Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 783]
| |
Ledeganck's eeuwfeest.
| |
[pagina 784]
| |
Met deze woorden begroetten wij het standbeeld van den dichter der Drie Zustersteden, dat in 1897, door de erkentelijkheid van gansch het Vlaamsche land, te Eekloo plechtig onthuld werd. Op dien heuglijken dag brachten meer dan duizend zangers en zangeressen den prachtigen huldezang van den onvergetelijken Benoit ten gehoore, ter verheerlijking van hunnen beroemden stadgenoot; maar rond hen waren duizenden en nogmaals duizenden Vlamingen geschaard, die uit volle borst hunne jubelkreten deden weergalmen, om den gemoedelijken zanger te huldigen, als de verpersoonlijking van Vlaanderens taal en Vlaanderens volk. En de ouderen van dagen voelden bij die schitterende betooging hun hart van innige vreugde kloppen, en met tranen in de oogen herdachten zij den onverpoosden strijd, door hen gestreden ter herwinning van hun recht op zelfbestaan. Zij zagen rondom zich de jeugd, de toekomst, geestdriftig en opgetogen; zij hoordenmetontroerd gemoed het donderend gejuich dier dichte jongelingschaar, uit wier kloeke borst de zegegalmen opstegen, dreunend over het uitgestrekte marktplein, als een plechtige eed van trouw aan de taal der vaderen en aan het innig geliefde Vlaanderland. Voorwaar die hulde, aan Ledeganck, vijftig jaren na zijn afsterven gebracht, was grootsch en indrukwekkend; zij strekte ten bewijze, dat de gevierde dichter wel degelijk de zanger was | |
[pagina 785]
| |
van dat verdrukte volk, wiens strijden en lijden hij vertolkte, wiens grootheid en roem hij verheerlijkte, wiens hoop en moed hij opbeurde door zijn ongekunsteld maar treffend lied, vol gemoedelijkheid en tevens vol kracht en bezieling, medesleepend door zijne zangerigheid, verheffend en bemoedigend door zijne oprechtheid en zijn diep gevoel. Maar die eenparige en rechtzinnige hulde van oud en jong bewees insgelijks, dat allen, zonder onderscheid van gezindheid, rang of stand, den dichter uit ganscher harte liefhadden, en zijne beeltenis in hun binnenste eene eereplaats zouden inruimen, om ze daar ongeschonden te bewaren, als die van eenen echten en edelen vriend van hunne taal en hunnen stam En nochtans, het meerendeel der aanwezigen op Eekloo's marktplein hadden Ledeganck nooit gekend noch gezien; enkelen slechts konden nog ternauwernood den vriendelijken man voor de oogen hunner verbeelding oproepen en de trekken van zijn bronzen standbeeldGa naar voetnoot(1) met die hunner herinneringen vergelijken; - maar allen kenden zijn werk; ouderen en jongeren waren doordrongen met zijnen geest en wisten de onschatbare diensten, welke hij den lande bewezen had, | |
[pagina 786]
| |
op prijs te stellen. En daarom jubelden zij luid en welgemeend bij de onthulling van het gedenkteeken, dat den beminnelijken dichter ten eeuwigen dage voor het nageslacht zou doen leven.
