Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
De Nationale Opvoeding door de letteren,
| |
[pagina 170]
| |
staan kunnen, en met dewelke hij door schriften en boeken in betrekking kan komen. Daarop kan dadelijk geantwoord worden, dat millioenen gewone stervelingen maar in betrekking kunnen komen met degenen die hunne taal spreken of schrijven; en dat de meesten dezer in hetzelfde land wonen, dat zij hun vaderland heeten. Zou dat begrip vaderland maar een ‘idee’ zijn? We denken, dat het eerder gesteund is op een gevoel; dat het dus wat dieper zit dan een ‘idee’, dat zoo vaak met tijd en mode verandert.
De afbrekers van het vaderland hebben aan hunne theorie allerlei schoone namen gegeven: universaliteit, wereldburgerschap, internationalism. Door hun wereldburgerschap denken de aanhangers dier theorie veel hooger te staan dan de gevoelsmenschen, welke nog durven spreken van een ras, eenen stam, eene natie, een vaderland.
Laat ons nu hunne wetenschap eens goed bezien. Er zouden geene zuivere rassen meer zijn, zeggen zij. Zouden zij kunnen bewijzen, dat de rassen op zeker tijdstip zuiverder waren dan nu? Of wel, kan men aannemen, dat er ooit een ras is geweest, dat gedurende een zeker tijdperk de kenmerken van een gansch zuiver ras vertoonde? Is er geene wet der natuur, die zegt, dat er niets wat van stof is, onbeweeglijk en ongewijzigd blijft, dat alles in den kringloop der stof wordt | |
[pagina 171]
| |
medegesleept, dat de rassen dus ook noodzakelijk gestadig den invloed dier wet moeten ondergaan? Maar is het ras daarom verdwenen? Heeft het inmengen van vreemde bestanddeelen de hoofdkenmerken van het ras vernietigd? De werkelijkheid, in plaats van de kamergeleerdheid, kan mij daarop antwoorden. Als ik ons Vlaamsche volk in zijn land gadesla, zie ik toch wel, dat ik daar geene typen voor mij heb van het Latijnsche ras, b.v. in een dorp in Italië, of van het Slavische ras, in een dorp in Bohemen, zooals ik ze ter plaats met eigen oogen heb kunnen aanschouwen. Aan de werkelijkheid getoetst, zien wij, zonder daarom in geleerde beschouwingen over schedelvorm, gestalte, haar- en oogenkleur te treden, dat die ontkenning van het bestaan der rassen en volkeren, slechts eene drogreden is, de vrucht van doorgedreven zucht naar wat nieuws. Verre van ons nochtans de gedachte den geleerde in zijne zucht naar weten te willen bespotten. Toch willen wij waarschuwen tegen ontijdige besluitselen en wankelende wetten. Het is maar al te dikwijls het geval, gelijk in Goethes Faust, als hij zich op dat gebied waagt, dat de mensch: ‘Mit gier'ger Hand nach Schätzen gräbt Men heeft zoo ook onvoldoende redenen gevonden om de begrippen ras, volk, natie en vader- | |
[pagina 172]
| |
land omver te halen. Wat ik zei van het ras, kan ook gezegd worden van het volk. Als ik eenen boer uit Vlaanderen met eenen boer uit Gelderland, ja zelfs uit Mecklenburg of Pommeren te zamen breng, zal ik u dadelijk kunnen doen waarnemen, dat zij door nog iets anders dan door den schedelvorm en de haar- en oogenkleur tot één volk, het Nederduitsche, behooren. We zouden kunnen hooren dat dezelfde dingen hunner onmiddellijke omgeving door nagenoeg dezelfde woorden aangeduid worden: man, vrouw, huis, land, ploeg, brood, water, aarde en honderden andere. Breng ik nu dienzelfden boer uit Vlaanderen maar op enkele mijlen afstand van zijne woonplaats, doch over de taalgrens van het Germaansche land, daar zullen wij de overtuiging kunnen opdoen, dat een boer uit deze streek diezelfde voorwerpen aanduidt door homme, femme, maison, pays, charrue, pain, eau, terre. Luister maar goed naar die klanken; want taal is vooral klank. Bezie ze ook maar goed, als ze met zwarte letters op het witte papier staan geschreven, - eene kunst die uit de gesprokene taal is geboren, - en zeg me daarna of die twee boeren elkaar kunnen verstaan, en of ze tot hetzelfde volk behooren?
De volkeren bezitten eene taal naar hunne natuur. De taaluitspraak berust op physiologische gronden. De taal, dat weten wij thans allen, staat nauw in verband met den bouw of de inrich- | |
[pagina 173]
| |
ting van den mond, de neusholten, het verhemelte en het strottenhoofd. De voornaamste natuurkundigen zullen u bekennen, dat een ras niet vrij is van zijne taal te kiezen en dat de droom van eene algemeene wereldtaal niets is dan eene hersenschimGa naar voetnoot(1). Dus een droom, gelijk het internationalism of het wereldburgerschap. De gesproken taal, verrijkt door de kunst der geschreven taal, werd het voertuig der beschaving; toen ontstond het begrip natie. Door eenheid van taal ontwikkelde zich het gemeenschappelijk leven, en het begrip vaderland in zijne breedste beteekenis.
