Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Hoe de ouderen er over dachten,
| |
[pagina 57]
| |
en ik stem geheel in met Lambert Ten Kate, wanneer hij het in zijne Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake betreurt, dat bij ons de spelkunst eerder “spil- of quelkunst”Ga naar voetnoot(1) moest worden geheeten, daar in onze taal over gansch de spraakleer nooit zooveel werd gekibbeld als over die beuzelarij alleen’Ga naar voetnoot(2).
Toen ik vóór eenigen tijd die woorden las, kon ik bij mij zelven niet nalaten te bedenken, hoe, eilaas! de microben dier aloude ziekte nog niet geheel en al uitgeroeid zijn, en hoe het sommigen wederom aan hand en tong krieuwelt om in de ‘quel-kunst’ vermaard te geraken. Mijn inzicht is echter niet me bij die - ik heet ze noodlottige - verschijnselen op te houden. Andere, grootere belangen moeten ons nauwer aan het hert liggen, en voor een' volksstam gelijk wij, in enge grenzen beperkt, dient meer dan ooit opgepast, hoe de aanslagen van het inpalmend cosmopolitisme moeten afgeweerd en de ontwikkeling van ons volk door eigen taal kan bevorderd worden. Die ontwikkeling lag zeker in het inzicht van hen, de ouderen, die ons op het gebied van taalen letterkunde voorgingen. Zal ik loochenen, dat | |
[pagina 58]
| |
zulk verheven doel door de jongeren niet beoogd wordt, alhoewel die toch zóó graag met de oudjes een loopje nemen? O neen! ik acht hen edelmoediger en verstandiger. Edoch, wijsheid en gezonde rede konden zoowel vóór als na 't jaar '80 het aandeel eens Vlamings zijn, en 't ware te betreuren, moest men dit moedwillig vergeten. Waar men nu, zooals dit met mij het geval is, in de middenrij tusschen ouderen en jongeren noodwendig moet post vatten, slaat men al eens vaneigen 'nen blik achteruit, en vraagt men zich af, of hier ook in het verleden geene les voor het heden ligt. Niet dat ik den leeraar spelen wil; maar nu pas het jaar ten einde liep, hetwelk in de geschiedenis des vaderlands zulke groote beteekenis heeft; nu men in zoo menig opzicht onzen maatschappelijken toestand van 1905 bij dien van vroegere jaren heeft vergeleken, nu, dunkt me, mag men ook eens achteruit zien, en ja met hertelijke dankbaarheid, naar de baanbrekers op het gebied van taal- en letterkunde, en eens even ex professo onderzoeken, welke beginselen zij in leven en streven ter bevordering onzer moedertaal huldigden, ten einde de verstandelijke ontwikkeling des volks door haren bloei en des ook de grootheid des vaderlands te bewerken. Het weze mij dan toegelaten eene wijl de ouderen te ondervragen, die in het uur van 't dringendste gevaar in de bres sprongen, en wier naam | |
[pagina 59]
| |
en werken men ons dan ook te rechte geleerd heeft in eer te houden. Het was vroeger 'n gulden spreuk onder ons volk, dat men van den ouden man de wijsheid leeren kan. Werpt men nu op, dat andere tijden andere gedachten meêbrengen, ei! ik zal het niet tegenspreken; doch het worde niettemin erkend, dat alle verandering geene verbetering is. Nochtans, ik herhaal het, wil ik oordeelen noch veroordeelen: ik stip enkel aan, hoe onze ouderen dachten.
Men weet, hoe deerlijk het met onze taal in de eerste jaren der XIXe eeuw gesteld was. Het Fransch beheer had haar uit het openbaar leven verbannen, en, al schonk heur koning Willem hare rechten weêr, toch waren zijne maatregelen om haar op te beuren maar ‘halve maatregelen’, zooals Snellaert getuigtGa naar voetnoot(1). Dientengevolge hadden kortzichtige lieden het volk kunnen wijsmaken, dat Hollandsch en Vlaamsch in den grond twee verschillende talen zijn, en die opzettelijke dwaling moest in 1830 het vonnis wettigen, dat men tegen de taal der meerderheid van België's bevolking zóó onbeschoft als dom en onrechtveerdig uitsprak: Onmogelijk, zoo heette't, een officiëelen Nederduitschen tekst der wetten en besluiten van de Regeering uit te geven, aangezien die taal, | |
[pagina 60]
| |
onder de inwoners van zekere plaatsen in gebruik, van provincie tot provincie, van distrikt tot distrikt verandertGa naar voetnoot(1).’ Was dit zóó? Ja, voor iemand die blind en doof was door onwetendheid of kwade trouw. - Evenwel is 't in alle geval zeker, dat het Vlaamsch, het Nederduitsch of het Nederlandsch - al gelijk men de taal heeten wil - toen ter tijde weinig regelmatigheid en orde in ons Zuiden bezat; dat men niet aan vaste taalregels maar aan wanschapene taalstelsels zijn zegel bleef hechten, en derhalve de poort wagenwijd openzette, en goedsmoeds, voor de taal der zegevierende Omwenteling. Twintig jaren te voren had Hoogleeraar Siegenbeek, door zijne Verhandeling over de spelling der Nederduitsche Tael, een krachtigen stoot gegeven om in het Noorden tot eenparigheid te komen; de taal had er merkelijk in aanzien en weerde door gewonnen; doch de man had enkel met de Bataafsche Republiek rekening gehouden; het Vlaamsch van zijnen tijd bleef heel en al buiten tel, en derhalve was Siegenbeek's invloed ook maar gering op hen, die het anderszins met de vereeniging der XVII Provinciën wel meenden.
Ten voorbeelde Jan Frans Willems. In zijne verhandeling Over de Hollandsche en Vlaemsche | |
[pagina 61]
| |
schryfwyzen van het NederduitschGa naar voetnoot(1), verklaart hij trouwens: ‘Men moet toch erkennen, dat de Verhandeling van den Leydschen Hoogleeraer, grootendeels op het hollandsch taeleigen alleen gegrond zynde, niet geschikt voorkomt om, zonder wyziging, in de zuydelyke deelen van ons Vaderland te worden ingevoerd.’ En verder: ‘Wy erkennen gaerne, dat de Nationale tael in Braband en Vlaenderen nog veel verbetering en beschaving behoeft, en dat inzonderheid de aldaer gebruikelyke schryfwyze, om volkomen Nederduitsch te zyn, eenigzins behoort naer het Hollandsch te worden ingericht en gewyzigd, daer zy van fransche idiotismen en fransche woordvoegingen overvloeit: maer wy zyn er verre af van te gelooven, dat de Belgen daerom moeten afzien van al wat hun dialekt byzonder eigen is, het Hollandsch alleen aanklevende... Wie zou toch zoo dwaes zyn om willen staende te houden, dat de spelling van Siegenbeek en de spraekkunst van Weiland voor geen verbetering meer vatbaer zyn, en dat de Belgen, om wyselyk te handelen, ook datgene moeten laten varen, waerin zy den ouden oorspronglyken aerd der Nederduitsche Tale nog eerbiedigen?’ En ten slotte: ‘Myne behandeling heeft ons geleerd hoe Bataven en Belgen, om een vergelyk te treffen, tot het oude Nederduitsch eenigermate zullen moeten terug treden, en hoe elk van hen zyne byzondere begrippen van spelling en tael (die den toets der deugdelykheid niet hebben kunnen | |
[pagina 62]
| |
doorstaen) op het altaer van broederlyke hereeniging, onderlinge beschaving en volmaking, zal moeten slachtofferen, - voortaen geen Vlaemsch, geen Hollandsch meer schryvende, maer Nederduitsch!’Ga naar voetnoot(1) Van dan af was Willems' leuze: Ééne taal, ééne spelling. Doch hoe daartoe geraakt? Door wederzijdsche toegevendheid van Noord en Zuid en door erkenning van beider gegronde rechten. In December 1835 zond Professor David zijne spraakkunst aan Willems ten geschenke, en den 23 Januari 1836 antwoordde de kundige man aan den kanunnik: ‘Van al de in België in het licht gegevene spraakkunsten is de uwe verre uit de beste en doelmatigste. Uwe toenadering naar het Hollandsche stelsel van taal en spelling doet u veel eer aan. Gij hebt de natie daardoor op den weg gesteld om tot de eenparigheid te geraken. Het gesproken Hoogduitsch in Zwitserland en Oostenrijk verschilt veel meer van het Pruisisch en Saksisch, dan het Vlaamsch zich van het Hollandsch onderscheidt; nochtans schrijven alle de Duitschsprekende volkeren thans eenerlei, schoon de gouvernementen verschillen. Niets moet ons dus beletten om met de Hollanders één en dezelfde litteratuur te hebben, hoewel hetzelfde staatsbestuur ons niet regeert. Slechts kleinzichtige Belgen kunnen in dit punt verdeeldheid begeeren. - Dit moet ons echter niet het goede doen opofferen, dat wij uit de oude algemeene Nederlandsche taal hebben overgehouden. Vooral zal het er op aan komen, dat men de taal niet aan banden legge, en dat men, bij instandhouding van goede grondregels, zooveel mogelijk de vrijheid in het schrijven | |
[pagina 63]
| |
bevordere (b v. men late toe, dat men of weerd of waard, peerd of paard schrijve, naar gelang, dat de welluidendheid zulks vordere). - Doch, gelijk Uwel Eerw. zeer wel opmerkt, de verwarring is thans bij ons zoo hoog gerezen, de onderscheidene dialecten onzer provintiën zoodanig met elkander in strijd geraakt, dat het hoogstwenschelijk wordt eene Maatschappij of Academie te zien oprijzen, die de ware moedertaal weer opbeure, en een gezag uitoefene, hetwelk op goede, gezonde rede en den ouden aard onzer spraak gegrondvest zijGa naar voetnoot(1).’ Twee jaar later, in zijn Belgisch Museum, IIe d., blz. 78, handelend over de geschilpunten ten aenzien van het schryven onzer Tael, verklaart hij nogmaals op welke wijze hij de ‘eenparigheid’ verlangt: ‘Hoezeer ik wensche dat de verdeeldheden, waervan ik spreek, en die zooveel kwaed aen de tael doen, aldra mogen ophouden, zoo ben ik echter geen voorstaender van eene volstrekte eenparigheid, dat is te zeggen, van zoodanig eene, als waerdoor men de eigenaerdige spreekwyzen van deze en gene provinciën van ons vaderland zou willen onderdrukken, en b.v. niet meer zou willen gedoogen, dat men zoowel peerd als paerd, weerd als waerd, konst als kunst, worm als wurm, ik en zal als ik zal niet, schryve. Dit ware de tael hare vrye beweging ontnemen’. En na Bilderdijk's getuigenis uit zijne Verhandeling over de Geslachten, blz. 366, ingeroepen te hebben, waar deze schrijft, dat ‘zulke eenparigheid maakt bekrompenheid, stijfheid en eentoonigheid; zij verwoest de taal’, nadien, zeg ik, gaat Willems voort: | |
[pagina 64]
| |
‘De door my gewenschte eenparigheid bestaet in het vasthouden en bewaren der wezenlyke gronden en eigenschappen der tael, in dier voege dat de eenheid zich, zooveel mogelijk, by alle Nederlanders vertoone, en eene samenwerkende kracht aen de letterkunde geve, welke zoo noodzakelyk is om ons de enge palen van het grondgebied der spraek te doen vergeten’. Waarna hij nog eens te meer bewijst ‘waerom wy door de tael met de Hollanders behooren vereenigd te blyven’, ons enkel waarschuwend tegen den noodlottigen invloed van zekere ‘vertaelfabrieken van hoogduitsche werken’, die ‘de oude duidelykheid van schryven eenigzins (in het Noorden) deden verloren gaen’. Luistert hoe hij daarover spreekt: ‘De prosa verwikkelde zich in duitsche langdradigheid en zinsversnydingen; zy nam een groot getal vreemde woorden en wendingen op, waerdoor men eindelyk tot een zekeren conventionelen periodenbouw kwam, die thans alle prosaïsche opstellen, inzonderheid de verhandelingen, zoodanig aen elkander doet gelyken, dat men zou zeggen alles is in den zelfden vorm gegoten. Enkele goede schryvers zonder ik daer van uitGa naar voetnoot(1)’. Willems' oordeel komt dus klaar uit in zake van taal en stijl; doch hoe oordeelde hij in kwestie van uitspraak? - Te recht meent hij, dat ‘eene beschaefde natie ook eene uitspraek en eene beschaefde schryftael dient te bezittenGa naar voetnoot(2)’, en in zijne hooger vermelde verhandeling Over het | |
[pagina 65]
| |
Hollandsch en Vlaemsch (blz. 339) had hij reeds geschreven: ‘Het is ons duidelyk zichtbaer, dat de Vlaemsche uitspraek, in onderscheiding der Hollandsche, zich kenmerkt door eene grootere verscheidenheid van klanken, maer tevens ook door eene kortere, doffere en onaengename versmelting der vokalen, die het getal onzer wanluidende klankvermengingen, den vreemdeling soms zoo aenstootelyk, niet weinig vermeerdert: in welk opzicht wy dus den voorkeur aen het Hollandsch geven zouden, waerin de vokael zuiverder en helderer klinkt. - Wat de uitspraek der medeklinkers in het algemeen, en der gutturale g, h en ch in het byzonder is betreffende, hieromtrent zouden wy het met de Brabanders houden, daer de Hollanders, ofschoon anders meer letterlyk het Nederduitsch articulerende, altezeer op de consonanten drukken, voornamelyk by voorlezingen, waer dit ten sterkste wordt gehoord, in woorden als lang, dingen, menschen, tusschen, enz welke men verkeerdelyk uitspreekt, byna alsof er geschreven stond lang-ch, ding-gen, mens-gen, tus-gen’. Doch weiden wij niet verder over die dingen uit. Ons inzicht is maar eenige grondtrekken te schetsen. Jan Frans Willems stond in zijn onverdroten ieveren om de volkstaal in hare eer en hare rechten te herstellen niet alleen. Konde hij er niet in slagen, zijne zienswijze door gansch het Belgische lettergild van dien tijd te doen aanveerden, en bleven hardnekkige tegenstrevers aan de ellendige spraakkunst van Des Roches hechten als aan een stuk hunner ziel, toch was zijn invloed zóó groot, dat zijn stelsel tot grondslag diende der bemoeiingen van de Maatschappij tot bevordering | |
[pagina 66]
| |
der Nederduitsche Tael- en LetterkundeGa naar voetnoot(1), en de begaafdste zijner Vlaamsche strijdgenooten heel en al in zijnen geest werkten.