***
Sedert den heugelijken dag, waarop gansch het Vlaamsche volk zijne onvergetelijke hulde bracht aan den rijkbegaafden harpenaar, zijn een achttal jaren heengevlogen. Vooraleer in verdere beschouwingen te treden zij het ons toegelaten, en wij meenen dat het onze plicht is, een woord van dankbare herinnering te wijden aan hen, die destijds het meest hebben bijgedragen tot de opluistering de Ledegancksfeesten, en die de dood uit ons midden heeft weggerukt. In de eerste plaats herdenken wij den grooten. Vlaamschen Meester Peter Benoit, den gevierden toondichter der cantate, van dat ‘heerlijk gewrocht, zoo meesterlijk in al zijnen eenvoud, zoo overeenstemmend met het voelen en denken van het volk, voor wien het met eene zekere voorliefde getoondicht werd. Het blijft een helderreine perel aan de glansrijke kroon van den schepper van Lucifer... Nooit en nergens werd een werk met meer liefde, met meer iever en volharding aangeleerd; ook hoorde men weldra de lieve melodieën, welke er in voorkomen, in elk huis van Eeklooweerklinken, zoodanig was de | |
[pagina 787]
| |
geestdrift, welke de verheerlijking van Eekloo's geliefden bard bij de bevolking opwekte; zoo gevoelvol en medesleepend, zoo echt volksch was de muziekGa naar voetnoot(1)’. Laat ons ook den Vlaamschgezinden Burgemeester van Eekloo, M. De Wachter niet vergeten, evenmin als den Stadssecretaris en letterkundige M. Aug. Van Acker, die beiden door hunne herhaalde bemoeingen de oprichting van het standbeeld hebben mogelijk gemaakt. Een vierde naam zij hier dankbaar vermeld: M. Bern. Steyaert, de kundige muziekbestuurder, aan wiens rustelooze pogingen en tallooze opofferingen wij de puike uitvoering der jubelcantate te danken hadden.
Deze herinneringen aan de Ledegancksfeesten van 1897 schenen ons noodzakelijk, om te bewijzen, eensdeels in welke hooge mate onze gevierde dichter de achting en de genegenheid van alle rechtgeaarde Vlamingen genoot en nog geniet, anderdeels om aan te toonen, dat niet slechts de ouderen van dagen, maar ook het jongere geslacht, zijne groote verdiensten op prijs stellen. Wanneer wij nu onzen terugblik nog verder laten weiden, mogen wij met genoegen vaststellen, dat ook de tijdgenooten des dichters hem hunne vereering niet hebben gespaard. | |
[pagina 788]
| |
Het zal misschien niet ongepast zijn hier enkele uittreksels mede te deelen uit bladen en geschriften van dien tijd, ten einde ons over die vereering een denkbeeld te kunnen vormen. Bij Ledeganck's afsterven op 19 Maart 1847 geleidde eene talrijke menigte hem naar zijne laatste rustplaats. Volgens het veertiendaagsch blad De EendrachtGa naar voetnoot(1) van het jaar 1847 werd ‘'s mans stoffelijk overblijfsel op Dinsdag 23 Maart ter aarde besteld op hetzelfde kerkhof, waar D'Hulster en Willems rusten. Deze aandoenlijke treurplechtigheid, ten gevolge van welke de hoogeschool gesloten was, en derzelver lessen opgeschorst waren, werd door al de hoogleeraren, vergezeld van de stafdragers, bijgewoond. De hoofdgilden der stad, de onderscheidene letter- en tooneelmaatschappijen, waarvan de overledene deel maakte, vormden, met talrijke bloedverwanten, vrienden en letterkundigen, den stoet, en jonge leden dier genootschappen wedijverden om beurtelings het lijk te helpen dragen... ‘Niet min dan tien redevoeringen en gedichten zijn bij het graf uitgesproken, waarvan twee, die der heeren Roulez, in naam der hoogleeraren, en Soudan, namens de ambtenaren van het lager | |
[pagina 789]
| |