Hier verwacht ik mij aan de tegenwerping, dat er landen zijn, waar verschillende talen worden gesproken, en dat die landen door de verschillende rassen, die ze bewonen, hun gemeenschappelijk vaderland genoemd worden. Ook, dat er in sommige landen menschen wonen, die dezelfde taal spreken als degenen uit naburige staten, en dat zij geen gemeenschappelijk vaderland hebben. Dat doet echter niets af van de stelling, dat in een land, zooveel mogelijk ééntalig, het gemeenschappelijke leven inniger is, het begrip | |
[pagina 174]
| |
vaderland krachtiger zal zijn, dan in een ander, waar velerlei stammen wonen en verscheidene talen gesproken worden. De eerste landen worden dan ook kultuurlanden geheeten. Van zulke landen kan men zeggen, dat de opvoeding het rassengevoel buitengewoon versterkt, in stede van zijne kracht te verbrokkelen. De taalstrijd, we weten het maar al te goed, slorpt krachten op, die tot betere doeleinden zouden kunnen aangewend worden. De taal nochtans is in haar zelven geen doel; maar een middel, een onontbeerlijk middel. Het taalgevoel is dus nog iets anders dan eene afgoderij voor klanken, letterteekens en woorden. De taal is niettemin iets zeer belangrijks. Zij speelt eene groote rol in de beschaving. Zij is het voertuig der gedachte. Door de taal komt weten en kunnen. Zij drukt onze innigste gevoelens uit; zij geeft eenen vorm aan hoogere begrippen. Door haar zijn wij in staat onze medemenschen in te lichten, te overtuigen, tot daden op te wekken, voor verheven denkbeelden te bezielen. Door de taal, die het verstaat, schudt men een volk wakker, wanneer het te weekelijk wordt, of weet men zijne verontwaardiging te doen losbarsten in dagen van schande of verdrukking.
België, ons vaderland, is een tweetalig land. Het wordt bewoond door twee volkstammen, die de eene tot het Germaansche, de andere | |
[pagina 175]
| |
tot het Latijnsche ras behooren. Beweren, zooals sommige geleerden, dat beide rassen eene gemeenschappelijke beschaving hebben, is met woorden goochelen. Die bewering moge nu gedaan zijn uit vaderlandsliefde of met andere goede inzichten; ik weet niet of het minder vaderlandslievend is, te bekennen, dat wij, in België, tot twee verschillende beschavingen behooren, gelijk tot twee verschillende rassen. Men kan zich zonder eene taal toch geene beschaving verbeelden, wier voertuig zij is. Wij weten wel, dat hooger genoemde geleerden, bij de zoogenaamde gemeenschappelijke beschaving, ook eene gemeenschappelijke taal denken, die de Fransche is. Wanneer men dat aanneemt heeft de Vlaamsche beweging geene reden van bestaan. Dan zijn er ongeveer drie millioen ééntalige Vlamingen in ons land, die buiten die beschaving staan, zoo zij enkel in hunne taal alleen in de volksschool onderwijs genoten, terwijl drie millioen franschsprekende Walen, met enkel lager onderwijs, maar in bedoelde taal der gemeenschappelijke beschaving, de stralen van het licht dier beschaving kunnen opvangen. Voor de ééntalige Vlamingen blijft die beschaving echter de duisternis. Als wij ons bij zulken toestand kunnen neerleggen en ons voldaan achten, wanneer er ongeveer een half millioen Vlamingen, het zevende deel van den Vlaamschen stam, in staat is door middel van de vreemde, aange- | |
[pagina 176]
| |
leerde taal, het Fransch, van het voordeel dier beschaving te genieten, dan behoeven wij ons niet te beroemen in Vlaanderen veel op de Oudheid vooruit te zijn, b.v. te Athene, waar er tien duizend menschen tot de beschaafde wereld behoorden, nevens honderd duizend slaven, die als dieren beschouwd werden. Doch zoo egoïstisch denkt de rechtgeaarde tweetalige Vlaming niet. Zoo autocratisch zou hij ten minste zijn eigen volk niet willen behandelen, terwijl hij zelf meewerkt om democratisch op de Latijnsche helft der Belgische bevolking het licht der hoogere beschaving te laten stralen. Dat ware de grootste lafheid, die de minderheid tweetalige Vlamingen op haar geweten zou hebben; - een aanslag tegen de meerderheid ééntalige Vlamingen, hunne broeders. Het is verschrikkelijk in een land zoo iets te moeten denken! Doch wij, geletterde Vlamingen, zijn het zeker wel allen eens om te zeggen, dat ons Vlaamsche volk dient onderwezen te worden in zijne eigene Germaansche taal, en dat degenen, die niet geroepen zijn om hooger onderwijs te genieten, ten minste voordeel kunnen trekken uit de kultuur der hoogere standen, zooals dat in elk beschaafd land der wereld gebeurt.