Onder hen staat Jan David op de eerste rij. Hij ook ‘zou zijne eerste krachten besteden tot het verkrijgen van eenparigheid in spelling en spraakkunst’Ga naar voetnoot(2). Die belijdenis doet hij reeds in het voorbericht der eerste uitgave zijner Nederduitsche spraakleer (1833), waarin hij het voetspoor van Siegenbeek en Weiland volgt: ‘Het is niet, dat ik immer hollandsch wil spreken of schryven; maer hetgene de hollandsche spraekkundigenGa naar voetnoot(3) tot volmaking der nederduitsche spraekkunst, na grondig onderzoek, wysselyk hebben ingevoerd, zoude ik geerne op belgischen bodem zien overgebragt worden, om niet altoos in het voetspoor onzer (belgische) voorgangers blindelyk en zonder aenwinst voort te gaen’. Voor hem ook zijn Vlaamsch en Hollandsch in den grond maar ééne taal. Doch hoe verstaat hij die eenheid? In zijne verhandeling Over de Bilderdyksche Afwykingen van het gewoon schryfgebruyk in HollandGa naar voetnoot(4), welke hij aanvangt met te zeggen hoe, door Siegenbeek's en Weiland's tusschenkomst ‘by de Hollanders gelykvormigheyd in het spraekkunstige en eenparigheyd in de spelling heerscht’; - daar schrijft hij: ‘Dit | |
[pagina 67]
| |
belet echter niet, dat over bykomende punten en byzonderheden er nog wel eens verschillig gedacht wordt, en dat is onvermydelyk: die volstrekte overeenstemming van allen in alles ware eene soort van volmaektheyd die men onder de menschen niet vinden kan. Overigens zie ik in die geringe ongelykheyd zoozeer geen kwaed gelegen; als men het maer eens is over het algemeene taelen spellingstelsel’. Nochtans die ‘algemeene eenparigheid’ is volstrekt noodig. ‘Zoo lang de tael en hare vormen overgelaten waren aen den willekeur van allen en van ieder in het byzonder, was er noch verbetering, noch beschaving, noch herbloeijing te hopen.’ Aldus sprak hij den 23 November 1841 op de vergadering van de Vlaamsche maatschappijen in de promotiezaal der Gentsche hoogeschool. En reeds het jaar te voren (Juli 1840) had hij, om tot eenparigheid te geraken, de uitgave van De Middelaer aangestoken: ‘Eensgezindheid alleen (zoo lees ik op de 2e blz. van 't 1e nummer) kan de tael van België voor haren ondergang behoeden’.
Hoe echter ieverde Prof. David voor de opbeuring der taal? Gansche bladzijden vielen daar over aan te halen. Hand in hand ging hij te werk met J.F. Willems. Zoo schrijft hij in den naam der redactie van De MiddelaerGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 68]
| |
‘Wat ons betreft, wy zullen steeds optreden tegen al wat slechts naer taelverbastering zweemt, edoch nooyt zullen wy een enkel echt nederduitsch woord verzaken: wy zullen immer (myn God, wat gaen wy zeggen!) wy zullen immer spreken om verstaen te worden; maer nooyt zullen wy, ik zeg niet een hollandsch, nooyt zullen wy een kleefsch, een guliksch of een geldersch woord ter zyde laten, omdat het of in Braband of waer het elders zy, zelden gebruikt of by den eersten opslag verstaen wordt. Wy kennen in dezen geene grenzen dan de grenzen der tael... Wy zullen het om het gepreutel van dezen of genen niet laten... Nederduitsch, geen hollandsch, nederduitsch, geen brabandsch zullen wy trachten te schryven... De tael en hare rykdommen zyn gemeen-goed: ligt in de myn of groeve der tael nog iets ter verrijking verborgen, dit dient opgedolven en gemeen gemaekt te worden’. En, na op het voorbeeld van Franschen en Duitschers gewezen te hebben, gaat hij voort: ‘Wilt men aen den opbouw eener tael krachtdadig werken, dan moet men alle streekspraken raedplegen; wat nederduitsch is voor de eenen, dat is het ook voor de anderen; wat ievers, dat is het overal. Wilt men de som van rykdom eener tael opmaken, dan moet men, met uitsluiting misschien der allerjongste maxime nova, en der alleroudste maxime vetera, alle de overige woorden in rekening trekken; zoo niet blyft de som onopgemaekt... Inheimsche woorden derhalve zullen wy handhaven en, des noode, verlevendigen; woorden die in verschillige streken gebruikelyk zyn, zal de schrifttael alom in zwang brengen of ten minste bekend maken. Wat van denzelfden stam komt, en op gelykaerdigen bodem wordt voortgeplant, tiert overal min of meer. Dan geheel anders zullen wy handelen opzigtens dien drom van woorden die men wel eens stadhuiswoorden noemt. Genen het burgerregt verzekeren en dezen ontzeggen, zal voor ons dezelfde zaek wezen: tegen deze protesteren, en voor | |
[pagina 69]
| |
die, tot het gezondste deel des volks appelleren, dit een en ander zal in dit punt onze volle taek zyn en blyven’. Aan die verdienstelijke taak arbeidde David zijn leven lang; maar of het gemakkelijk ging, o zeker niet! Nochtans, ondanks tal van tegenkantingen, bekrachtigde het Staatsbestuur, den 1 Januari 1844, de taalregels van de Commissie en van de Vergadering van Gent, en daarmeê was de hertewensch van den hoogleeraar en van zijne vrienden vervuld: De eenparigheid van spelling was aangenomen. Nu vooruit!
Eenige weken daarna, op het Vlaamsch feest te Brussel, sprak de man over nationale Letteren en Taalstudic. Taalstudie, zegt hij, is het hoofdvereischte tot den opbouw onzer letterkunde, - taalstudie, ja! Wat steekt er in die redevoering veel waarheid! en wat meer is, al verliepen sedertdien ruim zestig jaren, nog ware zijne raadgeving voor onze jeugd geenszins op dit ure misplaatst. Wederom is hij in menige zijner waarschuwingen met J.F. Willems t'akkoord, en hierin o.a.: ‘Velen van ons komen den hollandschen schryftrant te naby, en zulks is zeker een gebrek; want, behalve dat het noordnederlandsch karakter al vry wat afsteekt by dat der vlaemsche Belgen, houd ik het voor my als eene blykende daedzaek, dat de hollandsche schryfstyl al meer en meer verduitscht, en van dag tot dag stroever, langdradiger, ja, vervelender wordt...’. Studeert uwe taal! roept hij zijne studenten van Leuven toe: | |
[pagina 70]
| |
‘Wat ons te doen staat, M.H., is de tael beoefenen, ernstig beoefenen, aenhoudend beoefenen!... Uwe aendacht moet ik vestigen op dry dingen, namelyk 1o op de eigenschap der woorden; 2o op de ware, de echt nederduitsche woordschikking; 3o op den bouw en het samenstel der nederduitsche volzinnen’Ga naar voetnoot(1). Aldus sprak hij in Meert 1844 bij het aanvangen van zijn' cursus van Nederduitsche letterkunde aan de katholieke hoogeschool. - Andermaal komt hij daar met klem op weêr in eene voorlezing ter jaarlijksche plechtige zitting van Met Tijd en Vlijt, den 24 van Wijnmaand 1847Ga naar voetnoot(2). Daar lees ik: ‘Het voornaemste middel om het gewenschte doel te treffen (namelyk om de hoogte te bereiken waer de naburige volkeren het met hunne tael en letterkunde reeds hebben gebragt) is de grondige beoefening onzer schoone moederspraek, beoefening in haer zelve door de taelstudie, beoefening in hare tolken door de lezing der verdienstelyke schryvers’. Op het Nederlandsch Congres van Gent in 1849 sprak hij nogmaals over Stylverbetering en het Nut, dat uit de grondige kennís der levende of gesprokene tael te trekken is. Het is nagenoeg hetzelfde stelsel dat hij, negen jaar te voren, in zijn' Middelaer uiteendeed. Dringend vermaant hij ons tevens, stroefheid en stijfheid in het schrijven te | |
[pagina 71]
| |
vermijden, en de taal in hare oorspronkelijke losheid en zwierigheid te eerbiedigen. Zoo niet, ‘verstaet het volk dat leest de tael niet, althans het heeft er geen lust in, omdat het er zich zelven, dat is, zyne nationale wyze van denken en spreken, niet in vindt, maer vreemde gedachten in vreemde bewoordingen’. Doch merkt wel aan wat hij door gesprokene of levende taal verstaat: ‘Ik ben verre van te zeggen, - zoo gaat hij voort - dat men het volk in alles moet involgen, en het onkundig gemeen voor oppersten taelmeester houden. Volstrekt niet: de straettael kan noch mag immer gezag hebben; en zy die ze in hunne schriften wilden nabootsen, zouden de tael bederven in hare woorden zoowel als in hare vormen...Ga naar voetnoot(1)’. Wijze woorden! Op het Nederlandsch Congres van Antwerpen in 1856 hooren wij Prof. David handelen over de beschaefde Uitspraek. Hij bedoelt hier de taal, die op het spreekgestoelte gevoerd wordt, en hij zegt: ‘Deze moet allenzins kunstmatig wezen, dat is, zy moet grammatikael nauwkeurig zyn, vry van barbarismen, en voor het minst voorzien van dat sieraed, hetwelk ontstaet uit eene goede schikking der woorden, en uit eene gepaste samenstelling der volzinnen. Hier dienen alle uitdrukkingen en wendingen, die van slecht gehalte, strydig met de spraekkunst, of in den aert der tael niet | |
[pagina 72]
| |
gegrond zyn, zorgvuldig vermyd te worden. Hier behoort men zelfs zich te hoeden voor dusgenaemde localismen, woorden of spreekwyzen welke alleen in sommige plaetsen of landstreken gang hebben, omdat zy aen den redenaer een voorkomen van ruwheid geven, ja soms hem belachelyk maken voor zyne toehoorders... Hy dient bekommerd te wezen, om, door eene beschaefde uitspraek, zich buiten alle byzondere, alle plaetselyke dialecten te houden, en slechts die klanken te laten hooren welke algemeen aen het Nederduitsch eigen zyn’. En er meê instemmend dat ‘de uitspraek onzer Noordnederlandsche taelverwanten over 't algemeen regelmatig is, genoegzaem eensluidend in den mond der beschaefde volksklassen, en gegrond op de eigen klanken, welke klinkers en medeklinkers in de geschreven tael vertoonen’, voegt hij ter opheldering bij: ‘Ik wil echter niet beweren dat wy, Belgen, om wel te spreken, onze noordelyke buren eenvoudig hebben na te spreken. Neen, ik meen daerentegen, dat hunne gemeene uitspraek, hoe schoon anders en hoe welluidend, in sommige punten voor verbetering vatbaer is, en dat zy, by voorbeeld, het mis hebben met, in de uitspraek, geen onderscheid te maken tusschen de scherp- en de zachtlange e en o, onderscheid dat in den aert der tael, dat in hare etymologische beginselen gegrond is, en hetwelk daerom in de spelling zorgvuldig dient waergenomen te worden, zal de oorsprong en de afleiding der woorden in vele gevallen niet te zoek raken. Ik houde het dan daervoor, dat de tweevoudige lange e en o, niet alleen in het schrift, maer tevens in de uitspraek dienen erkenbaer te wezen, mits men nogtans den klank der beide scherplange vokalen niet overdryve, en ze daerdoor onaengenaem make voor het gehoor’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 73]
