Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||
Meester Domien De Jonghe
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||||||||
En dit eene - dat sedert ongeveer 200 jaar incognito had gereisd, den eenen zolderkoffer uit, den anderen in, - lag, in het jaar O.H. 1904, eveneens op de glooiing van den afgrond. - De goedgunstige lezer gelieve zich voor een oogenblik in te beelden dat die afgrond eene diepe scheurmand is. - Onder de verwezen en nietsweerde papieren uit eene nalatenschap, hebben de vrome handen van een kieschen kenner ontdekt, behendig opgevischt, en ons vriendschappelijk tot geschenk aangeboden, een eigenhandig geschreven rijmwerk van Meester Domien Willem De Jonghe, dien wij de eer nemen aan de letterkundige wereld thans voor de eerste maal voor te stellen. Tot nogtoe inderdaad was de naam van dien Rederijker totaal onbekend gebleven. In een artikel over Michiel De Swaen, in Belgisch Museum, 1845, blz. 412, zegt Prudens van Duyse:
‘Kort na hem, immers in 1711, bloeiden er nog twee tamelyk goede dichters in die streken, Marinus Modewyck en A. Steven, beide schoolmeesters, de eerste te Bergen-St.-Winocx, de tweede te CasselGa naar voetnoot(1). Weinige anderen bragten tot ons hunnen naem over.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het jaar 1853 kondigt hij aan, in eenen brief geschreven aan het Comité Flamand de France, dat hij een artikel in gereedheid heeft over eenige Vlaamsche Dichters uit Frankrijk, maar dat opstel, zoo 't schijnt, is nooit aan den dag gekomenGa naar voetnoot(1).
Wij hebben al de boekdeelen der Annales du Comité Flamand de France overzien, om eenig spoor te kunnen ontdekken van onzen Duinkerkschen rijmschrijver, maar te vergeefs. In deel V, blz. 72, geeft D. Carnel de namen op van al de Vlaamsche dichters uit Frankrijk die hem bekend zijn, om te laten zien hoe zeer aldaar de rijmkunst beoefend werd: op die lijst staat Domien De Jonghe niet vermeld. Dat wij zijnen naam niet tegenkomen in Description historique de la ville de Dunkerque, door Pieter Matthaeus Faulconnier, erfelijken hoogbaljuw te DuinkerkeGa naar voetnoot(2), daaraan mogen wij ons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet storen, wanneer wij bedenken dat daar niet een enkel woord wordt in gerept, noch van de Kamer van Rhetorica, noch van hem die er de ziel van was, Michiel De Swaen, den alom bekenden dichter, die in zoovele wedstrijden was met goud bekroond geworden. Dat heet voorwaar iets wetens en willens doodzwijgen, en die handelwijze is des te schandelijker, omdat P.M. Faulconnier een geboren Vlaming wasGa naar voetnoot(1), maar een Vlaming die, als zijn vaderGa naar voetnoot(2), aan de Franschgezindheid offerde, en die meende dat hij de plichten van zijne dienstbaarheid zou miskend hebben, door aan te stippen wat kon tot eer verstrekken aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Vlaamsche Taal en Letteren, het verstandelijk erfdeel van zijne eigene vooroudersGa naar voetnoot(1). Het is dus buiten kijf dat de hoogbaljuw den gezworen heelmeester van de stad heeft gekend, maar hij zal ook wel Meester De Jonghe gekend hebben. Hoewel er toen in Duinkerke een aantal geneesmeesters woondenGa naar voetnoot(2), zij waren immers niet allen gezegend geworden, zooals onze Domien, met zeven zonen. De peter nu van den zevenden zoon was juist de hoogbaljuw Faulconnier, die in zijne Geschiedenis van Duinkerke zoo | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||||||||
schoon heeft kunnen zwijgen over den verdienstelijken vader van zijn doopkind.
Het voorgaande kan de verklaring geven waarom onze bemoeiingen, om bij de leden van het Comité Flamand de France berichten in te winnen, teenemaal zonder goeden uitslag zijn gebleven. en waarom van alle kanten het antwoord altijd eensluidend klonk: onbekend in 't regimentGa naar voetnoot(1). Om uit dien doolhof te komen, bleef ons ten slotte geen andere uitweg over dan den Burgerlijken Stand van Duinkerke te voet te vallen. Een man van het vak echter blies ons vooraf in het oor, dat dergelijke bureelen gelijken op sterke kasteelen en dat zij moeten beschoten worden met klinkende schroot. Op die wijze dan zijn wij er eindelijk in geslaagd te vernemen wat wij thans zullen mededeelen.
Domien Willem (Dominicus Guilielmus) De Jonghe, zoon van Willem en van dezes tweede | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||||||||
vrouw Maria Anna, de dochter van Jacob De Groote, van Stavele, werd geboren te Nieucapelle, bij Dixmude, in het jaar 1654Ga naar voetnoot(1). Hij studeerde in de medicijnen en ging al vroegtijdig zich als heelmeester te Duinkerke vestigen. Den 27 Januari 1682 trad hij aldaar in den echt met Christina Dufumier, dochter van Jan, weduwe van Jacob PerseGa naar voetnoot(2). Zijne vrouw was tien jaar ouder dan hij, wat nochtans niet heeft verhinderd dat hij bij haar zeven zonen won, waarvan de eerste zelfs zich een beetje overhaastte om het daglicht te aanschouwen. Niklaas Laurens trouwens kwam ter wereld den 10 Augustus in het jaar van hun huwelijkGa naar voetnoot(3). Dat kind leefde slechts sterke 14 dagen en werd begraven bij de Paters RecollectenGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||||||||
De tweede zoon, een kindje dat niet in de kerk kon gedoopt worden, werd begraven den 4 November 1683Ga naar voetnoot(1). Den 27 October 1684 werd Jan, en den 29 Juni 1686 werd Pieter geborenGa naar voetnoot(2). Pieter, die tot peter had in het doopsel Petrus Lambrecht, schepen ende keurheere der stede ende Casselrie van Berge Sint WinocGa naar voetnoot(3), den zoon van Lodewijk Lambrecht-De Jonghe, stierf reeds in het begin van AugustusGa naar voetnoot(4). Ignaas zag het licht den 30 Juli 1688 en werd denzelfden dag gedoopt. Zijn peter was Heer ende Meester Jan PerseGa naar voetnoot(5), doctor in de geneeskunde, gezegd Heelmeester van Zijne Majesteit, de broeder van den eersten man van Christina Dufumier. Ignaas bleef slechts drie weken levenGa naar voetnoot(6). Den 6 Augustus 1691 kwam Elooi de rol van de kinderen besluiten. Maar er staat uit- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||||||||
drukkelijk in de doopakte dat Elooi de zevende zoon was van Dom. De Jonghe. Een der oudere broeders van Elooi blijft ons dus onbekend. Of is die misschien Sebastiaan De Jonghe, die als getuige de begravingsakte van Domien De Jonghe heeft onderteekend?Ga naar voetnoot(1). Elooi ontving bij zijnen doop, als zevende zoon, de grootste eerbetuigingenGa naar voetnoot(2). Pastoor Delvigne, Baccalaureus in de Godgeleerdheid, kwam hier zelf den dienst verrichten, en doopte het kind onder den naam van den Patroon van de kerk. Wat meer is, de Hoogbaljuw van Duinkerke, Heer Pieter Faulconnier, en Vrouw Alexandrina Vanderhaeghe, echtgenoote van den Burgemeester Pieter Denys de Brier, hieven den doopeling over de vonteGa naar voetnoot(3). Christina Dufumier, de vrouw van Mter De Jonghe, overleed te Duinkerke, den 4 Augustus 1717, in haar 73e jaar, en werd den 6en, met eenen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sint-Jansdienst, begraven in de kerk, vóór de kapel van het H. KruisGa naar voetnoot(1). Dat hij zich de onkosten niet heeft ontzien van die nog al prachtige ter aarde bestelling, bewijst dat Domien De Jonghe, tijdens het afsterven van zijne vrouw, in eenen tamelijk bemiddelden toestand verkeerde.
Het weduwenaarschap heeft hij overigens niet lang kunnen lijden, want, den 13 Januari 1719, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||||||||
hertrouwde hij met Michelle Cornette, de weduwe van Jan Hendrik VilleneuveGa naar voetnoot(1). Domien De Jonghe, die ook zijne tweede vrouw nu had verloren, verwisselde op zijne beurt het tijdelijke voor het eeuwige, bediend van de kerkelijke rechten, den 3 Februari 1727Ga naar voetnoot(2). Twee dagen daarna werd hij op het gemeene kerkhofGa naar voetnoot(3), met eene gelezene misse, begraven door den eersten kapelaan Jan De SeckGa naar voetnoot(4).
Was het vermogen van den zeventigjarigen chirurgijn dan zoo verminderd, dat hij niet kon worden begraven, gelijk zijne eerste vrouw, met eenen St-Jansdienst in den beuk van de kerk?
Bij zijn afsterven was hij metterwoon in de Nieupoortstraat gevestigd, maar hij had vroeger in de Bergenstraat gewoondGa naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||||||||
Behalve het voorgaande, dat de officieele stukken ons hebben bekend gemaakt, kunnen wij nog hier en daar wat vernemen over De Jonghe, bij het lezen van zijne rijmwerken. Niettegenstaande het groot getal geneesheeren die destijds in Duinkerke gevestigd waren, heeft onze heelmeester ook zijne bezigheid wel gevonden in het uitoefenen van zijn vak. Hij verklaart immers dat zijne heel-const hem voordeel geeft, dat zij dient om heel sijn huisgesin te voeden en dat zij niet wil lijden dat hij een dagh of drij sal trecken uijt de stadtGa naar voetnoot(1). Dat meldt hij aan de Rederijkers van Nieupoort, die vermoedelijk hem hadden aanzocht om hun eenmael met gelegentheijt te (komen) spreken van d'edel Dichtconst op hun Reden-rijcke zaelGa naar voetnoot(2). Uit het aangehaalde zou ook blijken, dunkt ons, dat hij werd aangezien als een man die wel ter tale was, en dat hij den naam had om te kunnen voordrachten houden over letterkundige zaken, en inzonderheid over d'edel Dichtconst, die hem zoo groot vermacck verschafte, en waarover hij, sprekende van de Heelconst en de Dichtconst, dit zoete vers heeft neergeschreven:
Doch geen van dese twee en soud ick geeren laetenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hij was inderdaad een vurige minnaar van de Poëzij, en al zijne ledige uren, al den tijd aie hem diende tot verlusten, offerde hij aan de Dichtkunst op: Geen ander oeffeningh en can mijn sinnen streelen.
Ick moet mijn tijdt-verdrijf met d'edel Rijm-const deelen.
Sij vleijt en toeft mij soo dat ick haer moet beminnen
en vieren, op sijn tijdt, gelijck als een Godes.
Wil ick tot blijtschap gaen een geestigh werck beginnen,
sij drijft mijn penne naer haer voorgeschreven les.
Sij viert mij inden slaep met aengenaeme droomen,
en weckt mij smorgens vroegh met dat Aurora rijst.
Sij leijdt mij op Parnas ontrent de silver-stroomen,
daer sij mij in de Const met ijver onderwijstGa naar voetnoot(1).
Op eene andere plaats, zegt hij: Den ijver tot de Const van Rijm en Poësij
die is in mij soo groot dat ick niet en can laeten
van die te oeffenen en vieren boven maeten.
Als ick maer stof tot Dicht can comen uijt te vinden,
daer is geen twijfel of mijn geest sal zich verbinden
om te beschrijven het beworp van dese saeckGa naar voetnoot(2).
De man die dat heeft geschreven, zal blijkbaar meer hebben voortgebracht dan wat wij van hem kennen. Als men wijders in acht neemt dat hij, in de Opdracht van zijn gedicht aan L. Lambrecht, zegt dat hij hem een zijner rijmwerken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||||||||
aanbiedt, dan kan het niet anders of hij heeft er vroeger meer gemaakt. En daar brengt hij zelf getuigenis van, wanneer hij zegt van de Dicht-Const: Als men haer hulpe vraeght, sij laet haer niet veel noden,
maer comt op ons versoeck met haesten aen-gegaen:
dit heb ick menighmael gesien en ondervonden
dat op het eerste woort sij mij haer bijstant boodt.
Noijt en wiert ick van haer versmaet of wegh-gesonden,
in tegendeel haer gunst stont altijt voor mij bloot.
Sij heeft mij tot dit werck oock ernstigh aengedreven, enz.Ga naar voetnoot(1).
Het is ook meer dan waarschijnlijk dat hij naderhand nog dichten zal geschreven hebben, want hij zegt herhaaldelijk in zijn werk dat hij zal blijven om te schrijvenGa naar voetnoot(2)... en hij is inderdaad nog omtrent 20 jaar gebleven in het leven.