Doch het is niet genoeg te zeggen, dat alle rechtgeaarde en ontwikkelde Vlamingen dat wenschen. Zij moesten het ook willen. Wij zijn iets meer verschuldigd dan wenschen aan de | |
[pagina 177]
| |
beschaafde wereld in Europa, wil zij ons erkennen. Dat werd hier in de Koninklijke Vlaamsche Academie door ons geacht lid Dr. Julius Mac Leod, in zijn vertoog Het Nederlandsch en de Wetenschap en in andere schriften duidelijk genoeg aangetoond. Als wij daarvan niet innig doordrongen zijn, mogen wij den strijd voor ons volksbestaan opgeven. Anderen, die onze tegenstrevers zijn, meer dan wij van hun stamgevoel bewust, zullen het vraagstuk voor de rechten der taal in onze plaats, en tegen ons, oplossen, gelijk zij het sedert lange jaren hebben gepoogd te doen. Als wij echter overtuigd zijn van ons goed recht, zullen wij onze plichten niet vergeten; want alle recht brengt plichten mede. Welke zijn nu die plichten? Dat is wat ik in het tweede deel mijner verhandeling nader wensch te bepalen.
***
Plicht is in dit geval opoffering van zijn eigen persoon voor zijne stambroeders, zijne landgenooten. Hij die aan zijnen plicht te kort blijft, is een zelfzuchtige, en ik begrijp heel goed, dat zulk een mensch het ‘idee’ vaderland in zijn brein zoekt te dooden. Als men zich vergenoegt de geestverwant te zijn van andere intellectueelen, die op een of ander punt van den aardbol wonen, en niets moet doen voor misdeelden van het lot, die in onze buurt verblijven, dan maakt men | |
[pagina 178]
| |
zich de taak gemakkelijk. Is het genoeg, dat wij kunst scheppen, wetenschap in 't leven roepen, zonder er ons verder over te bekommeren, of er daaruit eenig nut voor de opvoeding van ons volk zal kunnen getrokken worden? Is het voor ons alleen, of voor enkele anderen, om het even waar ze wonen, - een klein groepje intellectuëelen, - dat wij werken, studeeren, opsporingen doen in boeken en handschriften, dat wij de natuur hare geheimen ontrukken? Neen, de vruchten onzer kennis, de gedachten en gevoelens van hoogere geesten, bevoorrechte menschen, moeten, in eene welgeordende moderne samenleving, ook het volk ten goede komen.
Wie zal nu de beste uitdeeler dier geestelijke weldaden zijn? De leeraar in zijne school, de ontwikkelde man, die onderscheid kan maken tusschen wat door de jeugd kan begrepen worden en wat zij nog niet kan vatten; tusschen wat niet waard is voort te leven en wat ieders belangstelling verdient; tusschen wat slecht en bedorven is, en wat zedelijk kan meêwerken tot den adel en de grootheid van een volk. Zulk onderscheid kunnen maken is de eerste eisch, dien men den opvoeder, den leeraar te stellen heeft; - het is de grondslag der opvoedkunde. En van deze zal het de grondslag blijven, zoolang er menschen zijn die nog iets anders beoogen dan dressuur voor geleerde apen of honden; die niet aannemen dat deugd en | |
[pagina 179]
| |
ondeugd voortbrengselen zijn van de stoffelijke wereld, gelijk suiker en zwavelzuur.