onderwijs, in het Fransch, en na dezen al de overigen in het Nederduitsch, in de volgende orde: ‘Rens, voor de maatschappij van Vlaamsche letteroefening De Taal is gansch het Volk en in eigen naam; ‘Snellaert, voor het Vlaamsch Gezelschap; ‘Van Duyse, namens de Koninklijke maatschappij van schoone kunsten en letterkunde en den heer von Sydow, afgezant van Pruisen; ‘Heremans, voor de Koninklijke maatschappij van Rhetorica De Fonteinisten en in eigen naam; ‘Boone, in eigen naam; ‘Jan De Laet, namens de rederijkkamer De Olijftak en de letterkundigen van Antwerpen in het algemeen; ‘Van Boekel, in eigen naam; en ‘Martens, onderwijzer te Ronsele, namens de maatschappij van Vlaamsche letterkunde te Zomergem. In al deze redevoeringen werd met den grootsten lof over Ledeganck gesproken. Snellaert noemde hem ‘den bard, die bij den tooverklank zijner forsche stem de strijders verzamelde en met een zelfde drift bezielde...’ ‘Ledeganck,’ zeide hij verder, ‘was het kind des volks. Geene rozen, door de vleierij geplukt, kroonden zijne wieg: wie de lucht balsemden, waarin het knaapje 't leven putte, waren de onzichtbare geniussen der kunst... Ledeganck's | |
[pagina 790]
| |
dichterlijke opleiding had plaats in een voor het hooger kunstgevoel ongunstigen tijd, maar in die krachtvolle bewerktuiging was geen kiem verstikt van wat er de ziel in afspiegelde, en zoo vond hij weldra het schoone terug, om het nimmermeer te verlaten. Zoo groeide dagelijks in hem het bewustzijn aan zijne zending, zoo klom hij tot de hoogte van zelfdenker, bij wien het geene stoutheid meer heeten mocht de onbevlekte waarheid ten toon te stellen.’ Frans Rens wijdde den ‘oudsten en trouwsten zijner vrienden’ een gedicht toe, waarin hij onder meer van hem getuigde: ‘Zoo klonk uit uwen mond de stem der Poëzij. Ook J.-Fr.-J. Heremans bracht den afgestorvene zijne hulde in de volgende bewoordingen: ‘Weer rukte de dood een machtigen strijder uit onze rangen: Ledeganck, de geliefkoosde zoon van Vlaanderen, de gevoelvolle dichter is gevallen, en het vaderland zucht hopeloos onder den wreeden slag, dien zijn val toebrengt; het zucht, omdat hij in de kracht zijns ouderdoms viel, omdat hij zijnen geboortegrond nog door | |
[pagina 791]
| |
meesterstukken van zijn uitmnntend genie had kunnen verheerlijken!’
Uit naam der jongeren van dien tijd voerde Felix Boone bij de geopende groeve het woord; uit zijne rede nemen wij het volgende over: ‘Wij, zonen van een wordend geslacht, jeugdige vaarders op de woelige golven der letterkundige en maatschappelijke zee, zagen een helder licht op den vuurtoren glansen en het wees ons de veilige haven aan. Dit licht is uitgedoofd, en de haven der toekomst is in de duisternissen herdompeld! Want Ledeganck verdween en met hem een voorbeeld van kunde en geestkracht, en met hem een zanger wiens roem eeuwig is als zijne ziel! Ga, edele ziel van Ledeganck! Ga, bid den grooten God dat hij onze pogingen zegene! Vraag hem, dat hij uw geliefd Vlaanderen redde! o Bid voor Vlaanderen, bid voor dat land, over wiens rampen gij zulke gevoelvolle tranen plengdet!’ Laat ons hier nog bijvoegen, dat ook Prudens van Duyse en Jan de Laet den dichter een laatste vaarwel toespraken en dat C. Van Boekel en J. Martens elk een gedicht voordroegen, en men zal met ons overtuigd zijn, dat de tijdgenooten van Ledeganck niet verzuimd hebben hem de hulde te bewijzen, welke zijn ongemeen dichttalent verdiende. Maar zij bepaalden zich hierbij niet. Twee jaren na Ledeganck's afsterven, den 27 Augustus | |
[pagina 792]
| |
1849, deden zij te zijner eere een gedenkteeken oprichten op het kerkhof van St. Amandsberg bij Gent, en lieten daarop de woorden beitelen: Zijn stof rust hier; zijn naam leeft voort in vlaamsche zangen. Dit praalgraf, door den Antwerpschen kunstenaar Van Arendonck vervaardigd, vertoont in halfverheven beeldhouwwerk den Vlaamschen Leeuw en de Maagd van Vlaanderen, welke laatste het medaljon van Ledeganck in de handen houdt.
