Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 777]
| |
Ledeganck bij den honderdsten verjaardag zijner geboorte herdacht door Dr. H. Claeys, pr.Laat Somergem onze akkers roemenGa naar eind(1)
Van geurge boekweit, welig vlas,
Langs waar, al wandelend, hij bloemen,
Een krans van lentebloemen, las;
Waar, uit de kruin der lindeboomen,
Uit elzenkant en wilgetronk,
Die, dichtgeblaârd, 't stuk land omzoomen,
Hem 't schelle lied der vinken klonk.
Met wellust weidt de dichter de oogen
Aan 't heerlijk groene vlas wiens bloempje blauw ontluikt,
Aan 't bietje, gonzend toegevlogen,
Dat in de boekweitbloeme duikt....
Ginds, boven 't rieten dak gestegen,
Smelt traag de rook weg in een lucht van zonnedag,
En van het dorschzeil dreunt hem tegen
De vlegel in zijn zevenslag.
En bij de landsliên treedt hij binnen
Waar, naast het venster, 't vrouwken spon,
Voor knecht en meid het jaarlijksch linnen
Uit fijngevingerd garen won.
| |
[pagina 778]
| |
Daar heeft hij 't oogstfeest meêgenoten
Dat zijn penseel zoo frisch herleven doet,
Den boekweitkoek, met melk omgoten,
Den kostbren mee-drank honigzoet,
Gansch 't feest dier landelijke zede
Met sprookje en volkslied van weleer,
Met 's huismans afscheidsrede en bede
Die huldigt in den oogst den zegen van den Heer.
Is menig vreemd verhaal bij haard en disch te hooren,
Vlug heeft de wakkre geest zijn eigen vondst gekneed -
Zijn Frits, jong heldenhart uit liefderouw geboren,
Zijn hut in 't woud, met Leila's dood, met Werners leed.
Ginds gaat zijn wandling langs de breede grachten
En 't ijzingwekkend puin van 't oud kasteel,
En zijne scheppende gedachten
Volbouwen 't burgslot weer met valbrug en rondeel,
En met de gruwzame aakligheden
Van 't half barbaarsche tijdsgewricht,
Wiensruwheid, God zij dank, zich plooide in zachter zeden
Bij rechtsgevoel en vrijheidslicht.
Zoo leidden hem zijn wandelpaden
Door heden en verleên, door Vlaandrens bloemengaard,
Door 't veld, met boekweit blank of korengoud beladen,
Bij 't volk, in huis- en feestkring saâmgeschaard.
En wat hem trof in 't hart en ál wat blijde bloeiend
En lustig levend hem omgaf,
Vloeide over in gezang, de Vlaamsche harten boeiend,
Of drukte in sprekend beeld zich af.
En, had bij slag op slag de dood zijn hart gebroken,
Wie heeft als hij zijn smart zoo roerend meêgedeeld?
Waar is zoo eedle krans uit christnen rouw ontloken?
Wie schetste als hij de vaderdeugd, het moederbeeld?
| |
[pagina 779]
| |
Soms kwam hij stil aan moeder vragen
Hem voor te lezen 't laatst volschreven blad,
Terwijl hij, luisterend, zou onderscheiden wat
De klank en de indruk was. Gevoelvol voorgedragen
Bracht telkens hem zijn jongste dicht
't Genot van innig zielsbehagen,
En blijde ontroering glom op 't ernstig aangezicht.
't Was weer dan een geschenk voor 't hem geliefde volk!
Want alles was zoo dicht bij 't Vlaamsche hart gelegen...
En zulks gevoelde 't land, en, dankbaar hem genegen,
Erkende en vierde 't hem als eigen hartetolk.
't Was Vlaanderen, natuur en ziel, in zang en beeld;
Geen vreemde wonderplant maar eigen zaad en teelt,
Geen invoer vreemder stof maar eigen werk en zegen.
Weerspiegeld zag het volk in wat het hoorde en las
Zich zelf, zijn geest en aard, ál wat het zeedlijk was
Zoo goed als de akkers van zijn boekweit en zijn vlas.
Zeg, volk van Vlaanderen, dat neêrgezegen
Laagt in uw sluimerdood, zeg, is het waar,
Kwam weer het leven u doortrillen en bewegen
Bij 't eigen maatgeluid van hed en harpesnaar?...
Weet gij, o menschenkind, of deze beendren leven?
Laat over 't doodenveld uw geest en adem zweven,
Het woord, het lied!... en 't veld, met dor gebeent belaân,
Zal rijzen overeind en in slagorde staan...