Ik meen aangetoond te hebben, dat de mensch geen zelfzuchtige moet zijn; dat hij zijnen evenmensch zooveel moet gunnen als hij zelf genoten heeft. Ik wil ook aanduiden, hoe hij dat moet doen om begrippen, die hij verheven acht toegang tot de harten te doen vinden en door anderen te doen eerbiedigen. Zoo, in stede van een dwingeland der geesten te zijn, kan het onderwijs de mate geestelijk genot verhoogen, die in onzen tijd maar al te zeer door de zucht naar stoffelijke genietingen op den achtergrond wordt geschoven. Met een woord: de leeraar moet een beschaver zijn. Tot de hoogere orde van denkbeelden, die hij moet ontwikkelen, behoort de vaderlandsliefde. Want als er een vaderland is, dan is er vaderlandsliefde noodig, en daarom moet er eene nationale opvoeding bestaan. Als wij ons vereenigd gevoelen met degenen die dezelfde taal als wij spreken, die in dezelfde gedachten deelen, dezelfde gevoelens koesteren, dezelfde grondbeginselen verdedigen, dan moeten wij ook naar middelen uitzien om bij het opkomend geslacht dat alles in leven te houden, en naar waarde te doen schatten. En welk vak van het onderwijs zou beter geschikt zijn om vaderlandschgezinde gevoelens te verwekken dan de nationale letteren, die de weerspiegeling zijn van 's volks doen en denken, | |
[pagina 180]
| |
handel en wandel. Ik zal u niet spreken over die soort van letteren, waarvan de schrijvers er zich op beroemen in de kunst noch vaderland, noch kwaad, noch goed, noch zedelijkheid, noch onzelijkheid te kennen. Hunne kunst is meestal niets anders dan mode van den dag, photographie van het dierlijk leven, schildering van de uitspattingen der laagste driften; zij werken liefst in het wreede en het gemeene. Hier en elders richt die kunst van ontaarden thans vele verwoestingen aan. Als nu de bezorgdheid voor volk en vaderland, die legers aan de grenzen stelt, er ons niet toe leidt ook in de kunst de palen der zedenwet niet te laten overschrijden, zullen wij er ten minste moeten voor zorgen dat zulke kunst streng uit de opvoeding worde geweerd. Onverschilligheid en toegevendheid in deze zaak zouden ons schuldig maken. Onzedelijkheid kan ook kunst zijn, zeiden bedeesd glimlachend de eerste liefhebbers van het gemeene, waarin zij bij voorkeur hunne inspiratie zochten. Anderen gingen wat verder en riepen, dat de zedenwetten met de kunst niets te maken hebben. Doch daarbij zou het niet blijven; nu schijnen zelfs ontucht, walgelijke dierlijkheid uitsluitend het voorwerp der belangstelling van zekere kunstenaars te zijn, te oordeelen naar tal van boeken, die aan de schouwvensters door beeld en opschrift koopers lokken. Kunst is drift, is het machtwoord geworden; maar het schijnt alleen drift naar genot en vol- | |
[pagina 181]
| |
doening der lagere zinnen te zijn. En al wat thans schrijft, schept of de veder der critiek voert, werkt die kunstbeweging, die blijkbaar de kiemen der ontaarding in zich draagt, te veel in de hand. Hare aanhangers hemelen ze op; hare tegenstrevers breken ze af; intusschen wordt er over niets anders gesproken. De eerlijke, eerzame kunst, kalm en rustig geschapen, die zich zelve en hare lezers eerbiedigt, wordt bijna door iedereen op zijde gelaten.
Zoo werken zelfs degenen, die onzedelijke kunst verfoeien, mede om ze bekend te maken. De critiek is er ook dikwijls bang voor om die wormstekige kunst naar den brandstapel te verwijzen, omdat zij zich niet wil blootstellen aan de schimpschoten eener cynieke nieuwsbladpers voor wie niets heilig is. Doch de eerlijke man vreest ze niet, en durft dat cynism vrank in de oogen zien. Een huisvader zou b.v. niet dulden dat een kunstenaar, wie hij ook moge zijn, of hoe hoog hij ook moge staan, in tegenwoordigheid van zijne vrouw en kinderen geile praatjes houdt, gelijk hij ze in zijne boeken schrijft, dikwijls om er geld uit te slaan. Als die kunstenaar in zijnen omgang geen kiescheren en kuischeren zin zou bezitten dan in zijne kunst, zou hij licht van iemand uit het gezelschap eene les ontvangen; misschien ook wel eene tuchtiging van den terecht verontwaardigden familievader. | |
[pagina 182]
| |
Zulke zedelijke tuchtiging moet ook gegeven worden in de school, bij het onderricht in de letteren, om die kunstenaars te brandmerken, welke gevaarlijk zijn voor de goede zeden en het behoud der orde in de samenleving. Nog eens, onverschilligheid en toegevendheid van wege den opvoeder maken ons schuldig bij de jeugd, die recht heeft op onze waarschuwende lessen tegen ondeugd, lichtzinnigheid en wanorde, zoowel als tegen de gevaren der elementen, die in de les van natuurkunde bestudeerd worden. Ondanks alle kunst moeten wij in de school eerst den zedelijken mensch leeren achten, en minder het schitterend kleed bewonderen, dat zelfs een schurk zich over de schouders kan hangen. Bij vele moderne kunstenaars is het juist om dat schitterend gewaad te doen. De goede, eenvoudige en krachtige man, die naar iets hoogers streeft wordt, zonder schittering of ontaarding, niet opgemerkt. Waar men vroeger de menschelijke gebreken, bedorvenheid en ondeugd in de kunst der letteren verwerkte om het scherpe contrast uit te beelden tegenover het goede, het edele en het verhevene, daar neemt men thans die voorzorg niet meer. Men wil alles voor schoon laten bewonderen, zelfs het afzichtelijke, als het maar kunstig bewerkt is, en daarin ligt een gevaar voor de maatschappij, die tegen ontaarding, besmetting en ondergang, moet gevrijwaard worden. De | |
[pagina 183]
| |
kunst wil autocratisch regeeren, en dat schijnt onze democratische tijd te willen dulden. Autocratie in de kunst moet niet meer geduld worden dan elders, als zij het goede niet beoogt.