| |
Nog eens sprak de geleerde en praktische man op het Nederlandsch Congres te Brugge (September 1862). Zijne redevoering heet Over spelling en stelling. Hij komt daar andermaal weêr op zijne breede opvatting van eenparigheid tusschen Hollandsch en Vlaamsch. Men schermde toen om het vervangen der ac door aa, evenals men nu overal de scherplange e en o door de zachtlange in de uitspraak vervangen wil. David hechtte aan de ae. Zoo sprak hij: ‘Even dan als er een merkelyk onderscheid is tusschen het gewoone leven der Hollanders en dat der Belgen, zoo verschillen ook beider talen. Daer zyn Hollandsche gedachten, zoo wel als Hollandsche wendingen, en men bedriegt zich met te denken, dat de litterarische eenparigheid tusschen het Zuiden en 't Noorden door de dubbele aa of de dubbele uu kan bewerkt worden. Neen, de oorzaek van het verschil ligt veel dieper... Ik houde het zelfs daervoor - zegt hij verder, - dat het verloop der ware Nederduitsche tael grooter is in Holland dan in België’. En daarover uitweidend, waarschuwt hij de Noord-Nederlanders vooral ‘tegen de ontelbare germanismen en neologismen, verderfelijk voor het echte Hollandsch’: ‘Ik wil maer zeggen - zoo sprak hij nog - dat wy, Belgen, ongelyk zouden hebben met onze noordelyke spraekgenooten, ofschoon die anders op het veld der letterkunde ons verre vooruit zyn, in alles te willen navolgen. 't Is waer, wy hebben eenen anderen invloed te duchten, namelyk dien onzer fiansche naburen, die oneindig meer kwaed aen onze tael kan doen, ja en werkelyk doet. Daeromtrent dan kunnen wy met geene omzigtigheid genoeg te | |
[pagina 74]
| |
werk gaen; wy kunnen niet te bezorgd wezen om alle fransche gedachten, alle fransche wendingen te vermyden, en behooren de volkstael in haren eigen grond, in hare eigen elementen en byzonderen aert na te gaen, ten einde hare verbastering voor te komen. Dit is, myns erachtens, het ware middel van vooruitgang, de regte weg die tot de volmaektheid leidt, de strenge voorwaerde om onze Belgische letterkunde te doen groeijen en bloeijen’. En daarna opkomend tegen ‘de nieuwigheid van te schryven, niet meer in de gemeene landstael, maer in den Westvlaemschen tongval, die er merkelyk van verschilt’, spreekt hij nog eens zijn oordeel uit over de volkstaal: ‘Het is niet wys het volksgebruik in alles toe te geven, en te schryven gelyk de menigte spreekt: daer zou noodwendig verloop en bederf het gevolg van wezen. Men moet veeleer door goeden, alhoewel eenvoudigen styl, de volksklassen opleiden tot en gewennen aen de meer beschaefde, de littéraire tael, in alle de gewesten van België gebruikt en verstaen. Of wil men soms een localisme, een provincialisme beproeven, zoo dient zulks, in alle geval, grond te hebben in de analogie, en getoetst te worden aen de algemeene regels der Nederduitsche spraekkunst, welke het nimmer geoorloofd is over het hoofd te zien of tegen te gaen’. ***
Daar hebben wij nu het doel en streven der twee hoofdmannen, die het krachtigste tot de heropbeuring onzer taal en letterkunde bijdroegen, in breede trekken geschetst, of liever, zij zelven deden nog eens kort en bondig uiteen wat zij hunnen tijdgenooten voorhielden. | |
[pagina 75]
| |
‘Was het (echter) eene aanmatiging van Professor David als Mentor en tevens als Aristarchus der Vlaamsche letterkunde op te treden?’
Die vraag stelde en beantwoordde reeds Hoogleeraar P. Willems in zijne rede bij de onthulling van David's bortstbeeld te Leuven, op den 16 December 1866. Onnoodig, dunkt me, de titels aan te halen, waar het recht van den vromen en geleerden priester op steunde. ‘Boven de meesten zijner tijdgenooten’ - schreef Dr A. De Jager - ‘onderscheidde Prof. David zich door grondige kennis, helderen blik en fijnen smaakGa naar voetnoot(1)’. En Jan Frans Willems, hij - zoo getuigt Max Rooses - ‘hij komt ons voor als een man van helderen geest, van vasten wil, van grondige kennis en smaakvollen kunstzin’Ga naar voetnoot(2). En Jos. Alb. Alberdingk Thijm heette hem in 1850 ‘den vurigsten en schrandersten uitvorscher, verzamelaar en hersteller van den Nederlandschen letterschat; den onverschrokken baanbreker tot onbevangener studie en grondiger kennis onzer letterkunde en harer geschiedenis, dien men bij onze natie den Columbus der dietsche letteren en onzer gansche jaren en dagen lang vergeten natuur- en volkspoëzij zou mogen noemen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 76]
| |
Beide mannen, Willems en David, waren dus wel in rechte te spreken gelijk zij deden. Zij betrachtten met alle openhertigheid den bloei der taal en meteen de verheffing van land en volk, en met dat doel streefden zij beiden naar eenheid van taal en spelling met het Noorden; doch uitdrukkelijk bespraken zij daarbij, hoe die eenheid moest verstaan worden, hoe die moest door onderlinge inschikkelijkheid worden bevestigd, en voor immer bekrachtigd door de herkenning van den wettigen taalschat uit Zuid en Noord.
Die gezonde begrippen werden toen algemeen aangenomen zoo hier als ginder. Wel ging het, vooral te onzent, niet zonder stoot of schok. De wonden van 1830 waren voor sommige lui nog wat versch, en hunne gedachten over de taal, ja ook over nationaliteit, al te eenzijdig. De toekomst echter lachte, reeds in 1844, vader Willems toe. Alzoo schreef hij in dien jare naar zijn Hollandschen vriend Potgieter: ‘Het hapert onze Belgische schrijvers zeker nog al wat aan kiesche taalkennis en aan eene wel doorgezette gedachtenleiding, doch dat gebrek wordt dagelijks al minder en minder aanstootelijk. Wij zijn, tegenover de Hollanders in vergelijking gesteld, niet zoo kuisch en zoo kiesch, niet zoo ernstig statelijk als zij, maar misschien wel wat levendiger en wat meer populair, 'tgeen juist eene behoefte is voor ons land, waar het volk, en niet de geleerden, de taal moet opbeuren. Ons avenir littéraire laat zich met goede voorteekenen zien’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 77]
| |
Dat ieveren van Willems en David voor de opbeuring der taal was overigens tweeërlei. Onze taal gelijk ons volk had een roemrijk verleden, en dit verleden zullen beide baanbrekers oproepen, om door zijn' geest het bewustzijn van eigene waarde in hunne tijdgenooten te verlevendigen; zij zullen den miskenden rijkdom van vroegere eeuwen aanwenden tot heropbouwing of herstelling der misvormde en gehavende schrijftaal van hunnen tijd, en daarom zien wij hen de schriften der ouden onder het stof der vergetelheid uithalen, de verloren peerlen langs de straat opzoeken en de schoonheid en het nut er van bij het licht der geschiedenis en der critische wetenschap bloot leggen. David, daarbij, leidde nog de jongeren ter schole bij de meesters van het Noorden, ontleedde dezer kunstgewrochten om er de regels uit voor te houden, die nimmer of nergens in eene letterkunde welke naar volmaaktheid streeft, mogen verwaarloosd worden. Zijn Aristarchuswoord was streng gelijk het paste, doch gegrond. Ernstige studie vereischte hij van het opkomend geslacht, geen onrijpen oogst; en in dien gerechten eisch werd hij nog door een ander gezaghebbend man gerugsteund, namelijk door J.H. Bormans.
Ten jare 1845 schreef Bormans in De Schoolen Letterbode, IIen jaarg., blz. 105: ‘Ik zie een klein donker vlekje aen den gezigteinder, dat uw onervaren oog thans nog ontgaet en een orkaen worden zal... Ik zie een lek in den bodem van ons Argo, | |
[pagina 78]
| |
waer wij zoo lustig meê de zwarte zee doorklieven, op Kolchis af, om 't gulde vlies te veroveren, en dat ons in den grond zal zuipen. Ik zie eene voor 't oogenblik al niet meer verborgene klip, waer wij ons onvermijdelijk op verzeilen, eene zandplaet, waerop wij ons vastploegen gaen of eeuwig zullen blijven dobberen... Welk is dan dat lek, die klip, die zandbank? Heb ik dan niet alreeds gezeid, dat men te veel en te gauw en daerom te slecht schrijft? Natuerlijk, niet waer, gij schrijft, omdat gij u eene letterkunde begeert te scheppen? Hoe zoudt gij die anders bekomen? Hoe? met veel minder, veel langzamer, maer goed te schrijven’. Bormans hanteerde nog al eens de zweep, zeker met de beste inzichten, en of hij mis was in zijn oordeel, zij ter bedenking gelaten. Althans is het zeker, dat men, zestig jaar na het daareven gestreken vonnis, dit gebrek aan studie en kennis der taal, dit gebrek aan ontwikkeling van taalgevoel nog immer voor het hoofdgebrek onzer driftige Achillessen houdt. En wat daartegen ingebracht? De schriften van zoovele modernen geven alleszins geen hoogen dunk van hun' eerbied voor de taal. En staat het te beteren? Edoch, dát te bespreken licht buiten het bestek dezer verhandeling.