***
Niet minder dan de tijdgenooten heeft ook het volgend geslacht er aan gehouden den keurigen zanger te herdenken en zijnen naam bij het Nederlandsche volk te doen voortleven. Ter gelegenheid van de 25e verjaring van 's dichters overlijden, in 1872, schreef de maatschappij Eikels worden Boomen van Eekloo eenen wedstrijd uit voor eenen lierzang met den titel: Ledeganck herdacht. Een Noord-Nederlander J.F. Ooms, van Rotterdam, behaalde den eersten prijs met eene ode van 25 strofen; een Zuid-Nederlander, A.V. Bultynck, van Gent, verwierf den tweeden prijs. Beide stukken werden gedrukt in het tijdschrift De Vlaamsche Kunstbode van 1872. Hetzelfde jaar werd, met hetzelfde doel, door de Maatschappij De Taal is gansch het Volk van Gent, eene feestplechtigheid ingericht op 28 Juli, | |
[pagina 793]
| |
bestaande in eene letterkundige morgenzitting in de ronde zaal der Hoogeschool, waarop Max Rooses als redenaar optrad, en eene lofspraak op Ledeganck voorlas, terwijl Jan van Beers den lierzang Aan Brugge met zijn gekend talent voordroeg. 's Namiddags had een plechtige optocht plaats naar het graf van den dichter; talrijke maatschappijen der stad en afgevaardigden uit andere steden namen er deel aan, en kransen en kronen werden aan den voet van het gedenkteeken als huldeblijken neergelegd, terwijl een tiental redenaars er het woord voerden. De plechtigheid werd besloten met een feestmaal, voorgezeten door den 83 jarigen dichter Karel VervierGa naar voetnoot(1), die den eersten heildronk instelde aan de nagedachtenis van Ledeganck, en aanspoorde tot de eendrachtige samenwerking aller Vlamingen. Hierop volgden tal van redevoeringen van uiteenloopenden aard, welke de geestdrift der aanwezigen ten top voerden. De gekende dichteres Mev. Van Ackere-Doolaeghe zond uit Diksmuide een gedicht: Het Ledegancksfeest te GentGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 794]
| |
terwijl Hip. Ledeganck, neef van den dichter, eene Ode aan K.L. Ledeganck aan de feestcommissie liet geworden.
***
Heden herdenken wij de honderdste verjaring van Ledeganck's geboortedag: maar eerst willen wij eenen terugblik werpen op hetgeen vroeger in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie ter eere van den dichter werd gedaan, om aan te toonen, dat dit genootschap meer dan wie ook heeft medegewerkt ter verheerlijking van Vlaanderens verdienstelijke dichters en prozaschrijvers. De zitting van 11 Augustus 1897, het jaar der onthulling van Ledeganck's standbeeld, werd bijna geheel aan de nagedachtenis gewijd van den zanger der Drie Zustersteden. In die vergadering las Emanuel Hiel een uitgebreid gedicht voor, getiteld: Aan LedeganckGa naar voetnoot(1), waarin hij de schoone gaven van den dichter huldigde. Dr. H. Claeys hield er eene lezing over Het jaar 1840 in het leven van LedeganckGa naar voetnoot(2) en gaf daarin vele bijzonderheden ten beste betrekkelijk het intiem leven, de zucht naar werkzaamheid, de Vlaamschgezindheid van den rechtzinnigen en | |
[pagina 795]
| |
edeldenkenden man, alsmede aangaande den taalstrijd te dien tijde. Frans de Potter deelde eenige Onuitgegeven en weinig bekende gedichtenGa naar voetnoot(1) van Ledeganck mede, welke in de uitgaven van Heremans en De Seyn niet werden opgenomen. Ten slotte worde nog herinnerd, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie in hare galerij van verdienstelijke taal- en letterkundigen het marmeren borstbeeld van Ledeganck, vervaardigd door den beeldhouwer Des. Duwaerts, eene eereplaats heeft ingeruimd, en dat zij aan eene harer zalen zijnen naam heeft geschonken.