Omstreeks het begin der 18e eeuw bestond, onder de schrijvers, nog zoo algemeen niet het gebruik om, binnen hunnen levenstijd, hunne werken te laten in druk verschijnen, en vroeger zelfs werd dergelijke handelwijze getaxeerd van ambitie ende glorysoukeneGa naar voetnoot(3). Vele gedichten bleven dus in handschrift berusten, en die zeldzame, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||||||||
somtijds die éénige schriften kwamen dan ook dikwijls te recht in de handen van onkundigen of onbevoegden, welke, in hunne onachtzaamheid, die geestesproducten van lieverlede lieten verloren gaan. Dat zal vermoedelijk wel het lot zijn geweest van de overige rijmwerken van Domien De Jonghe. In elk geval, laten wij ons verheugen dat er een is gered geworden. Ons verheugen? Waarom?... Indien het waar is - en dit hebben wij ergens bij Dr Snellaert gelezen - indien het waar is, dat alle letterkundige voortbrengsels dienen met achting aanveerd en aangezien te worden, omdat zij de uiting zijn van eene verhevener intellectualiteit, of omdat zij minstens eene poging aanduiden om uit het alledaagsche op te rijzen tot het ideale, dan moeten wij ons verheugen telkens dat wij mogen kennis maken met een dier uitgelezen geesten, die, al zijn zij ook geen puikvernuften, er hebben naar gestreefd om het beeldschoone wezen des levens in hunne ziel op te vatten en kunstrijk af te malen. In geen land ter wereld bestaat de letterschat uitsluitend uit meesterstukken. Benevens de nachtegalen, was er, onder de kappe des hemels, altijd plaats ook voor nederige zangers. Het vernuft van Vondel, hoe groot ook en hoe bewonderensweerdig, was niet bekwaam om alleen de 17e eeuw te verheffen tot het roemrijkste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijdperk voor de Noordnederlandsche letterkunde; het was niet bekwaam om alleen haar den naam van gulden eeuw te verleenen. Onder hem, ja, doch naast hem, stonden mannen als Hooft, Huygens, Cats, Brandt, De Decker, Vander Goes en anderen, allen hoogstverdienstelijk in verschillende vakken, en die, als zoo vele voortreffelijke Ridders van het Kunstrijk Woord, het schild onderschragen waarop de onsterfelijke Meester aan de verheerlijking van de eeuwen wordt voorgesteld. In Westvlaanderen, op het einde der 17e eeuw, verkeerde de letterkunde in een allerellendigsten toestand. Bijna afgezonderd van alle verstandelijke gemeenschap met Noordnederland, hadden onze streken, als het ware, niets vermoed van dat stijgende geestesleven dat aldaar bloeiende was, en zij slenterden voort, in onkunde en wansmaak, op den ouden doolweg van de Rederijkkamers. Nog erger schier was het met de zaken gesteld in den Fransch-Vlaamschen Westhoek, alwaar de besluiten van het Bestuur aan het idiôme thiois den genadeklop hadden gegeven. In dat gewest echter leefden toen gelukkiglijk eenige mannen, zeer ongelijk in weerde, maar die dit gemeens hadden nochtans, dat zij, voet voor voet, den overweldigenden Franschen invloed tegenwerkten en bestreden. Onder die ijveraars voor het behoud van de voorvaderlijke taal en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||||||||
letterkunde, dienen met eer vermeld te worden, benevens Modewyck en Stevens, de drukker Pieter Labus, van Duinkerke, De Springer, van Belle, en vooral Michiel De Swaen, die, zooals Prof. Maur. Sabbe zegt, zich boven zijne rederijkende tijdgenooten verheft als de eik boven het struikgewas. Bij die weinigen mag thans gevoegd worden de Duinkerksche Rederijker Domien De Jonghe. Dat hij lid was van eene Rederijkkamer, kan niet betwijfeld worden, want hij bezigde eene kenspreuk: De Jonghe leeren altijt. En vermits er in dien tijd geen andere Rhetorica in Duinkerke bestond dan die van St-MichielGa naar voetnoot(1), zoo kan het niet anders, of onze dichter is lid geweest van dat Genootschap. Onder de leiding van den begaafden Michiel de Swaen, die er de Prince van was tot syn doodt toe, klom dat letterkundig gild tot zijn hoogsten trap van luister op, en De Jonghe zal daar wel, onzes dunkens, onder de bekwaamste leden hebben gegolden. Maar hoe verbazend is het toch, niet waar? dat noch in de aanteekeningen van P. Labus, noch in de kamerwerken van De Swaen, noch waar ook elders, van onzen Rederijker het minste gewag wordt gemaakt. De verklaring van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat feit ligt waarschijnlijk hierin, dat de zedige, stille en deftige man liever dichtte voor zijne eigene voldoening, voor zijn huiselijken kring en voor een klein getal uitgelezen vrienden, dan voor de vergaderingen van die woelige Kamerbroeders. Hoe het ook zij, het noodlot heeft, onder onbegrijpelijke omstandigheden, den sluier van de vergetelheid over Dom. De Jonghe weten uit te spreiden.
Hoe vertoont zich de Heelmeester-dichter nu voor onze oogen? De man, laten wij het maar ronduit verklaren, was een volgeling van de school der Redenrijke Conste. Dat heeft hem de tijd gedaan waarin hij heeft geleefd; dat heeft hem de streek gedaan alwaar hij heeft gewoond. Non licet omnibus adire Corinthum: iedereen is niet geboren om een baanbreker te worden. Daartoe is meer noodig dan talent en dat grenst alreeds aan het genie. De Jonghe heeft zich op verre na niet zoo zeer als zijn vernuftige vakgenoot De Swaen, kunnen ontvoogden van den dwang der heerschende kunstbegrippen. Van de Rederijkers heeft hij afgedeeld: hunne langdradigheid, hun keeren en wenden om het onderwerp heen, dat zij, als het ware vasthouden met hunne tanden en uitzuigen; - hun philosophelick argumenteeren, met hunne vervelende bespiegelingen van zedekun- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||||||||
digen aard; - hunne onnatuurlijkheid, met hunne zinnebeeldige personages; - hunne onnauwkeurigheid, met hun mengelmoes van heidensche en christelijke stellingen. Maar wat hem van de Rederijkers afzondert, dat is zijn dichterlijke trant, dat is zijn dichterlijke geest. Hij schreef inderdaad niet alleen zeer zoetvloeiend proza, maar ging zoo gemakkelijk met het vers om, dat wel somtijds dat gemak het verband der zinnen zou in den steek laten. Wanneer hij echter niet op redetwisten uit is, en dat hij zich laat overgaan tot de neiging van zijn hert, hoe zangerig wordt zijn vers, hoe licht en hoe bevallig afgewerkt: Sangh-godessen, die u lessen
op Parnassi toppen leert,
vlecht al dansen lauwer-cransen
en die aen mijn vrient vereert.
Op sijn croonen stelt u toonen
naer de maete van Apol,
die u laeven sal met gaeven.
..............Ga naar voetnoot(1)
Laet de beken nectar leken
in het Nieupoorts Reden-hof,
om te toogen sijn vermoogen
tot Dheer Lambrechts eer en lof!Ga naar voetnoot(2)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||||||||
En het volgende, uit een Naamdicht getrokken nochtans: Het geluck van dese werelt,
Tis wel waer, is schoon beperelt
En met claeter-goudt door-vrocht:
Niemant was 'er die 't niet zocht.
Lieden van verscheyden staeten,
In hun driften uyt-gelaeten,
Connen tuijgen dat den tijdt
Eens die voorspoet heel verslijt.
Noyt geen staet en moetmen maeken
Tot de tijdelijcke saecken:
In 't beloop van corten tijdt
Alles is men baestigh quijtGa naar voetnoot(1).
Hoe liefelijk vlecht hij verder de heelkunst en de dichtkunst ondereen: En wat voor een sou doch die lieve susters haeten,
die van een vader sijn en van soo soet een spraeck.
Apollo, die wel eer hun beijde quam te teelen,
en daegelijcks noch met sijn wetenschap begaeft,
die leert ons hoemen moet gewonde leden heelen,
en doet een Dichters pen met Nectar sijn gelaeftGa naar voetnoot(2).
Maar hoe prachtig wordt de gang zijner verzen in die plaatsen van zijn gedicht, waar zijn geest zich verheft en, als het ware, gaat zweven in hooger sferen, zooals, b.v. in deze aanroeping aan God: O hooghste Mogentheijt en Schepper aller dingen,
die altijt blijft gelijck, met geen veranderingen,
rechtveerdigh in u doen, bermhertigh in u werck,
die nimmer wesen can besloten in een perck,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||||||||
en die 't heel-al beweegt alleen met eenen vinger;
ghij, lieven Godt, die sijt en hert en ziel doordringer,
die vander eeuwigheijt voorsien hebt door den geest
wat dat geschieden sal, en is geschiet geweest:
ick bid' u, slaat doch eens u oogen op mij nederGa naar voetnoot(1).
Is er niet een Vondeliaansche zweem in die verzen! Hij die dat heeft geschreven, was een dichter. Het laatste vers, zoo zoet, zoo nederig en zoo smeekend, heeft ons weken lang in 't oor gezongen. En is ook het volgende niet schoon? Soo is den oorloogh dan een wercktuijgh van Godts tooren,
uijt den vervloeckten haet der menschen selfs gebooren;
want soo de liefde waer gebleven in 't gemoet,
wat soud het leven van de menschen wesen soet!
Wat straelen van geluck uijt d'opperhemel zaelen,
en soudemen niet sien op ons ter neder daelenGa naar voetnoot(2).
Wanneer de dichter al de ongelukken heeft verhaald die Oostende hebben getroffen, gedurende en ten gevolge van het beleg, tijdens den oorlog voor de Erfenis van Spanje, en dat hij heeft gezegd dat de ketterij, tot overmaat van ellende, nu in die stad bloeiende is, slaakt hij dezen schier wanhopigen zucht: Wel, grooten Godt, hoe langh sult ghij noch wesen doof
voor de gebeden van die u om hulpe smeeken!
Eij! Geeft doch aen u Kerck een recht onfeijlbaer teecken
dat sij u lief is, en haer hebt gecoren uijt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||||||||
van soo veel duijsenden, voor u beminde bruijdt.
Hout haer doch suijver en bevrijt van alle vlecken.
Wilt haer onnooselheijt met uwe liefde decken,
dat haer geen ketterij misbruijcke noch en schent.
Ghij weet haer crachten en haer staet is u bekent,
die, sonder u, heeft van haer selven geen vermoogen.
Verdrijft den nevel, door u straelen, van haer oogen,
op dat sij sien magh, door dat goddelijcke licht,
haer naekende gevaer, enz.Ga naar voetnoot(1).
Hierbij zullen wij het thans maar laten. Het was trouwens niet in onze bedoeling eene studie te schrijven over D. De Jonghe, maar enkel hem aan te bieden aan de letterkundige wereld, op zulke wijze dat hem minstens een welwillend onthaal zou te beurt vallen. Zijn werk draagt weliswaar, het armoedig kleed uit dien rampzaligen tijd voor onze Westvlaamsche Letteren omstreeks het begin der 18e eeuw, maar somwijlen nochtans - tusschenin het alledaagsche, het weleens kinderachtige van die doceerende en moralizeerende Reden-Conste, - somwijlen nochtans slaan hier en daar eenige heldere stralen door, die ons de dichterlijke gaven van den gemoedelijken man laten kennen en hem doen achten en beminnenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nu het zij zoo 't zij. Wij, voor ons, wij achten ons gelukkig dat wij mochten een nieuwen naam voegen bij de namen van dezen die, zelfs in den vreemde hunnen landaard getrouw, de vaderlandsche letteren een goed hert toedroegen en dezelve door hunne werken wilden vereeren en verheerlijken. De Rijmwerken van Domien De Jonghe zullen dus altijd in aanmerking mogen komen, minstens als bijdrage tot de Geschiedenis van onze Letteren in den Westhoek van Fransch-Vlaanderen, onder het bewind van Lodewijk XIV.
Is er nu iemand benieuwd te weten hoe ons handschrift er uit ziet? Wel, hier is het portret ervan, t' onzen behoeve, met de grootste welwillendheid getrokken door een van onze verdienstelijkste medeleden in de Vlaamsche Academie, een meester in het vak:
‘Handschrift op papier, autograaf, van D.G. De Jonghe uit het jaar 1708, bestaande uit: 1 los blad | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor den titel; 3 quaternen; een half sextem waarvan het laatste blad weggescheurd is; alles samen 30 bladen, 211/215 mm. × 163/165, met de griffel afgeschreven op 182 × ± 140, en gelijnd. Het getal regels verschilt van 30 tot 39, gewoonlijk 36. Te beginnen met blz. 9a zijn de bladzijden door den schrijver zelf genummerd met Arabische cijfers. Er zijn signaturen noch reclamen, maar in den rechterhoek onderaan van de voorzijde van elk blad, staat de aanwijzing: verte. Het hs. bevat:
Het handschrift is geschreven in 17de eeuwsch cursief schrift, uitgezonderd: de opdracht, de Plicht-Rijmen (bl. 26a-27b), en het slotdicht Tot Over-vloedt Aen de Nieupoortsche Ieught (bl. 30a-b), welke gedeelten geschreven zijn in het moderne (zoogenaamde Engelsche) schrift, dat omstreeks 1700 zich begon te verspreiden en destijds als deftig gold. Het schrift is overal zeer duidelijk. Er zijn geen afkortingen.
Titel, opschriften en jaarschriften zijn geschreven in Romeinsche drukletters; de groote hoofdletters zijn daarbij met rubriek opgehaald. De titel is omgeven door een eenvoudige randversiering met zwarten inkt op bruinen achtergrond. Het papier, dat geheel en al onafgesneden is, draagt als watermerk het wapen van Amsterdam; het heeft een weinig geleden van vocht. Het geheel is nog in een eenvoudigen omslag van zwaarder papier genaaid.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift bestaat hoofdzakelijk uit een uitvoerig gedicht dat den toenemenden voorspoed bezingt en viert, dien Nieupoort genoot, ten gevoige van den ondergang van Oostende, na het beleg van het jaar 1706, tijdens den Erfenis-oorlog voor de Kroon van Spanje. Dat gedicht, 1068 heldenverzen lang, is, naar het gebruik van de Rederijkers, voorafgegaan en gevolgd door dichtstukken van kleiner gehalte, in dier voege dat het bundeltje op zijn geheel, boven het proza der Opdracht, 1698 rijmregels bevat.
Domien De Jonghe heeft zijn Rijmwerk opgedragen, uit erkentenis, aan zijn aangetrouwden nabestaande, Dheer ende Meester Ludovicus Lambrecht, Out-Burgh-Meester van Nieupoort.
