvingen. Het is geroepen om een machtigen indruk teweeg te | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
brengen en zal zeker eene benijdenswaardige plaats bekomen in de letterkunde der Belgische novelle. Lambrecht Lambrechts verleende zijne medewerking aan verscheidene tijdschriften, aan Het Limburgsch Jaarboek, De Limburgsche Bijdragen, 't Daghet in den Oosten, De Banier, enz. Eer wij van Lambrechts scheiden, weze nog vermeld dat hij onder den deknaam ‘R.L. Doornkapper’ verscheidene liederen ten beste gaf in Het Limburgsch Jaarboek en zelfs een uitgebreiden dichtbundel Drada en mijn dorpje liet verschijnen. Drada is een langdradige minnezang, waarin de huiselijke toon de bovenhand heeft, een ‘rozekrans’ van liedjes, blijde en droeve, waarin honderden schakeeringen van minnewee en minnevreugd vertolkt worden. Mijn Dorpje bestaat uit een twintigtal landelijke tafereelen, meest uit de droomwereld der verliefden, door Lambrechts in zijn dorpje Hulo of Hoesselt afgekeken. Over 't algemeen staat Lambrechts met zijne onderteekende pennevruchten veel hooger dan Doornkapper.
ARNOLD SAUWEN. - Ook het Limburgsch Maasland bleef op het gebied van dichtkunst niet ten achteren. Het leverde ons eenen dichter van gehalte, die echter in de laatste jaren te weinig voor zijn talent aan de letterkunde meedoet. Wij noemen den heer Arnold Sauwen. | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
Hij werd geboren te Stockheim den 22sten Maart 1857; studeerde aan de normaalschool van Lier; verwierf daar zijn onderwijzersdiploma den 15en Juli 1876, bracht verscheidene jaren in 't onderwijs door totdat hij in 1886 zijn ontslag nam, om zich te Antwerpen aan den handel te wijden. Benevens verspreide verzen in Dicht- en Kunsthalle, Vlaamsche Kunstbode, Vlaanderen, Nieuwe Arbeid en Limburgsch Jaarboek bezitten wij van hem twee dichtbundels: Langs de Maas (1882) en Gedichten (1890). Van zijne eerste dichtproeve, Langs de Maas, hebben wij geen exemplaar kunnen verkrijgen: zij is sedert jaren uitverkocht. Zijn bundel Gedichten behoort niet tot de onduurzame pennevruchten, welke den letterminnaar bij eene eerste proeve soms wel aangenaam smaken, doch, die tegen bewaring niet bestand, na korten tijd verloren gaan. 't Is een degelijk en gepolijst stuk poëzie, dat eene parel uitmaakt, al zij 't geene overschitterende, aan de kroon der Nederlandsche dichtkunst. Laten wij het woord aan Pol de Mont, die in De Toekomst (1891), Sauwen's Gedichten beoordeelde: ‘Arnold Sauwen schrijft eene zeer zuivere, doorgaans uiterst welluidende en eenvoudige taal. De verzen vloeien schijnbaar zonder eenige inspanning uit zijne pen, en zelden of nooit is hij verlegen om een rijm of eenen gelukkigen versval. | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
stelt, elken versvorm met zwier en vlotheid te behandelen. Hij bezit daarenboven de kostelijke kunst, personen en zaken aanschouwelijk vóor te stellen, en zijne kleine tafereeltjes, door artistieke soberheid, het wenschelijke relief bij te zetten’. Aan deze vleiende recensie van eene bevoegde hand hebben wij niets bij te voegen, noch daarop iets af te dingen. Wie Sauwen van naderbij wil kennen, leze in zijne Gedichten, b.v. Het Vaderhuis, Winternacht, Avondidylle, Het Veerhuis, Door 't open kamervenster, De Postwagen, Middag op de hoeve, Vlaandrens Helden. Dit laatste gedicht werd opgenomen in De Vlaamsche Zanger, tweede deel, met muziek van Frans Mille. Nog andere liederen van Sauwen werden getoonzet door Jan Blockx, Emiel Wambach, Fr. Andelhof, Julius Benoit, Jozef Huybrechts en Hendrik Willems.
J.L. VAN MECHELEN. - Laten wij nu een oogslag werpen in den muzentempel van het Sint-Truidensche. Hier is nog een uitwijkeling, Jan-Lambrecht Van Mechelen, geboren te Runckelen den 24n April 1859. Hij studeerde aan de normaalschool van Sint-Truiden en is sedert 1879 onderwijzer te Elsene. Hij schreef gedichtjes over vaderlandsliefde, natuurschoonheid, opvoeding en zedenleer, die verschenen in dagbladen en tijdschriften voor onderwijs, onder andere Het Vlaamsche Land, Onze Tijd, de Nationale School enz. | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
Een bundel berijmde fabeltjes voor de jeugd werd in 1900 door hem in druk gegeven onder den titel Herfstblaadjes. Zijn ook al de gedichtjes niet even goed geslaagd, toch zijn daaronder menige, die ons in bekoring brengen. Talrijke lesjes uit Herfstblaadjes zijn gericht tegen drankmisbruik. Het werkje werd door den Verbeteringsraad van 't Lager Onderwijs aangenomen, als aanbevelenswaardig voor prijsuitdeelingen en schoolboekerijen. In 1901 verscheen er, bij Snoeck, uitgever, te Gent, onder den titel 't Jaar één, d'uil preekt, eene verzameling van berijmde sermoenen, waarin J.-L. Van Mechelen, onder den deknaam ‘J.-L. Volksfrient’, de algemeene gebreken zijner tijdgenooten op zeer koddige wijze hekelt. In 1904 kwam van J.-L. Van Mechelen te voorschijn een nieuwe dichtbundel Zingen is Leven, inhoudende dertig Vlaamsche liedjes voor de schooljeugd, met cijfermuziek van P. Dubois.
E.H. JEF MARKET. 'k Heb om de uur der vrije vangste
't Netje van den wand gedaan,
In den vijver neergeworpen
En wat dichtjes opgevaân.
Dit is de tamelijk zonderlinge aanvang van Bloemekens uit mijn hofke, een reesel gedichten, die de E.H. Jef Market in 1900 in 't licht gaf. | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
Daaronder zijn er vele, als Aan Moeder, Aan Vader, De Avond, Te huis, Lieve Sterrekens, wier onderwerp reeds meerdere dichters in verzoeking bracht. Er zijn er ook andere, die oorspronkelijk van opvatting zijn en van eenen scherpen opmerkingsgeest getuigen. Tot deze laatste behooren een twintigtal stukjes, onder de benaming Kostelijke Moederzorgen, waarin oprecht huiselijke gemoedelijkheid doorstraalt. De Hoedenverkoopster Achter 't Toogske, b.v., zal wel iedereen lief vinden, al is ook elk vers niet onberispelijk. Hier volgen de twee eerste strofen: Zie! Moeder achter 't toogske
Nooit stil, nooit sprakeloos,
Bedient haar talrijk volkje
Uit lade en kist en doos.
Elk menschke krijgt zijn woordje
Van voorkeur en van prijs,
Elk kopke krijgt zijn mate,
Elk zangerke zijn wijs.
Vooraleer een dichtbundel uit te geven, had de E.H. Market onder den doorschijnenden deknaam ‘Tekram’, reeds talrijke gedichten laten opnemen in De Banier, o.a. 't Was mij lief, Wie kwam er niet, Maria Rozenkrans, Tranen. Nadat hij, nog student zijnde, den wenk ontvangen had zijne letterkundige uitgaven een tijd lang te staken, verscheen van hem in De Banier, onder den deknaam ‘J. Van der Moere’, nog één dichtstuk Aan Moeder, dat hij in voorraad had. | |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
Wij bezitten van Market verscheidene blijspelen, die afzonderlijk of in het weekblad De Tram uitgegeven werden. Zij munten uit door levendigheid en grappigheid; dikwijls echter laten zij aan waarschijnlijkheid te wenschen. De E.H. Market heeft pas de volle kracht des levens bereikt. Geboren te Sint-Truiden in 1873; werd priester gewijd in 1900, dadelijk kapelaan benoemd te Limburg; is sedert 1901 rector bij de Zusterkens der Armen te Luik. Hij betrekt daar 't zelfde studeerkamerke, waar zijn voorganger de E.H. Cuppens over tien jaar zoo schoone verzen schreef.
JULIUS L'ABBÉ. - Onder de vele verdienstelijke mannen, die Sint-Truiden aan de Vlaamsche letterkunde bezorgde, komt eene eervolle melding toe aan den dichtlustigen Julius L'Abbé. Deze werd geboren te Sint-Truiden den 9n December 1874, studeerde in de Staats middelbare school aldaar en in het koninklijk atheneum te Hasselt. Hij is thans beambte bij het Zeewezen van den Staat te Oostende. Zijne gedichten verschenen in Dietsche Warande en Belfort, Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Vlaamsch en Vrij, Kunst, Het Limburgsch Jaarboek, enz. L'Abbé was een der leden van de Limburgsche Maatschappij voor letterkunde en wetenschap en een ijverig medewerker van de Jaarboeken, door | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
dit genootschap uitgegeven. Hier volgt een kijkje in zijne Najaarblaren, uit het tweede Limburgsche Jaarboek. Zwarte raven
graven
kuiltjes in den grond,
dragen trage,
heel trage,
circels beschrijvend in 't rond
dikke, groote
okkernoten
in de putjes, die ze groeven,
de vogels, de droeve...