***
Ofschoon wij ons voornamelijk ten doel hebben gesteld de aandacht te vestigen op alles, wat tot eere van Ledeganck, na dezes dood, door tijdgenooten en nakomelingen werd gedaan, achten wij het toch niet overbodig hier te gewagen van den overgrooten bijval, welken zijne Drie Zustersteden bij hunne verschijning overal mochten inoogsten. ‘Nimmer viel in Vlaanderen aan een dichterlijk gewrocht een onthaal te beurt als aan de Drie Zustersteden. Ook wanneer Ledeganck, den 15 van Oogstmaand 1846, Antwerpen bezocht, | |
[pagina 796]
| |
werd hij aldaar door alwie letteren en kunsten vereerde met luide toejuichingen begroet. Zijne reize naar de Scheldestad was een ware zegetochtGa naar voetnoot(1)’. De Antwerpsche letterkundigen van dien tijd, te zamen met de kunstenaars en de kunstliefhebbers, ontvingen hem in eene plechtige vergadering, en overhandigden hem, als blijk hunner hoogschatting, een prachtig ingebonden exemplaar van zijn vaderlandsche trilogie, voorafgegaan door 185 handteekens en op welks omslag in gouden letters prijkte: De Vrienden der Vlaamsche Beweging aan den dichter Ledeganck. Antwerpen, 16 Augustus 1846. In dagbladen en tijdschriften werd zijn werk lof toegezwaaid. De toenmaals 25-jarige dichter Jan van Beers wijdde in het Taalverbond eene geestdriftige ontleding aan de Ode aan Antwerpen, en bezwoer den dichter ‘de cither niet neer te leggen’. Uit naam der Antwerpenaars riep hij hem toe: ‘o Neen, niet waar? gij zult uw zang
Nog niet in uwen boezem smoren,
Gij zult nog zingen, Ledeganck!
Want zie, het doet ons goed uw stem te hooren;
Want, zwaan der Leie, toen gij laatst ons Scheld
Kwaamt afgedreven, en uw lied deed klateren
| |
[pagina 797]
| |
Langs 't spiegelvlak der blauwe wateren,
Toen kwamen wij den oever opgesneld,
Toen stonden wij uw tonen af te luisteren
Als eenden weggedoken in het riet,
Toen stonden wij elkander toe te fluisteren:
- Zóo zingen - Neen! dat kunnen wij nog niet!
Een andere Antwerpsche Zanger, de gekende volksdichter Theodoor Van Rijswijck, richtte Ledeganck bij dezes hooger vermeld bezoek de volgende berijmde toespraak toe: Godoog, dat we allen u ontmoeten,
Het hart ontgloeid in warmen dank,
Om eenen dierbren plicht te boeten
Aan U, o dichter Ledeganck.
Wij willen uwen lof vermeeren,
Opdat de landaard hoore en zie
Wat of er al niet is te leeren
Uit uwe schoone trilogie.
En om u moed in 't hart te spreken,
Opdat gij in de goede zaak
Den schrijver van de Vlaamsche streken
Nog lang verstrekket tot een baak,
Die hem naar ieder doel kan lichten
Langs d'oceaan der poëzie,
Waarop ge ons lang nog zult verplichten
Door uwe schoone trilogie.
O! Schep nog zulke puiksieraden
Ter flikkring aan 's lands eerekroon,
Want gij kunt onzen lust verzaden
Door uw verheven, god'lijk schoon;
Dan zullen we eens den tijd beleven,
Waarin de zustren alle drie
Bewijs van deugd en vroomheid geven,
Verlicht door uwe trilogie.
| |
[pagina 798]
| |
Wil dan, o vrome! in dank ontvangen,
Dat men, in schitterend gewaad,
Uw laatste, alom beroemde zangen
Ter eer huns dichters prijken laat;
Dan roemen ook eens later neven
Uwe overschoone liedren, die
Gewis alle eeuwen zullen leven. -
Heil, dichter van de trilogie!