Eene andere smet die de kunst onzer dagen aankleeft en ontwikkelt is de zelfzucht. In de moderne poëzie heerscht de vergoding van het ik. Woorden met of zonder zin worden opeengehoopt om ons te laten gevoelen, wat er in eene ingewikkelde ziel, zooals sommige dichters de hunne noemen, omgaat, - al ware die ziel zoo ledig als een graf. Die soort van kunstenaars schijnen er trotsch op te wezen, dat niemand hunne raadselen begrijpt, en zij dus als goden, in geheimen gehuld, kunnen rondwandelen. Door dat alles moet de opvoeder zich niet laten verbluffen, noch verblinden. Als die kunst het gift der te verregaande zelfaanbidding, of der ontaarding bevat, moet de leeraar, als 't noodig is, ze behandelen en bespreken zooals eene giftige bloem in de les van plantenkunde. Zulke bloem kan ook wel schitterend zijn, doch men zal niet nalaten voor het gevaar te waarschuwen, en de bloem buiten bereik van onervarenen te stellen. De litteratuur, welke bij het onderricht in ons middelbaar onderwijs en de volksscholen moet bestudeerd worden, moet een edel doel nastreven. Het moet kunstwerk zijn, waarover zich geen eerlijk mensch hoeft te schamen. Zulke | |
[pagina 184]
| |
kunst werd bij alle volkeren geschapen. Zij is de kunst van Vondel, Milton, Shakespeare, Dante, Schiller, Goethe, Scott, Longfellow en vele anderen. Stelselmatig moet nu ook de kunst van anderen, die bepaald niet zoo hoog streefden, sceptiekers waren, of aan de bandeloosheid hunner drift niet altijd palen wisten te stellen, niet geweerd worden. Zoo zal bij de kunst van Byron, Shelley, Heine, Multatuli en vele onzer modernen, scherp het ontleedmes moeten gebruikt worden, en onbarmhartig uitgesneden wat verkankerd is. Is er eene kunstwet, er is ook eene zedenwet, die zoo eerbiedwaardig is, als de eerste. De kunstenaars, welke die zedenwet niet schijnen te kennen, staan geene sport hooger op de ladder des roems, omdat zij bij de schildering van ongetoomde driften of 't openbaren van hun cynism te ver gingen. Integendeel, als mensch hebben zij zich verlaagd. In alles moet mate en regel zijn; - daarop berust, wij kunnen het niet genoeg herhalen, de goede orde in de samenleving.
***
Nu wij alles uit den weg hebben geruimd wat bij de opvoeding niet kan noch mag gebruikt worden, en streng beoordeeld wat omzichtig moet behandeld worden, willen wij bespreken welke litteratuur bij ons nationaal onderwijs moet die- | |
[pagina 185]
| |
nen. Wij beweren, dat die litteratuur in de eerste plaats de nationale zou moeten zijnGa naar voetnoot(1). Al hebben wij in onze Vlaamsche letterkunde, die sedert 1830 herleeft, geene namen van zoo groote beteekenis als hoogergenoemde, toch moeten wij bij de nationale opvoeding door de letteren ons doel trachten te bereiken met hetgeen wij bezitten. Conscience en zijne tijdgenooten hebben ons kunst bezorgd op dewelke de intellectuëelen van onzen tijd, die denken, dat zij zooveel hooger staan, niet misachtend moeten neerzien. Men kan het de scheppers onzer nationale letteren, na 1830, niet als grief aanrekenen, dat zij van hunnen tijd waren, en deden zooals de litteratoren onzer dagen, die ook naar eene algemeen heerschende mode hebben gewerkt; want in het werk onzer ultra-modernen is er weinig, dat wij niet reeds, wat strekking en werkwijze betreft, ook sedert jaren in den vreemde hebben opgemerkt. In onze volkslitteratuur van na 1830, in de poëzie van Ledeganck, Van Duyse, Daut- | |
[pagina 186]
| |
zenberg, Van Beers, De Cort, Antheunis en zoo vele anderen, vinden wij deugden en karakters, welke wij te vergeefs in onze jongere moderne letterkunde, hoe hoog zij als vorm ook moge staan, zouden zoeken. 't Is niet zonder reden, dat Max Rooses zich onlangs afvroeg of met enkel eene litteratuur van kleur en klank ons volk tot eene herleving zal mêe te sleepen zijn. Kinderen kunnen een korenveld vertrappen om er de schitterende kollebloemen in te gaan plukken; groote menschen doen dat niet; zij kennen de kracht en de waarde van het koren. De opvoeder moet in het veld der letteren datgene zoeken, dat hem bij zijn ernstig werk dienst kan bewijzen. Hij mag dat veld niet verwaarloozen, omdat de schittering der bloemen in de moderne broeikassen zijne aandacht vestigt. En ons letterveld van de eerste jaren, die wel eens het heldentijdperk onzer herleving worden genoemd, wordt nu wel eenigszins veronachtzaamd, omdat eene geruchtmakende bent van heden hard schreeuwt, dat zij zooveel hooger staat in de kunstwereld, als degenen, die onze litteratuur na 1830 moesten scheppen. Bij al dat geschreeuw en dien woordenpraal, bij dat bloot voorgeven vergeet men dikwijls de bewijzen te voegen. Het springt al te zeer in 't oog, dat de moderne kunst in haar anarchistisch streven veelal geene opvoedende kracht bezit. Zij bekent het overi- | |
[pagina 187]
| |
gens, zonder omwegen, dat zij zich niet om zedenwetten of opvoeding bekommert. De litteratuur van de eerste jaren onzer herleving, die versmaad wordt, wint het van deze in zedelijke waarde. Zij vergoodde het individu niet; zij was meer altruïstisch dan egoïstisch. Zij eerbiedigde iedereen in zijne gevoelens, en zij zocht anderen iets te leeren. Dat alles is den modernen litterator onverschillig.