***
Uit het voorgaande blijkt dan, hoe ernstig de grondleggers onzer nieuwere taal- en letterkunde hunne taak opnamen en den opbouw er van doorzetten. Ook welke steenen zij er wilden toe gebruikt zien, stipten wij al hooger aan. | |
[pagina 79]
| |
Nu, begaafde werkers stonden hun ter zij, en allen schikten zich naar hunne wenken. Laten wij eenigen onder hen ondervragen. Op de eerste rij noem ik F.A. Snellaert. In Willems' Belgisch Museum, IV deel (1840), blz. 29, schreef hij: ‘Meesterschap over de tael is een hoofdvereischte voor elken schryver die naer volmaking streeft. Niet die schyn van meesterschap, welke niet dieper dringt dan tot den grammaticalen vorm, en meent dat de kunst eeniglyk zit in het dorre geraemte van letters en in het verleidend muzyk van afzonderlyke klanken, zonder tot de innige beteekenis van 't woord door te dringen; maer ik spreek van eene meesterschap, die zich rekening geeft hoe de tael een afzonderlyk bestaen heeft, wat haer eigen, wat haer opgedrongen is, en welke kostelykheden op onzen vlaemschen bodem nog verwaerloosd of vergeten liggen’. En in 't jaar 1845 bespreekt hij in De Schoolen Letterbode, Ie deel, blz. 185, Hub. Vandenhoven's La Langue flamande; son passé et son avenir, en daar getuigt hij op blz. 204: ‘Wy zyn geene blinde bewonderaers, zoo min van hetgeen in België bestaet als in Holland. Wy vinden dat men over den Moerdyk te veel van ons zachtere Vlaemsch is afgeweken, terwyl men hier de hollandsche voortbrengselen te zeer verwaerloost. Wij verkeeren zelfs in de overtuiging, dat men in beide landen nogmaals één in spelling en in taelform, gelyk het onze voorouders waren, zou moeten worden, om onze letterkunde op die hoogte te voeren, welke zy eens tegenover den vreemde bereikte’. En op de vorige blz. van de uitspraak gewagend, en betreurend hoe zij in het onderwijs | |
[pagina 80]
| |
schandelyk wordt verwaerloosd’, kan hij, zegt hij, ‘niet nalaten de schryvers aen te manen van zich toe te leggen op het kunstmatig lezen, en daerin de Hollandsche manier niet in den wind te slaen, schoon de heer Vandenhoven ook tegen deze uitvalt’. Nochtans, zoo schrijft hij nog, ‘is het van over lang onze overtuiging, dat er aen de thans heerschende uitspraek in Holland eenige wyzigingen moeten geschieden, vooral wat de uitspraek der i en de keelklanken betreft’. Nevens Snellaert weze onder meer anderen Prud. Van Duyse genoemd. Het volsta, dat ik enkel melding make van zijne voordracht op het Nederlandsch Congres te Utrecht (1854), waar hij het goede recht van 't Zuiden krachtdadig voorstond, en in de schrijftale plaats vroeg voor 'tgene ‘in Holland onbekend is geraekt en meestal bij ons, Vlamingen, van dagelijkschen gebruike bleefGa naar voetnoot(1)’. Nog worde Dautzenberg vermeld. Wie hem wil leeren kennen, doorbladere maar de Toekomst, en luistere op onze Nederlandsche Congressen. Men weet hoe vinnig hij een ekel had aan het afknotten der Nederduitsche taal-en dichtvormen, - en had hij dan zoo'n ongelijk? - Hij sprak er over o.a. op het Congres van Brussel in 1851, wederom te Utrecht (1854), te Antwerpen (1856), wellicht nog al elders, en versmaadde daarbij niets van het- | |
[pagina 81]
| |
geen ons zuiderlandsch taaleigen al goeds bewaard heeft. Eveneens zij K. Stallaert aangehaald, die b.v. op het Congres van Brussel aandrong, ‘dat men zich ernstig zou bevlytigen met het afluisteren der volkstael, met het opbeuren van die ontelbare tael- en geschiedkundige peerlen, die al te lang onder den schimpnaem van straettael miskend werden...Ga naar voetnoot(1)’ Ook nog zij het gevoelen van D. Sleeckx bijgebracht. Op het Congres van Gent (1867) sprak hij ‘over eenige dwaalbegrippen in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde’, en er eensdeels met voldoening op wijzend, hoe, dank aan de ingevoerde spelling van 1864, ‘de denkbeeldige klove tusschen het Hollandsch en het Vlaamsch verdwenen is’, en ‘de meest onwetenden moeten toegeven, dat de vermeende twee talen wel degelijk één en dezelfde zijn’, - betreurt hij anderdeels, hoe nochtans hier en ginder de taal in twee deelen wordt gesplitst door het onrechtveerdig miskennen van ‘een ruim aantal woorden en zegswijzen’. ‘Zoekt in Hollandsche woordenboeken - zegt hij, - en gij zult uitdrukkingen missen, of als verouderd opgegeven vinden, die in den mond en de schriften van Zuid-Nederlanders met frissche kracht voortleven. Doorloopt de beoordeelingen van Vlaamsche gewrochten | |
[pagina 82]
| |
in Hollandsche tijdschriften en letterbladen, hoort Hollanders over die gewrochten spreken, en gij zult met bevreemding vernemen, hoe Nederlandsche woorden, die men bij al onze oude schrijvers aantreft, die aan al de voorwaarden der woordvorming voldoen, in Vlaanderen nooit hun burgerrecht verloren, en in onze deftigste kringen geenen schijn van aanstoot geven, ondeugdelijk, onkiesch, laag zijn, en wat dies meerGa naar voetnoot(1)’. En vijf jaar later schrijft hij nogGa naar voetnoot(2): ‘Dat Hollandsch en Vlaamsch eene zelfde taal vormen, kan door niemand, die de taal kent, betwist worden, wordt door niemand, die met kennis van zaken oordeelt, langer betwist. Wij hebben onze spelling veranderd, om het hun, die de taal niet genoeg kennen, te bewijzen, en pogen het dagelijks meer en meer door allen te doen begrijpen. Wat is derhalve natuurlijker, redematiger, dan dat onze schrijvers pogingen aanwenden, om in hunne schriften het Hollandsch en het Vlaamsch zoodanig samen te smelten, dat een geheel ontsta, hetwelk waarlijk Nederlandsch verdient genoemd te worden’. Nog kon de getuigenis van menig anderen schrijver der eerste jaren worden ingeroepen. Jan Van Beers, in zijne Spraekleer o.a., trad openlijk als verdediger van alle gezond en gegrond Belgisch taaleigen op. Insgelijks Hoogleeraar Heremans deed dit. Op het Nederlandsch letterkundig Congres van Brussel (1851) pleitte hij reeds het goede recht van 't Zuiden in zake der geslachten: | |
[pagina 83]
| |
‘De spraak van den Vlaamschen Belg moet men doorzoeken, wil men terugvinden wat bij de Ouden twijfelachtig is of in het geheel niet voorkomt. Lang heeft men in het Noorden de studie der Vlaamsche dialekten verwaarloosd, en veel als verouderd aangezien, wat door bijna drie millioenen menschen dagelijks gesproken wordt. Doch de ure is gekomen, dat ook Vlaamsch-België de rijke, overvloeijende bronnen zijner dialekten in den stroom der algemeene Nederlandsche tale zal uitstorten; de ure is gekomen, dat het zoo gezegde Hollandsch en Vlaamsch door botsing, wrijving en inwerking op elkander, wezentlijk tot ééne tale zullen samensmeltenGa naar voetnoot(1)’. Andermaal op het Congres van Utrecht in 1854 handelt hij over ‘de twee hoofddialekten der gemeene moedertaal’, over het Hollandsch en het Vlaamsch, en - zegt hij, - ‘de Nederlandsche taal is het uitsluitelijk eigendom van geene landstreek in het bijzonder; zij is een rijke schat, door heel het Nederlandsche volk verzameld, en ter welks vermeerdering ieder huisgezin van den Nederlandschen stam zijn penningsken gerust mag bijbrengen, indien het maar den toets der taalkunde kan doorstaanGa naar voetnoot(2)’. Edoch, het zij genoeg over dat punt.
***
Uit hetgene voorgaat kunnen wij nu min of meer opmaken, wat onze beste schrijvers uit de veertig, vijftig eerste jaren onzer herlevende taalen letterkunde beoogden en met raad en daad | |
[pagina 84]
| |
betrachtten. ‘Noord- en Zuid-Nederland’, - zoo luidt een schrijven vanwege de Belgische Afdeeling der Bestendige Commissie van het Nederlandsch Letterkundig Congres in 1851, - ‘Noord- en Zuid-Nederland zijn wederom nauw en onscheidbaar verbonden; beide bevolkingen bezitten maar ééne en dezelfde spraak, ééne en dezelfde litteratuur, en voortaan, trots de politieke grenspalen, zullen zij die dure panden van verlichting en onafhankelijkheid gezamentlijk en met hart en ziel beoefenen en bevorderenGa naar voetnoot(1)’.