Kraaiend,
draaiend
Vliegen ze dan in de olmenboomen:
Dra zal de winter komen...
STEVEN PRENAU. - In 1902 liet Steven Prenau bij Opdebeek te Antwerpen een bundel Gedichten verschijnen, welke hij in zijne jongelingsjaren van 1889 tot 1893, vervaardigd had. Deze gedichten gaven aanleiding tot eene vinnige kritiek in het 't Daghet in den Oosten (1904, blz. 129) van de hand van eenen kunstkenner, die de zwakke zijden van het werk met eene scherpe pen deed uitkomen. Prenau's eerste dichtproeve is inderdaad niet vrij van gebreken. De beeldspraak, welke hij gaarne aanwendt, laat dikwijls aan juistheid en aanhoudendheid te wenschen over. Daarenboven zijn verscheidene minneliederen uit zijn Gedichten van eenen erotischen aard, waaraan de Vlamingen niet gewoon zijn en die o.i. ook beter aan onze | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
Zuiderburen overgelaten wordt. Echter schijnt het ons overdreven maar vlakuit alle letterkundige waarde aan Prenau's Gedichten te ontzeggen. Sommige gedichten, als: Roosken, Onze Meisjes, Ons Bier, De Boer van Haspegouw, e.a., zijn snedig en bevallig, al neemt daarin de dichter juist geene hooge vlucht. Ook komt het o.i. bij Prenau uit het hart, wanneer hij neerschrijft (men zie heen over de laatste onjuiste uitdrukking): Een man is hij die tijd en vlijt
verpandt
voor Vlaandren, nu het lijdt en strijdt;
die 't land
van juk en druk ontslaat en kunst en taal
eerbiedigt, spreekt in straat en zaal
ondanks den Waal.
Prenau heeft zijne moedertaal lief; zijn aanzienlijke oogst Vlaamsche pennevruchten, die hem menig nachtuur zwoegens moet gekost hebben, is daar om te bewijzen dat hij ernaar streeft om die taal ook door anderen te doen eeren en liefhebben. Een welgevallig kunststukje in zijnen trant is zijne geschiedkundige en beschrijvende schets van Zout-Leeuw, de ‘stad’ en de kerk, verschenen in ‘De Vlaamse School’ (1901). Wel is waar, de stof is bijzonder rijk: ‘'t Is onbetwistbaar,’ schrijft Prenau, ‘in dit kleine oude stadje, heden nog nauw een vlek, maar steeds een ietwat verloren liggende edel- | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
steen uit de aloude kunstkroon des vaderlands, staat een tempel recht, die met zijne schatten een eenige kostbaarheid uitmaakt in België, een ongemeen rijk museum, waarheen we én landgenoot én vreemdeling met fierheid mogen wijzen.’ Doch Prenau heeft die stof behandeld met zulke duidelijkheid, dat ook hij, die Zout-Leeuw niet kent, den beschrijver in zijne wandeling door het stadje en zijne prachtgebouwen gemakkelijk kan volgen. De onderdeelen van de Sint-Lenaertskerk o.a. worden door hem als 't ware een tweede maal gebeiteld, met eene krachtige hand, zoodat ze in al hunne heerlijkheid, zóó gelijk ze zijn, voor den lezer oprijzen; aldus b.v. de vermaarde H. Sacramentstoren. In Zout-Leeuw komt Prenau voor den dag als een man van studie, die zijne Nederlandsche taal grondig kent en keurig schrijft. Doch vooral blijkt zijne ervarenheid en zijn meesterschap op taalgebied in zijn standaardwerk Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal, waarmede hij, onder de kenspreuk ‘Arbeid adelt’, vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie in 1902 het gouden eermetaal verwierf. De uitgeloofde prijs werd aan ‘Arbeid adelt’ toegekend op eenstemmige verslagen der heeren Coopman, Am. De Vos en Prayon-van Zuylen. Wij verwijzen naar de zeer vleiende beoordeelingen dezer verslaggevers, welke de verdiensten en ook de lichte tekort- | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
komingen der ingezonden verhandeling nader doen uitschijnen. Moge Prenau's Zuivere Uitspraak spoedig in handen zijn van alle onderwijzers in het Vlaamsche land en ook van alle Vlaamsche leeraren van middelbare en normale onderwijsgestichten, die daarin heel wat nuttige taalkenissen zullen opdoen en nieuwe gezichtspunten zullen zien opdagen!
Steven Prenau is een der stichters en voorzitters der Limburgsche maatschappij voor letterkunde en wetenschap, die vier Limburgsche Jaarboeken in 't licht gaf. In deze Jaarboeken bezorgde hij verscheidene gedichten, boekbeoordeelingen en eene Haspengouwsche novelle Schele Jakke, naar modernen trant: weinig handeling, scherpe en juiste teekeningen. Hij was medestichter en een der bijzonderste opstellers van het tijdschrift Verbroedering, dat te Sint-Truiden bij Van West-Rausch verscheen in de jaren 1889, 1890 en 1891, en dat de tolk was der letterkundige afdeeling van het genootschap Nut en Vermaak van Sint-Truiden. Daarenboven treffen wij Prenau aan als medewerker in talrijke tijdschriften voor letterkunde, onderwijs en opvoeding. In medewerking met Edw. Wauters en Fr. Straven, gaf hij eene studie uit over Simon-Michael Conincks' werken, met levensschets. In 1893 werd Prenau, in den prijskamp door den Cercle scientifique et littéraire van Sint-Jans- | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
Molenbeek uitgeschreven, tweemaal bekroond: hij verwierf het zilveren eeremetaal voor de dichtkunst en het diploma van derden prijs voor de proza. Door de Koninklijke Maatschappij tot bescherming der dieren werd hem in 1899 een eerste prijs toegekend voor zijn prozastuk Wille de Kraan, dat in De Opvoeding van November 1899 opgenomen werd.
Prenau werd geboren te Aelst bij Sint-Truiden op 2den September 1866, studeerde aan de middelbare school van Sint-Truiden, verwierf in 1885 zijn onderwijzersdiploma voor de midden-jury te Gent en is, sedert September 1886, gemeenteonderwijzer in zijn geboortedorp.
JULES FRERE - In dezelfde richting als Prenau schreef Jules Frère, geboren te Tongeren den 19n Juni 1881, zijne Kollebloemen. Daaronder zijn verscheidene klinkdichten, in plat Tongersch, die niet onaardig zijn en in Ambiorix' stad bijval vonden. Ter kennismaking met den Tongerschen tongval - niet als aanmoediging tot het schrijven der platte taal - geven wij hier een paar strophen van het klinkdicht Oin het Tribunaôl. Op te steine trappe van het tribunaôl,
Zoote gistre d'errem ventjes met heun vaaive,
En naïef en echte kénderlike taôl,
Oere-n-oin e stèk te kalle-n-en te kaaive.
| |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
't Wois vèr wè het loitste-n-aut zou mooge blaaive,
Wè het meiste poen zou hèbbe-n-én zen maôl.
Eine zaag: ‘M'ne peer dè moog mich ook bekaaive,
'ch Houg vèr mich, waô'ch deeze vraaidog rond nog haòl!...
De Kollebloemen werden door Frère gedicht ‘in de jool zijner achttien jaren’, zooals Prenau in de voorrede schrijft. Jammer dat enkele stukjes tegen geloof en goede zeden zoozeer indruischen, dat het werk in de handen van achttienjarige jongelieden volstrekt niet op zijne plaats is!
EDMOND JAMINÉ. - In 't plat Tongersch dichtte ook Edmond Jaminé, pleitbezorger te Tongeren, een groot getal liederen, waarvan de meeste getoonzet werden en nog onder de Tongersche bevolking voortleven. Vele zijn tot de vergetelheid veroordeeld: Jaminé zong ze zelf en schreef ze zelden; menige hunner kent hij niet meer. Mej. Belpaire droeg aan Jaminé een harer werken op met het opschrift: ‘Aan den volksdichter der oude stad Tongeren’. Voor de aardigheid laten wij hier de eerste strophe uit Men iëste jonge-broek volgen: 'G waois zoo'n goei vier joeëraad, boes toch dê taaid verloupe!...
Vol poeï'r en vleugeraai.... ig waois ni van kartong!....
Ouk waois ig dûvels mù met metskesklei'r te loupe,
'Nig vroeg, veur goed, aoin meer, en taubroek waai 'ne jong....
't Waois staois van Sinterkloeës, dat zal ig nooit vergête.