Is het hem onverschillig of kunst zedelijk of onzedelijk, tuchteloos of voorbeeldig is, het is den opvoeder niet onverschillig. Deze denkt nog aan anderen, aan het algemeen belang; hij is geen egoïst. Intusschen doet hij wel met nog altijd voort Ledeganck's Zustersteden en Boekweit, Conscience's heldenverhalen en zedenromans, Snieders' vertellingen, Sleeckx' en Loveling's novellen, Van Beers' gedichten, De Cort's en Antheunis' liederen, Hiel's cantaten, Van Duyse's epische poëzie, Gezelle's stemmige zangen te lezen, te verklaren, te ontleden om er geestdrift voor op te wekken. De geschiedenis brengt haar deel voor de opvoeding mede. In de geschriften van David, Vuylsteke en meer anderen is er veel merkwaardigs, dat de daden onzer vaderen in het helle daglicht stelt. De kunstgeschiedenis mag vooral niet vergeten worden. Rooses, Alberdingk Thijm en nog | |
[pagina 188]
| |
meer anderen kunnen de stof leveren voor dit gedeelte der opvoedings-litteratuur. Op het gebied der letterkritiek, der kunstbeschouwing en der schoonheidsleer is er in hunne schriften, evenals in deze van Willems, David, Heremans veel goeds te vinden. Alle factoren, en niet alleen gedichten en novellen, moeten meêwerken om de jeugd onze beschaving te leeren kennen; want daarom is het ons te doen en niet alleen om de taal en den kunstvorm. Dat schijnt men bij de samenstelling van bloemlezingen en andere schoolboeken al te zeer uit het oog te verliezenGa naar voetnoot(1). Onze Vlaamsche beschaving, al is zij nog jong, onder 't volk verspreiden, dat moet het doel zijn van 't onderwijs door het Nederlandsch. Verder moeten wij reeds in onze middelbare onderwijsgestichten die beschaving aan de Germaansche zusterbeschavingen van Nederland, Duitschland, Engeland en Scandinavië weten te knoopen, in stede van eeuwig het oog naar Frankrijk, Griekenland en Rome te richten, en te laten gelooven, dat die zooveel hooger staan dan wij. Onze talrijke bloemlezingen bieden een ruimen oogst op 't veld onzer Vlaamsche litteratuur | |
[pagina 189]
| |
aan. Doch er is nog veel te ontginnen. Wij volgen te veel denzelfden weg; de eene loopt den anderen na. Weinigen geven zich de moeite nieuwe wegen te openen. Daar is veel, dat sedert jaren en jaren in onze litteratuur braak ligt, en dat bij 't onderricht uitstekende diensten zou kunnen bewijzen. Dautzenberg, Van Duyse, De Cort, om er maar enkelen te noemen, hebben veel geschreven, dat opvoedende kracht bezit, en goed zaad is, dat in jonge gemoederen gezaaid, welig zou kunnen opschieten. Weinigen echter geven zich de moeite dat eens na te gaan; de eenen omdat zij de kunst en de letteren te eenzijdig, of te veel naar de mode van den dag beschouwen, en volstrekt niets voor een degelijk onderwijs in de letteren willen doen. Dat is nochtans een veld, dat open ligt voor onze jonge leeraars en schrijvers, en dat rijker vruchten zou opleveren dan b.v. eene spellingkwestie. Ik wil niets afdoen van de degelijkheid en de waarde onzer uitstekende bloemlezingen, b.v. deze van de heeren Bols en Muyldermans, Minnaert, Bauwens, Van Kalken, MelonGa naar voetnoot(1); keurige ontledingen van leesstukken van Muyldermans, | |
[pagina 190]
| |
Tack, Geurts, Joos en anderen; maar waar zijn onze Vlaamsche tijdschriften voor middelbaar onderwijs met Germaansche strekking? Waar zijn onze bewerkte schooluitgaven van letterkundige werken? Buiten Ledeganck, Tony Bergmann en Van Droogenbroeck met De drie Zustersteden, Ernest Staas en Dit zijn Zonnestralen, zijn er weinige, die verscheidene uitgaven beleefden.