Lodewijk Lambrecht, zoon van Lodewijk en Lodewijka Jongherijcx, werd geboren te Duinkerke, den 24 Juni 1635Ga naar voetnoot(1). Vader Lambrecht verhuisde uit Duinkerke en ging achtereenvolgens te Veurne en te Nieupoort wonen. In deze laatste stad werd hij schepen gecreëert toen hij daar zelfs nog niet was ingeborgerd, maar met expresse conditie van te moeten aenveerden de poorterie van de stadt, welck hy niet soo precyselick had connen doen, mits hy, door de conjoncture van den troublen tyd, hem niet en hadde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||||||||||
connen ontvremden van syn cuerbroederschap van Veurne, door de reductie van de stadt van Veurne voorn. onder tghebiet van den franschen viandtGa naar voetnoot(1). Het poorterschap werd hem toegestaan den 28 Maart 1650. Vijf jaar later, namelijk den 6 Juni 1655, werd dat voorrecht geschonken aan zijnen zoon, onzen onderhavigen Lodewijk Lambrecht, die alsdan op zijn 20e jaar groeideGa naar voetnoot(2). Aldus werd deze laatste dan Nieupoortnaar, zooals hem zijne huwelijksakte noemt, hoewel hij geboortig was van Duinkerke. Het volgende jaar trad de jonge Lodewijk Lambrecht in den echt met Willeminken, de dochter van Heer Jacob De Jonghe, van DixmudeGa naar voetnoot(3). Domien De Jonghe zegt van haar dat hare deugd was ongemeten, en dat heur echtgenoot haar zoo beminde dat hij haar nooit heeft kunnen vergeten, al was zij reeds vroegtijdig ontrukt geworden aan zijne liefde. Wilhelmina De Jonghe stamde af uit eene vermogende familie, die, herkomstig van Oudecapelle, zich omstreeks het begin der 17e eeuw in Dixmude had gevestigd, alwaar zij in lateren tijd veel hooge ambten heeft bediendGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||||||||||
Domien De Jonghe was ook een lid van die familie en Lodewijk Lambrecht was dus, door zijn huwelijk, verwantschapt met onzen dichterGa naar voetnoot(1). Lodewijk Lambrecht nu aan zijnen kant behoorde tot den begoeden adelstand. Heer van Coudekerke, Licentiaat in beide Rechten, hij was de ware man om aan het hoofd van zijne medeburgers te worden gesteld. Hij bekleedde dan ook langen tijd te Nieupoort de plaats van Burgemeester, doch nam daarvan naderhand zijn ontslag. In het jaar 1708 (toen D. De Jonghe hem zijne Rijmwerken aanbood) had hij reeds van dien post afgezien. Desniettemin bleef hij voortdurend de raadgever van het Gemeentebestuur, want hij was niet alleen een zeer geleerd man die van de jeugd af eene onvermoeibare drift tot de Wetenschappen en de Kunsten had betoond, maar hij was tevens een edelmoedig hert, vriendelijk en beleefd in zijnen omgang, verstandig, rechtmatig en voorzichtig, milddadig voor de behoeftigen, zoodanig dat hij met volle recht genoemd werd de Vader van zijne medeburgers en de Voorstander van de weduwen en weezenGa naar voetnoot(2). Die achtingsweerdige man overleed te Nieupoort, den 6 December 1714, in het 80e jaar zijns | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||||||||||
ouderdoms, en hij werd begraven in de kerk, nevens zijne vrouw, die hem 21 jaar vroeger in het graf was voorafgegaanGa naar voetnoot(1). De zerk - waarvan wij het opschrift mededeelen in de Bijlagen en Bewijsstukken (XIX) - bestaat niet meer, en dat is te betreuren: het aandenken immers aan zulke deugdzame burgers behoorde door hunne nazaten overal met eerbied bewaard te worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen en Bewijsstukken.I.Die vigesima septima Januarij anni millesimi sexcentesimi octogesimi secundi, infrascriptus, de licentia reverendi domini pastoris, junxi matrimonio tribus proclamatis bannis Dominicum de jonge, juvenem et Christinam du fumier, viduam Jacobi Perse. Testes erant: Petrus Leroij et Judocus Deram aliique. Et signatum erat: Joannes Ludov. Seyses. | |||||||||||||||||||||||||||
II.Die decima Augusti anni millesimi sexcentesimi octogesimi secundi, infrascriptus baptizavi Nicolaum Laurentium, filium Dominici Guillielmi de jonghe et Christinae du fumier coniugum, natum hodie hora 3a mane. Susceperunt Dnus Nicolaus Van Eelen et Elisabetha dufumier residentes Duynkerq. Signé: Joannes Van de Cnocke. | |||||||||||||||||||||||||||
III.Die vigesima septima Augusti anni millesimi sexcentesimi octogesimi secundi, sepeliendum conduxi ad Reverendos P.P. Recollectos Nicolaum Laurentium, filiolum Dominici de Jonghe, cujus pater ex Nieucapelle. Et signatum erat: Lucas Benedictus Willaeys pbr. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||||||||||
IV.Die quarta novembris anni millesimi sexcentesimi octogesimi tertij, sepelivi in coemeterio filiolum Dominici De Jonghe, non solemniter baptizatum. Et signatum erat: Lucas Benedictus Willaeys pbr. | |||||||||||||||||||||||||||
V.Die vigesima octava octobris anni millesimi sexcentesimi octogesimi quarti, infrascriptus Baptizavi Joannem, filium Dominici Guillielmi de Jonghe et Christinae du fumier coniugum, natum heri hora quarta. Susceperunt Mailliardus du fumier et Antonia du fumier residentes Duynkercq. Signé: Joannes Van de Cnocke. | |||||||||||||||||||||||||||
VI.Die ultima Junij anni millesimi sexcentesimi octogesimi sexti, infrascriptus baptizavi Petrum, filium Dominici Guillielmi de Jonghe et Christinae du fumier coniugum, natum heri hora decima ante medium. Susceperunt Petrus Lambregt, residens bergis, et Joanna du fumier, uxor Mattei Arnaut, residens Duynkerck. Signé: J. Van de Cnocke. | |||||||||||||||||||||||||||
VII.Die septima Augusti anni millesimi sexcentesimi octogesimi sexti, infrascriptus sepelivi in coemeterio, cum missa privata, Petrum de Jonghe, filiolum Dominici. et signatum erat: Jacobus Lamootte. | |||||||||||||||||||||||||||
VIII.L'an de grace mil six cent quatre vingt huit, je soussigné, pretre vicaire de la paroisse unique de donquerque, ay baptisé, le trentieme jour de juillet, ignace, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||||||||||
fils de Dominique guillaume de jonghe et de cristinne du fumier, mari et femme, né à neuf heures du matin de ce jour dhuy: le parain fut le Sr jean perse, docteur médecin, dit chirurgien de sa maiesté, et catharine de grave, femme à mailliard du fumier. Signé: catharine de grave. J. Perse. D.G. De Jonghe. Jean Louis Seyses. | |||||||||||||||||||||||||||
IX.L'an de grace mil six cent quatre vingt huit et le vingt sixième d'août, jai enterré dans le cimetierre de notre paroisse, après la célébration dunne basse messe, Ignace, natif de Dunckercke, agé de trois semaines, fils de Dominique Guillihomme de Jonghe et Christienne du fumiex. est décédé chez son père rue de bergue. en foij de quoij j'ai soussigné après les temoins signifiés. signé: D.G. De Jonghe 1688. Pieter du fumier. Lucas Benedictus Willaeys prestre. | |||||||||||||||||||||||||||
X.L'an de grace mille six cent quatre vingt onze, le septieme jour du mois d'aoust, je soussigné, Bachelier en théologie, ay Baptisé Eloy, septieme fils légitime du sieur Dominique Guillaume de Jonghe mre chirugien, et de Christine Dufumier, mari et femme, mes paroissiens, né hier à trois heures après midi, a esté parain Le sieur Pierre Faulconnier, Grand Baillif de cette ville, et maraine demle Alexandrine Vanderhaghe, femme du sr Pierre Denys de Bryer, Bourguemaître présent, qui ont tous signé au présent registre. Signé: Alexandrine Vanderhaeghe de Brier. Faulconnier. D.G. De Jonghe. Delvigne, pastor de donquerque. | |||||||||||||||||||||||||||
XI.L'an de grace mille sept cent dix sept le sixieme jour de Aoust, après avoir chanté le service de St Jean | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||||||||||
Convoy, je soussigné, vicaire, ay Enterré, devant la chapelle de la Ste Croix, Le Corps de Christine du fumier, de son vivant Epouse de Dominique de Jonghe, mre chirurgien de cette ville, laquelle mourut le quatrieme du courant, âgée de soixante douze ans et demie et administrée des sacremens ordinaires. ont esté témoins du dit Enterrement le sieur et mre Louis yve de craecke, pbr de cete ville, et le dit mari qui ont signé. Signé: Ls de Craecke, pbr. J. Dumee, vicaire. | |||||||||||||||||||||||||||
XII.L'an de grace mille sept cent dix neuf, Le treizieme jour de Jeanvier, après la publication des trois bans sans opposition entre Dominique de Jonghe et michelle Cornette, veuf et veuve de Jean Henri villeneuve, nos paroissiens, je soussigné, vicaire, ay reçu leur consentement mutuel et, de la permission de monsr le pasteur, les ay solemnellement joint En mariage. ont esté témoins Guilaume hals, pierre Goubbe qui se sont présentés à affirmer la mort du dit Jean henry avec serment. Jean de Gaver (?). Signé: Guilame hals. pierre goub. D.G. De Jonghe. J. Dumee, vicaire. | |||||||||||||||||||||||||||
XIII.L'an mil sept cent vingt sept, le cinquième jour du mois de février, après messe basse, je soussigné, premier vicaire, ay enterré au Cimetiere le corps de Sr Dominique de Jonghe, en son vivant maitre chirugien, veuf, mort avant hier dans son domicile rue de Nieuport, administré des sacrements ordinaires agé d'environ soixante treize ans. ont estez temoings les Srs Joseph Jansens et Sebastien de Jonghe. Signé: J. de Seck P. premier vicaire. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||||||||
XIV.Die sexta Augusti 1679, infrascriptus, de Licentia domini pastoris, Tribus proclamatis Bannis, Junxi matrimonio Jacobum Perse et Christinam du Fumier, juvenes residentes Dunkerca, Coram Testibus: Joanne perse, fratre sponsi, et Joanne du Fumier, patre sponsae. Signé: Joes Van de CnockeGa naar voetnoot(1).
Al de voorgaande stukken (I-XIV) zijn afgeleverd door de Bureelen van den Burgerlijken Stand te Duinkerke. | |||||||||||||||||||||||||||
XV.25 Junij 1635.
Infrascriptus baptiz: Ludovicum fm Ludovici Lambrecht, et Ludovicae Jongherijcx coniug: natus pridie: suscept: Dn̄ūs Jongherijcx ex Dunck, nōīē Dn̄ī Reijneri Carlier junioris ex Civitate Antwerpiensi, et Dla Barbara Jongherijcx ex Dunck, nōīe Dlae Martinae meese ex Dunck. P. middelem Pastor Dunck.
Medegedeeld door Mr Th. Dobbelaere, Secret. Nieupoort. | |||||||||||||||||||||||||||
XVIDen 28sten Maerte 1650. Dheer Louys Lambrecht ter laetster wethveranderingh by de ed. heeren Cass. van syne Mat ghecreeert ende gheanveert gheweest synde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||||||||
te eede als scepene deser stede met expresse conditie van te moeten anveerden de poorterie deser stede twelck hy niet soo precyselick heeft connen doen, mits hy door de conjoncture van den troublen tyd hem niet en hadde connen ontvremden van syn cuerbroederschap van Veurne, door de reductie van de Stadt van Veurne voorn. onder tghebiet van den franschen viandt, soo heeft deselve Lambrecht hedent overghelegt en ghetoont hebbende act van vervreemdyng van syn voors. Ceurbroederschap in daten 28sten deser maent, onderteekent p. de lameter & ghecacheteert in groenen wash, op syn versouck gheanveert gheweest als poorter deser voors. stede naer behoore prestatie over conditie van te mogen vervreemden van de selve poorterie telckens als tdesen goet dyncken sal, mits ghevende ende betalende tot proffyte van de stadt ofte van gonne daertoe gherecht by admodiate voor recht van yssuwe de somme van hondert gul. rente. Actum in camer, prs dheeren Joost en Adriaens Burgmeester, dheer Mr pieter De Waverans. Matthys Reynoudt, dh. J. Demyster, Anth. Willaert en Louys Thuyn scepen. Kantschrift: Den 6 Juni 1655 is ghecompareert dheer & Mr Louys Lambrecht, f. dheer Louys, dewelck hier bekent en ghedeclareert poorter te wesen deser stede ende hem daeraen te houden. Actum ter wet verghadering, my pensionaris toōrce (= toorconde). J.B. Vanvelde.
Medegedeeld door Mr Willem De Roo, Burgemeester te Nieupoort. - Kopij uit het Poorterieboeck van 12 Juni 1642 tot 25 Februari 1734, fo 24 vo. | |||||||||||||||||||||||||||
XVII.Anno Dni 1656. 25, 9bris ego infrascriptus, rector ecclesiae B. Mariae Neoporti, obtenta dispensatione a Rdis adm Dnis Vicariis Jllmi Domini Episcopi Yprensis absentis super tribus bannis, conjunxi matrimonio per | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||||
verba de presenti Dnm Ludovicum Lambrecht Neoportuensem et Dllam Wilhelminam de Jonghe dixmudensem, testibus Dno Jacobo Heindryx et Cornelio bouden.
Franciscus Meeze.
Medegedeeld door Mr Th. Dobbelaere, secretaris te Nieupoort. - Uit Kerspels Register 3. Huwelijken 1649-1681. | |||||||||||||||||||||||||||
XVIII.15 febr. 1693 sepulta est Dlla Guillielma de jonghe.
Nieupoort. Sterfgevallen. Boek I, blz. 96. | |||||||||||||||||||||||||||
XIX.Sepulture van d'heer ende Meester Louis Lambrecht filss d'heer ende meester Louis in syn leven heere van Coudekerke burgmeester deser stede ende port van Nieuport mitsgaders hooft deser kerk overleden den 26 xber 1714 ende van Juff Willeminken fila d'heer Jacques de Jonge syne huysvrouwe overleden den
R.I.P.