Ik kreeg van d'n helge man en vrouw van pêperkoek,
En troem'l, e jaog-gewêr en nog van al veur t'ête,
En eind'lik, menen droum, men iëste jonge-broek. (Bis.)
| |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
Maria-Hendrik-Jozef-Edmond Jaminé, hoewel te Herzele den 21n October 1856 van Tongersche ouders geboren, is nu volbloed Tongerenaar zooals zijne taal getuigt. Hij is kunstenaar in de ziel, hij schildert lief en staat ook als kundig photograaf bekend.
HUIBRECHT HAENEN. - Ook Limburgs hoofdplaats heeft hare dichters. Ik heb de eer Ued. voor te stellen Huibrecht-Arnout Haenen, een echt kind van Hasselt, waar hij geboren werd den 20n Augustus 1873; hij voltrok er zijne middelbare studiën in Sint-Jozefscollege en is er sedert 1896 als klerk op de griffie der rechtbank van eersten aanleg werkzaam. Wanneer Huibrecht Haenen aan de dingtalen der rechtbank, aan minuten, grossen, copijen, statistieken en andere muffige paperassen den rug heeft gekeerd, grijpt hij naar zijn ‘elpen’ lier en speelt voor zijn genoegen en dat zijner stadsgenooten een klinkend lied. Zijn zang is soms wat weemoedig - dat verandert met de jaren - doch steeds door het gewijde vuur bezield, daarbij godsdienstig, zonder aanstellerij en verstaanbaar voor iedereen. Haenen schrijft Nederlandsch; dit belet hem niet nu en dan, doch zelden, een welgekozen woord uit de gewesttaal te pikken. In 1898 verscheen zijn eerste omvangrijk dichtwerk: 't Vaandel met het Roode Kruis. Het | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
behoort tot de letterkunde van den Boerenkrijg, wiens honderdste verjaardag in 1898 te Hasselt luisterrijk werd gevierd en die vooral in Limburg tot tal van gelegenheidswerken in dicht en proza aanleiding gaf. 't Vaandel met het Roode Kruis, in tien zangen, verhaalt het eenvoudige wedervaren van twee geliefden, die in de bange dagen van den Boerenoorlog hun leven op het altaar van godsdienst en vaderland ten offer brachten. Deze eerste dichtproeve is voorzeker geen meesterstuk. Er is iets bijzonder haastigs en on-afs in dit werk. Vele woorden en zinsneden moesten daaruit worden geschrapt, daar zij alleen dienen om vers en rijm hun fatsoen te doen houden. Doch Haenen toont daarin dat hij aan eene voorname vereischte der kunst voldoet: hij heeft gevoelen en oorspronkelijkheid. De aanmoediging, die Haenen van vele zijden ontving bij het uitgeven van zijn Vaandel met het Roode Kruis, zette hem aan eenen tweeden bundel in 't licht te geven. 't Was ditmaal een tamelijk lijvig boekdeel, getiteld Door het Leven, waarin hij een tachtigtal verspreide gedichten bijeen bracht. In het opzicht van taal en vers staat deze laatste bundel verre boven Haenen's eerste dichtproeve. Hij is naarstiger gewied en veel keuriger afgewerkt. Haenen bezingt daarin al wat zijn dichterlijk gemoed heeft getroffen: het beekje, het vinkje, | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
de avondsterre, de klokketonen, de heidevlakte; hij zingt van weenen en hopen, van tranen en liefde, van stijgen en dalen, van verre landen der verbeelding; hij maakt ons deelachtig aan zijn ‘gedachtengoud’, aan de ‘paarlen die zijn zielemeer bevat’. Er suisde zacht zoo menig, menig lied;
Ik zong mijn hoop, mijn vreugd, mijn groote smerte.
Begreep ik wel de kunst?.... Ik weet het niet!
Wie echter Haenens Door het Leven genoten heeft en zelf iets voor het schoone gevoelt, zal van oordeel zijn dat Haenen de kunst wel begrepen heeft en in zijne zangen zeer wel vertolkt. Wij nemen hier een stukje uit zijnen dichtbundel over: Tranen.
Tranen op de wang der kindren
Is de morgendauw in 't dal;
't Hemelblauw, de zon der onschuld
Spieglen zich in hun kristal.
Tranen op de wang der maagde,
Kostbre peerlen van den schat,
Dien, als 't goud zoo diep verborgen,
Heure reine ziel bevat.
Tranen op de wang des jonglings
Is des harten kronkelvliet,
Die, gezwollen van den weedom,
Even uit zijn bedding schiet.
Tranen op de wang der moeder
Is de liefdebron die welt,
Om heur kinderen te laven,
Als de dorst der smart hen kwelt.
| |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
Tranen op de wang des vaders
Is de regen na d'orkaan,
Die soms losbreekt in zijn boezem,
Bij de worstling om 't bestaan.
Tranen op de wang des grijsaards
Is de drop, die nederdaalt
Van den treurwilg op de grafsteê,
Door het avondrood bestraald.
In 1906 verscheen van Haenen, onder den titel Avondschemering, een nieuwe verzenbundel, waarin oprecht prachtige stukken voorkomen. Zeer schoon beschrijft hij de dorre heide, welke zich in de nabijheid zijner geboortestad uitstrekt: ‘O dorre heide, zoo eindloos uitgerekt,
O! wijde hemel, die alleen uw liefde strekt
Van rein azuur vol gouden zonneweelde
Om al den nood, al de armoê der misdeelde;
O! schaamle heide, in uw donker bruin habijt:
Een boetelinge, die haar zonden beschreit....
Sommige gedichten, als Ideeënbrand doen denken aan den dichttrant van Dr. Schaepman, dien Haenen zeker bestudeerd heeft. Huibrecht Haenen is op den goeden weg. Hij is een dichter.
S. NICKMANS. - Een blijk van goeden wil gaf Segher Nickmans, geboren te Hasselt den 14n December 1866, nu boekbewaarder der stad Hasselt, door het uitgeven van zijne Eerstelingen waaronder o.a. De dronken organist niet onaardig is. Deze letterproeve in dicht en proza werd door geene andere opgevolgd. Nickmans is medewerker | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
aan De Banier en gaf met Eugeen Leën een letterkransje Dicht en Proza, ten gebruike der lagere en middelbare scholen in het licht.
EMIEL GIELKENS. - Emiel Gielkens schreef, meest in 't Fransch, verscheidene werken van rechtskundigen en van letterkundigen aard. Hij gaf ook menige Vlaamsche gedichten afzonderlijk in 't licht. Emiel Gielkens werd geboren te Hasselt den eersten April 1849. Hij is doctor in de rechten en in politieke en bestuurlijke wetenschappen. Hij bekleedt thans het ambt van afdeelingsoverste bij het gouwbestuur van Limburg en van bestuurder van het provinciaal Staats-Museum te Hasselt. Gielkens is een ambtenaar, die steeds zijne moedertaal een goed hart heeft toegedragen. Meermalen waren wij in de gelegenheid de puike verslagen te bewonderen, die hij over vraagstukken betreffende de taal voor den Limburgschen provincieraad bereidde. Halen wij onder andere aan zijne studie over het ontwerp van verordening, waarbij ook het Vlaamsch als officieele taal der provincie erkend werd en dat er, bij eenparigheid van stemmen, in 1899 door kwam.
J.-A. NILIS. - Een gemoedelijk en keurig dichter is Jan-Antoon Nilis, die wel geene bundels uitgaf, maar toch zeer talrijke lieve gedichtjes in De Banier, De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Vlaamsch en Vrij en elders liet verschijnen. | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
Hij is een Limburger van ouden stam, geboren te Hasselt den 13n Maart 1860. Zijn vader was leeraar van schoonschrijven aan 't koninklijk atheneum van Hasselt en verwierf als penteekenaar eene wezenlijke vermaardheidGa naar voetnoot(1). Thans is Jan-Antoon Nilis beambte bij het Ministerie van spoorwegen te Brussel. Nilis was een der allereerste medewerkers van De Banier, waarin van hem verscheen: Aan mijn zoontje, Het avondsterke, Zwanenzang, De blijde boodschap, Hilde, Sint-Nicolaasavond, Mirjan's trouwfeest, Avond, Freija. Van zijne geboortestreek bewaarde hij steeds een liefderijk aandenken, zooals hij in een zijner gedichten Ginds in het vlakke Limburg getuigt: Daar, in het vlakke Limburg,
verheft zich 't hutteken mijn,
met groene deur en blinden,
een echte liefdeschrijn.
En heb ik het ooit verlaten,
vergeten doe ik het niet:
voor 't zalig oudren stulpje
klinkt immer nog mijn lied.
THURIO BUCKINX. - Als hulde aan zelfstudie en aangeboren talent ruimen wij gaarne eene verdiende plaats in aan den Cortessemschen volksdichter Bonaventura Buckinx. Deze werd geboren te Cortessem den tweeden Februari 1868, volgde de gemeenteschool van | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
zijn dorp, studeerde verder aan huis onder de leiding van den E.H. kapelaan Custers, werd in 1895 notarisklerk en is sedert 1898 secretaris zijner gemeente. Wanneer zijn kantoorwerk geëindigd is, vangt zijne letterkundige uitspanning aan; dan leest en schrijft hij, dikwijls tot laat in den nacht. Talrijke gemoedelijke volksdichten vloeiden uit de pen van Buckinx en werden opgenomen in De Banier, Het Limburgsch Jaarboek, en elders. In 1895 werd zijn lied Mijn blauwe kiel met den eenigen prijs bekroond door den Belgischen Volksbond. Spoedig werd het bij de werkende klasse algemeen verspreid. De aanvang luidt: Ik ben een boer die in het veld
Zijn daaglijksch broodje wint
Ik ben gezond en goed gesteld
En altijd wel gezind.