***
Na al de eerbewijzingen te hebben aangehaald, welke den dichter Ledeganck sedert zijn afsterven zijn ten deele gevallen, en zoodoende voldingend te hebben betoond, dat het erkentelijke nageslacht den Vlaamschen zanger zijnen lof, zijne hulde en zijnen dank niet heeft onthouden, moeten wij, volledigheidshalve, hier nog de aandacht vestigen op de waardeerende levensschetsen, welke hier en elders zijn verschenen, op de letterkundige ontledingen, die in tijdschriften en leerboeken over enkele zijner gedichten gedrukt werden, en op de literarische en biographische studiën, waarin de dichter en zijne werken breedvoerig worden besprokenGa naar voetnoot(1). Het valt niet in ons bestek al deze bewijzen van hoogachting en bewondering, door zoovelen | |
[pagina 799]
| |
geuit en anderen medegedeeld, hier op te sommen, noch minder te bespreken. Wij willen er slechts de aandacht op vestigen, dat de mannen van heden en die van vroeger de keurige werken van den Eeklooschen dichter hebben genoten, en hunne voldoening over de voortreffelijkheid zijner poëzie in onbewimpelde woorden hebben uitgesproken. Allen zijn het eens om den man te huldigen, die, strijdend tegen het noodlot, den moed en den lust tot werken bewaarde, en wiens heele leven verkondigt wat zelfbewustheid vermag, wanneer zij zich inspant tot eigene volmaking en verstandelijke verheffing, en met volharding en geduld haar levensdoel najaagt. Het is ons immers bekend, dat Ledeganck de zoon was van een eenvoudigen onderwijzer, dat hij klerk is geweest op het raadhuis zijner geboortestad, en dat hij erin gelukte, door aanhoudende krachtinspanning en onverpoosde studie, den titel van doctor in de rechten te veroveren, toen hij reeds den ouderdom van 30 jaren bereikt had. Wat al moeite en opofferingen hem die titel gekost heeft, schrijft Ledeganck zelf in eenen brief aan zijnen vriend den dichter Blieck te Wervik. In dat schrijven lezen wij: ‘Ik heb het genoegen u te melden, dat ik eindelijk van het doodend juk der gedwongen studie ben verlost. Maandag laatst ben ik, ten gevolge van een examen, waar men mij den rang van groote onder- | |
[pagina 800]
| |
scheiding heeft toegekend, als doctor in de beide rechten aangenomen. Deze titel kost mij eenige honderden franken van lessen en examens, en twee jaren en half onafgebroken studie; - gedurende de tien laatste maanden wrocht ik twaalf à veertien uren daags; ook gevoel ik mijne gezondheid verzwakt en heb rust noodigGa naar voetnoot(1). Deze brief dagteekent van 15 Oogst 1835. Intusschen was Ledeganck op letterkundig gebied toch niet onwerkzaam gebleven; zoo blijkt althans uit de vier achtereenvolgende eereprijzen, welke hij in letterkundige wedstrijden behaalde, namelijk in 1827 met zijn gedicht: Heil en Onheil der Tooneeloefening, in 1828 met zijn Lofder Schilderkunst, in 1830 met zijn gedicht De Linnenmakerij en in 1839 met zijnen lierzang Zegepraal van's Lands Onafhankelijkheid. En toch was, volgens zijn eigen zeggen, ‘de letterkunde bij hem niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden’. Sedert hij, na het bekomen van den doctorstitel, tot vrederechter te Kaprijke en later te Zomergem benoemd werd, was ‘de rechtwetenschap voor hem eene hoofdzaak’ en ‘zijn er jaren soms verloopen, zonder dat hij aan de geliefde kunst heeft kunnen denken’. Zoo spreekt Ledeganck in de Voorrede van zijnen eersten dichtbundel, welke in 1839 van de pers kwam. | |
[pagina 801]
| |
Dat er echter geene jaren zouden verloopen, alvorens hij aan ‘de geliefde kunst’ zou denken, blijkt hieruit, dat hij reeds het volgende jaar, in 1840, zijn uitgebreid dichtstuk Het Burgslot van Zomergem liet verschijnen, terwijl een jaar later in 1841, een niet minder lang gedicht De Zinnelooze van zijne hand het licht zag. Daarenboven blijkt uit de jaartallen, welke in zijnen laatsten bundel Verspreide en Nagelaten Gedichten onder zekere stukken voorkomen, dat hij in dien tusschentijd nog verschillende gedichten en enkele vertalingen vervaardigde, waaronder Het Graf mijner Moeder, de Gevangene van Chillon en Herinneringen eene ruime plaats innemen. Voegen wij hier nog bij dat Ledeganck, in hetzelfde jaar 1841, de vertaling van het Burgerlijk Wetboek in de wereld zond, een boekdeel van 560 bladzijden, en het zal wel onnoodig zijn er verder op te drukken, dat de lust tot werken als eene zijner hoofdhoedanigheden mag geroemd worden.