Hoe worde nu evenwel die eenparigheid verstaan? Wat men daar in 't Zuiden over dacht, blijkt uit de vorige bladzijden. - In het Noorden echter waren de uitstekendste taalgeleerden even inschikkelijk. Dit worde klaargemaakt door eenige getuigenissen. Zoo, b.v., droeg Prof. De Vries op het reeds vermeld Congres van Brussel (1851) het Verslag der Commissie voor, welke tot het beramen van maatregelen ter samenstelling van het Woordenboek benoemd was. Hoe zaakrijk, hoe redelijk is dit verslag! Nog heden zal men het niet zonder vrucht herlezen. Over den inhoud van het ontworpen woordenboek handelend, kwam de geleerde taalkenner van de rechten der levende en | |
[pagina 85]
| |
gesprokene taal te spreken, ‘bewijzende dat hij geen voorvechter eener geijkte boekentaal’ is, en Prof. David's oordeel daarover vermeldend: ‘Wie is er, zeide De Vries, die daar niet ten volle in deelt?’ En nopens de verhouding tusschen den Hollandschen en den Belgischen stijl sprak hij: ‘Moge welligt de kracht en gespierdheid der taal, zooals zij zich in Holland vertoont, kunnen strekken om den Vlaamschen stijl in merg en bloed te versterken: aan den anderen kant wacht het Hollandsch uit het Zuiden een verkwikkenden stroom van jeugdige frischheid, een herstel van dat losse en sierlijke, dat reeds nu voor de Vlaamsche schrijvers zooveel opene ooren en harten in Holland heeft gewonnen’. Verder, in het hoofdstuk over de inrichting, stip ik nog aan: ‘Wij huldigen eene eenparige spelling als beginsel... Eenparigheid, naar ons oordeel, vereischt (echter) niet, dat elk woord altijd op dezelfde wijze worde geschreven, om het even op welke plaats en met welke gewijzigde bedoeling; integendeel, zij erkent en veroorlooft al de vrije spelingen, al de verscheidenheid, waartoe de taal zelve het regt geeft... Wij zijn meer dan iemand afkeerig van meesterachtigen dwang, van doodelijke eentonigheid in de vrije levende taal; maar wij willen de stellige wetten, die dat vrije leven in al zijne uitingen beheerschen, opgespoord, erkend en getrouw toegepast zien. Eenparigheid, met zoodanig verruimde grenzen, zal heilzaam werken voor den bloei der taal; maar volstrekte oneenparigheid wordt straks losbandigheid, en loopt uit op een wis verderf...’. En in het plan van het Nederlandsch Woordenboek luidt het 7o: | |
[pagina 86]
| |
‘Men zal zich bijzonder toeleggen op het raadplegen der taal, zooals zij gesproken wordt, en daaruit al het bruikbare verzamelen, zóó echter dat men met eene zekere ruimte te werk ga, en liever te veel dan te weinig opneme. Weglaten zal men datgene, wat stellig onwelvoegelijk en onkiesch is, of wat als tijdelijke aardigheid moet worden beschouwd’. Het 8o meldt: ‘Het Zuidnederlandsch taaleigen zal met zorg geraadpleegd en ter verrijking van het Woordenboek aangewend worden...Ga naar voetnoot(1). Meer dan eens nog ontwikkelde de geleerde man die breede en vrijzinnige gedachten in kwestie van taal. Zoo getuigde hij nog op het Nederlandsch Congres te Antwerpen: ‘Het Nederlandsch Woordenboek, dat onze Redactie eenmaal aan het vaderland hoopt te schenken, moet de taal van Zuid en Noord gelijkelijk omvatten; het moet de afspiegeling zijn van de eenheid, die op dit gebied onveranderlijk zal bestaan; het moet Vlaamsch en Hollandsch eens voor al verbinden tot ééne gemeenschappelijke Nederlandsche taalGa naar voetnoot(2)’. Ook nog weze hier zijne rede op het Congres van Brugge (1862) vermeld: Het ware liberalisme in de Nederlandsche Spraakkunst. Er op doelend hoe ‘in onze spraakkunst twee verschillende richtingen’ bestaan, ‘die de ontwikkeling der taal naar tegengestelde kanten trachten te leiden’, voegde hij er bij: | |
[pagina 87]
| |
‘De eene is in het Vlaamsch, de andere in het Hollandsch sterker vertegenwoordigd. De eene dringt achterwaarts en hecht zich vast aan het oude, afkeerig van hetgeen de nieuwere tijd heeft voortgebracht; de andere wil van het oude niets weten, maar jaagt gestadig vooruit in driftige nieuwigheidszucht. De eene, ten einde toe doorgezet, dreigt ons vast te klemmen in de armen van conservatisme en reactie; de andere ons voort te sleepen naar de revolutie en onbeteugelde democratie. Maar tusschen die beide uitersten ligt een gematigd en verstandig liberalisme, dat de rechten van het oude en nieuwe gelijkelijk eerbiedigt, het goede van beide vereenigd tracht te ontwikkelen tot waarachtigen en duurzamen bloei. Op dat echte liberalisme in onze spraakkunst berust de toekomst onzer taal. Moest het in den strijd der uiterste partijen bezwijken, straks liepen deze verre uiteen, en de taal werd in twee verschillende dialekten ontbonden. Maar zoo het zegeviert, dan is onze eenheid verzekerd, dan spreekt men niet langer van Hollandsch en Vlaamsch, maar alleen van onze ééne en ondeelbare Nederlandsche taal’. Nog nader dit gezond en verdraagzaam liberalisme in de taal besprekend, zegde hij verder: ‘Altijd bereid om het goede, dat uit den storm der tijden gespaard bleef, te handhaven en te beschermen, verwerpt het zonder ommezien alles wat stellig verouderd en versleten is. Altijd volijverig om de voordeelen, door de beschaving behaald, te verzekeren en naar nieuwe te streven, wacht het zich voor de overdrijving eener hervormingszucht, die al het oude stelselmatig versmaadt, en ten laatste, door geen eerbied voor verkregen rechten weerhouden, er toe komen moet om het graauw als wetgever te erkennen. Zoo worden de beide beginselen in het leven der taal, dat van behoud en dat van vooruitgang, in juiste evenredigheid verbonden. De | |
[pagina 88]
| |
overvloedige rijkdom van vormen wordt niet willekeurig besnoeid, maar zorgvuldig geleid en geregeld, door verstandig beheer in alle richtingen bruikbaar gemaakt; elke verwarring voorkomen, elke twijfel opgelost, alles ten goede aangewend: niet door het opdringen van oppermachtig gezag, maar alleen door het eerbiedigen van de vrije en natuurlijke ontwikkeling der taal, door het afluisteren en trouwhartig opvangen van hetgeen zij zelve omtrent haar eigen wezen verkondigt. Ziedaar het echte liberalisme, de vrucht der historische school, die aan de taalwetenschap in onzen leeftijd een nieuwen weg heeft gebaand. Dat liberalisme is het onderpand van den duurzamen bloei der taal... Het weet, door het verleden aan het heden vast te knoopen, eene schoone toekomst te bereidenGa naar voetnoot(1)’. Die woorden zijn de taal der wijsheid. Daar spreekt verdraagzaamheid uit die tot eendracht stemt; zij huldigen recht en rede die duurzaamheid waarborgen. Met voorliefde doe ik die getuigenis uitkomen, omdat, mij dunkt, Willems en David, en met hen ook de begaafdsten in Zuid-Nederland, insgelijks zóó dachten, en den bloei der taal behertigden.
Laten wij echter nog naar eenige andere stemmen uit het Noorden luisteren. Op het reeds vermeld Congres van Brussel (1851) sprak de heer Jos. Alberdingk Thijm, naar aanleiding van K. Stallaert's lezing over volkstaal in spraak en schrift: Noord-Nederland en Vlaamsch-België | |
[pagina 89]
| |
‘bezitten ryken voorraed aen kernvolle uitdrukkingen en echt Nederlandsche woorden, waervan het verlies hoogst te betreuren ware. Het is wenschelyk, dat aen al zulke woorden burgerregt vergund worde. De bedoeling is niet aen één dialect eene aristokratische uitsluitende rol toe te kennen, maer ze allen op gelyke hoogte te behandelenGa naar voetnoot(1)’. Daar ook handelde Dr. A. De Jager over de Nederlandsche spellingGa naar voetnoot(2). ‘Onder mijne Noordnederlandsche taalgenooten, - sprak hij, - zou ik wenschen, dat meerder eenparigheid wierd bespeurd.’ Trouwens hij houdt ‘eene in de hoofdpunten eenparige spelling zoo niet voor een vereischte, dan ten minste voor een sieraad eener letterkunde’. Zijne toegevendheid voor het Zuiden ging zooverre zelfs, dat hij geen erg zag in deze of gene geringe verscheidenheid tusschen de Vlaamsche en Noordnederlandsche spelling, b.v. aangaande de verlenging van de a met a of e en in het gebruik der ij of y. En hij zeide: ‘Zulke geringe verscheidenheid kan, mijns inziens, zonder eenig bezwaar van weerszijde wel blijven bestaan bij volken, die, hoe naauw verwant, en hoezeer gemeenschappelijk den bloei der moedertaal beoogende, toch in tongval en uitdrukking iets eigens zullen blijven behouden. De duidelijkheid en verstaanbaarheid kan daar | |
[pagina 90]
| |
onmogelijk bij verliezen.... Hoe vreemd het welligt ook moge klinken, M.H., het denkbeeld lacht mij aan, dat Hollanders en Vlamingen eene kleine eigenaardigheid, ook in het uiterlijke hunner taal, behouden. Ik zou wenschen, dat de vreemdeling, wanneer hij een' blik slaat op eene verzameling hunner gemeenschappelijke werken, mogt zeggen: zie, dat zijn lettervruchten, deze in 't Zuiden, gene in 't Noorden gekweekt, maar te zamen blijk dragende van vurige liefde voor godsdienst en vaderland; twee volken hebben ze geleverd, ik herken ze aan deze en die kleine bijzonderheid hunner spraak; maar in 't voorstaan van goeden smaak, echte wetenschap en reine zeden zijn zij één van ziel, één van zinGa naar voetnoot(1)’. Jaren later zal hij die zelfde meening nog verdedigen, zooals blijkt uit een' brief naar Jan DavidGa naar voetnoot(2).
Ook Jonckbloet, op het Congres van Brugge, oordeelde even breed over de gewenschte eenheid tusschen Noord en Zuid: ‘De eenheid bestaat niet in eenheid van spelling, maar in eenheid van zin, en deze zal er niet onder lijden of wij aa en de Vlamingen ae schrijven. Wat het verwijt betreft der vreemdelingen, dat onze taal geene taal zoû zijn, omdat wij ons niet laten dwingen door eenparige regels, dat verwijt is onverdiend, want men zoû, in antwoord daarop, kunnen wijzen op de Fransche schrijvers, die met elkander in strijd zijn, en op Duitschland, waar veel meer spellingsystemen bestaan dan in Noord- en Zuid-Nederland te zamen...’. | |
[pagina 91]
| |
Ik haal die twee laatste getuigenissen aan, M.H., niet als zoude ik er ten volle meê instemmen, maar om te laten oordeelen, hoe sommige niet-gering geschatte meesters uit het Noorden over eenparigheid en eenheid dachten. Nochtans, welk denkbeeld maakten zij zich ondertusschen van den rijkdom van ons Nederlandsch? De Heer Koenen handelde daarover op het Congres van Utrecht, en, zegt hij, die rijkdom eener taal behoort gezocht te worden, 1o in de verscheidenheid harer klanken: vandaar dat alstoen zoowel in Noord als Zuid het goede recht onzer verschillende o- en e-klanken b.v. zorgvuldig erkend en gehandhaafd werd; - moet gezocht worden, 2o in den schat harer grondwoorden en in de menigvuldigheid harer taalvormen: vandaar dat Noord en Zuid ieverden om de vroegere gedenkstukken van het Nederlandsch op te delven, de schatten der volkstaal te reinigen, en de indringende zucht naar afknotting en verminking der taalvormen te keer te gaan; moet gezocht worden, 3o in de gemakkelijkheid harer ontwikkeling en afleiding, in de veelsoortigheid van samenstelling harer woorden, en in hare vruchtbaarheid, om voor nieuwe voorwerpen ook nieuwe benamingen te kunnen vormen. Welnu, welk man van gezag in het Noorden miskende daarin het wettig gebruik van het Zuiden, of wie hier te lande wees het goede van de hand, dat de beoefening der taal hem | |
[pagina 92]
| |
alginder aanbood? Menige getuigenis kon hier aangehaald worden; doch de Handelingen onzer Nederlandsche taal- en letterkundige Congressen zijn nog buiten de wereld niet; zij zijn wel het beste geschiedboek der goede verstandhouding, die tusschen Noord en Zuid in zake van taal bestond. Dank aan die verstandhouding werd in 1864 de toenadering voltrokken. De Spelling-Commissie, waar Conscience, Dautzenberg, David, Delcroix, Heremans, Rens, Stallaert en Van Beers deel van uitmaakten, had zich met de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek verstaan, en, na wederzijdsch toegeven, de spelregels van het Woordenboek als norma van hare besluiten aangenomen. Het vraagstuk van ééne, algemeen gevolgde spelling was dus opgelost. | |
II.Doch daarnevens stond en staat nog eene andere, al even belangrijke vraag nopens de uitspraak.
Zal de uitspraak ook één en algemeen zijn voor de beide Nederlanden?
Eenigen denken, dat die kwestie geene oplossing meer behoeft, en wij in het Zuiden niets anders te doen hebben dan het Noorden na te | |
[pagina 93]
| |
spreken, daar onze uitspraak, wanen zij, beneden alle peil zonk, en wij derhalve geene rechten kunnen doen gelden. - Of er zijn die beweren, dat de eigenaardige tint van ieder dialekt moet bewaard blijven, durf ik niet bevestigen. - Dat er echter niet weinig in ons land den middenweg tusschen beide stelsels bewandelen, staat intusschen toch ook vast. Laten we oordeelen noch veroordeelen; doch ondervragen wij nog eens onze voorgangers.