De klak op 't hoofd, de klompen aan
Zoo zwoeg ik aan mijn stiel,
En fier ben ik gelijk een haan
Met mijnen blauwen kiel.
Verscheidene zijner volksliedjes werden getoonzet en in den handel gebracht. In Vergeet-mijnietjes, zangboek tegen drankmisbruik, werden er van hem een vijftiental opgenomen, waarvan het muziekale gedeelte grootendeels door Firmin en Jozef Vincx bezorgd werd; op andere werden gekende volkswijzen toegepast. Ook in De Vlaamsche zanger verschenen van Buckinx eenige getoonzette liederen. Eindelijk werden bij Pal- | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
mer Putman te Waereghem verscheidene op muziek gestelde gedichten van Buckinx uitgegeven. In 1892 hielp Buckinx in zijn geboortedorp de nog immer jeugdige tooneelvereeniging De Eendracht stichten en schreef sedert dien te haren behoeve menig tooneelspel, waaronder eene kluchtige tweespraak Dichtersliefde, die bij Janssens te Antwerpen gedrukt werd. Buckinx is een verdienstelijk Vlaamsch strijder; hij is bestuurlid van de Loonsche afdeeling van het Davidsfonds vanaf hare stichting in 1901.
L. PLESSERS. - Een dichter in de ziel is Lodewijk Plessers, hoewel hij nooit zijne verzen tot een bundel verzamelde en zijne verspreide gedichten samen geen hoogen hoop zouden vormen. De meeste dier gedichten zijn zeer schoon, vloeien uit het hart en gaan tot het hart; zij bezitten eene opgewektheid en eene plaatselijke eigenaardigheid, die ze boven het alledaagsche stellen. 't Zijn meestal Vlaamsche strijdliederen ofwel uitboezemingen over den Limburgschen geboortegrond. Verscheidene werden toegepast op bekende aria's, waarvoor de dichter ze ook geschreven heeft. Het Krouwerslied en Mijn Kempenland, o.a. zijn door gansch Limburg en ook buiten Limburg populair geworden en weergalmen bij alle Vlaamsche feesten, optochten en vergaderingen. Hier volgt een staaltje van Plessers' poëzie: | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
Och, kindje, pak het nog eens lief.
Och, kindje, pak het nog eens lief
dijn beste bonte koeken,
want morgen zuls-te te vergeefs
dijn beste bontje zoeken.
Ja, morgen eer du op zuls zijn
zal vader 't naar de merret leiden
en voor een hand onmisbaar geld
van 't beste bontje scheiden.
Och, sedert dijne moeder, kind,
dijn lieve moeder is gestorven,
is al hier achteruit gegaan
en weinig aangeworven.
Zoo gaat het met het huisgezin
waar 't vrouwken is verdwenen,
een man alleen en zonder vrouw
in huis, kan nergens henen.
Het leed, 't gebrek, de nood, de schuld
die kwamen beurtlings ingekropen;
ik hoop 't nog eens te goê te doen
met 't koeken te verkoopen.
Dijn koeken, kind, wiens witte melk
du stadig hebs gedronken,
dat toen dijn moeder dij ontviel,
dij voedsel heeft geschonken.
Ach, zie eens hoe het droevig kijkt
en bromt; het heeft het al vernomen:
du zuls het morgen niet meer zien
wanneer du op zuls komen.
Het plekje zal hier ledig staan,
zuls het geen brood meer geven,
maar zuls mij vragen dag aan dag
waar 't koeken is gebleven.
| |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
Och, kindje, pak het nog eens lief
dijn beste bonte koeken,
want morgen zuls-te te vergeefs
dijn beste bontje zoeken.
Lodewijk Plessers leidde, althans tot over enkele jaren, een roerig en afwisselend leven. Hij werd geboren den 6n Maart 1862 in het schilderachtige heidedorpje Niel bij Asch, dat de naburige ontdekking van rijke koollagen binnen enkele jaren wellicht tot een middenpunt van nijverheid zal herscheppen. Van acht jaar was hij ouderloos. Hij studeerde te Beeringen, te Sint-Roch, vervolgens aan 't klein seminarie van Sint-Truiden, waar hij ondervoorzitter werd van 't genootschap ‘Utile Dulci’ en aan de faculteit van rechtswetenschap bij de hoogeschool van Leuven. Daar wierp hij zich volop in de Vlaamsche beweging. Twee opvolgende jaren was hij schrijver van Met Tijd en Vlijt. Hij stichtte er de Limburgsche Gouwgilde den 10n December 1885, met de medehulp van eenige Vlaamsche vrienden en inzonderheid van den heer Arnold-Jozef Hendrix, van Peer, die steeds zijne rechterhand was en nu aan het hoofd staat van de hoogeschooluitbreiding te AntwerpenGa naar voetnoot(1).
*** | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
Rond Nieuwjaar 1888 verscheen voor de eerste maal, bij Ceysens te Hasselt, De Kabouter uit het land van Loon; tijdschrift voor eigen taal en eigen zeden, tegen ontaarding en verbastering. Hoofdopsteller: Bieken van Hei. ‘Bieken van Hei’ was Lodewijk Plessers, doch dat wisten toen slechts weinige ingewijden. De strekking van De Kabouter werd in het eerste nummer door Plessers uiteengezet in de volgende bewoordingen: ‘Wie beweert dat op eikenboomen palmbladerkes moesten wassen en pronkappels; dat het schooner en beter zou zijn indien op rozenstruiken groote zonnewenden bloeiden; dat vioolkes en madeliefkes beter zouden staan op notelaars en wilde kastanjeboomen: - die zou niet van ons gedacht zijn. 't Was in den gulden tijd der opkomende studentenbeweging, die toen nog volop te kampen had met de ‘bezadigde’ lieden, de collegebestuurders en de oude pruiken. Plessers hamerde onbe- | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
vreesd op alle franschgezinden, zonder aanneming des persoons. 't Gevolg ervan was dat zijn drukker hem in December 1888 liet weten dat hij onmogelijk De Kabouter nog kon voortdrukken, ‘daar hij met werk overladen was zoodat hij niet wist hoe eruit te geraken’. De Kabouter verscheen dan verder bij H. en L. Kennes te Antwerpen en naderhand in de Sint-Quintinusdrukkerij bij Leën te Hasselt. Al wat op Vlaamsch gebied in ons land en vooral in Limburg gebeurde, werd door De Kabouter getoetst, schalks, pittig, soms ondeugend. De stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie kondigt hij aan met eene weinig vleiende en al te krasse opmerking voor de Limburgers van dien tijd: ‘Onze Koninklijke Vlaamsche Academie is nu volledig en gereed om aan 't werk te gaan. Zij telt 25 werkende, 10 briefwisselende en 15 buitenlandsche leden. Dus 50 man. En daar is niet eene bij uit ons landeken van Loon. Nochtans hier wonen ook mannen met kruim in den kop, maar zij doen niet veel meer voor onze taal als eten, drinken en slapen, ofwel zij doen 't maar voor hun eigen en zijn te gier om 't anderen mee te deelen door den druk.’ (I, blz. 11.) Toen in Juli 1888 Vlaamsch gesproken werd in den Limburgschen provincieraad, stak De Kabouter de riomfbazuin: ‘Krouwers, stopt een pijp, drinkt eene pint en zingt eenen blijden zegezang, want wij hebben eene overwinning behaald. Intusschen zeggen wij, in uw aller naam, aan de | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
heeren Voets en Byvoet: Dank, dank en heil, driemaal heil! En als gij thuis komt, Krouwers, schrijft allen in uw boeksken op: Lodewijk Plessers stelde bijna alleen De Kabouter op - hoewel hij soms plechtstatig ‘De Kabouterbond’ teekende - tot in 1889, wanneer hij als huisleeraar vertrok naar Parijs en daarna te Genua scheep ging naar de Argentijnsche Republiek. Uit Amerika schreef hij nog een paar brieven en dichtjes naar zijnen geliefkoosden Kabouter, dien hij intusschen aan den E.H. Segers van Molenbeersel en aan steller dezes had toevertrouwd. Na twee jaar verblijf in het buitenland, keerde Plessers naar Leuven weder, hervatte zijne rechtsstudiën en ook de opstelling van De Kabouter. Nog eer hij het kon brengen tot zijn laatste examen, in October 1891, werd hem de plaats van studiemeester in het koninklijk atheneum van Hasselt aangeboden; hij aanvaardde deze betrekking en bekleedde ze tot in 1897; dan ging hij over tot het atheneum van Antwerpen, waar hij nu nog werkzaam is. | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
Plessers nam een tweede maal afscheid van De Kabouter en ditmaal voor goed, om redenen van bestuurlijken aard, die hij in het vierde nummer van den jaargang 1895 te kennen geeft. De Kabouter hield op te verschijnen op het einde van 1896: er bestonden te veel studententijdschriften. Brengen wij een eeregroet aan De Kabouter, dien gevallen kampioen der Vlaamsche beweging in Limburg. De Kabouter is niet het eerste strijdend Vlaamschgezind tijdschrift, dat in Limburg tot stand kwam. Reeds in 1856 verscheen bij Milis, drukker van den hertog van Brabant te Hasselt, Hekel en Luim, tijdschrift gewijd aan de verdediging van de taelrechten der Vlaemsche Belgen, dat in hevigheid en spotgeest wellicht al de hedendaagsche strijdschriften de loef afsteekt. Gedurende zijn verblijf in Amerika was Plessers briefwisselaar van het toenmalig dagblad Het Land, dat dertig belangwekkende brieven van hem opnam. Lodewijk Plessers is de voornaamste oprichter der Limburgsche Gouwdagen, waarvan de eerste gehouden werd te Hasselt tijdens het Paaschverlof van 1886. In 't vervolg werden er bijna jaarlijks gouwdagen belegd in verschillende plaatsen van Limburg: te Peer (April 1888), Sint-Truiden (Augustus 1889), Hasselt (September 1890), Tongeren (1891), Maaseik (Paschen 1892), Neerpelt (Paschen 1893), Hasselt (1894), Bilsen (Sept. 1895), Loon (Sept. 1896), Beeringen (1897). | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
De inrichting der gouwdagen geschiedde aanvankelijk door de zorgen der Limburgsche Gouwgilde, van Leuven, later door een gemengd comiteit, waarvan de voorzitter der Limburgsche Gouwgilde van rechtswege voorzitter was, later weer door de Limburgsche Gouwgilde alleen. Sedert 1897 bleven de gouwdagen achterwege tot in 1903, wanneer een voorloopig comiteit opnieuw eenen gouwdag te Hasselt beriep, bij gelegenheid van het XIIe Congres van den Christen Belgischen Volksbond; in 1904 had een gouwdag plaats te St.-Truiden onder de hoede van den Oud-Hoogstudentenbond, die thans de leiding der Limburgsche Gouwdagen heeft in handen genomen. De laatste gouwdagen werden gehouden te Reckheim in September 1905, en te Haelen tijdens het Paaschverlof van 1906.