***
Het ligt niet in onze bedoeling de hooge waarde, de ongemeene verdienste van Ledeganck's gedichten te doen uitschijnen. Anderen hebben dit vóor ons gedaan en niemand onder de Vlamingen zal onzen dichter eene eereplaats in de rei onzer letterkundigen willen betwisten. Veeleer willen wij erop wijzen, dat ook de mensch den dichter in alle opzichten evenaarde. | |
[pagina 802]
| |
Hij was in den vollen zin des woords een braaf man, met innemend en zacht karakter, wiens deugden de gaven zijner ziel in hooge mate opluisterden, wiens rechtschapenheid door allen, die met hem in aanraking kwamen, werd op prijs gesteld, en die om zijne menschlievendheid en de goedheid zijns harten de achting en de genegenheid van onderhoorigen en oversten genoot. De eenvoudigheid zijner inborst trachtte hij ook op zijne gedichten toe te passen; hij was een vijand van hoogdravendheid Heeft hij niet in de Voorrede van zijnen eersten dichtbundel geschreven: Ik ben even wars ‘van stijve en droge taalgeleerdheid in poëzie, als van opgeblazen en tegen de wetten der kunst aandruisend bombast; oorspronkelijkheid was steeds mijne betrachting, het gevoel steeds mijne bron’. Als rechter was hij meer een liefderijk vader dan een strenge toepasser der wet. Zijne vredelievende handelwijze deed hem ieders vertrouwen winnen en verwierf hem zulken invloed, dat hij, zooals een vriend van hem getuigt, ‘naar den waren zin van zijn ambt veeleer den gestoorden vrede bij verzoening herstelde, dan wel in de gerezen geschillen bij rechtsmacht besliste’. Ook het ambt van schoolopziener, dat hem in 1842 door de Regeering werd opgedragen, vervulde hij tot eenieders voldoening. Hij wist het vertrouwen der onderwijzers te winnen door zijne zachtaardigheid en zijne menschenkennis, | |
[pagina 803]
| |
door zijne werkaamheid en zijne liefde tot het volksonderwijs. Leeraars van dien tijd hebben wij, jaren geleden, de vereerende getuigenis hooren afleggen, dat Ledeganck de beste aller schoolopzieners was. Zal het wel noodig zijn Ledeganck te doen kennen als een overtuigd strijder voor de rechten der moedertaal? Hoeveel uittreksels uit zijne gedichten zouden wij niet kunnen aanhalen om zijne oprechte Vlaamschgezindheid in het helderste licht te stellen? Reeds in zijne Bloemen mijner Lente, welker uitgave dagteekent van 1839, voelde hij behoefte zijn Vlaamsch harte lucht te geven, daar waar hij zeidé: ‘Wij leven in een tijdperk, waarin onze nationaliteit deerlijk wordt miskend; waarin, bij een groot deel onzer landgenooten, tot zelfs het bestaan der moedertaal wordt betwist. Het is dus misschien niet zonder verdienste in zulk een tijdperk iets bij te dragen tot bestrijding van vreemden invloed, en tot verdediging van het grootste kenmerk onzer volkszelfstandigheid, de taalGa naar voetnoot(1)’. Niet minder in zijne gedichten toont Ledeganck, dat hij wel degelijk behoort tot de baanbrekers voor de wedergeboorte van het Vlaamsche volk, tot de mannen die na 1830 de eersten het vaandel der Vlaamschgezindheid in de hoogte | |
[pagina 804]
| |