Welke letterkundige werken leest men dan in de gestichten van middelbaar onderwijs in onze Vlaamsche gewesten? Dat zou men in de beweging van den boekkandel wel moeten gewaar worden, gelijk men dat in Duitschland kan nagaan. De voortreffelijke schooluitgaven zijn daar in menigte voorhanden. Waarom zijn b.v. Conscience's Redevoeringen geen klassiek boek in de hoogste klassen der Athenea en Colleges? Waarom Rodenbach's Gudrun niet als dramatisch werk klassiek gemaakt? En als wij eens goed willen zoeken, zullen wij nog veel ander werk vinden, dat aan de vergetelheid zou moeten ontrukt worden. Is het niet jammer te moeten bekennen, dat met de beoordeeling bij de eerste en eenige uitgave van vele ernstige Vlaamsche werken ook hunne lijkrede werd uitgesproken? En in onze tijdschriften ligt veel goeds begraven. Laat het ons maar openlijk bekennen, wij weten niet genoeg voordeel te trekken uit wat wij hebben.
Men zou nu kunnen tegenwerpen, dat veel van dat werk als kunstwerk niet hoog genoeg | |
[pagina 191]
| |
staat om klassiek te worden. Ik zou kunnen vragen door welken criticus dat werk in Vlaanderen ernstig is gewogen geworden en te licht verklaard. Gewis is niet alles meester werk; maar degelijk werk is daaronder, en de kunst bestaat niet alleen uit virtuositeit, maar ook uit degelijke stof. Een aria voor viool, door eenen Paganini gespeeld, kan heel schoon zijn; maar een vierstemmig koraal van Bach, hoe eenvoudig ook, maakt ook aanspraak op zeer ernstig kunstwerk. Al staat onze beschavings-litteratuur niet zoo hoog als die der groote kultuurlanden, toch moet zij ons dierbaar zijn, omdat het de onze is, en verdient zij niet doodgezwegen te worden omdat er elders meer en beter is. Er blijft alles te doen op gebied van ons Vlaamsch middelbaar onderwijs, dat geen speciaal onderwijs moet zijn, maar dat wezenlijk de drager onzer beschaving bij onze burgerij zou dienen te worden.
Ik weet het niet; men schijnt in ons land met zekere minachting op de opvoedkunde neer te zien, terwijl deze in een kultuurland als Duitschland, het voorwerp der grootste belangstelling is. Doorloop daar maar eens de catalogussen van den boekhandel, en gij zult zien hoe we in dat vak ten achteren zijn, vooral in het middelbaar onderwijs. In het lager- of volksonderwijs is het beter gesteld, maar voor het middelbaar onderwijs ken ik geen enkel degelijk | |
[pagina 192]
| |
tijdschrift over opvoedkunde in het Nederlandsch. Buiten professor Collard en kanunnik Feron, is er bijna ook niemand in België, die zich daarmede bezighoudt, en beide bekennen, dat zij hunne opvoedkundige wetenschap in Duitschland of uit Duitsche werken gehaald hebben. Om te beginnen moesten wij werken onzer beste schrijvers in goedkoope uitgaven laten verschijnen, en in school en huisgezin verspreiden. Behalve de Bibliotheek van Nederlandsche Letteren, ken ik niets in ons land, dat kan vergeleken worden met wat in dien aard in den vreemde verschijnt. Hier vóór mij liggen talrijke boekjes, welke in Duitschland, Engeland, Amerika uitstekende diensten bewijzen en bij tienduizenden verspreid worden. En die uitgaven zijn geene lichtzinnig aangegane noch slordig uitgevoerde ondernemingen. Uitstekende mannen hebben zich met zulke uitgaven bezig gehouden. Met het oog op de opvoeding der jeugd werden de stukken keurig uitgezocht, veelal merkwaardig toegelicht. Met dat doel werden de Wiesbadener Volksbücher en dergelijke uitgaven in Duitschland in 't licht gezonden. In Engeland richtte William Stead, de vermaarde hoofdopsteller van The Review of Reviews, de uitstekende verzamelingen Books for the Bairns en The Penny I oets op. Nevens deze uitgaven bestaan er in Engeland: Cassel's national Library, Meiklejohn's Series, Collin's English Clas- | |
[pagina 193]
| |
sics enz., enz.; - in Amerika: Young Folk's Library of Choice Litterature, Maynard's English Classic Series, Riverside Litterature Series; - in Duitschland de bekende uitgaven van Reclam, de Bibliothek der Gesamt-Litteratur, Meyers Volksbücher en zoo vele andere uitgaven; - in Frankrijk: Nouvelle Bibliothèque populaire, Bibliothèque nationale enz.; - in Nederland: Klassiek letterkundig Pantheon. De nummers van al deze uitgaven zijn voor weinig centen te bekomen en kunnen dus met groote hoeveelheden aangekocht worden om die onzinnige boeken te vervangen, die gewoonlijk op prijsuitdeelingen gegeven worden, omdat zij groot en dik zijn, schitterend rood gekleurd en verguld op snede.