Kopij uit een Register, toebehoorende aan Mr W. De Roo, en bevattende de opschriften van al de zerken die ooit in de kerk te Nieupoort werden bevonden. - De grafsteen Lambrecht bestaat niet meer. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||
XX.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wij bidden van herte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het geluck van Nieupoort
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aen den achtbaeren, wijsen ende waerden heere d'heer ende meester Ludovicus Lambrecht der beijde rechten licentiaet ende out burgh-meester der stede van Nieupoort.Mijn Heer
Den geleerden Philosooph Seneca heeft wel te recht gezeijt dat een wijs man, door de gerustheijt van sijnen geest, besit alle de goederen van de werelt. Ende zeker die waerheijt canmen daegelijcks ondervinden in het leven van die menschen die meer achten het on-eijndelijck als het vergangelijck geluck. Al is het dat zij oock van tijdelijcke goederen genoegh sijn voorzien, nochtans sij en wegen de selve soo hoogh niet in hun gemoet, als sij wel doen de vrede ende vergenoegingh van hun hert. Ende wat sijn dogh alle de rijckdommen van dese werelt die connen gewenscht sijn van een stervelijck mensch, anders als over-lasten voor de ziel, die groot gevaer lijdt van onder de selve te bezwijcken. Want hoe sorgelijck het is, de schatten, ons ter handt gestelt door het geval, wel te gebruijcken, hebben de besitters daer van menighmael tot hun leetwesen moeten ervaeren, ende daer door geleert, maer dickmaels als het was te laet, dat 'et beter voor hun waer geweest hun leven over-gebracht te hebben in een nederigen staet, ende daer naer gerust te sterven, als, naer groote goederen beseten te hebben, uijt dit leven te scheijden met een groote knaegingh van hun gewisse 't Is waer, en ick beken het, dat een maetige rijckdom, door rechtveerdigheijt bij een vergaedert ende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||
gezegent van de handt Godts, een on-verachtelijcke saeck is, alsmen de selve weet wel te gebruijcken, ende daer op sijn hert soodaenigh niet en stelt datmen de noodsaekelijke middelen tot onse zaeligheijt verwarreloost, ofte teenemael aen een kant schuijft, om gedeurigh dagh en nacht in onrust becommert te wesen hoemen die schatten noch altijt meer sal vergrooten, ende dickmaels (dat maer al te veel en gebeurt) met het on-rechtveerdigh goet van onnoosel weduwen en van ouder-loose weesen, meenende dat al hun wijsheijt gelegen is in het daegelijcks ophopen van goederen: maer sij en hebben 't niet vast. Want in de plaets van te wesen vrije lieden, en hun daegen over te brengen in een soete rust, het zijn de verworpenste slaeven, veel arger als die oijt geweest hebben onder de handen der barbaren, want dese hebben noch moeten dienen menschen naer het even-beeldt Godts geschaepen soo wel als zij; maer die laeten hun vast-binden met on-verbrekelijcke boeijen aen een nietige stof, diemen graeft uijt het diepste van de aerde, ende die hun ziel dickmaels eijndelijck brenght in een af-schouwelijcke plaets duijsent-mael dieper als dat sij selfs gelegen heeft.
Siet wat dat de rijckdommen zijn sonder de rust van de geest! Een mensch die waerelijck wijs is, leeft (oock midden in den overvloet) in een hemel op der aerde, als hij sijn gemoet van on-geoorlofde begeerelijckheden vrijhout, ende ijder uur van den dagh haer behoorlijck werck toe-voeght, om des avonds zich tot rust te begeven met een vroijelijck gemoet, stellende al sijn hoop ende betrouwen op Godt, die hem tot sijn welvaeren meer sal geven als hij oijt soude connen wenschen.
Dit soo voor-uijt geseijt sijnde, Mijn Heer, com ick tot de saeck om het oogh-wit te betreffen daer mijn geest heeft comen op te doelen. Met recht magh men U.E. die hoedanigheden toe-passen, als begaeft sijnde vanden hemel met soo een door-dringende wijs- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||
heit, dat u de tijdelijcke goederen, die U.E. met rust besit, niet aen en drijven tot hooghmoet, noch doen treden buijten het spoor van de redelijckheijt, dat een groote vleck is in d'achtbaerheijt van vele rijcke doch onwel-beraeden menschen, die niet eens en overdencken dat de schatten van dese werelt vergangelijck, ende zij stervelijck zijn.
Al sulcke gebreken, Mijn Heer, en hebben noijt haer woon-plaets gevonden in U.E. gemoet, ten opsicht dat ghij hun altijt huijs-vestingh geweijgert hebt. om in het selve te herbergen alle zedelijcke deughden die behooren geoeffent te worden van oprecht wijse ende voorsichtige lieden, ende die U.E. laet uijtschijnen over alle menschen, maer besonderlijck over de borgers van uwe stadt, wiens welverdiende Burgh-Meester, vaeder ende voor-staender ghij hebt geweest, ende noch zijt: want die waerdigheijt (schoon dat een ander iegenwoordigh U.E. plaets besit) en can u niet ontnomen worden dan naer het af-leggen van u leven. Schoon dat dit eer-ampt niet, gelijck voor henen, van U.E. bedient en wort, niet te min u wijse raedt dient noch dickmaels om het iegenwoordigh voorsittende burgerhooft te helpen uijtvoeren veel swaere saecken, die anders mogelijcks souden qualijck uijtgevallen hebben, tot groot on-genoegen ende nadeel van 't gemeent.
Maer boven alle die hoedanigheden hier boven verhaelt, Mijn Heer, die U.E. ten uijtersten vercieren, soo treckt ghij noch meer de menschen herten tot u door den seer beleefden ende minsaemen ommegangh die U.E. daegelijcks met hun houdt, beneffens de genegentheijt die ghij draeght tot uwe vrienden: het welcke wij noch lest ondervonden hebben in het onthaelen ende te recht helpen van onsen soon, die nochtans U.E. daer over geen ghenoeghsaeme voldoeningh en heeft gegeven, om dat hij Nieupoort verlaeten heeft sonder van sijnen Vriendt ende wel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||
doender met alle eerbiedigheijt afscheijt te nemen: daer over wij wel zeer t'onvreden hebben geweest, te meer om dat 'er geen onbeleefder on-deught en is als d'ondanckbaerheijt, efte een ontfangen weldaet niet te erkennen.
Tot verbeteringh, Mijn Heer, van desen mis-slagh die mijn soon uijt on-wetentheijt ende tegen ons gevoelen gedaan heeft, soo com ick tot danckbaerheijt alsheden af-leggen mijn schuldighe plicht, onder het op-draegen van een onser Rijm-wercken, t'saemgestelt op het geluck van Nieupoort naer het verlies van Oostende. 't Is wel waer, hier sullen in het eerst ander saecken, van langer geheugenis ende van meerder belangh, opgehaelt sijn, om de nae-commelingen te onderrichten wat leven men, in onse voor-ouders tijden, in de Nederlanden heeft gehouden, tot groot leet-wesen van veel voornaeme geslachten, die hun onder-gangh hebben moeten te gemoet sien, ende noijt wederom en hebben connen geraeken op den eersten trap van hun voorigh geluck ofte wel-eer beseten staet: seker een beclaegelijcke saeck, die noch daegelijcks ons Vlaenderlant onderworpen is als wesende de vertoogh-plaets daer het woedendGa naar voetnoot(1) (oorloogen) sijn bloedige rollen uijtspeelt, tot ondergangh ende on-waerdeerelijcke schaede van d'ingeseten ende noodt-lijdende menschen.
Maer wij laeten dit in de bestieringhe Godts, van wien het alles af-hanght, ende die wel weet waerom hij de plaegen over sommige landen laet geschieden: on-getwijffelt tot bekeeringh der sondaers ende tot zaeligheijt van hunne zielen,
Dit soo wesende, Mijn Heer, legh ick met alle eerbiedigheijt mijn Rijm-werck voor U.E. voeten, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat misschien voor de selve te geringh sal wesen om op te nemen. Maer, wat segh ick? Als wanneer men overweeght de on-vermoeijde drift tot de wetenschappen ende alle goede consten, die U.E. van de jeught af betoont hebt, ende noch heden (in weerwil van de hooge jaeren daer toe ghij met zegen alsnu gecomen zijt) de selve genegentheijt tot alle fraeije geesten zijt draegende, soo houden wij ons wel versekert dat dit ons Dicht-werck van U.E. wel ontfangen sal wesen ende met op-merck oversien worden, te meer om dat wij daer in voor oogen stellen het geluck ende welvaeren van een stadt die U.E. als Burger-vaeder beheerscht ende voorgestaen hebt, binnen wiens meuren ghij den besten tijdt van uwe daegen (soo met als sonder gesellin) over-gebracht hebt, met groot genoegen van U.E. gemoet, ende een volcomen rust van uwen geest. Soo dan, Mijn Heer, verhopen wij dat onse Rijm-Const van U.E. sal aengenomen wesen, met soodaenigh een genegentheijt, als die geweest is met de welcke wij de selve geschreven hebben, betrouwende met-een dat U.E. dit werck sult beschermen tegen alle vinnige lasteraers, die, op alles wat sij sien en hooren, hun vergiftende gal gewoon sijn uijt te spuijgen, ende nochtans niet bequaem en zijn om drij regels naer een te schrijven, sonder vier mis-slaegen te begaen. Doch wij hebben daer voor geen noodt; want soo haest als sij sullen sien dat U.E. voor aen in dit werck geplaetst sijt als voorstaender van het selve, diesvolgens te wijs ende geleert voor hun om tegen u met reden-caevelingh op te staen, soo sullen zij, van enckel schaemt, met een on-verdraegelijcke spijt, hun boos voornemen moeten bedwingen, ende in hun schuijl-hoecken vluchten, als niet connende verdraegen de helder claerheijt van het licht der wijsheijt dat van over-langh ontsteken geweest is in de verholenste binnen-kaemers van U.E. wel-bedreven geest, die, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||
van dit goddelijck vier gevoet wesende, geniet een volmaeckte rust, de welcke van een veel hooger waerdeeringh is als alle de goederen van dese werelt, die niet de minste voldoeningh en connen geven aen het hert van den mensch, sonder de vergenoegingh van sijn gemoet. Hier mede dan, Mijn Heer ende Waerde Vriendt, laet ick met eerbiedt dit ons geringh Const-werck in U.E. handen, tot teecken van danckbaerheijt die wij U.E. schuldig waeren te bewijsen, terwijl ick blijve met mij te noemen,
Mijn Heer,
U. Els. ootmoedigen, altijt bereijden, verplichten dienaer ende vriendt
D.G. De Jonghe, 1708. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aende haeters vande Rijm-Const.Schuijlt! 't Is tijdt, ghij wan-gedrochten,
die altijd de Const bevochten
met u vuijle laster-mont:
hier is Lambrecht, die sal maeken
dat ghij sult tot niet geraeken,
en versincken in de gront.
Gaet in Styx u hitte koelen
of in Plutos swaevel-poelen,
soo bluscht ghij u brandt met brandt.
Hier en is geen werck voor fielen
die elck soecken te ontzielen,
neen, sij moeten al van cant.
Soo ghij comt d'Heer Lambrecht tegen,
't wert on-claer met u gelegen,
want ghij moet versekert sijn
dat hij sulcke harde straffen
voor u laeten sal beschaffen
dat ghij helsch wort van de pijn.
Soo ghij meent dit werck te laeken,
en ons Dicht tot niet te maeken
of vergiften met u gal,
ghij sult seker quaelijck gissen,
want dien Heer en sal niet missen
van te brengen u ten val.
Vlucht dan henen uijt sijn oogen,
eer dat hij u comt te toogen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||||||
wat sijn achtbaerheijt vermagh.
Wilt u liever selfs vermoorden,
of vliet naer het ijsigh noorden
daermen selden siet den dagh.
Gaet daer in de duijster hoecken
u meestres de Nijdt op-soecken,
en claeght haer u leet met spijtGa naar voetnoot(1).
Hier is niet voor u te hopen,
alles sal u tegen-lopen:
daerom 't is verlooren tijdt.
De Jonghe leeren altijdt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||||||
Inleijdingh.Hier comt mijn Reden-Const blijgeestigh op te daegen
om Nieupoorts luijster te vertoonen op 't tooneel.
Niet dat ick weten can wie dat het sal behaegen,
ten deel of in 't geheel,
Nochtans heb ick gewaeght mijn pen te laeten vloeijen
om te beschrijven 't gon mij op het herte lagh,
op dat, door mij gemoet, die stadt mag schoonder bloeijen
en comen voor den dagh.
Hier sult ghij sien voor aen hoe dat de Nederlanden
altijd geweest sijn door den ooreloogh geplaeght,
de menschen vast geknelt met strenge knevel-banden,
of uijt hun landt geiaeght.
De waere godts-dienst voor de ketterij verschoven,
het schendig onrecht met gewelt gedreven voort.
d'Inwoonderen van hun besittingh te beroven
door stelen, brandt of moort.
De teere maeghden en de weerelooze vrouwen
te schenden, was alsdan een lofbaer helde-werck.
't Was groot vermaeck het vier in 't branden te beschouwen
van tooren, huijs of kerck.
Dit al heeft Nederlant soo dickmaels ondervonden
en moeten lijden, al van over menigh jaer.
De plaegen op haer vanden hemel af-gesonden
wort sij noch-al gewaer.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maer ondertusschen, daer sijn somtijts helder daegen,
die d'een of d'ander stadt verlichten met hun glans;
den eenens ondergangh is d'anders wel-behaegen
en vlecht hem eenen crans.
Dit is in Nieupoort noch lest voor het oogh gebleken,
die, op het overgaen van haer gebeurte-stadt,
is commen haer geluck wat hooger op te steken,
dat van haer wiert gevat.
Dit salmen breeder sien, in 't gon hier volght, uijtleggen
door onse Dichtconst, op een helde-trant en maet:
en is 'er iemant die daer op iet weet te seggen,
dat hij 't ons weten laet.
Indien wij comen van het rechte spoor te dwaelen,
of verder he'en te gaen als dat het oogh-merck lijdt,
men sal ons vrientschap doen, wilmen ons dit verhaelen,
maer niet uijt geen verwijt.
't Is waer, wij weten wel datmen wel comt te missen
in alle dingen, want een mensch is niet volmaeckt.
Die beter zijn begaeft die connen beter gissen,
't wijl dit ons niet en raeckt.
Ons ooghwit is geweest om Nieupoort te verheffen,
met wensch van dit soo groot als Duijnkerck selfs te sien;
ick soeck alhier haer roem en eere te betreffen
en met haer te verblien.
Hoe wel een lastermont daer op vergif sal spuijgen
en trecken onse const tot een verdraeijde sin,
wij weten, als de bie, daer honingh uijt te zuijgen,
geen gif, gelijck de spin.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||||||
Laet vrij de bleeke Nijdt hier op haer gal uijtschieten,
wij sullen ons niet eens ontstellen om die daet.
Die liefd' en vrientschap wil in soete rust genieten
en past niet op den haet.
Hij breijdelt haere tongh door 't voorwerp van de reden;
hij leght een stercke toom in haer vergalde mont.
Sij moet nootsaeckelijck veranderen van zeden,
of zincken in den gront.