hebben gestoken, en den strijd voor volksrecht en zelfbestaan, voor de erkenning en opbeuring der moedertaal manmoedig hebben aangevangen en doorgezet. Daargelaten zijne andere gedichten zouden zijne Drie Zustersteden volstaan, om hem tot een der knapste en meest overtuigde kampioenen voor eigen taal, eigen zeden en eigen grootheid te stempelen. Nog eene andere daad van Vlaamschgezindheid dient hier aangestipt te worden; wij vinden die vermeld in eenen brief van Ledeganck van 20 juli 1840 aan zijnen vriend Blieck. Daar lezen wij: ‘De dagbladen zullen u reeds gemeld hebben wat er Vrijdag laatst in onzen provincialen raad is omgegaan. Ik had reeds lang een walg van al dat zoeken naar omwegen om tot een doelwit te geraken, en terwijl men mij verdacht hield van geveinsdheid jegens de moedertaal, terwijl men mij bij zulk eene verdenking met bittere lasteringen overlaadde; terwijl anderen aarzelden de moedertaal door haar zelve te verdedigen en in het Fransch de vraag opwierpen of het betamelijk was Vlaamsch te spreken, heeft mij dit alles verdroten, en ik heb, de eerste misschien sedert vijftig jaren, in de raadsvergadering van Vlaanderen Vlaamsch gesprokenGa naar voetnoot(1)’. Er behoefde voorzeker moed toe om te dien tijde en in die vergadering, tegenover de aan- | |
[pagina 805]
| |
matigende franschgezindheid, voor het recht der moedertaal in de bres te springen en deze te laten klinken, zonder vaar of vrees, te midden van franschdolle of onverschillige landgenooten. Dien moed heeft Ledeganck aan den dag gelegd, en daarom mogen wij niet nalaten zijne edele daad erkentelijk te herdenken. Eenen niet geringer te schatten dienst heeft hij der moederspraak bewezen door zijne vertaling van het Burgerlijk Wetboek, waarvan wij hooger gewag maakten. Uit dit werk van grooten omvang en vol ernstige moeilijkheden blijkt op elke bladzijde zijne hooge bevoegdheid als rechts- en taalgeleerde, en nog heden verdient Ledeganck dank en lof voor de onberispelijke wijze, waarop hij dezen lastigen arbeid tot een goed einde heeft gebracht, en den overgrooten dienst, welken hij daardoor aan het Vlaamsche land heeft bewezen.
***
Het is derhalve voor ons, en voor eenieder die zijn volk en dezes taal in het harte draagt, eene onbetwistbare waarheid, dat Ledeganck, niet slechts als dichterlijke beminnaar van het schoone en als edelhartige mensch, maar tevens als voorbeeldige rechter en rechtsgeleerde en als koene Vlaamsche strijder aanspraak mag maken op onze algeheele hulde en dankbaarheid. Vele blijken van waardeering en hoogschat ting werden den beroemden dichter sedert zijn | |
[pagina 806]
| |
verscheiden gegeven. Wij hebben gemeend, dat de honderdste verjaring van zijnen geboortedag eene gelegenheid moest wezen, om al de loftuitingen, waarmede zijne nagedachtenis vereerd werd, tot een grootsch huldeblijk te verzamelen, en dit als een eerekrans aan den voet van zijn beeld neder te leggen. Mochten zij, die na ons zullen komen, de beeltenis van den zoeten zanger Als den rijksten diamant in hun geheugen bewaren en blijven vereeren! En mochten zij zich steeds de woorden herinneren, welke de dichter der Drie Zustersteden tot de mannen van Gent richtte:
Blijf trouw aan uw verleden!
Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden.
Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen,
Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!
Wanneer de jongeren den gouden raad van hunnen geliefden dichter volgen, zullen zij hem de schoonste en duurzaamsts hulde bewijzen, waarop zijn edel streven en zijne onsterfelijke werken hem een ontegensprekelijk recht geven. |
|