Deze korte uitwijking over de Limburgsche Gouwdagen zij ons vergeven. Zij was noodzakelijk om Plessers' werk te doen kennen en behoort tot de geschiedenis der Vlaamsche Beweging in Limburg.
M. COUNE. - Vooraleer wij de Limburgsche dichtkunst vaarwel zeggen, moeten wij spreken over een liederbundel, die te oordeelen naar de oplage en het getal uitgaven, wellicht den meesten bijval genoten heeft van al wat sedert 's menschen geheugenis in Limburg is uitgekomen. | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
Wij bedoelen De Vlaamsche Zanger, in twee dln., met muziek, door den eerw. heer Martinus Coune, rector van 't gasthuis te Borg-Loon. Het eerste deel bevat 100 Vlaamsche liederen en verscheen den 1n September 1899. Het beleefde zeven uitgaven, getrokken de vijf eerste op 1000, de zesde op 2000 en de zevende op 3000 exemplaren. Daarenboven verschenen twee uitgaven met cijfermuziek en eene uitgave inhoudende alleen de woorden zonder muziek. Het tweede deel van De Vlaamsche Zanger bevat 120 liederen en werd dadelijk getrokken op 5000 ex. De uitgave werd bezorgd door de Sint-Lambrechtsgilde in de Nationale Muziekdrukkerij van Brussel; zij is gansch gegraveerd, tekst en muziek, op tinnen platen. Binnen kort verschijnt ook het 2de deel in cijfermuziek. Toen Coune student was in 't groot seminarie, en reeds vroeger, hield hij de Vlaamsche liederen, die hem ter oore kwamen, voor eigen gebruik bijeen. Zoo werd stilaan een bundeltje gevormd, dat, met een kort welkom, van den E.H. Kan. Broux van Luik in 1899 door de Sint-Lambrechtsgilde uitgegeven werd. De uitgaaf geschiedde met medewerking van den Limburgschen Studentenbond. Deze verleende aan den verzamelaar (nog student) eene toelage van 15 fr. om de eerste kosten van briefwisseling te dekken. Daarenboven deed de Bond, krachtens eene beslissing in zijne eerste algemeene | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
vergadering genomen, eenen oproep tot zijne medeleden om deze aan te wakkeren aan den heer Coune de hun bekende liedjes mede te deelen. Doch, zooals 't gemeenlijk met oproepen gaat, ook deze haalde niet veel uit. In De Vlaamsche Zanger staan vele liederen, die het volk sedert lange jaren voortzingt, terwijl de naam van den vernuftigen vinder te loor ging; vele deuntjes ook van onbekende toonkunstenaars. Zangen van Limburgsche dichters: Sevens, Buckinx, Van Schillebeek, Plessers, Teeuwen, Leop. Stevens, Cuppens, Robyns, Sauwen komen er talrijk in voor, gelijk ook muziek van Limburgsche toonzetters, als Willem Vanderstraeten, Jozef Billen, Theod. Dalemans; echter bekomen al de Vlaamsche provinciën en Noord-Nederland ruim hun aandeel. De meest populaire liederen, doorgaans ook de degelijkste, genieten de voorkeur. Het doel dat de E.H. Coune beoogde bij het uitgeven van zijnen Vlaamschen Zanger en dat hij ook boven alle verwachting verwezenlijkt heeft, is het bezorgen van een geschikt handboek van Vlaamsche liederen voor de zingende Vlaamschgezinde studenten. Hij heeft daaraan ruim tien jaren van zijn leven besteed, (1894-1905); zijne letterkundige werking bepaalde zich, buiten zijne liederen, tot bijdragen in Het Vlaamsche Volk en in Onze Tijd. Ook is de naam van Coune den Vlaamschgezinden dierbaar. 't Is hem wellicht eene beloo- | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
ning voor zijnen taaien en vruchtbaren arbeid, wanneer hij overal, waar Vlaamsche leute heerscht, de door hem vergaarde liederen hoort weerklinken!
Marten Coune zag het levenslicht te Veulen bij Heers, den 5n Februari 1873, werd priester gewijd te Luik, den 19n December 1896, is sedert toen rector van 't gasthuis te Borg-Loon, in de aloude hoofdplaats van 't huidige Limburg. Thans bereidt Coune een bundel Vlaamsche geestelijke volksliederen naar den strengen zin van het Motu Proprio van Z.H. Pius X. Hij gelukke erin alzoo de lichte Fransche liederen op trippeldansmaat uit Gods tempel te bannen!
***
Hiermede sluiten wij onzen Limburgschen dichterenstoet en vragen aan de muzenzonen, die wij onwillens hebben overgeslagen, deemoedig vergiffenis. De bewustheid van hun talent moge hen voor onze vergetelheid schadeloos stellen! | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
Bijvoegsel.
| |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
Verzekens. Gedichten. Gent, A. Siffer, 1899. - Een Rooske van Overzee. Bedichte geschiedenis van een Ierlandsch Zusterke der Armen. Verschenen in Duimpjesuitgave, 1904. - De Geschiedenis der H. Elisabeth van Ungarn, landgravin van Duringen. Uit het Fransch vertaald van Montalembert. (In samenwerking met Guido Gezelle en anderen.) Gent, A. Siffer, 1897. - Het Communiekantje. Drama in een bedrijf. Waereghem, Palmer Putman, 1902. - Het Schoothondje der Koningin. Kluchtspel in drij bedrijven. Waereghem, Palmer Putman, 1904. - De Decoraties. Kluchtspel. Waereghem, Palmer Putman. - Knepen en Streken van Scapijn, vrijelijk bewerkt naar Molière. Blijspel in drij bedrijven. Brussel, L.J. Krijn, 1905. - Boerke Naas en de Roover. Kluchtige tweespraak. Brussel, L.J. Krijn, 1906. - Sint Chrysolius of de eerste martelaar van Vlaanderen. Drama in drij bedrijven, in verzen. Verschenen in de Lettervruchten van Utile Dulci, St.-Truiden, 1893. Bijdragen in 't Daghet in den Oosten, de Duimpjesuitgave, enz.
Frère, Jules. - Geb. te Tongeren den 19 Juni 1881.
Kollebloemen. Gedichten. Tongeren, Demarteau, 1903.
Gielkens, Emiel. - Geboren te Hasselt den 1 April 1849.
Talrijke afzonderlijk verschenen gedichten: De Kwaal des tijds, De Langeman, Wat men zoo al ziet met kermis, Uil en Nachtegaal, De Kus, De Winzucht, De Grootheid, Een Tarief, Een Monopolie, De Republiek van letteren en kunsten, enz.