Dat zij het stelsel eener gelouterde uitspraak voorstonden, valt niet te betwisten; - en wie gave hun ongelijk? Dat die uitspraak zich nu heel en al naar het gebruik van het Noorden moet schikken, dát nochtans beweerden zij ook niet. Evenals in de kwestie van spelling, verlangden zij, naar mij dunkt, wederzijdsche toegevendheid, of vereischten zij ten minste vrijheid in zaken van ondergeschikt belang. In 't voorbijgaan heb ik al hooger aangestipt wat daarover gedacht werd door Jan Frans Willems, door David, Snellaert en anderen. Op menige vergadering wierd dat vraagstuk besproken. ‘Men gewenne,’ zei Willems in 1844 te Brussel, ‘het volk aen eene goede zuivere uitspraek, door geheel vlaemsch België gangbaer, dat is, men spreke overeenkomstig de letter der schrifttael, eenvoudig zoo men wil, maer zonder inmengsel van gewestelyke toongeluiden, | |
[pagina 94]
| |
de vokael altyd helder uitbrengende, en met vermyding van de hollandsche verharding der medeklinkers; want dat styve ligt niet in onzen aertGa naar voetnoot(1).’ In 1845 schreef Em. Van Straelen een woord over de Uitspraek in De School- en Letterbode, blz. 240 en vlg., en trok er in te velde tegen hetgeen hij noemt, ‘die overdreven zucht om in het schryven, maer vooral in het kunstmatig lezen, zich zoo nauw mogelyk naer het eigentlyk genoemde hollandsch te voegen.... 't Zou nog al vreemd zyn, indien wy juist datgene wat sinds eeuwen ons eigendom geweest is, dat meer zachte, meer eenvoudige, hetwelk wy door alle tydsomwentelingen heen hebben weten ongeschonden te bewaren, hetwelk ja de Hollanders tegen duitsche stroefheid hebben verruild, dat wy dit nu zoo met eenen maer zouden moeten van de hand wyzen, om ons alleen naer het voorbeeld onzer naburen te rigten’. Op het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen (1856) hooren wij Lod. Vleeschouwer zich de vraag stellen: ‘Zal zich de uitspraek der vlaemsche tael naer de hollandsche rigten?’ En hij antwoordt: ‘Hierop ver- | |
[pagina 95]
| |
meen ik neen te mogen antwoorden. En waerom? Omdat het even zoo ondoenlyk is, als de hollandsche uitspraek naer de onze rigten...’. En zijn besluit luidde: ‘... dat, evenals men eene officiële spelling heeft aengenomen, men ook eene officiële uitspraek zoude moeten invoeren; eene uitspraek berustende, niet op het uitsluitelyk gebruik eener provincie of eener stad; maer eene uitspraek, waerin het beste van elk gewest behouden, en het overige verworpen wordtGa naar voetnoot(1)’. Op dat zelfde Congres had Prof. David er op aangedrongen ‘eene spraek te gebruiken, die al de sylben der woorden nauwkeurig uitbrengt, en aen de vokalen in 't algemeen die klanken geeft, welke zy in 't geschrift voorstellen, met vermyding van alle byzondere dialectverschillen, welke niet eens door onze Nederduitsche letteren kunnen verbeeld wordenGa naar voetnoot(2)’. In haar eersten jaargang wijst De Toekomst (1857, blz. 161) er op, hoe ‘Holland, ondanks den verschillenden tongval van elke zyner steden, eene tael heeft, die aengezien wordt als de gemeene Nederlandsche tael, en uitsluitend by alle openbare plegtigheid gesproken wordt’; hoe ‘Holland alleen dus kans | |
[pagina 96]
| |
heeft dit keurdialekt door de gezamentlyke Nederduitschers te zien aennemen...’, maar, schrijft De Toekomst, ‘te zien aennemen, niet slaefs, wel te verstaen, maer gewyzigd, waer het pas geeft, naer recht en rede’. Dat zelfde grondbeginsel kleefde Ternest ook aan in de uitgave zijner Beknopte Uitspraakleer der Nederduitsche Taal, ten jare 1860. ‘De beschaafde uitspraak onzer taal is niet meer uit de schrijfwijze en de voorname dialecten af te leiden en vast te stellen; zij bestaat: het is die, welke in Holland voor de algemeene Nederlandsche gehouden wordt, en daarbij ook in België, met eenige lichte uitzonderingen, waarin het erkende betere en onzen luchtigeren landaard vanouds eigene wordt gehandhaafd, door de meeste lieden van gelouterden smaak als de richtige uitspraak wordt beschouwd’.
Twaalf jaar later, in de 2e uitgaaf van zijn werkje, huldigt Ternest nog evenzeer dat zelfde grondbeginsel, en in zijn voorbericht haalt hij de goedkeurende getuigenis aan van Van Beers en van Heremans. Op het Nederlandsch Congres te Gent (1867) zeide de eerste, wat nog heden tot sommige lieden zou mogen herhaald worden: ‘Ik geloof niet, M.H., dat het bij ons, Vlamingen, zoo erg gesteld zij met de uitspraak, als men wel onderstelt. Indien men de zaak wat van naderbij beschouwen wilde, zou men spoedig bemerken, dat hier reeds veel voor de eenheid van uitspraak is gedaan... De | |
[pagina 97]
| |
regels, welke de heer Ternest in zijn boekje voorschrijft, zijn die, welke ik reeds, lang vóór zijn boeksken verscheen, tot de mijne had gemaakt, welke ik jaren lang aan de Normale school van Lier onderwezen heb, en nu nog in mijnen leergang van declamatie te Antwerpen onderwijs. Zij worden in de meeste lagere scholen der provinciën Antwerpen, Brabant, Limburg en Vlaanderen gevolgd, en de heer Heremans met meestal de personen, aan het onderricht der moedertaal in onze middelbare scholen verbonden, houden er zich aan met mij. De regels der uitspraak kan men dus nagenoeg als vastgesteld beschouwen. Bestaat er nog verschil, zoo kan dit alleenlijk enkele geringe punten betreffen, zooals het laten hooren van een minder of meerder onderscheid tusschen zacht- en scherplange e en o, het aannemen der Hollandsche aa of het behouden der Vlaamsche ae in paard of paerd, staart of staert, enz. Wat er derhalve nog te doen blijft, is onze landgenooten, en ja, sommige letterkundigen, die niet goed schijnen te willen leeren uitspreken, aansporen om die regels mede met meer ernst na te komenGa naar voetnoot(1)’. Ten gevolge dier bespreking op het Congres te Gent, werd eene Commissie benoemd, die middelen beramen zou om in België de uitspraak der Nederlandsche taal te beschaven. Op het Congres te 's Gravenhage, in 1868, bracht Heremans daar verslag over uit, en als praktisch middel werd het gebruik van het werkje van Ternest aangeraden, waarin - zoo sprak Heremans - ‘als grondslag de tegenwoordige beschaafde uitspraak van Noord-Nederland | |
[pagina 98]
| |
wordt genomen, en waaraan de Commissie niet aarzelt haar zegel te hechten’. Het mag dus gezeid, dat toen ter tijde het vraagstuk nopens de uitspraak geen' of weinig twijfel overliet, en de meest gezaghebbende taalen letterkundigen van het Zuiden het recht van ons Belgisch taaleigen, ook in dat punt, voorstonden. Trouwens het werk van Ternest, dat tot leiddraad werd voorgesteld, houdt er behoorlijk rekening mede, en zijne besluiten worden zelfs door het gezag van menigen Noord-Nederlander bekrachtigd. Want, het worde herhaald, in het Noorden dacht men er toen niet aan, het trouw bewaard taaleigen van het Zuiden als uitschot of miswas te brandmerken, zoomin op het gebied van uitspraak als van spelling en woordenschat. Bilderdijk, bij de uitgave zijner Nederlandsche Spraakleer in 1826, ‘wenschte uit al zijn hart, dat de Vlamingen bij hunne schrijfwijze zouden volharden, en grootendeels ook bij hunne uitspraak... De gemeenschap der gewesten, - zegde hij, - zal van zelfs toenaderingen te weeg brengen, die de taal waarlijk beschaven kunnen, maar de overheersching der nu zoogenoemde Hollandsche taal zou nog veel nadeeliger voor de ware taalkennis zijn dan die der Amsterdamsche dialekt aan ons Hollandsch geweest isGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 99]
| |
Die toenadering, waar Bilderdijk van gewaagde, gebeurde inderdaad, ondanks de scheuring van 1830. Erkende het Noorden ons recht en eigendom in zake van woord en spelling, het erkende die meteen in zake van uitspraak. Ja, 't een moest uit het ander volgen. En waarom? ‘Ons Nederlandsch immers huldigt twee groote beginselen’, zooals Te Winkel op het Congres te Rotterdam in 1865 getuigde, ‘namelijk het schrijven volgens de uitspraak en tevens volgens de afleiding, beginselen die in geene andere taal zoo zuiver en nauwkeurig worden in acht genomen als in de onzeGa naar voetnoot(1)’. Welnu, onze spelling - al moet zij noodwendig gelijk elke andere gebrekkig zijn, - komt toch de uitspraak meer nabij dan met het Engelsch, Fransch, Hoogduitsch, Deensch en Zweedsch het geval is. Dit schreef Dr. Nassau alreede in 1854Ga naar voetnoot(2). Bepaling en loutering der spelling moest dus natuurlijk de aandacht vestigen op de uitspraak. Wat men dan onderstellen mag, in Noord en Zuid op het gebied der spelling erkend en goedgekeurd te zijn of althans aan vrije keus overgelaten, mag men a priori erkend achten, goedgekeurd of ter keuze gelaten op het gebied der uitspraak. Zoo b.v. het verschil tusschen de | |
[pagina 100]
| |
zacht- en scherplange e en o, dat men, om redelijk te zijn, moet aannemen in de uitspraak, vermits men het verschil in de spelling nog wettig en gegrond acht, en inderdaad dat verschil van spelling op verschil van oorsprong berust. - Redelijker wijze zal dus geen enkel Noord-Nederlander, die het degelijke in het Belgisch taaleigen naar behooren erkent, bezwaar vinden in die of gene eigenaardigheid in zake van uitspraak, vooral wanneer die verschijnselen uit den grond der taal zelve voortkomen. Merkt echter wel aan, dat wij hier steeds eene min of meer beschaafde volkstaal, geene ongelikte, slordige straattaal van 't Zuiden bedoelen. - Geen wonder dan ook, dat menig Noord-Nederlander in ons goed gesproken Vlaamsch dit onhebbelijke, dit achterlijke niet en vond noch vindt hetwelk onze moderne puristen er zóó spitsvondig in ontdekken. Zulks kon ieder van ons door eigen ondervinding waarnemen. Althans treffen wij dit aangestipt in de verslagen onzer Nederlandsche Congressen, en ten voorbeelde zij hier de voorzitter van het VIIIe Congres te Rotterdam (1865), de Heer Mees aangehaald, die den Gentenaar Versnaeyen toesprak: ‘Wij hooren u gaarne, ook om uwe Vlaamsche uitspraak. Straks zal misschien de wenschelijkheid ter sprake komen, dat, gelijk wij trachten op ééne wijze te spellen, wij ook moeten trachten op ééne wijze te spreken. Voor ons zouden | |
[pagina 101]
| |
wij dat niet wenschen, want het naïve van uwe Vlaamsche uitspraak klinkt ons zoo liefelijk in de oorenGa naar voetnoot(1)’. - En te Gent, op het Congres van 1867, getuigde die zelfde heer: ‘Hoe is het, op Gods wereld, mogelijk overal eene gelijke uitspraak te bekomen, eene gemeenschappelijke taal? De taal, M. H! iets waarvan eenieder de eigenaardigheden, de fijnste, innigste schakeeringen als met de moedermelk inzuigt! Ik geloof, dat het vereenvormigen der uitspraak niet geregeld kan worden door eene Commissie, maar dat het eene zaak is van tijd... Wij, Hollanders, zijn zeer ingenomen met de Vlaamsche uitspraakGa naar voetnoot(2)’. - En vóór hem had Nic. Beets daar reeds gezegd: ‘Om openhartig te wezen, moet ik hier bijvoegen, dat ik in dit opzicht niet zeer gaarne alle onderscheid tusschen de onderscheidene streken van het Dietschsprekend vaderland zou zien verdwijnen. Ik zie niet in, waarom men het Vlaamsch op de leest van het Hollandsch zou moeten schoeienGa naar voetnoot(3)’. Uit die bedenking van Beets leiden wij echter niet af, dat hij tegen zekere mate van gelijkheid was, tegen zekere conversatietaal, die in beschaafde kringen wordt aangewend, och neen! Hij zal, zegt Dr. Kern, ‘daarmeê in 't algemeen zijnen afkeer tegen volstrekte eenheid hebben te | |
[pagina 102]
| |
kennen gegevenGa naar voetnoot(1)’, eenheid die toch onmogelijk zou te verkrijgen zijn, daar bijna ieder mensch een eigenaardigen tongslag heeft, welken hij niet vermag af te leggen. Eenparigheid in de hoofdzaken is voldoende.