D'Heer Lambrecht die altijt in deught comt uijt te steken,
en die, soo 't hem belieft, dit werck beschermen sal,
can lichtelijck 't gewelt van dit gedrochte breken,
en brengen tot den val.
Sijn naem die zal alleen de helsche nijdt doen beven,
want die met eerbiet eens de selve maer en spelt,
voelt tot zijn achtbaerheijt zich selven aengedreven,
en teenemael ontsteltGa naar voetnoot(1).
Dus sal ick dan die gunst van desen Heer verwachten,
en blijven tot sijn dienst en dagh en nacht bereijt.
terwijl ick Nieupoorts roem noch voorder sal betrachten,
die soo mijn sinnen vleijt.
Wilt ondertusschen dit mijn werck met lust doorlesen,
ghij, borgers van de stadt, die ick als goden prijs.
Godt geve dat ick noch een langen tijdt naer desen
u mijne dienst bewijs:
Want om de menschen door de Dichtconst te vereeren,
so is het seker dat altijdt de Jonghe leeren.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aen De Minnaers Van De Dicht-Const.Lieve minnaers, en verwinnaers
van den haet die Const benijdt,
wilt aenmercken onse wercken,
soo ghij lieden hebt den tijdt;
ghij, die jonste tot de Conste
met een open herte draeght,
en mijn Dichten cont verlichten,
als ghij die maer onderschraeght.
Al ontmoeten com ick groeten
mijne mede-Constenaers.
Mijne sinnen hun beminnen
om dat sij sijn ijveraers,
die al groeijen Const doen bloeijen,
en die, op den Helicon,
sonder toeven altijd proeven
't waeter uijt de Hengste-bron.
Om te blijven dichten schrijven
op al 't gon dat die verdient,
wilt niet swichten van te dichten
van d'Heer Lambrecht, onsen Vrient.
Mede-broeders, Conste voeders,
ick bid u om dese gunst:
verheft d'eere van dien Heere
door u Reden-rijcke Kunst.
Ick sal blijven om te schrijven
tot u lof en roem en eer,
zoo g'u lieden wilt aanbieden
om mijn Vrient te loven meer.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mijn gedachten dit verwachten
van die Conste connen doen,
en die leeren wel verkeeren
met die Conste connen voen.
Sangh-godessen, die u lessen
op Parnassi toppen leert,
vlecht al dansen lauwer-cransen,
en die aen mijn Vrient vereert.
Op sijn croonen stelt u toonen
naer de maete van Apol,
die u laeven sal met gaeven
tot ghij daer af sijn sult vol.
Laet de beken nectar leken
in het Nieupoorts Reden-Hof,
om te toogen sijn vermoogen
tot d'Heer Lambrechts eer en lof!
De Jonghe leeren altijdt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het geluck van Nieupoort naer het verlies van Oostende. voor-stel Den Eenen Daelt, Den Anderen Rijst Het Los Geval Ons Dit BewijstGa naar voetnoot(1).Mijn geest, bezwangert met ontelbaer zin-gedachten,
stont naer het voorbeelt van mijn sangh-heldin en wachten,
om te besluijten, uijt de raedt van haer verstant,
wat dat hij voor het best sou nemen bijder hant
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||
om sijnen even-geest te leeren en te stichten.
Ick hoopte dat sij mij sou in die saeck verlichten,
t'wijl ick, in eenigheijt, van sorgen was ontlast:
want anders en can noijt de rijm-const sijn gepast,
noch comen over een met anderGa naar voetnoot(1) besigheden,
die toe-geschickt sijn tot deGa naar voetnoot(2) oeffeningh der leden.
Sij is geen' werckingh der nateur, maer van de geest;
en daerom bemint zij de stilheijt op het meest,
om sonder stooringh te voldoen aen haer verlangen.
Het dichten is een const diemen dient aen te vangen
met vrije sinnen, en gerustheijt van 'tgemoet;
en soomen aen de geest het minst gewelt aendoet
soo is 't onmoogelijck sijn oogh-wit te betreffen.
Indien men al te hoogh zich selven wil verheffen,
of op de vleugels sweeft van lof en ijdel waen,
men sal in 't minste niet in dese saeck bestaen;
oock die te leege comt naer 't aerderijck te daelen,
sal weijnigh eere van sijn constigh werck behaelen.
Den besten middel die mijn sangh-godin mij raedt,
en altijt voor-hiel, is geweest de middelmaet:
't is dese die ons can gedeurigh onderstutten,
en tusschen hoogh en leegh van haet en nijdt beschutten;
't is dese die de const met lauwerier becroont,
en die haer minnaers met een danckbaer herte loont.
De middelmaet die is wel soet in alle saecken,
maer weijnigh sijnder die de selve willen smaeken,
ten opzicht dat hun geest, door eer-sucht aengeleijt,
zich met een ijdel hoop van groote staeten vleijt;
maer weijnigh weten sij hoe dat het uijt sal vallen.
In 't eerste meenen sij met het geluck te mallen,
omdat het selv' hun streelt en wonder veel belooft;
maer eijndelijck sien sij hun van sijn dienst berooft,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||
en van een hoogen staet vervallen tot ellenden.
Dit voorbeelt heeft mij naer de middelmaet doen wenden,
als wesende den gront waerop men bouwen moet,
om tusschen hoop en vrees te winnen 't hooghste goet.
Die voor-bereijdingh, die wij daer soo even seijden,
dient om ons tot het werck te beter aen te leijden,
ten opzicht dat al wat daer in is op-gehaelt
met Godt begint, en door de deught wort afgepaelt.
Oock is het noodigh datmen moet met Godt beginnen,
indien men vruchten wil van sijne wercken winnen;
want die niet vast op Hem al sijn betrouwen stelt,
sal in het cort sijn hoop ter neder sien gevelt.
Soo dan, om dit beworp alhier te doen bedijgen,
wil ick mijn teere geest ten hemel op doen stijgen,
om van het Drij-tal, t'saem vereenight in een Godt,
te vraeghen bijstant, en te doen naer sijn gebodt.
O hooghste Mogentheijt en Schepper aller dingen,
die altijt blijft gelijck, met geen veranderingen,
rechtveerdigh in u doen, bermhertigh in u werck,
die nimmer wesen can besloten in een perck,
en die 't heel-al beweegt alleen met eenen vinger:
ghij, lieven Godt, die sijt en hert en ziel doordringer,
die vander eeuwigheijt voorsien hebt door den geest
wat dat geschieden sal, en is geschiet geweest,
ick bid u, slaat doch eens u oogen op mij neder.
Sent uwen geest omleegh, gedreven op sijn veder
of op de vleugels van een engel uijt u zael,
die mij geleiden sal, opdat ick niet en dwael,
nocht 't rechte spoor en mis om tot mijn wit te raeken.
Doet, door die selve geest, mijn hert in liefde blaeken
opdat u naem zij door mijn pen gebenedijdt,
t'wijl men u vianden op-swellen siet van spijt,
omdat hun macht ontbreeckt om u gezagh te schenden.
Helpt mij de ketterij van onse landen wenden,
die als een giftigh cruijt de waere kerck vervuijlt,
t'wijl honingh in haer mont, en gal in 't herte schuijlt.
Bestiert mijn hant, O Godt, om tegen die te schrijven,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||
en, soo het u belieft, ghij, zegent mijn bedrijven,
want sonder u, O Godt, en can ick niet bestaen:
dus vat ick, in u naem, mijn zin-gedachten aen.
't Is waer, men sal het vier des oorelooghs sien branden,
gevoedt van lijcken en den roof der Nederlanden,
dat u, O groote Godt, in 't minste niet en past.
Ghij sijt een vrede-vorst, die soeckt geen overlast
aen uwe schepselen te doen noch te gedoogen,
soo langh als hunGa naar voetnoot(1) gemoet is tot u eer bewoogen
en dat sij leven naer het voorbeelt van de deught,
dat sonder twijfel u ten uijttersten verheught.
Maer alswanneer dat sij door sonden zich verlopen,
die op de werelt meer als op den hemel hopen,
dan tergen sij 't gedult van u Almogentheijt,
en haelen op hun hals de straf voor hun bereijdt.
Pest, oorloogh, dieren tijdt, dat sijn u geesel roeden,
waerdoor den sondaer moet voor sijne misdaet bloeden:
geluckigh noch voor hem dat hij in desen tijdt,
voor sijn bedreven quaet, en niet hier naemaels lijdt.
Soo is den oorloogh dan een wercktuijgh van u tooren,
uijt den vervloeckten haet der menschen selfs gebooren.
Want soo de liefde waer gebleven in 't gemoet,
wat soud het leven van de menschen wesen soet!
Wat straelen van geluck uijt d'opper hemel zaelen
en soudemen niet sien op ons ter neder daelen!
Maer laes! den boosen geest, benijdend' ons geslacht,
is oorsaeck dat wij sijn van u, O Godt, veracht.
Maer wat wil ick hier op mijn reden langer maeken.
't Sijt ghij alleen, O Heer, die regelt alle saeken.
Den loon en straf die sijn te saemen in u macht.
Daerom wij doen aen u een noodeloose clacht.
Ghij weet veel beter wat ons can geluckigh wesen,
en daerom wert ghij inder eeuwigheijt gepresen,
als wesende 't begin en 't eijnde van 't heel-al,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||
op wien ick mij betrouw, t'wijl ick beginnen sal.
Het weeldigh Nederlant van over menigh jaeren,
can met de waerheijt van zich selven wel verclaeren
dat het geweest is het tooneel van Mars gewelt,
waerop dat daegelijcks voor oogen wiert gestelt
of treurigh uijtgespeelt, de bloet-rol van de grooten.
Hier saghmen eenen helt uijt sijn gezagh verstooten;
daer laegen princen, door een bitter haet berooft
van 't leven, en te saem gescheijden van hun hooft;
gins wiert het spitse recht ten onrecht voort gedreven,
t' wijlmen d'onnoosele sagh voor de straffe beven.
Het vrouwelijck geslacht, hoe teer het is van aert,
en wiert van schenderij in 't minste niet gespaert;
de dorpen uijtgerooft, de huijsen aengesteken;
de menschen op de vlucht, of in een hol geweken,
verwachten vol van vrees, in dien gestrengen noot,
den wreeden crijger die hun brengen sou ter doodt.
Wat heeft ons Vlaenderen al bloet niet zien vergieten,
datmen als stroomen sagh langst velt en daelen vlieten,
door 't ongenaedigh stael ten lichaem uijtgestort!
Wat mensche-rompen, van hun leden afgecort
of teenemael mismaeckt, en heeftmen niet gevonden,
van raeven opgecnaeght, of g'eten van de honden,
mits de begraevingh aen de selve wiert ontzeijt.
Wat bracke traenen en heeft Neerlant niet geschreijt,
als zij haer leden sagh soo wreet van een verscheuren!
Haer vleescheloos geraemt, door het gestaedigh treuren,
joegh elck de schrick op 't lijf van die haer saegen aen.
't Is wonder hoe sij het soo langh heeft uijtgestaen
en al die gruwelen gesien heeft sonder sterven.
Alleen 't gedencken schijnt mijn herte te doorkerven
met bitterlijcke ween, om den bedroefden staet
daer in sij heeft geweest, en haer noch niet verlaet.
Van als 't meijneedigh volck der ongetrouwe staeten
besloten hunnen vorst en prince te verlaeten,
om met de ketterij te maeken een verbont,
ontfingh ons Nederlant een ongeneesbaar wondt,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||
die nu, naer hondert en diep in de 't sestigh jaeren,
noch niet en is geheelt. 't Is waer, ick moet verclaeren
dat de gewetensdwangh was daer af veel de schult;
die heeft de princen doen verliesen hun gedult,
om 't overlastigh jock van hunnen hals te smijten.
Den boosen geest, altijt gereet om toe te bijten,
die heeft hun herten van malcanderen gedeelt,
en dan sijn rolle met de godsdienst uijt gespeelt,
die sij oock eijndelijck gansch hebben afgeswooren
en voor het waer geloof de ketterij gecooren;
waerdoor sij sijn geweest soo wel ontrouw aan Godt
als aen 't uijtvoeren van hun coninghlijck gebodt.
Dan liepen overhoop de menschen aen het hollen,
terwijl de leeraers van de ketterij, als dollen
en als beseten van den duijvel uit'er hel,
hun van de predick-stoel ophitsten even fel
om 't heijligh roomsch geloof ten gronden uijt te roeyen.
Men sagh niet anders als brantmercken, ketens, boeyen,
en alle moort-getuijgh van ijser en van stael,
gesmeet in d'afgront, om de menschen altemael,
die niet en wilden van het recht geloof af wijcken,
te brengen om den hals. Men heeft genoegh sien blijken
dat sij het heylighdom betrapten met de voet,
en dat vermenghden met onnoosel martel-bloedt
van suyver maeghden en van Godt-gewijde lieden.
Die uijt hun handen niet en conden henen vlieden,
die waeren of geschent of sekerlijck van cant;
t'wijlmen de huijsen Godts stack overal aen brant,
de beelden schont en de gewijde dingen roofde,
den goddelijcken dienst in zijnen ijver doofde,
de schatten van de kerck geplondert en verdaen
in beestelijcke lust, die niet en can bestaen
als in de dolle drift van goddeloose boeven,
die men daer over sagh van hunne leeraers toeven
en loven, al of door die ongebondentheijt
hun wiert den wegh gebaent tot hunne zaeligheijt.
Indien ick wilde gaen ophaelen al de saecken,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||
van tijdt tot tijdt geschiet, die ons gelove raecken,
en daer in toonen wat een grouwsaem ongediert
de ketterij is, als sij ongebonden zwiert
en woedt in 't openbaer op al wat haer comt tegen,
ick soude treden door verscheijden omme-wegen
om aen te wijsen dat selfs niet den helschen geest
soo haetelijck en is als dit verwoede beest,
om zielen uijt den schoot der waere kerck te trecken
en met haer giftigh sogh de selve te bevlecken,
tot sij die eijndelijck in 't net gevangen heeft
en met de selve dan naer haer gevallen leeft.
Maer in dien handel wil ick mij soo ver niet steken,
uijt vrees dat mij den tijdt mocht comen te ontbreken
die ick bestemt heb om alleen te wercken uijt
het gon in dit gevolgh mijn geest in zich besluijt.