Haenen, H. - Geb. te Hasselt den 20 Aug. 1873.
't Vaandel met het Roode Kruis. Dichtwerk. Hasselt, Leën, 1898. - Door het Leven. Gedichten. Gent, A. Siffer, 1900. - Avondschemering. Gedichten. Hasselt, Leën, 1906. Bijdragen in De Banier, enz.
Jaminé, Edm. - Geboren te Herzele den 21 October 1856.
Talrijke getoonzette liederen, o.a.: Men ieste jonge broek, Teungers Lidche. | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
L'Abbé, Jul. - Geboren te Sint-Truiden den 9 December 1874.
Bijdragen in Dietsche Warande en Belfort, Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Vlaamsch en Vrij, Kunst, Het Limburgsch Jaarboek, enz.
Lambrechts, L. - Geboren te Hoesselt in 1865.
Rond het Klavier. Gedichten. Ronsse, Leherte-Courtin. - De Vroolijke Limburger, Lier, Taymans-Nezy, 1905. - Uit de Demergouw. Drie novellen. Ronsse, Leherte-Courtin, 1903. - Drada en mijn Dorpje. Gedichten. Gent, J. Vuylsteke, 1892. Bijdragen in Het Limburgsch Jaarboek, Limburgsche Bijdragen, 't Daghet in den Oosten, De Banier, enz.
E.H. Lenaerts, J. - Geboren te Zonhoven den 13 April 1862. De Verdwijning der Alvermannekens. Verhalend dichtwerk in 12 zangen. Lier, Van In, 1889. 2e uitgaaf, Antwerpen, Buschmann, 1899. - Oda en Ylfken. Gedichten. Hasselt, Leën, 1901. - Germaansche Heidenleer. (In samenwerking met J.M. Winters.) Lier, Van In, 1901. - Heertante. Kluchtig spel in vier vertooningen. Hasselt, Ceysens, 1898. - Limburgsche Spraak. Studie over Limburgsche dialecten, in de laatste jaargangen van het 't Daghet. Bijdragen in 't Daghet in den Oosten, De Banier, enz.
E.H. Leynen, L. - Overleden te Muret (Soissons) in 1872.
Verzameling oude Vlaamsche liederen. Uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen te Gent. Zie de volledige lijst zijner werken in de ‘Vlaamsche Bibliographie’ uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie. Bijdragen in de Letteroefeningen van Utile Dulci.
E.H. Market, J. - Geboren te St-Truiden in 1873.
Bloemekens uit mijn hofke. Gedichten. St.-Truiden, Leenen, 1900. - Meester Verboele, socialist. Blijspel. Antwerpen, L. Jans- | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
sens en Zonen. - Francis en Evarist. Blijspel. Antwerpen, L. Janssens en Zonen. - Kat en Hond, De Russische Baron, De neef van den Kapitein. Drie blijspelen. St.-Truiden, Leenen, 1898. Bijdragen in De Banier, De Student, De Kabouter, Jong Dietschland, De Tram, De Gazet van St.-Truiden, enz.
Nickmans, V. - Geb. te Hasselt, den 14 Dec. 1866.
Eerstelingen. Gedichten. Hasselt, Leën, 1892. - Dicht en Proza, ten gebruike der lagere en middelbare scholen. (In medewerking met Eug. Leën.) Hasselt, Leën. Bijdragen in De Banier, enz.
Nilis, J.A. - Geb. te Hasselt den 13 Maart 1860.
Bijdragen in De Banier en elders.
Kanunnik Peeters, Ph. Jac. - Geboren te Neeroeteren den 6 Februari 1826.
Keur van gedichten uit de werken van Tollens en Bilderdijk. St.-Truiden, Willem Van West, 1853. - Leven van onzen Heer Jesus Christus, volgens de vier Evangelisten. Hasselt, Ceysens, 1868. Tweede uitgaaf. Gent, Vanderschelden, 1895. Bijdragen in de Letteroefeningen van Utile Dulci, enz.
Plessers, L. - Geboren te Niel bij Asch den 6 Maart 1862.
Eerste jaargangen van De Kabouter. Liederen verschenen in De Vlaamsche Zanger: Het Krouwerslied, Mijn Kempenland, De Slag der Gulden Sporen, De Boerenkrijg, Het Land van Loon, Transvaal. Gedichten verschenen in De Kabouter: Zeg, weet gij wat men Krouwer heet, Och, kindje, pak het nog eens lief, Het Krouwerslied, Mijn Kempenland, Moed, Al gaande door den nacht, Het Land van Loon, De Eerste Krouwers, Krouwers zijn wij, Ons Krouwerken, Wie ver is van zijn vaderland, Van een Kabouterken, enz.
Prenau, St. - Geboren te Aelst bij St-Truiden den 2 September 1866. | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
Schele Jakke. Novelle, verschenen in het Limburgsch Jaarboek. - Gedichten. Antwerpen, Opdebeek, 1902. - Beschrijving van Zout-Leeuw. Antwerpen, Buschmann, 1901. - Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal. Uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1902. - Zuur en Zoet over Zuiver Nederlandsch. Gent, Samenwerkende Volksdrukkerij, 1904. - Studie over Simon-Michael Coninckx, met levensschets. (In medewerking met Edw. Wauters en Fr. Straven.) St.-Truiden, Van West-Rausch, 1889. Bijdragen in Het Limburgsch Jaarboek, Dicht- en Kunsthalle, De Nationale School, Vlaamsch en Vrij, Tijdschrift van het Willemsfonds, De Tijdspiegel van 's Gravenhage, De Jonge Gids van Amsterdam, Vragen van den Tijd, Het Nieuw Schoolblad, De Opvoeding, Verbroedering, enz.
Mgr. Rutten. - Geboren te Geystingen den 18 December 1841. Judith. Heldendicht. 1862. Verschenen in de Letteroefeningen van Utile Dulci, St.-Truiden. - De Nero van het Noorden. Tooneeldicht in drie bedrijven. 1878. Verschenen in de Letteroefeningen van Utile Dulci, St.-Truiden. - De Goddelijke Beloften der H. Kerk in den loop der eeuwen. Luik, Dessain. - Het Socialism; Het Maatschappelijk Vraagstuk; De Zending van het Vlaamsche Volk. Drie redevoeringen. - Uitleggingen der pauselijke wereldbrieven ‘Immortale Dei opus’, ‘Libertas’ en ‘Rerum Novarum’. - Dissertatie over Ossiaen. 1885. - Het leven van den H. Odulphus, patroon der kerk van Borgloon. Bijdragen in de Jaarboeken van het Davidsfonds, de Letteroefeningen van Utile Dulci, Het Belfort, De Belgische Illustratie, De Salesiusbode, enz.
Sauwen, Arn. - Geb. te Stockheim, 22 Maart 1857.
Langs de Maas. Gedichten. Antwerpen, De la Montagne, 1882. - Gedichten. Antwerpen, De la Montagne, 1890. Bijdragen in Dicht- en Kunsthalle, Vlaamsche Kunstbode, Vlaanderen, Nieuwe Arbeid, Limburgsch Jaarboek, enz.
Sevens, Th. - Geboren te Kinroy den 16 Mei 1848.
Dichtwerken. - Letteroefeningen, verhalen en gedichten. Gent, Vanderpoorten, 1873; 92 blzz. - Rozen en Doornen. Gent, | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
158 blzz. - Liederen en andere gedichten voor de jeugd, met muziek van F. Mille. Gent, Vanderpoorten, 1875; 84 blzz. - Binnen en Buiten. Antwerpen, Jan Schuermans, 1877; 64 blzz. - Leopold I herdacht. Brugge, J. Cuypers, 1878; 8 blzz. - Voor de lieve kinderen. Brugge, J. Cuypers, 1878; 32 blzz. - Een Jubeldag in België, bekroond door den Vlaamschen Broederbond. Brugge, J. Fockenier, 1880; 14 blzz. - Het Katholiek Onderwijs. Brugge, Vandenberghe-Denaux, 1881; 4 blzz. - Groeningheveld. Kortrijk, A. Gernoy-Gillon, 1882; 16 blzz. - Huiselijk Leven. Kortrijk, A. Gernoy-Gillon, 1882; 32 blzz. - Hulde aan H. Conscience, bekroond door den Vlaamschen Broederbond. Brugge, J. Fockenier, 1883; 24 blzz. - Voor de lieve Jeugd. Gent, H. Stepman, 1884; 76 blzz. - Zomerbloemen. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1886; 132 blzz. - Pater Damiaan, oratorio. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1890; 4 bizz. - Prins Boudewijn. Brussel, 1892; 10 blzz. - De Boer in 1798. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1898; 8 blzz. - De Zege van Groeninge, feestcantate. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1902; 8 blzz.