Het zou te lang worden moest ik nog tal van uitstekende duurdere schooluitgaven aanduiden, die wij aan de Germaansche landen, vooral aan Duitschland, te danken hebbenGa naar voetnoot(1). Het is, meen ik, genoeg, voor het doel dat ik beoogde, er op gewezen te hebben hoe de opvoedings-litteratuur uit de werken onzer schrijvers moet opgegaard worden, gelijk dat in de groote kultuur-landen wordt gedaan. Door opvoedings-litteratuur bedoelen wij geene boekjes, opzettelijk voor de jeugd geschreven, maar de bewer- | |
[pagina 194]
| |
king voor de school van kunstgewrochten, of de keus uit de werken van eenen dichter of prozaschrijver derwijze gedaan, dat het gekozene het schoonheidsgevoel ontwikkelt, het karakter vormt en het hart verheft. Wij mogen de zedelijke en esthetische opvoeding, niet meer dan de lichamelijke aan het toeval overlaten; niet de schouders ophalen omdat het maar kinderen geldt, jongens en meisjes, die nog aan 't spel denken, voor welke alles goed genoeg is, als men ze maar bezighoudt en er eenige uren van den dag de ouders van verlost. Wij zouden de nationale opvoeding ernstig moeten opnemen. En wij drukken op die woorden nationale opvoeding. Bij ons luidt het niet, gelijk bij vele jongere afbrekers, dat ‘onze meester onze vijand’ is; wij erkennen stamgevoel, gezag en vaderlandsliefde. Wij zouden ze door de opvoeding willen ontwikkelen en veredelen. Alle opvoeding moet geleid worden; zij moet weten, waar zij naartoe wil. Doel en strekking mogen haar geenszins ontbreken. Tuchteloosheid doodt haar, gelijk zij een volk doodt. Onze koning Leopold II vestigde in zijne rede aan de vertegenwoordigers des volks op Nieuwjaarsdag 1905 de aandacht op den reusachtigen vooruitgang van twee landen, en dat in vijf en twintig jaren tijds: Duitschland en Japan. Dit laatste heeft zijne zedelijke zoowel als stoffelijke kracht | |
[pagina 195]
| |
ineens aan de heele wereld veropenbaard. Wat Duitschland betreft, dat ligt nader bij ons; wij kunnen het met eigen oogen gaan aanschouwen, als wij willen. Dat is in beide landen, zeide onze helderziende vorst, de vrucht van het ontwikkelde vaderlandsgevoel. Waar wordt dat gevoel ontwikkeld? In de school. Men moet het Duitsche schoolwezen kennen, zooals ik het dikwijls van nabij heb gezien, om te weten, waartoe orde, tucht en welbegrepen vaderlandsliefde in staat zijn. Daar zal men kunnen opmerken, dat orde en tucht op een volk niet wegen, gelijk men het dikwijls ten onrechte meent. - ‘Wir wollen Ordnung!’ zal u de Gymnasium-student zeggen, die zooals bij ons en in Frankrijk, in de school en op straat niet altijd bewakers achter zich moet hebben. Ordnung! Dat hebben zij geleerd uit Schillers Lied von der Glocke. Heil'ge Ordnung, segenreiche
Himmelstochter, die das Gleiche
Frei und leicht und freudig bindet,
Die der Städte Bau gegründet,
Die herein von den Gefilden
Rief den ungesell'gen Wilden,
Eintrat in der Menschen Hütten,
Sie gewohnt zu sanften Sitten
Und das teuerste der Bande
Wob, den Trieb zum Vaterlande!
| |
[pagina 196]
| |
Zoo weten wij dan toch waarom gansch Duitschland tot in de fijnste vezelen van zijn hart getrild heeft, toen het verleden jaar den honderdsten verjaardag van Schillers afsterven herdacht. Daar heeft men er voor gezorgd, dat het Duitsche volk zijne dichters en denkers, zijne beroemde mannen, kent. Dat heeft de school bewerkt. Daar worden niet alleen op openbare plaatsen in de steden standbeelden voor die mannen opgericht; maar beelden en gedenkteekenen, hoogere gedachten en gevoelens voor hen grift het nationaal onderwijs in Duitschland in ieders hart. Dat wenschen wij ook het Vlaamsche vaderland en het Vlaamsche volk van harte toe. |
|