Soo iemant is belieft om al d'omstandigheden
van 't lijdend Nederlant voorheen te sien ontleden,
dat hij eens StradaGa naar voetnoot(1) of wel HazartGa naar voetnoot(2) overleest,
twee schrijvers die beijd' onpartijdigh sijn geweest,
en niet dan waerheijt in nun schriften en verconden.
Daer sal hij vinden hoe dat Neerlant wiert geschonden,
en gansch vergiftigt door het zoch der ketterij.
't En stont aen niemant meer te sijn gerust en vrij
in sijne godtsdienst, van sijn ouders voor-gewesen.
Het heijligh roomsch geloof, wel eer soo hoogh gepresen,
wiert door de valsche leer van Luther en Calvijn
gescheurt van lit tot lit. Men sagh alsdan geen schijn
van mededoogentheijt met hun geslachtenaeren.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Hunnen, Gotthen en de woeste der barbaeren
en hebben noijt soo wreet noch schrickelijck gewoet,
in het vergieten van 't onnoosel mensche-bloedt,
als de vervolgers van de waere godtsdienst deden.
Men socht om hulpe van den hemel door gebeden:
maar Godt, vertoorent om de sonden van sijn volck,
hiel zich noch voor een tijdt gedoken in een wolck
van duijsternis, eer sijn genaede quam verschijnen.
Dan sagmen voor dat licht het wan-geloof verdwijnen,
de snoode ketterij met al haer vuijl gebroet
weghvlieden, die wiert in het cort gelicht den voet,
door 't wonderlijck beleijt van eenen Alexander
van Parma,Ga naar voetnoot(1) wiens vernuft soo vlijtigh was en schrander
dat hij den MacedoonGa naar voetnoot(2) in geest heeft overtreft,
schoon dat hem CurtiusGa naar voetnoot(3) soo wonder hoogh verheft,
en, heel de wereld door, sijn daeden heeft doen praelen.
Niet min comt Strada van sijn Parma te verhaelen
hoe loffelijck en hoe manhaftigh hij 't besluijt
van sijnen coningh heeft gevoert geluckigh uijt,
tot een verwonderingh van die hem saegen strijden.
Wat moet zich Vlaenderen daerover niet verblijden,
om dat het in den noot, door desen cloecken heldt
in sijn voor-rechten en gelove wiert erstelt,
waer van het noch de vrucht ten deele komt te smaeken.
Maer als de doodt nu quam de Tweede Karel naeken,
duijst seven hondert en op slachtmaents elfsten dagh,
dan was 't dat Spagnien zich ontbloot van coningh sagh,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||
en Vlaenderen berooft van vorst en opperheere.
Doen gingh men wederom malcanderen te keere,
om dat wiert in sijn plaats de Vijfde Ph'lips gesteltGa naar voetnoot(1).
De tsaemverbondenGa naar voetnoot(2), om te stutten sijn gewelt,
die lieten tegen hem de Derde Karel huldenGa naar voetnoot(3).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit moeste Vlaenderen al wederom gedulden,
en met droogh' oogen sien haer rampen te gemoet.
Wat wonder is't dat een die is in tegenspoet
bedroefd is, en sijn noot comt aan sijn vrient te claegen?
Maer Nederlant en weet geen hulpe tot die plaegen:
sij heeft geen vrienden, 't is al viant wat sij siet.
Schoon men van alle cant haer trouw en hulpe biet,
't is om haer levendigh te pluijmen en ontcleeden.
Den eenen die belooft, met dier-beswooren eeden,
haer rechten (die sijn van de Vijfde Karels tijdt
met voor-bedachte raedt heel heijligh ingewijt)
te hanthaeven, en noijt de selve te verbreken;
maer noijt en doet hij dat de tonge comt te spreken;
de mont en 't herte sijn van een verscheijden aert;
't gegeven woort en wort niet langer meer bewaert
als voor soo langh den tijdt gedeurt om dat te schrijven.
Een ander, die wil sijn geloont voor sijn bedrijven,
sweert allegaer sijn macht te rucken bij malcaer
om haer te redden uijt het dreijgende gevaer
en haer bestrijders van haer grensen af te keeren.
Maer hoe dickmaels en heeft sij oock niet connen leeren
hoe schaedelijck het is van een uijtheemsche macht
te roepen tot haer hulp, die altijt is verdacht
en laet een naedruck in de herten van de menschen.
Dit is van outs geschiet, en och! wij mochten wenschen
dat men het selve noijt niet meer en quam te sien.
Maer Godt alleen die weet wat dat er sal geschien.
Nu com ick tot de saeck waer op ick quam te doelen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||
waer van dat Nederlant noch langh het leet sal voelen,
als wesende daer door verarmt en uijtgeput,
in plaetse van te sijn geholpen en beschut.
Naer dat in 't jaer een duijst en seven hondert sesse,
den drij en twintigsten van Meij, een goede lesse
de Franschen wiert geleert tot Rammelies, alwaer
den slagh haer is misluckt, en sij in groot gevaer
van al te wesen of gevangen of verlooren;
doch hebben sekerder daer op de vlucht gecooren,
en de vereenighde gelaeten heel het veldt.
Oock is het beter te ontwijcken het gewelt
dat men niet can weerstaen, als zich te laeten dooden.
Wie dat een groot gevaer geluckigh is ontvlooden
gevoelt zich, buijten vrees, geruster van gemoet,
en heeft dan tijdt genoegh om sijn ontroerde bloedt
door de genees-const te verstercken en erstellen.
De tsaemverbonden dan, om hun niet meer te quellen,
en roerden niet om hun te volgen achter aen.
Zij hielden zich met die verwinninge voldaen;
waer op dat is gevolght het overgaan der stede
van Leuven, Mechelen, Antwerpen, Brussel mede,
Gent, Audenaerde, Lier, Alst, Brugge, Damme t'saem
met Vijlvoorden, die, op de derde Karels naem,
hun poorten hebben voor 't verwinnend heir ontsloten,
dus waenende te sijn met zegen overgoten
en te beleven nu voortaen een gouden tijdt.
Maer die zich al te veel in sijn geluck verblijdt,
die vint hem menighmael wel achter aen bedroogen:
het noodlot comt den mensch al dickmaels te verhoogen
om door te swaerder val te kraecken het gebeent.
Soo is het oock gegaen met het bedruckt gemeent
van al die steden, die met recht wel moghen claegen
dat men hun neeringh heeft ter poorten uijt gaen jaegen,
en al hun winste, daer sij soo op stonden vast,
te niet gegaen is, als sij sijn geweest ontlast
van Koning Philips volck. Want al de bontgenoten,
die van hun waeren afgewesen en verstoten
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||
als sij de Franschen, door de Beijer-Vorst bestiert,
ontfangen hebben en hoogh-staetelijck geviert,
en sien hun niet meer aen als in den tijdt voor desen:
te meer om dat sij sijn van een heel ander wesen
van godsdienst en van aert, ten minsten voor een deel,
waernaer dat veeltijts comt te voegen het geheel,
om d'ingeseten te gelijck te onderdrucken,
die onder 't lastigh jock gedwongen sijn te bucken,
en eerst hun misslagh sien wanneer het is te laet;
dan lopen sij nu hier en daer om goede raedt,
maer 't is al vruchteloos. Die in ellenden zuchten
en connen die niet licht ontlopen noch ontvluchten,
ten zij den grooten Godt sijn hulpe daer toe geeft,
die alles in sijn macht en sijn believen heeft,
en hooge bergen can tot leege daelen maeken.
Ick laet Hem dan alleen beleijden dese saecken,
terwijl ick 't leste deel beschrijve van dit werckGa naar voetnoot(1).
De t'saemverbonden, voor hun vianden te sterck,
die rucken met hun macht ten lesten voor Oostende.
De borgers van die stadt, voorspellend' hun ellende,
die woelen onder een met bleeke vrees belaen,
niet wetende hoe dat het met hun sal vergaen
in de belegeringh. De vrouwen, meest verslaegen,
en connen quaelijck met gedult die droefheijt draegen:
de traenen barsten hun daerop ten oogen uijt.
Terwijl de Stede vooghtGa naar voetnoot(2) tot tegen-weer besluijt
en wapenschouwt daer om al sijn besettelingen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||
de Burgemeesters met de Schepenen die dringen
hun ondersaeten aen tot sterckingh van de stadt.
Wat sij gebieden wort gewilligh aen-gevat
en veerdigh uijtgevoert, want elck sorght voor het sijne.
Men schuwt in dit gevolgh noch ongemack noch pijne;
de nachten worden aen de daegen vast gehecht,
op hoop van door hun vlijt te keeren het gevecht
en de belegeraers te drijven van hun wallen.
Schoon dat sij vanden slaep seer worden overvallen,
en door vermoeijtheit schier niet meer en connen staen,
nochtans sij moedigen malcander dapper aen
om voor 't gemeene best te waeken en te wercken.
Terwijl de borgers haer van binnen dus verstercken,
de vianden en sijn van buijten oock niet stil;
men gaet daer oock te werk met een gemeene wil
om met te meerder spoet hun aenslagh voort te setten.
Al wat hun in die saeck mocht comen te beletten
wort uijt de wegh geruijmt of tot de gront gesloopt:
hier aerde-cluijten bij malcander op-gehoopt
met plancken overdeckt, om 't swaer geschut te draegen;
daer mijnen uijtgeholt, gestut met houten schraegen;
gins corven op-gevult met aerde, tot behoet
van die de stucken laedt en die af-schietenGa naar voetnoot(1) doet;
het waeter overdeckt met plat-gevormde kielen
waer op mortieren staen om menschen te vernielen,
wiens bomben swaer van wicht, gevuld met swaevelstof,
om huijsen, kercken en oock toorens, landt en hof,
in 't openbarsten van malcanderen te scheuren;
daer rijst een aerde-wal, veel hooger dan de meuren
van de besloten stadt. De krijgers dringen aen,
elck wil de voorste sijn; men doet de trommels slaen,
trompetten steken, en de leger plaets ontsluijten:
't is alles op de been van binnen en van buijten.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||
Men geeft het teeken tot beschietingh van de stadt:
terstont wort dit bevel cloeckmoedighGa naar voetnoot(1) op gevat
en dapper uijtgevoert van al de krijgs-gesellen.
Men siet zich voor hun al de overhoofden stellen,
wiens ijver geeft aen de besoldelingen moet,
die t'saemen sijn bereijt te waegen 't leste bloedt
voor hunnen coningh in 't veroveren der steden.
Zij voegen zich bij een en sluijten hun geleden,
terwijl het grouf geschut gesteken wort in brandt:
de kogels vliegen naer de stadt van alle kant
bij duijsenden, gemenght met bomben en karkassen.
De vrees der borgers comt gedeurigh aen te wassen,
als sij hun huijsen sien verplettert tot de gront;
maer daerom laeten sij niet in dien selven stont
de moet verswacken, mits hun crachten niet begeven.
Sij worden al gelijck tot weder-wraeck gedreven,
om de beleggers oock te brengen schaede toe.
De Stedevooght, vol vier en noijt van strijden moe,
versaemt de krijghsraet om te vraegen sijn gevoelen.
Men siet hem op de wal en in de vesten woelen,
om aen te maenen sijn soldaeten tot hun plicht,
die de gewonde doet verbinden en verlicht,
of naer het gast-huijs laet tot beter heelingh draegen.
De burgerhoofden, in die onspoet niet verslaegen
noch van verstant berooft, die slaen te saemen raet
wat hun in desen noot voor 't best te plegen staet,
ten dienste van 't gemeent. Geen tijdt en gaet verlooren.
Schoon dat het viants schut velt huijsen, kerck en tooren,
en als een puijn-hoop van vervallen meuren maeckt,
nochtans en wort daerom hun ijver niet geslaeckt
om tot het leste toe den viant te we'erstreven,
die, moedigh op de roof en 't gon hij heeft bedreven,
verdobbelt sijn gewelt in 't naed'ren van de wal.
Hier houden eijndelijck de tsaemvereende stal,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||
en quellen meer als oijt de borgerij met schieten,
dat hun begint oock al niet weijnigh te verdrieten,
als siende 't beste deel van hunne stadt geschent,
geen hulp voor handen, noch ontset van daer ontrent.
Soo stont hun sekerlijck daer op wel staet te maeken
van gansch ten onderen met hunne stadt te raeken,
indien de selve wiert verovert met gewelt.
Dus hebben sij hun al eenpaerigh aen-gestelt
om aen den Stedevooght van overgaef te spreken,
die, siende dat dit uijt hun hooft niet was te steken,
en dat het vruchteloos was langer d'hant te bien,
oock om de plonderingh der borgers te ontvlien
en 't menschelijcke bloet ten lesten noch te spaeren,
liet sijn gedachten van verweeringh henen vaeren,
wel siende dat het was verlooren moeijt gedaen
van langer tegen de belegeringh te staen,
als niemant voort en quam tot bijstant op te daegenGa naar voetnoot(1).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||
Den trommel wort daerop door sijn bevel geslaegen.
Men sent gesanten naer het leger voor de stadt.
Van wederzijden is het krijghs volck af-gemat,
dat nu niet anders wenscht als van te mogen rusten
en zich een weijnigh voor den aerbeijt te verlusten.
Soo wort dan eijndelijck besloten het verdragh,
den sesden Julij met het criecken van den dagh,
ontrent acht daegen naer 't beginsel van 't beleggen.
Hout stant, mijn pen! Ick moet hier eerst wat anders seggen,
en haelen op het gon nu meer als hondert jaer
geleden is, wanneer Oostende wiert gewaer
het Spaensche leger, dat haer wallen quam omringen,
en zochte met gewelt zich in de stadt te dringen.
In Prins Albertus tijdt, 't jaer sesthien hondert een,
den eersten Julij, was 't dat 't leger eerst verscheen
voor de genoemde stadt, op hoop van die te winnen.
Den velt-heer Spignola rocht daer niet eerder binnen
als in het lopend jaer van sesthien hondert vier,
den tweeden gerstmaent. Schoon hij had een goet bestier,
het leet drij jaeren en twee maenden, negen daegenGa naar voetnoot(1),
naer dat het leger voor de wallen was geslaegen,
eer dat hij meester van Oostende conde zijn.
Maer hoe, waer wil dit heen? Wat geeft dit eenen schijn
bij de belegeringh diemen nu siet geschieden?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||
wat steden sijnder die soo lange weerstand bieden,
en houden moedigh af den viant van de wal?