Heil u, Vlaandrens harpenaren
Die aan 't stervend volk u wijdt!
Vreugde van mijn jonge jaren,
Boden van den nieuwen tijd!
| |
[pagina 780]
| |
Die, in geen onvruchtbaar treuren
Afgezonderd, schreide op wat hier scheurde en viel,
Maar leefde en streefde om 't volk uit nood en dood te
Uw roeping was: geeft weer aan 't volk zijn taal, zijn zielbeuren;
Hoor, Ledeganck, hoor uit uw broederkoren
Dien strijdkreet galmen door het Vlaamsche taalgebied...
Mocht u de veldschalmei bekoren,
De nood van 't volk eischt forscher lied!
En als de krijgsklaroen, die 't leger wekt bij nacht,
Klonk door ons kamp zijn stem met ongekende kracht.
Heil! 't is de heldenzang der Vlaamsche Zustersteden,
't Vergeten epos van hun glorierijk verleden...
't Is gansch de rijke kroon van Vlaandrens eigen schoon
Die, bastaardij tot schaamt', haar luister spreidt ten toon;
't Is 't woord dat streng kastijdt, 'tis 'tmannelijk bekampen
Der zelfverloochning; 't zijn de tranen van ons rampen;
't Is hooger aandrift die door stem en snaren vaart,
Een kunstmacht nieuw, die zich verrassend openbaart
In d'eedlen liefdegloed voor taal en vaderhaard;
't Is saâm de blijde hoop van nieuwe gloriedagen
Als Vlaandren weer de kroon van eigen schoon zal dragen.
Bij 't ingegeven woord dat beurtlings maant en roemt,
Staat recht en luistert, die bij name wordt genoemd,
Antwerpen! Brugge! Gent!... Geeft gij, gij, aan de taal
In machtig strijdverbond den palm der zegepraal!
Ging Ledeganck te rust zijn woord is niet begraven;
Nog rijst het uit zijn dood om 't levenswerk te staven,
Te drukken op het hart der Vlaamsche Zustersteên
Wat zending is en plicht, en macht en heil meteen.
| |
[pagina 781]
| |
Gent! Kent gij nog uw markt met de ambachten en gilden
Die voor hun erflijk goed de spere en strijdbijl drilden,
Die wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden,
Of, bij 't gesneuveld heer, zoo dreigend nog en trotsch,
Recht stonden ongewrikt als de onbewogen rots?...
Men zegt dat nieuwe kracht u welt in hart en âren;
Dat ge aan uw handel wijst langs breeder baan te varen
Uit ruimer havenschoot; dat gij met d'ouden glans
Weer halle en burcht bekroont en kerk en torentrans;
Doch vier niet slechts wat in hun macht uw vaadren deden,
Herword hetgeen zij zijn geweest in taal en zeden...
O Brugge, schoone stad, in uw verleên herbouwd,
De Dichter, die de harp der zoetste zangen houdt,
Zag uit zijn vruchtbren geest een dichterkroost gesproten
Wiens kunst, gansch Neêrland door, gevierd wordt en genoten...
U rukk' de macht der harp naar 'thooger doeleind' meê!...
Strekt gij de hand weer uit naar de afgeweken zee,
Groet elke vreemde vlag straks weer uw Halletoren,
Zij vind' weer 't oude Brugge, in aard en geest herboren,
Gerijk de wereld 't roemde in tijden lang hiervoren.
Antwerpen, dat destijds, met uw manhaftig kroost,
Het zielelijden van den dichter hebt getroost,
En zijn geboortklok thans laat luiden in uw wallen,
Eens zal uit úwen schoot 't lied onzer zege schallen;
Dan zingt dit zegelied aan onzen Ledeganck,
Naast Willems en Conscience, ons eeuwgen Vlaamschen dank.
Hij was de lentezon der Vlaamsche poëzij
Die thans volheerlijk glanst in volle zomertij;
Hij was de man van daad, en 't eerste Vlaamsche woord
Dat in ons gouwraad sprak, werd uit zijn mond gehoord;
| |
[pagina 782]
| |
Hij was de werker kloek die 't boek der burgerwet,
Heeftvoor het Vlaamsche volk in Vlaamschen vorm gezet...
Zijn eeuwfeest is een feest der Vlaamsche erkentenis
Om wat hem 't volk in zijn herleven schuldig is.
Met dankbre handen dus deze eerkrans neêrgeleid
Bij de eerezuil van zijn onsterflijkheid.
|
|