Doch welke eenparigheid? Hoe moest men er toe geraken? De wetenschap zou onderzoeken, ‘in hoeverre het Nederlandsch door allen op dezelfde wijze wordt uitgesproken, en in hoeverre niet; voorts, in geval van verschil, zou zij beslissen, welke uitspraak van de twee of meer in zwang zijnde, de ware of de verkieslijkste isGa naar voetnoot(2)’. Vóór die wetenschappelijke rechtbank - zoo toch dachten onze voorgangers, en het Noorden stemde er meê in, - moest ook het goede recht van het Zuiden zijn woord hebben. En wat wilden zij - en wat willen wij nog? Vrijheid zonder losbandigheid, maar geen dwang; eenheid of eenparigheid, maar leven en verscheidenheid te gelijker tijd; geene slordigheid, maar beschaafdheid en deftigheid, steunende op volkskarakter en 's lands zelfstandigheid. Wie daar geene rekening meê houdt, men moge het betreuren, doch hij stoot zijnen kop te bersten, gelijk al wie, om het even in welk opzicht, op België's bodem eenig uitersten maatregel wil doordrijven. *** | |
[pagina 103]
| |
Hier mochte ik de door mij opgenomen taak als volbracht aanschouwen. Wij zagen in hetgene voorgaat, hoe de ouderen over taal en spelling en uitspraak oordeelden, en hoe zij de hegemonie van het Noorden verstonden. Hunne meening daarover te kennen mag, naar mij dunkt, ons niet onverschillig laten, en al gelden hunne besluiten altoos voor geen evangelie, wij mogen nochtans niet vergeten, dat, zoo wij ons in eenigen bloei van taal en letterkunde verheugen, wij dit aan hen te danken hebben. De vaderlandsche taal die wij beoefenen, is immers het erf dat zij ons achterlieten. Dit erf hebben zij bebouwd en zullen onze zonen eerlang na ons bebouwen. Het ware ondankbaar en ongerijmd te beweren, dat uit de wijsheid en lessen dier vaderen niets te leeren valt, als hadde de gezonde rede hun ontbroken, en stonde ons alleen het recht verstand ten dienste. Die lessen kunnen wellicht eerder te pas komen dan men denkt. En waarom? Trouwens, op het gebied der taal en letterkunde schijnt de geschiedenis, evenals op ander terrein, zoo niet op hare stappen terug te keeren, dan toch den draai der feiten zoodanig te regelen, dat men meenen zoude weer voor 'n herhaling uit den voortijd te staan. Alzoo in zake van spelling dreigt de oude ‘spil- ofte quel-kunst’ herop te rijzen met al het geharrewar van voorheen, en, gelijk sedert eene eeuw alle omwenteling naar Fransche mode zich onder de benaming der edelste deugden | |
[pagina 104]
| |
verschuilt om des te beter die te verkrachten, heet die ‘quelkunst’ nu ‘vereenvoudiging’ der spelling. Bedoelde men enkel onderzoek en studie der spelregels overeenkomstig den vooruitgang der wetenschap, niemand zeker zou dit bespreken: integendeel is zulke studie gewettigd en kan zij noodig zijn. Edoch, daar bepaalt men zich niet bij: menigeen, wars van alle gezag, drijft alreede op eigen hand zijn eigen stelseltje door, en vult onze tijdschriften met cacographie naar keuze. Sommige leeraars geven daarin geen prijsbaar voorbeeld. Waar zal het naartoe? Die zucht of ziekte naar beroemdheid en naam in de ‘quel-kunst’ sloeg van het Noorden naar het Zuiden over. Ik heet dit spijtig... en, of in de volgende bladzijde van een' onzer ouderen geen groote waarheid steekt, geef ik ter overweging: Ten jare 1854, l.c. schreef Dr. Nassau: ‘Niets werkt stremmender op den bloei der letteren bij een volk, niets is verderfelijker voor de algemeene beschaving, dan de eindelooze twisten over de spelling van 's lands taal en hare rustelooze verandering. Gelijk de nachtvorsten in het voorjaar, vernielen ze menig bloesem vóór de vrucht zich zette, en ontnemen aan de geheele ontwikkeling der letteren hare volheid en overvloed. Onze spelling komt de uitspraak meer nabij, dan met het Engelsch, Fransch, Hoogduitsch, Deensch en Zweedsch het geval is: desniettemin zijn wij 't, die 't meest in spelverschillen verward blijven, en die, in de groote wereldschool der volken, 't langste op de spelbank blijven zitten... Hoe omwentelingszuchtig men is of is geweest in die | |
[pagina 105]
| |
landen: de spelling is er eene grondwet, die ieder eerbiedigt. Grondige, geleerde taaloudheidstudie en nasporingen staan er daarom niet stil: Men onderscheidt met recht tusschen eene spelling die geregeld is en tusschen de vraag hoe die geregeld zou kunnen worden.... Daarbij nog vastheid in 't spellen en schrijven der woorden is voor den leerling in alle talen de eerste trap tot hare kennis. - “Spelt die en die zóó, waarom mag ik mijn' zin niet volgen?” zegt de knaap. - In andere talen vindt hij een vasten spelvorm; hij vergelijkt dus, en begint de moedertaal te misachten....’ Ons dunkt, dat die woorden in 1906 met gegronde reden mogen herinnerd worden, en geve God, dat die les der ouderen niet verloren ga. - Edoch laten we den draad onzer verhandeling niet langer los; vatten wij hem weder op...
***
Welk is dan ons besluit aangaande de uitspraak? ‘Spreekt zuiver Nederlandsch!’ is 'tgeen onze jongeren vrij licht iemand toesnauwen. Doch zij geven aan hun Nederlandsch 'n beteekenis, welke onze ouderen er niet aan toekenden. Mijns erachtens is het al geen Nederlandsch wat wij uit het Noorden te hooren krijgen. Ook schreef Dr. Kern in De ToekomstGa naar voetnoot(1): ‘Denkt niet, zuidelijke taalgenooten, dat ieder Noord-Nederlander, zonder langdurige oefening en aanleg, u eene juiste voorstelling zal geven van de Noordnederlandsche uitspraak, alleen omdat hij een Noord- | |
[pagina 106]
| |
Nederlander is. Zeer terecht maakt de geleerde Dr. J.H. Halberstma (in De Taalgids, 1867, blz. 9) de opmerking, ‘dat het taalgehoor der Nederlanders in het stuk van vocalisme, vooral bij de Hollanders, stomper is geworden’. Niet minder behartigenswaard zijn ook deze woorden van denzelfden taalkenner: ‘Even weinig als men goed hooren kan in de muziek of in de beeldende kunstwereld, zonder voorafgaande oefening, even weinig zal men de fijne schakeeringen in de taalgeluiden kunnen opmerken zonder het vermogen van zijn taalgehoor daarop dikwerf beproefd te hebben’. Spreekt zuiver Nederlandsch! Voorzeker; wie beweert het tegendeel? Het ware uitzinnig, en Halberstma had gelijk, toen hij tot Dr. L.A. Te Winkel schreef: ‘Gij weet, dat alle beschaafde Staten van Europa er eene conventioneele taal op nahouden, welke ieder, die aanspraak op beschaving en opvoeding maakt, behoort te kennen, te spreken en te schrijven, een algemeene taal, welke de sprekers in 's lands vergaderingen, de kerkleeraars van den kansel, de pleitbezorgers voor de balie laten hooren; ik vraag niet of zulks in het belang der taal zij of van het onderwerp, dat er in behandeld wordt; maar het is zoo, de groote en onwederstaanbare tiran, het gebruik stelt ons in dezen wet. Men wil niet dat een redenaar, zoodra hij den mond opent, zijne acte van geboorte aanplakt; men wil niet, dat ieder al dadelijk hooren kan, dat hij uit Zeeland, uit Groningen of Friesland of van de heidevelden van Twente en Drenthe geboortig isGa naar voetnoot(1)’. Die woorden gaan van een grondbeginsel uit, dat elkeen zal aannemen. Nu, voor het Noorden, | |
[pagina 107]
| |
zegt men, werd die gemeenschappelijke uitspraak bepaald, en die alleen, geene andere, zou zuiver Nederlandsch zijn. - Of het Zuidnederlandsch taaleigen daarbij nog in aanmerking kwam, geloof ik niet, te oordeelen naar sommiger aanmatigenden toon om alles te laken wat naar Belgischen grond riekt. Nochtans bedoelde Halbertsma geen algemeenen regel, die voor Noord en Zuid beiden zou gelden. Hij zegt dit zelfGa naar voetnoot(1): ‘De taal is in beiden wel van één punt uitgegaan; ten tijde van Plantijn en Kiliaan was zij nog genoegzaam één. Nadat echter het Nederlandsch gedurende ruim twee eeuwen in het Zuiden als de taal der Paria's is beschouwd en behandeld, en in Noord-Nederland door aanzienlijken zoowel als geringen bij uitsluiting is gesproken, ja, door de edelste vernuften in hunne geschriften ontwikkeld en verheerlijkt werd, is de dialectische gaping tusschen beiden zóó groot geworden, dat geene menschelijke macht, ik laat staan een uitspraakboekje, ooit in staat is om ze weder tot één te brengen. Daarom, gij geeft ons den standaard voor de Noordnederlandsche uitspraakGa naar voetnoot(2), en onze Belgische lettervrienden dien der Zuidnederlandsche uitspraak. Facies ambabus una, sed diversa tamen, qualem decet esse sororum’. Overeenkomstig dien waarschuwenden wenk, dunkt me, werkten onze ouderen om de goede uitspraak onzer taal vast te stellen en te vestigen. De eerste leiders zelven onzer ‘Beweging’ drongen daartoe aan. Wat zeide Jan David | |
[pagina 108]
| |
reeds? ‘Men doe anders wat men wil: zoolang de uitspraek gebrekkelyk blyft, kan of zal het Nederduitsch geen middel, of laet ik zeggen geen werktuig van welsprekendheid wezen’Ga naar voetnoot(1). Hechtte hij nu aan sommige eigenschappen der Zuidnederlandsche uitspraak, toch achtte hij ook ‘het vermyden van alle byzondere provinciale of plaetselyke dialecten de hoofdzaek te wezen tot bereiking eener algemeene en beschaefde uitspraekGa naar voetnoot(2)’ In dien zin, zooals wij zagen, werd alhier door Van Beers, Ternest en menig anderen taalkenner tot nu nog voortgewerkt. Zij gaven ons ja den standaard voor de uitspraak in het Zuiden. En of dan een pennetrek van eenige brave lui, die ons hunne volmachtsbrieven niet eenmaal toonen, volstaat om een onweerroepelijk vonnis van afkeuring over al dat werk te strijken, zie ik niet in, o neen!... Of nu dat Nederlandsch, ons Nederlandsch van 't Zuiden, in zijne gelouterde uitspraak geen zuiver Nederlandsch meer mag heeten, wil mij maar niet klaar worden. | |
III.Ten slotte durf ik mij nog een woord veroorloven over hetgeen de ouderen heetten de eigenschappen van den Vlaamschen volksgeest, en | |
[pagina 109]
| |
waardoor onze letterkunde zich moet doen onderscheiden. ‘Wy moeten, - zoo sprak Jan Frans Willems tot de Belgische Maatschappijen van Vlaamsche LetteroefeningGa naar voetnoot(1), - ‘wy moeten van het leven onzer voorvaderen voortleven, willen wy voor ware Belgen gehouden worden, en ondanks den nu heerschenden wereldburgerlyken tydgeestGa naar voetnoot(2).’ De geest der vaderen moet dus ook onze letterkunde bezielen; door de eigenschappen die hen kenschetsen, moet zich ook de Vlaamsche letterkunde doen onderscheiden, en die eigenschappen, zeide de vrome man met zijne Vlaamsche rondborstigheid, zijn de godsdienstigheid vooreerst, de zedelijkheid en de nationaliteit. Gij kent allen de merkweerdige redevoering, waarin hij, te recht met een vaderlijk gezag dat aller eerbied afdwong, over die drij eigenschappen van den Vlaamschen volksgeest uitweidde. Zijn plechtig en bezadigd maar diep ingrijpend en vermanend woord vond geene tegenkanters. Ieder onbevooroordeeld mensch zag en ziet onmiddellijk in, dat die drij eigenschappen het zout ook zijn, hetwelk aan letterkundige gewrochten echte duurzaamheid verzekert; het maakt er gezond en versterkend voedsel van ten bate van huisgezin en maatschappij. | |
[pagina 110]
| |
Dit begrepen de begaafde en gevierde schrijvers, die op het spoor van J. Fr. Willems onze taal heropbeurden en ons volk leerden lezen, en, mij bepalende bij de romantische volkslectuur, zal het ja tot onsterfelijke eere strekken van Conscience, Renier en Aug. Snieders, Sleeckx en zooveel anderen, wier schriften de wetten der deftigheid en der zedelijkheid eerbiedigen, en geen slangengift uitwerpen waar verfrisschend water tot laving gevraagd wordt. Kleven op hunne taal niet zelden nog vlekken, men wijte die aan hun verachterd onderwijs en aan de ongunstige jaren, waarin zij de pen opnamen; maar toch kleeft op hun' naam de schande niet die pen te hebben misbruikt om oneerlijke driften aan te prikkelen en, naar Fransche mode, geld en genot op te krabben uit mesthoopen.