Wat of de reden van die saeke wesen sal
datmen de sterckten nu soo licht comt op te geven?
Maer wanneer heeft men soo den oorloogh aengedreven
met ongehoort gewelt, als nu in desen tijdt?
Het vreeselijck geschut, waervan elcks herte splijt
van schrick, en plachte soo niet in 't gebruijck te wesen.
De bomben, daer men nu soo veel van comt te lesen,
en daegelijcks bemerckt de schaede die sij doen,
en quamen noijt voor heen soo vreeselijck te woen
op huijs en kercken, als men heden siet gebeuren;
want sij sijn toebereijt om alles te verscheuren,
of brant te stichten, en te doen in puijn vergaen
al dat hun tegen staet en waer sij comen aen.
Dit schandigh moort tuijgh, in den afgront uijtgevonden,
dat soo veel duijsenden van menschen heeft verslonden,
van een geruckt, en dus ellendigh heeft ontzielt,
en soo veel steden tot den gronde toe vernielt,
en conde men alsdan noch niet te recht gebruijcken.
Maer sedert datmen heeft den haet meer op sien duijken,
en dat de staetzucht van de vorsten is vergroot,
soo staet nu alles voor 't gewelt der bomben bloot,
ten coste van het goet en bloet der stedelingen,
die, om de ramp t'ontgaen, hun opperhoofden dringen
en bidden van hun te verlossen van dit quaet,
waer door sij teenemael gestelt sijn buijten raet.
De stede-vooghden dan, beweeght tot medelijden,
die stellen het gevecht en tegenstant ter zijden,
terwijl sij met verdragh de sterckten geven op,
eer dat de moort en brant rijst tot een hoger top,
door 't uijtgeborsten vier van bomben en granaeten,
verzelt van kogels, die geen dingen heel en laeten
dat sij aenranden, maer vermorselen terstont.
't Is waer, men heeft gehoort dat die vervloeckte vont
van bomben, nu den tijdt van ruijm twee hondert jaeren
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||
en vijf en 't seventigh, denGa naar voetnoot(1) krijger heeft ervaeren,
te weten in het jaer een duijst vijf hondert en
noch drij en tachtentighGa naar voetnoot(2), soo schrijft ons Stradas pen,
wanneer in Gelderlant wiert Wachtendonck besloten
van Parma, die alsdan met zegen overgoten
berende dese stadt en creegh in sijn gewelt;
een Venloos borgerGa naar voetnoot(3) heeft die const daer op gestelt
van eerst de bomben uijt mortieren op te jaegen,
om al d'inwoonderen van Wachtendonck te plaegen,
en alles wat daer van sou wesen aen-gerant
te pletteren tot stof of steken in de brant.
Maer Venloo die heeft eerst dit onheijl moeten proeven
en zich daer over oock met herteleet bedroeven:
want als den vinder van dit moort-tuijgh eerst van al
daer van de proef nam, soo wiert. door een ongeval
daer d'eerste bombe viel, een huijs in brant gesteken,
en dese vlam is voort en voorder heen geweken,
waer door een deel der stadt wiert teenemael vernielt.
Schoon dat er menschen sijn geweest daer door ontzielt
en huijsen ingestort, of toorens omgesmeten,
nochtans en was de cracht der selve niet te meten
bij die van onsen tijdt, die nu soo is vergroot
dat men die meer ontsiet als ijser, stael en loot,
waermede men alsnu de steden gaet bestormen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||
Men siet nu alle daegh het moort-geweer ervormen,
de const groijt altijt aen, op hoop van grooter loon,
om uijt te vinden 't gon de menschen comt te doon,
of te beledigen in goet of ander saecken:
een vont die d'helle selfs heeft comen uijt te braeken,
om daer door zielen te vergaeren voor haer rijck.
Hier geef ik u genoegh een openbaere blijck
waerom men nu soo licht de steden comt te winnen.
't Gemeente, gansch berooft van oordeel en van sinnen,
schrickt voor soo ijselijck een wercktuijgh vande moort,
en wort door groote vrees te haestiger bekoort
om aen de vianden hun steden op te geven.
Dus ver genoegh heb ick van dese saeck geschreven:
Oostende roept mij weer, daer ick ben af-gescheijt
als in het leger haer verlossingh wiert bereijdtGa naar voetnoot(1).
Doen d'onderhandelingh ten lesten was geregelt,
en 't onderlingh verdragh beswooren en gezegelt,
de Franschen trecken uijt, en d'ander in de stadt.
Maer wat gevolgh hier naer Oostend' heeft op gehadt
sal ick alsheden in het corte gaen beschrijven.
Haer ramp en quam daer bij niet teenemael te blijven,
als sij haer huijsen sagh en kercken soo geschent
dat sij selfs niet van haer inwoonders wiert gekent;
maer het is hooger met haer tegenspoet geresen.
Men heeft al haer versoeck schier van de hant gewesen,
de zeevaert af-geschaft, de neeringh uijt-gedooft,
die nu, van hulp ontbloot en van haer troost berooft,
genootsaeckt is in 't stil al menighmael te zuchten.
De menschen, om in dit geval den noot t'ontvluchten,
vertrecken daegelijcks met hopen van haer wegh.
Maeckt bij u selven eens een bondigh overlegh
of dese stadt niet heeft een vast-gegronde reden
om over haer verlies te wesen heel t'onvreden,
als sij haer selven siet veraermen dagh voor dagh!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mij duncke dat ick nu daerop wel seggen magh:
Al wat de vorsten doen door duldeloos vermoogen
dat moet den onderdaen uijt zweeten door sijn oogen.
Oostende can hier van met recht getuijge zijn.
Maer 't gonne dat haer doet de aldermeeste pijn,
is dat sij in haer stadt de ketterij siet bloeijen
en geen gesagh en heeft om dese te besnoeijen.
tot groot schandael van het oprecht en waer geloof.
Wel, grooten Godt, hoe langh sult ghij noch wesen doof
voor de gebeden van die u om hulpe smeecken!
Eij! Geeft doch aen u Kerck een recht onfeijlbaer teecken
dat sij u lief is, en haer hebt gecooren uijt
van soo veel duijsenden, voor u beminde bruijdt.
Hout haer doch suijver en bevrijt van alle vlecken.
Wilt haer onnooselheijt met uwe liefde decken,
dat haer geen ketterij misbruijcke, noch en schent.
Ghij weet haer crachten en haer staet is u bekent,
die, sonder U, heeft van haer selven geen vermoogen.
Verdrijft den nevel, door u straelen, van haer oogen,
op dat sij sien magh, door dat goddelijcke licht,
haer naekende gevaer, en soo de clippen zwicht
eer dat sij schip-breuck op de selve comt te lijden.
Helpt haer de ketterij cloeckmoedigh tegen-strijden
en overwinnen, tot verheffingh van u naem.
Soo wert Ghij eeuwighlijck gelooft van ons al t'saem.
Schept moet, Oostende, Godt en sal u niet verlaeten:
en denckt niet dat Hij u daerom te meer sal haeten,
al is het dat ghij sijt gestranght aen leeger wal.
En treurt niet meer: 't is Godt die u verlichten sal.
Hij heeft gesien of ghij, gedompelt in die plaegen,
de selve conde met geduldigheijt verdraegen,
en staen gelijck een rotz op u betrouwen vast.
Dus sal Hij maecken dat ghij wesen sult ontlast
van al de rampen die u comen soo te drucken.
Verhaest u selven niet, het sal u wel gelucken.
Het gon den Heer u heeft ontnomen door 't gewelt,
can wederom door Hem drijdobbel sijn erstelt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daer hebben wij den staet van dese stadt beschreven.
Men over weegh hoemen aldaer nu comt te leven,
als al haer neeringh is verdorven tot de gront.
Soo langh sij onder het gebiedt van Ph'lippus stont,
dan was den overvloet genoegh bij haer te vinden;
elck sochte zich met haer door vrientschap te verbinden;
de coopmanschap die gingh met goede winste voort:
het oost en westen, met het zuijden en het noort,
die connen altijt met de waerheijt wel verclaeren
datmen t'Oostende zagh hun dier-geschatte waeren
vercopen, en alom af-senden in het landt;
want door 'tgeluck saghmen die vliegen van de hant
en henen voeren naer de omgelegen steden,
waer door Oostende noijt geen schaed' en heeft geleden,
in tegendeel daer door gedeurigh wiert ver-rijckt.
Men siet nu dat het met haer handel anders blijckt.
Want van dien tijdt dat sij geweest is ingenomen,
heeft men haer neeringh al beginnen te betomen,
waer door sij altijt is ten achteren gegaen,
en dat vergaedert was, met ongenught verdaen.
Sie daer Oostende tot haer leet aldus vervallen,
om ons te leeren met het noodlot niet te mallen,
noch zich door hooghmoet te verheffen om 't geluck,
op dat het in een stont ons niet ter neder ruck,
en door een hoogen val verplettert op de steenen.
Oostende, Godt wil u sijn zegeningh verleenen,
en maeken dat ghij van u rampen wort verlicht,
om wederom met rust te treden tot u plicht.
Nu moet mijn sangh-godin veranderen van toonen,
en haer bedroefde stem een weijnigh gaen verschoonen:
want altijd treurigh en bedruckt sijn op het meest
beledigt het gemoet en cranckt te veel de geest.
Schoon dat Oostende, nu bij naer twee volle jaeren,
de rampen heeft gevoelt die haer sijn weder vaeren,
waerom dat sij alsnoch met herte-leet verzucht,
daerom en is de stadt van Nieupoort niet beducht,
die haer verheffingh in Oostendes val siet rijsen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit sal ick heden aen den leser gaen bewijsen,
en meteen toonen dat den eenen sijn geluck
wel dickmaels onverwachts vint in een anders druck.
't Is waer, men moet zich niet verheugen in het lijden
van sijnen evenmensch, noch zich daer in verblijden,
want Godt die is het, die het al heeft in sijn macht,
van wien ons het geluck moet wesen toe-gebracht.
Soo Hij vandaege wil een van ons al vergrooten,
Hij kan hem morgen weer ten gronde neder-stooten;
in tegendeel, die nu gevelt leght in het zant,
can Hij dan wederom op-heffen met sijn handt:
soo dat het alles van sijn wil comt af te hangen.
De voor- en tegen-spoet moetmen van Hem ontfangen:
door d'eerste moetmen niet hooghmoedigh leeren zijn,
en door de tweede niet droefmoedigh om de pijn.
Ghij, Nieupoort, die langh hebt in eensaemheijt geseten,
en weijnigh hebt van u nae-beuren connen weten,
noch vele min gevoelt 't ellendigh oorlooghs lot
dat nu soo langen tijdt met Vlaender heeft gespot,
ten opzicht dat ghij waert omringelt van de baeren
die heden en altijt u meeste sterckte waren;
schoon dat u vestingh noijt soo vast en heeft geweest,
het waeter was genoegh om niet te sijn bevreest
voor alle vianden die quaemen u bestormen.
Die hooft-stof heeft hun doen al menighmaal ervormen
hun leger-orden, om door alderhande list
u t'overwinnen, maer 't is hun altijt gemist.
Noijt is aen hun soo veel, in tweemael hondert jaeren
en vijf en twintigh, door den oorloogh weder vaeren
dat sij u hebben oijt doen buijgen onder 't jock,
van als Prins Parma u uijt 'sviants handen trock
en t'saemen uijt de ramp der ketterij verloste,
die soo was aengegroeijt in uwe stadt, ten coste
van heel de zaeligheijt der bloeijende gemeent,
dat op dien tijdt was soo hertneckigh en versteent
in dese valsche leer, dat men geen mensch con vinden,
in uwe stadt, die zich aen 't waer geloof liet binden,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||
jae, selfs daer was geen schijn daer van in 't alderminst.
Van dien tijdt, segh ick, tot nu toe, naer Parmas winst,
hebt ghij u eer bewaert en sorgh daer voor gedregen.
't Moet wesen dat Godt u bestraelt heeft met sijn zegen,
om dat ghij, zedert u verlossingh van dit quaet,
getrouw gebleven sijt aen Hem en aenden Staet.
Siet, waerde borgers die nu binnen Nieupoort woonen,
hoe dat den Hemel-vooght de sijne comt te toonen
dat sijn genaede daelt op hun, wanneer Hij siet
dat elck zich tot sijn dienst met grooten ijver biedt.
Men heeft in Ne'erlant nu soo langen tijdt sien strijden
en door den oorloogh soo veel menschen schae sien lijden,
soo vele steden in sien nemen met gewelt,
de dorpen om-gekeert, de huijsen neergevelt,
de kercken Godts vernielt, het mensche-bloet vergoten,
voor-rechten, wetten en vrijheden om-gestoten:
en ghij sijt altijt van dit quaet bevrijt geweest,
met een bedaert gemoet en ruste van de geest,
daer ander menschen noijt gerust en conden slaepen.
't Is waer, in winste was het soo met u geschaepen
dat sij seer cleijne was; maer naer dit cleijn gewin
hebt ghij geregelt en u stadt en huijs-gesin,
en altijt wel te vre'en en blijde connen wesen.
Nu siet ghij u geluck wat hooger op-geresen,
dat door Oostendes ramp u geeft een beter moet:
de rijcke Neeringh en de weeldigh' Overvloet,
twee susters van een aert, die comen bij u woonen,
die ghij al t'saemen dient met olie-loof te croonen,
om dat de vrede wert door haer bestier verleent,
en tusschen vrienden t'saem en tusschen het gemeent.
De liefd' en vrientschap, twee volschaepen hemelgaeven,
die hun gemoet noijt dan met soete nectar laeven,
die sullen nu met veel meer luijster comen voort
in dese stadt, alsmen voor desen heeft gehoort,
is 't dat de hooghmoet niet de herten op doet swellen,
en dat de borgers niet malcanderen en quellen
door een laetdunckentheijt van eer en ijdel waen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||
die noijt en connen t'saem een langen tijdt bestaen
of vred' en eendracht wort beledight en geschonden.
't Geluck en wort niet van den hemel af-gesonden
om ons door sijnen glans te blinden het gezicht
en te vergeten soo den wegh van onse plicht,
dat is sijn even mensch gelijck zich selfs te minnen.