Op muziek gezet. - Ons Vaderland, koor, door J. van Droogenbroeck, 1875. - Ons Vaderland, door Jan Blockx, Antwerpen, 1876. - Oorlog en Vrede, koor, door L. Hinderyckx. Brugge, 1877. - Zes liederen, door L. Hinderyckx. Brugge, 1878. - Wiegeliedje in den winter, door A. Berghs. Antwerpen, 1878. - We wonen in het blonde Noorden, door Mevr. van Gheluwe. Antwerpen, 1878. - Twaalf koralen, door L. van Gheluwe. Brussel, 1879. - De kreet der Belgische Jeugd, door E. Gregoir. Antwerpen, 1880. - Zes liederen, door F. Mille. Gent, 1882. - Wat ik bemin, door L. van Hoof. Antwerpen, 1888. - Hulde aan Jan Palfyn, door denzelfden. Kortrijk, 1888. - De Schelde, door K. Mestdagh. Leuven, 1889. - Hulde der Belgische Jeugd aan Z.M. Leopold II, door F. Mille. Kortrijk, 1890. - Kerlingaland, door K. Mestdagh. Gent, tweede uitgave, 1890. - Zij gerust, o Vaderland, door Hendrika van Tussenbroek. Gent, tweede uitgave, 1897. - o Schelde, door F. van Duyse. Gent, tweede uitgave, 1897. - Op Groeninge, door P. de Meulemeester, Gent, 1900. - De Zege van Groeninge, cantate door K. Mestdagh. Kortrijk, 1902. - Lentetust, door J. Opsomer. Elsene, 1904. - Kerlingaland. door E. Hullebroeck. Gent, 1905. - Het Beekje, Maris Stella, Lente, Zij gerust, o Vaderland! Zomeravond, De Boerenkrijg, Van Dyck, Hulde aan den Arbeid, Feestzang, Verbroedering, Lofzang aan het Vaderland, Zes koren, door Eug. Dierckx, Antwerpen. | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
Levensschetsen. - Vlaamsche dichters en prozaschrijvers van Kortrijk (1545-1885), naar tijdsorde gerangschikt, met biographische en bibliographische aanteekeningen en proeven uit hunne werken. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1885; 12o, 142 blzz. - Jan Palfyn's leven, werken en verdiensten, naar velerlei bronnen bewerkt. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1887; 12o, 86 blzz. en een facsimile. (In 1889 werd eene tweede, vermeerderde uitgaaf van dit werk bezorgd, 106 blzz.) - Levensschets van Lodewijk Robbe. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1889; 16o, 19 blzz. met portret van Robbe. - Het leven en de werken van F.-A. Sneliaert. Kortrijk, Wed. Nys en zonen, 1889; 32o, 11 blzz. - Levensschets van den E.H. Jozef-Ignaas-Michaël van Dale, met de geschiedenis zijner stichtingen. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1890; 16o, 47 blzz. - Mgr. de Haerne, naar ambtelijke stukken en familiepapieren. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1891; 16o, 130 blzz. Met portret en fae-simile. - Een paar bladzijaen uit net leven van pater David. Gent, A. Siffer, 1900; 16o, 5 blzz. - De dichter F.-J. Blieck en zijne familie. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1905; 16o, 13 blzz. Met portret.
Geschiedenis van Kortrijk. - Kortrijk in het verleden. Historische schetsen en aanteekeningen, bijeenverzameld en gerangschikt. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1883; 12o, 142 blzz. - Geschiedenis der abdij van Groeninge, te Kortrijk, met aanteekeningen over het wonderdadig beeld van O.-L.-Vrouw. Kortrijk, C. Duboccage, 1890; 12o, 93 bizz. - Hoe de Geuzen in 1578 meester werden van Kortrijk. Gent, A. Siffer, 1892; 16o, 21 blzz. - De H.-Sacramentsprocessie te Kortrijk. Kortrijk, C. Duboccage, 1892; 16o, 38 blzz. - De Linnenweverij in vroegere eeuwen te Kortrijk. Gent, A. Siffer, 1893; 16o, 6 blzz. - Feestmalen in vroegere eeuwen. Antwerpen, 1893; 16o, 7 blzz. - Aankomst der paters Jezuïeten te Kortrijk. Antwerpen, 1893; 16o, 15 blzz. - Kortrijk in 1302 en de Slag der Gulden Sporen. Kortrijk. Eug. Beyawert, 1893; 16o, 116 blzz. Met kaarten. - St.-Martenskerk te Kortrijk, van den vroegsten tijd tot heden, met platen en bewijsstukken. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1896; 16o, 186 blzz. - De kerk van O.-L.-Vrouw te Kortrijk, van den vroegsten tijd tot heden, met platen en bewijsstukken. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1897; 16o, 156 blzz. - De Boerenkrijg in het Kortrijksche. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1898; 16o, 32 blzz. (Twee uitgaven.) - De eeredienst der Rede, te Kortrijk, op het einde der XVIIIe eeuw, Waregem, Ducatillon, 1898; 16o, 10 blzz. - Leden van het gezelschap Jezu, te Kortrijk gestorven. | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
Gent, A. Siffer, 1898; 16o, 5 blzz. - Kortrijk en zijne omstreken, met kaarten en platen. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1899; 16o, 88 blzz. - De oude Lakenhalle, te Kortrijk. Kortrijk, E. Nuytten, 1900; 32o, 27 blzz. - De Slag van Kortrijk in 1302. Gent en Antwerpen, de Nederlandsche Boekhandel, 1902; 16o, 96 blzz. Met kaarten. - La baraille des Eperons d'or. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1902; 16o, 115 blzz. Met kaarten. - Eene wandeling zonder gids door Kortrijk en naar den Groeningekouter. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1902; 16o, 11 blzz. Met eene kaart. - Aan de kanten van Kortrijk. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1902; 16o, 15 blzz. Met het panorama op den Hootond. - Gemeenterekening van Kortrijk over 1391-92. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1904; 16o, 27 blzz. Met een plan en een glossarium. - Oorkonden, Kortrijk aanbelangende. Eerste verslag. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1904; 16o, 21 blzz. - Losse aanteekeningen, rakende de tweede helft der XVIe eeuw, te Kortrijk. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1905; 16o, 10 blzz. - Oorkonden, Kortrijk aanbelangende, in het archief van het Noorderdepartement, te Rijsel. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1905; 16o, 7 blzz. - Kortrijk in de omwenteling van 1830. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1905; 16o, 30 blzz.
Algemeene geschiedenis. - Jan Breidel en Pieter De Coninc. Kortrijk, C. Duboccage, 1887; 16o, 47 blzz. - Vlaanderen voor en tijdens het bewind der Geuzen. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1888; 16o, 316 blzz. - Ons Vaderland tijdens de Fransche Overheersching. Bekroond door De Vriendschap, te Roeselare, en uitgegeven door het Davidsfonds. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1892; 16o, 180 blzz. - Het Socialismus in België. Bekroond en uitgegeven door het Davids-Fonds. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1895; 16o, 128 blzz. - Goede Zeden. Leuven, K. Peeters, 1896; 16o, 13 blzz. - Openbare vereering van O.-L.-Vrouw en van Heiligen in de Middeleeuwen. Kortrijk, Eug. Beyaert, 1905; 16o, 6 blzz.
Reisverhalen. - Reisjes in Zuid-Vlaanderen. Uitgegeven door het Davids-Fonds. Kortrijk Eug. Beyaert, 1901; 16o, 140 blzz. - Acht dagen in Limburg. Leuven, K. Peeters, 1898; 16o, 27 blzz. - Eenige dagen in de Luiksche en Luxemburgsche Ardennen. Leuven, K. Peeters, 1900; 16o, 19 blzz. - Langs de Leie en de Ieperlee. Ieperen, Callewaert-de Meulenaere, 1900; 16o, 102 blzz. Met vele platen. - In de IJzerkom. Ieperen, Callewaert-de Meulenaere, 1903; 16o, 137 blzz. - Lans de Maas, Langs de Lesse, Langs de Semois, Langs de Ourthe, Langs de Ambleve, Langs de Vesder, In Limburg, Aan de kanten van Antwerpen, Gent en zijne omstre- | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
ken, Langs den Dender, Ronse en Oudenaarde, In en om het Brugsche Vrije, Langs de zee, Langs de Ieperlee en de IJzer, Langs de Leie, Langs de Mandelbeek, In Henegouw, Nog in Henegouw, In het Zuiden van Brabant, In Vlaamsch Brabant, Brussel en zijne omgeving; Roeselaere, Jul. de Meester, 1904-1905. - (N.B. Deze 21 boekjes, te zamen 2130 blzz, vormen Ons schoone Vaderland, opgedragen aan Z.M. Leopold II, Koning der Belgen.) - Eene aardbeving in Vlaanderen. Kortrijk, E. Beyaert, 1905; 16o, 12 blzz.
Varia. - De Zee en het Water. Kortrijk, C. Duboccage, 1883; 16o, 28 blzz. De volgende tijdschriften werden door Th. Sevens opgesteld: De Schoolbode voor West-Vlaanderen, 1877 en 1878, Brugge, J. Cuypens. - De Kouter, 1900, 1901 en 1902. Kortrijk, Eug. Beyaert.