Men zegt soms, dat zij goeden smaak missen. Maar wat heet ge goeden smaak? Naar mij dunkt, onderstelt die eerst vooral eerbied voor de taal, eerbied voor de gezonde rede, eerbied voor den lezer, eerbied voor zich zelf. En is daaraan dan zulk groot gebrek bij de ouderen? Wie beweert het? Al hebben zij het menschelijk hert niet haarfijn uitgekloofd, of miste hun blik nogal de noodige scherpte, toch treft men in hunne schriften menige bladzij' aan vol gezond realisme en fijn gevoel met kleurrijke, fiks gepenseelde schildering. Maar wat zij deden en dat nu zoo vaak | |
[pagina 111]
| |
niet meer gedaan wordt: slijk en modder lieten zij liggen in den verborgen vuilnishoek, buiten het bereik der deftige lieden. Menig jongere, die na hen den hoorn opstak, dacht op die oudjes van vóór 't jaar '80 te moeten schimpen: het schijnt zelfs zoo wat de ‘bon ton’ geworden, sinds halve-godheden dit eentonig nootje in het Noorden voorbliezen. Doch met hun smalen en pralen vermochten die jongeren nog niet wat den ouderen gelukte: de snaar der volksziel wisten zij niet te treffen; volksschrijvers zijn zij niet, God dank! - en zullen zij het worden? Raadsel! Waar hunne kunst in de vuilgoot niet verzuipt, hangt zij bijna altijd als een onbegrijpelijk, onvatbaar iets te zweven in schemerachtige nevelen, of vergeeuwten vergaapt zij den tijd in onverdraaglijke zelfvergoding. Klinke dit oordeel streng, toch acht ik het niet onrechtveerdig. Talent in een' schrijver is een adel die verplichtingen oplegt, en nimmer zal het teveel-eischend zijn dat hem gevraagd wordt taal en zeden te eerbiedigen. Zeden, ja! Niet enkel geldt het taalvormen; maar ook zijn er belangen der maatschappij in 't spel: die liggen hooger! Die belangen ook, zoowel als die der taal, moeten in veiligheid gesteld, zoo men beletten wil dat een volk den afgrond instuike. Misbruik van gaven in een' kunstenaar heet geene fout meer, maar is eene misdaad tegen de menschheid. In 't jaar 1843 schreef Jan David: ‘Wy achten ons gelukkig te erkennen, dat de vlaemsche schryvers over 't algemeen met een goeden | |
[pagina 112]
| |
geest bezield zyn. Zy willen de schande niet opladen van hunne landgenooten te bederven, en het zaed van zedeloosheid te helpen zaeijen. Neen, fransche kwaedaerdigheid bezielt onze vaderlandsche schryvers niet: zonder eenige brusselsche drukkers en journalisten, die uit enkele geldzucht ons het slyk van Parys in 't aanzigt werpen, zouden wy de pest niet kennen, die het naburig Vrankryk verwoestGa naar voetnoot(1)’. Eilaas! ongelukkiglijk behooren die opbeurende woorden tot het verleden. Zeker blijven velen onzer schrijvers hunne verheven maatschappelijke plicht getrouw; doch niettemin wordt dagelijks breeder het spoor langswaar het slijk, langswaar het bederf uit den vreemde wordt aangevoerd. In den wagen staan nu insgelijks Vlaamsche voerlui, en, al geve ik een oogenblik toe, dat hun getal tegen onze welmeenende schrijvers niet opweegt, toch maken zij een lawaai, dat onze opkomende jeugd dreigt op hol te jagen. De eerbied voor de goede zeden gaat bij velen te loor. Hoe jammer!... Waarom zouden wij in den naam der gezonde rede, der gezonde kunst, der voorouderlijke braafheid en der vaderlandsche eer ons daar niet tegen verzetten? Wij huldigen verdiensten waar zij ook voorkomen; maar het misbruik er van, dat ons volk in zijn kunstgevoel dreigt te verbasteren, worde geschandvlekt. Zoozeer als wie ook juich ik de jongeren toe, die, tot uitverkorenen der kunst | |
[pagina 113]
| |
gewijd, hunne rijke gaven aan de verheerlijking van taal en vaderland verpanden; die hunne scheppende ziel met edelen gloed uitstorten in woord en schrift... O ja! ik juich hen toe, en 't ware mijn gansch leven verloochenen, wierde ik onverschillig voor de heilige geestdrift der jeugd en de eerste vleugelslagen harer wilskracht. Zoozeer als wie ook waardeer ik de verheven zending des dichters en de zoo dure taak des wroeters met de pen; - doch eerbied voor de taal er eerbied voor de zeden is 'n wet voor hen ook en voor alleman. - Eerbied voor de taal! herhalen wij met de ouderen, en daarom eerst-vooral klaarheid in woorden, vormen en schikkingen! De taal is immers voor het volk, en niet voor enkele zoogezeide intellectuëelen; zij is geen gewrongen en verwrongen ‘makerij’, die haar op ‘een verschijnsel in de lucht der taalgeesten’ gelijken doet, en ‘waaraan onze ziel vreemd is’. - Eerbied voor de zeden! herhalen wij evenzeer. En waarom niet? Och neen, de kunstenaar wane zich geenszins uit andere deeg geschapen; verwaandheid bedriegt. Schrijven is geen bederven, en de pen mag geen moordtuig zijn.
Van onze nieuwerwetsche Vlaamsche kunst of kunst-kunst gewagend, schrijft een Amsterdamsch tijdschrift, en met reden, dat ‘zij voor een zeer groot deel duidelijke sporen draagt van slechte imitatie der Fransche realisten’. | |
[pagina 114]
| |
En, vraagt het verder: ‘Wat denken de Vlamingen toch te bereiken met hun schuine vertellingen van de dorpen, van de hei, van de kaden en uit de sloppen hunner steden? Men kan haast geen boek of tijdschrift meer openen, of men stuit op pogingen om ons, Noord-Nederlanders, in te wijden in de geheimen van het lage, dierlijke leven onzer Vlaamsche stamgenooten. Meent men soms, dat wij daarnaar zoo benieuwd zijn? Of gelooft men, dat wij al die romannetjes uit de boerderijen, uit de stallen, de herbergen, de korenvelden, de kroegen zullen gelooven? Meent men, dat wij hier in Holland niet weten wat er omgaat in de lage lagen des volks, en dat wij geen schrijvers genoeg hebben, die in de uitbeelding daarvan met woorden hun kracht en hun gewin zoeken? En, denkt men soms, dat wij al niet genoeg walgen van de pogingen eener letterkunst, die ons onder den druk wit brengen van het denkbeeld, als zouden wij eigenlijk leven te midden van een geheel menschengeslacht, dat den ondergang verdiende meer dan wat leefde vóór den zondvloed?... Wil men ons kunst geven, laat men ze ons dan geven zooals ze uit een gezonde ziel opklatert en gefilterd wordt door altijd rein en frisch gehouden hersenen en niet als een moddergolf of tranenstroom, die wee en ziek maakt... En wilt gij met uw kunst bij ons op tafel komen, breng dan waarheid en eenvoud, en tracht ons niet te doen gelooven, dat de wereld geschikt is om weer opgenomen te worden in den bajert, waaruit zij is te voorschijn geroepenGa naar voetnoot(1)’. Eilaas! wat ligt er dan 'n diepe klove tusschen Willems' tijd en den onzen! Treurig, diep-treurig is over 't algemeen zekere nieuwere richting in | |
[pagina 115]
| |
de letterkunde, en wat freule Anna de Savornin Lohman vóór weinige weken openlijk in het dagblad De Telegraaf verklaarde, geldt, ei ja! voor Zuid en Noord: ‘Is het niet een treurig verschijnsel te zien, dat heel een schare van jonge mannen, van nieuw-opgestane “letterkundigen” hun jonge mannenkracht en hun jong talent niet anders en beter weet te gebruiken, liever gezegd misbruiken, dan door te wroeten in het walgelijkste straatvuil en het onzegbaarste drek, om er ten slotte, gansch en al van vuil doortrokken, weer uit te komen, en dan nog te pronken in gore, vunzige geestesprodukten, met de opgedane levenswijsheid, liever gezegd met de uitwendige smetten, waarmede ze zich hebben bevlekt?’ Edoch, genoeg.
Daar sloegen wij nu een vluchtigen blik op het werken en streven onzer voorgangers, en tusschendoor voegden wij er een woord ter vergelijking met onzen toestand bij. Die onderen beoogden heropbeuring van 's lands taal en letterkunde, en met dat inzicht betrachtten zij vooral eenheid in de spelling; wij zagen hoe zij er stappelings toe geraakten, eerst ondereen, en daarna, door onderlinge overeenkomst, met Noord-Nederland. In dat verdrag nochtans, hoe inschikkelijk zij ook waren, deden zij niettemin eigen rechten gelden. Zij betrachtten eenheid van taal of woordenschat, en bespraken tegelijk het aloude recht en 't vrij gebruik der eigene gangbare munt, wier gelouterd allooi niet kan | |
[pagina 116]
| |
betwist worden. Zij betrachtten 'n zuivere uitspraak der moedertaal; doch meenden niet, dat het laatste kenteeken van eigen oorsprong om deswille moet afgelegd, en dat er aan den aard van ons volk moet geweld gedaan worden, - neen, dat dachten de ouderen niet! En terzelfder tijd mochten wij vaststellen, hoe de geleerdste en invloedrijkste taalkenners van het Noorden gereedelijk het goede recht van 't Zuiden erkenden, en evenzeer geene doodende eenheid, maar frisch-levende eenparigheid tusschen twee broedervolken bedoelden. - Ten slotte beschouwden wij niet meer de taal in haar geraamte, doch in de kunst waaraan zij tot tolk verstrekt, in de letterkunde, in den geest welke die letterkunde onderscheiden moet; - en hier wezen wij op de gapende klove tusschen de richting der ouden en die der jongeren, althans eener niet geringe bent onder hen. Eilaas! waarom moet dan met eenen jammerkreet, dien ik als eenen noodkreet zou willen doen schallen, dit overzicht sluiten? - Wee den volke wiens letterkunst, alhier, eene verknoeiing wordt der taal, een aanslag op de gezonde rede, een geschrei van karakterloosheid en wanhoop; - of erger nog, alginder, een vloek dreigt te worden tegen den Hemel, eene ergernis voor de onschuld en eene misdaad tegen de maatschappij! |
|