Schoolboeken. - Aanvankelijk Schrijf-Leesonderricht, I, II en III, 18, 36 en 77 blzz. Brussel, D. Windels. (Verscheidene uitgaven.) - Botten en Bloemen I en II, 40 en 112 blzz. Brugge, J. Cuypers, 1876. - Bloemen en Vruchten, I en II, 80 en 160 blzz. Kortrijk, C. Duboccage. (Vele uitgaven.) - Leesboek voor de hoogste klas der lagere jongensscholen. Kortrijk, C. Duboccage, 172 blzz. (Verscheidene uitgaven.) - Leesboek voor de hoogste klas der lagere en middelbare meisjesscholen. Kortrijk, C. Duboccage, 142 blzz. (Verscheidene uitgaven.) - Matigheid. Kortrijk, C. Duboccage, 1895; 32 blzz. - Aanvankelijk onderricht in de Fransche taal. Kortrijk, C. Duboccage; 48 blzz. (Verscheidene uitgaven). - Nederlandsche taal- en stijloefeningen. Kortrijk, C. Duboccage, 1882. Bijdragen in gebonden en ongebonden stijl in: De Vlaamsche Kunstbode, De Toekomst, De Nieuwe School- en Letterbode, De Schoolbode, Rond den Heerd, De Halletoren, Dicht- en Kunsthalle, Het Belfort, Dietsche Stemmen, Vlaamsch en Vrij, Het Vlaamsche Volk, Het jaarboekje van Rens, Het Jaarboek van het Davidsfonds, Het Jaarboek van het Kersouwken, De Jaarboeken van Conscience's Taalgenootschap, De Jaarboeken van het Willemsfonds, De Gazette van Kortrijk, De Brusselaar, enz.
St.-Lambrechtsgilde, Hasselt.
De Verdwijning der Alvermannekens, door J. Lenaerts. - Oda en Ylfken, door denzelfde. - De Heilige Communie, naar Arato, door Prof. Broux. - De Lelie der Dellingen, door M. Winters. - Nederlandsche Metriek, door J. Geurts. - | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
Begin en Einde der Wereld, onder opzicht van Geloof en Wetenschap, door K. Van Swygenhoven. - De Vlaamsche Zanger, I en II. - Letterkundige Ontledingen, door J. Geurts. - De Vroolijke Limburger, door Lambrecht Lambrechts.
Stinissen, P.-J. - Geb. te Peer den 2 Mei 1847.
Dichtwerken. - Fabelen en andere kindergedichtjes. Gent, Hoste, 1879. (2e uitgaaf, Gent, 1898.) - Gedichten voor huis en school. Gent, Hoste, 1886. - Gedichten. Antwerpen, Opdebeek, 1905. Op muziek gezet. - De Guldensporenstad, aan Hendrik Conscience, 1881. - Breydel en de Coninck. Cantate. Brugge en Antwerpen, 1887. - Hulde aan Peter Benoit, 1892. - Pax et Labor. Cantate voor de opening der wereldtentoonstelling van Antwerpen, Antwerpen. 1894. - Het Weezenlied. Kindercantate, getoonzet door A. De Vleeshouwer. Antwerpen, 1890. - Arbeid. Kunstkinderlied, muziek van Jan Blockx. Antwerpen, 1895. - Zingen. Koor voor weezen, getoonzet door A. De Vleeshouwer. Antwerpen, 1898. - Heilig Vaderland. Muziek van Wambach. 1905.
Verhalen voor de jeugd. - De strooien Hoef, Eerlijke Lieden, Het verloren Kleinood, Loon naar werk, Verzint eer gij begint, Kinderlijke Liefde, Het Sijsje van Meester Heilbron. (Ieder afzonderlijk uitgegeven, Gent, Hoste, 1887.) - Kijkjes in de Dierenwereld. Antwerpen, Devreese, 1902. - De Hond. Twaalf verhalen. Antwerpen, Devreese, 1904. - Vlaamsche Album, ten behoeve der jeugd. Met penteekeningen van A. Vanneste. Antwerpen, 1900.
Schoolboeken. - Gedachten over opvoeding en onderwijs, vooral met het oog op de lagere school. Gent, 1886. (Tweede uitgaaf. Gent, 1888.) - Blik in de school der 16e eeuw. Brussel, 1891. - Het schoonlezen in de lagere en middelbare scholen. (Met medewerking van Jan Adriaensen.) Brussel, Windels, 1886. 3 deelen. - Pedagogische Aphorismen. Gent, 1896. - Lessen van Gezondheidsleer, in de lagere school. Lier, 1900. 3 deelen. - Lessen van Aardrijkskunde, in de lagere school. Lier, 1905. 3 deelen.
Varia. - Levensschets van Jan-Lodewijk Hendrix. Antwerpen, 1894. - De Normaalschool van Lier. Lier, Van In, 1900. - Antwerpen, zijne museums en parken. Antwerpen, 1904. - Ons Jubeljaar, 1830 1905. Antwerpen, 1905. | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
Bijdragen in dicht en ondicht in: De Vlaamsche Kunstbode, van 1873 tot heden; De Eendracht, Gent; Het Nederlandsch Muzeum, Gent; De Toekomst, Antwerpen en Gent; De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Antwerpen; De Jaarboekjes van het Conscience's Taalgenootschap, Brugge; De Jaarboeken van het Taalverbond, Gent; De Vereeniging, Gent; De Schoolbode, Brugge; De Volksschool, Ieperen; De Jaarboeken van het Willemsfonds, Gent; Het Tijdschrift van het Willemsfonds, Gent; De Limburgsche Jaarboeken, Bilsen; Het Gedenkboek der Consciencefeesten, Arnhem; De Voorbode, Blankenberghe; De Zweep, Brussel; Het Vlaamsche Volk, Gent; Vlaamsch en Vrij, Antwerpen; De Bommelsche Courant, enz.
E.H. Van Genck, J.W. - Geboren te Munsterbilsen den 28 April 1839.
Jubelzang aan Z.H. Paus Pius IX. 1876. - Geschiedenis van den Godsdienst. 1886. - Constans Clorus. Treurspel, in verzen. Naar het Fransch van H. Léveillé. Gent, Vanderscheiden, 1891. - Heraclius. Treurspel in drie bedrijven. - Robrecht van Valencijn of de Zege van het Kruis. Drama in drie bedrijven. Talrijke verspreide gedichten verschenen in Letteroefeningen van Utile Dulci, De Vlaamsche Kunstbode, Het Belfort, De Banier: Onze Lieve Vrouw van Steps; De minnende Harten; Sursum Corda; Een schoone zomermorgen in Condroz; Het werkmanskind; Zomeravond; Salute flores martyrum; De reizangen van zijn drama ‘Heraclius’; Het lied der arme naaister; Aan Pastoor Nicolaï op zijn jubelfeest; Lumen in coelo: Leo XIII; De bloeiende eenzaamheid; Het eerste meibloemken; Het eerste bladerken; De dichteres; Pluk de bloemekens niet; Rupsje en vlinder (sonnet); Kinderbede (zinggedicht); De lente is daar (cantate); De glimlach des Heeren (referein); Aan Jezus (trioletten), enz.
Van Hees, Alf. - Overleden te Beverloo in 1893.
Heideroosjes. Gedichten. Leuven, Peeters-Ruelens, 1882. - De Schoolzanger. 46 nieuwe schoolliederen, met muziek van K. Hermans. Lier, Van In. - Tranen. Gedicht, op muziek gezet door K. Hermans. Gent, Van Gysel, 1883. - Jan Breydel's Wraak. Historisch drama, in vijf tafereelen. Antwerpen, Lod. Janssens, 1885. - Practische Zielleer. Lier, Van In. Bijdragen in De Vlaamsche Illustratie, Het Limburgsch Jaarboek, De Opvoeding, De Schoolbode, De Morgenster, enz. | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
E.H. Van Hees, Pr. - Geb. te Beeringen in 1826.
De Weergalm van het Eeuwenlied. Gedichten. St.-Truiden, Leenen, 1904. Bijdragen in de Letteroefeningen van Utile Dulci.
Van Mechelen, J.L. - Geboren te Runkelen den 24 April 1859.
Herfstblaadjes. Berijmde fabeltjes. Brussel, Lebègue, 1900. - 't Jaar één, d'uil preekt. Gent, Snoek, 1901. - Zingen is Leven. Vlaamsche liederen voor de schooljeugd, met cijfermuziek van P. Dubois. Gent, Hoste, 1904. Bijdragen in Het Viaamsche Land, Onze Tijd, De Nationale School, enz.
E.H. Van Schillebeek, P. - Geboren te Beverloo den 25 October 1829.
Verzameling Vlaamsche liederen, met muziek. Bijdragen in de Letteroefeningen van Utile Dulci.
E.H. Winters, J.M. - Geboren te Genck den 21 September 1864.
Germaansche Heidenleer. (Met medewerking van J. Lenaerts.) Lier, Van In, 1901. - Lelie der Dellingen en Bloemen des Velds. Dichtbundel. Hasselt, Leën, 1901. - Electa, trilogie, verschenen in het 't Daghet. Bijdragen in het 't Daghet in den Oosten, De Banier, enz. |
|