Die anders doet verliest het oordeel van sijn sinnen
en treedt de gaeven van den hemel met de voet,
t'wijl hij sijn even mensch min als aen Godt misdoet.
Dus, lieve borgers van de maeght-stadtGa naar voetnoot(1) aller steden,
die met gedult soo langh hebt u verlies geleden,
schept moet, nu dat ghij siet dat uwe neeringh bloeijt,
die met de zeevaert en de coopmanschap aengroeijt,
tot een verheugenis van uwe nae-gebeuren,
die droevigh waeren als sij u maer saegen treuren,
en nu verblijt sijn om 't verand'ren van u lot,
bedancken met een groot vermaeck daer over Godt,
als d'eenigst oorsaeck van u aller vergenoegen.
Duijnkerck comt zich voor-eerst bij dese vreught te voegen.
Sij voelt in haer gemoet een stercke minne-tocht,
die sij van over langh gewenscht heeft en gesocht,
maer noijt soo wel te recht als nu en heeft gevonden.
Haer suster Nieupoort, die wel-eer aan haer verbonden
en naer-bestaende was, geeft haer nu goude stof
om haer inwoonders te doen schrijven tot haer lof,
en t'saemen om met een zich aen haer te verbinden.
Men can op 't aerderijck geen stercker banden vinden
om menschen herten t'saem te cnoopen vast aen een,
op dat de selve niet licht van malckander scheen,
als dat men zich verblijt wanneer men siet gebeuren
dat iemant wort ontlast van droefheijt en van treuren,
om in een staet van vreught en rust te sijn erstelt.
Daer is niet dat meer naer een waere vrientschap helt
als zich in 't luck van sijn gebeuren te vermaeken.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit eenighst opsicht is genoegh om alle saecken
van tweedracht onder een, te stillen op de voet.
En wat can doch meer doen tot ruste van 't gemoet,
als met malcander in eendrachtigheijt te leven!
Hier door voelt Duijnkerck haer genegentheijt gedreven
om Nieupoort, uijt den gront van een recht-schaepen hert,
te wenschen alles wat er oijt te wenschen wert
of oijt gewenscht is, van geluck, lof, peijs en zegen,
als van een stadt can sijn op 't aerderijck gecregen,
die onder het beleijt van Godts genaede staet
en al haer handel op sijn goede wil verlaet.
Sij wenscht haer boven dien in rijckdom soo te rijsen
als sij selfs heden can in haer begrijp aenwijsen,
en, met een woort geseijt, al wat haer macht vergroot
wenscht sij dat Nieupoort oock in volle glans genoot.
't En is haer niet genoegh alleen te zegepraelen,
en roem en eer ver boven ander te behaelenGa naar voetnoot(1),
sij wil oock wel dat haer gebeuren sijn verheught,
dat haer in 't herte geeft een ongemeene vreught.
Dus magh zich Nieupoort wel op dese gunst betrouwen,
terwijl sij haer geluck alree begint te bouwen
op d'overblijfsels van Oostendes ondergangh,
die, door geen wreede maer beclaegelijcke dwangh,
haer ingeseten siet, met paeren en met hopen,
wegh trecken, om alsoo de aermoe te ontlopen,
waer van het meeste deel naer Duijnkerck zigh begeeft,
daer het noch redelijck van sijne winste leeft.
Soo is dan dese stadt een toevlucht der verlaeten,
hoewel men haer nochtans daerom niet laet te haeten,
omdat sij door 't geluck schijnt wat te hoogh van moet.
Maer die haer aert doorgront, en daerop aenmerk doet,
die sal bevinden dat haer handel is beminnen,
gespraecksaem, vriendelijck om ijders hert te winnen,
aenvalligh om elck een te trecken tot sijn plicht,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||
spitsvondigh om een saeck te brengen in het licht,
tot voordeel van 't gemeent, die lange was verborgen,
gedeurigh besigh om voor 't noodige te sorgen,
op dat door traegheijt niet haer luijster gae te gront,
gewilligh om met elck te treden in verbont
en door de coopmanschap de neeringh te doen groeijen,
verscheijde steden door de selve te doen bloeijen,
niet alleen die haer bij en om-gelegen zijn,
maar door heel Vlaender, dat haer geeft een helder schijn.
Wat wonder is het dan dat sij soo is gedreven
om Nieupoort, haer vriendin, een liefde-kus te geven,
als sij met elck een soeckt door vrede wel te staen!
Nu sij in dit gevolg haer plicht heeft af-gedaen,
verhoopt sij met haer noch een vaster cnoop te sluijten.
Dit is de vrientschap die noch maer en schijnt van buijten,
maer binnen in haer hert brant een veel heeter vlam,
die van den hemel haer begin en oorspronck nam
soo haest als Nieupoort haer geluck begon te voelen
Dit vier, dat in haer borst soo daenigh comt te woelen,
sal eens uijt-breken met een veel verlichter glans,
wanneer sij Nieupoort sal met een olijve-crans
becroonen, om met een hun handel vast te gronden;
t'wijl sij bereijt is om, nu en ten allen stonden,
haer suster dienst te doen in alles wat haer past.
Soo heeft sij mij dan wel-uijtdruckelijck belast
van dit door mijne pen aen haer te laeten weten.
Tot hier toe heb ick mij van dit bevel gequeten,
gelijckmen heeft gehoort in 't gon hier is gezeijt.
Soodaenigh is het dan dat Duijnkerck Nieupoort vleijt
om met haer altijt in eendrachtigheijt te leven.
De Staatzucht die noijt lijdt dat iemant wort verheven
of haer gelijckt in pracht, wiert gruwelijck verstoort
soo haest als sij 't besluijt van Duijnkerck heeft gehoort
om Nieupoort bij te staen, die soo cleen is van waerde.
‘Was het, seij sij, dat ick haer mijne gunst verclaerde,
en in soo groote pracht liet comen voor den dagh,
om soo lichtveerdigh te verleenen haer gezagh.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met haere dienst-maeght bij haer selfs te vergelijken,
wat schand' is dat voor haer! En waerin laet sij blijcken
dat sij mijn borsten heeft gezogen van jonghs af?
Neen, dat is tegen recht! Die daet is veel te laf
voor mijn hooghmoedigheijt. Ick sal dien handel breken.
Hierom moet ick de Nijdt gaen in haer woningh spreken:
die is het die mij wel sal dienen in die saeck.
Soo neem ick over het ondanckbaar herteGa naar voetnoot(1) wraeck
dat Duijnkerck mij betoont, voor soo veel gunst genooten
van mij, die sij al t'saem comt met de voet te stooten,
als sij haer selven soo vernedert in het slijck,
en Nieupoort maeken wil ten deel aan haer gelijck.’
Hier naer soo springht met een de Staetsucht op haer waegen
van suijver elpen-been, met plaeten gout beslaegen,
waer in twee peerden sijn gespannen wit als sneeuw;
hovaerdigh op haer vracht, elk, moedigh als een leeuw,
becnabbelt sijn gebijt, dat mont en lippen schuijmen.
Men moet de straeten voor die staecij-waegen ruijmen,
waer op de Staetsucht sit, die blinckt van enckel gout.
De tabbaert, die haer lijf ront-om gesloten hout,
is over al bezaeijt met peer'len en saphieren;
de mantel, die haer om de schouders comt te zwieren,
is een onkenbaer stof, om dat het dier gesteent
soo dicht daer op verschijnt, dat niemant van 't gemeent
en can beschouwen waer van dat sij is geweven.
Haer hooft-pronck, die haer comt noch grooter glans te geven,
die is een croon van gout, het fijnste dat men kent.
De teugelen waerme dat sij de peerden ment,
en heel het trecktuijgh, sijn doorsteken met robijnen,
die, als wanneer de son daer op al comt te schijnen,
een glans uijtschieten die het menschen oogh verblint.
In dese toe-stel is 't dat zich de Staetzucht vint
om haer gewaende leet aen Duijnkerck te gaen wreken.
Men hoort haer niet een woort als lasteringen spreken;
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||
haer oogen branden en haer aensicht bloost van spijt,
terwijl sij heen spoeijt naer de wooningh van de Nijdt,
wiens gruwelijck vertreck wij heden gaen beschrijven.
In 't noordste noorden, daer schier niet can levend blijven,
maer alles moet vergaen door haegel, sneeuw en mist,
ontrent de clippen daer men zee-gedrochten vist,
leght een afschuw'lijck hol, omheint van dorre bomen,
bevroose wateren en vuijle modder-stromen.
wiens binnenste vertreck noijt sagh de minste lucht.
Het voorgeburghte van dit haetelijck gehuchtGa naar voetnoot(1)
en wort noijt van de son als eenmaelGa naar voetnoot(2) 'sjaers beschenen.
Al wat daer comt ontrent vliet van benouwtheijt henen,
uijt vreese van sijn graf te vinden in die kuijl.
Men siet geen vogels, als de vledermuijsGa naar voetnoot(3) en uijl,
die, om de duijsterheijt van dit gebouw, daer woonen.
Noijt heeft men daer gehoort de alderminste toonen
van mensche stemmen of van eenigh ander dierGa naar voetnoot(4).
't Is daer altijt ijs-cout; men weet 'er van geen vier,
noch licht, als van een lamp met slange-vet bedropen;
maer daer moet diep genoegh sijn in het gat gecropen
eer dat men die beschouwt, want sij brant maer alleen
in 't achterste van 't hol, daer zichGa naar voetnoot(5) de Nijdt, verscheen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||||||
van alles, haer versaet met vleesch van vuijle slangen;
het giftigh bloet, dat van haer kin comt af te hangen,
druijpt in een beckeneel, tot voetsel van de lamp.
Haer adem is niet dan een doodelijcke damp,
die sij uijt neus en mont gedeurigh comt te blaesen.
Haer gorre stem gelijckt meer een uijtsinnigh raesen,
gemenght met vloecken, als een redelijckGa naar voetnoot(1) geluijt.
De vuijl-becladde rock die haer geraemte sluijt,
die is een tijger vel, daer 't haer is af-getrocken,
al om bemorst met vet en vuijl-bebloede brocken
van 't giftigh slange-vleesch dat haer ten mond' uijtvalt.
Haer maeger bachuijs, gansch van groene gal vergalt,
en is niet dan het vel gespannen op de spieren.
De swarte vlechten die haer langhst de kaeken zwieren,
zijn adder-slangen. met het weijnigh hair vermenght.
Haer hert, van heete spijt door-braeden en gezenght,
bijt sij gedeurigh met haer scherp-gespitste tanden.
Een slange-sweep hout sij in haer geclaeuwde handen,
waermede zij zich selfs de rugh aen flarden slaet.
In die hoedanigheijt en ijselijcke staet
verscheen de Nijdt, als haer de Staetsught quam besoecken,
die van haer waegen trat, en riep haer uijt de hoecken
van dit gebouw; want om sij selfs daer in te gaen
en durfd', om al wat leeft, de Staetsught niet bestaen,
uijt vreese van te sijn door haer vergif geschonden.
Sij riep: comt uijt u hol! tot drij verschede stonden.
Dan was het dat de Nijdt heel traegh quam voor den dagh,
die, soo haest als sij de gecierde Staetzught zagh,
beet op haer tanden, van verwoede spijt gedreven;
maer sij liet daerom niet aen haer gehoor te geven,
en moeste lijden dat sij haer aldus aen sprack:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Ghij wangedrocht, die uijt den helschen afgront brack
soo haest als ick wierd op het aerderijck gebooren,
ick wil dat ghij nu sult naer mijn bevelen hooren,
en doen het gon ick segh. Ras! Maeckt u veerdig op,
en vlieght naer Duijnkerck, die mijn grootsheijt geeft de schop,
haer selfs vernedert om een ander groot te maeken.
'k Wil dat ghij haer sult in een nijdigh vier doen blaeken;
dat, in de plaetse van de liefde die sij draeght
tot Nieupoort, haer het hert gedeurigh eet en knaeght,
tot dat sij haer veracht en comt haer hulp t' ontseggen.
Gaet, spoeijt u! Dese saeck en magh niet blijven leggen.
Daer is geen uijt-stel, want ick lij te groot gewelt
soo Duijnkercks hooghmoet niet terstont en wort erstelt.’
Terwijl de Staetsucht sprack, de Nijdt wiert opgeswollen
van af-gunst. d'Oogen, die haer staen in diepe hollen,
die puijlden uijt haer hooft van sinneloose spijt.
Sij sprack de Staetzucht aen al knorren doen ter tijdt
en seijd': ‘Ick sal het doen. Gaet ghij maer uijt mijn oogen:
'k en can u pracht niet meer voor mijn gezicht gedoogen.
Mijn herte barst van spijt als ick u sie soo schoon
en hooghverheven op u coninghlijcke troon.
Rijdt maer vrij henen: ick sal u bevel uijt-voeren.’
De Staetsucht, om de Nijdt niet voorder te beroeren,
sprongh op haer waegen en reet van dit heijloos hol.
De Nijdt, naer haer vertreck, als sinneloos en dol,
gingh haer bereijden om naer Duijnkerck toe te vliegen.
Sij die van niemant haer en laet in slaepe wiegen,
maer altijt is ontrust door knaegingh van 't gemoet,
dat haer gedeurigh spijt en herteleet aendoet.
als sij door het geluck siet iemants voorspoet rijsen,
met een gesicht waer voor de duijvel selfs soud' ijsen
stack sij haer zwaevel-torts van helsche stof aen brant,
nam dan haer gaffel van serpenten in de handt,
bont aen haer rugge twee vergifte draeke vlercken,
en sonder langer op haer hol-bestier te mercken,
verliet sij 't noorden, en vloogh over bergh en dal,
uijt-blaesende vergif, waer door dat overal
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||||||
waer dat sij henen vloogh het velt-gewas verdorde.
Sij, die soo haestigh als sij con, haer selven porde
en zich naer 't westen dreef, kreegh Duijnkerck in 't gesicht.
Doen dacht sij: 't is nu tijdt te treden tot mijn plicht.
Dus daelde sij omleegh om haer gestel t'ervormen.
Sij wild' in die gedaent die coopstadt niet bestormen,
om dat sij vreesde dat sij haer sou jaeghen wegh.
Dus, naer een cort beraet en vlijtigh overlegh,
vertoonde sij haer in 't gewaet van een godinne,
of op-gecierde vrouw gelijck een coninginne.
Soo daenigh quam sij naer het raetshuijs toe gegaen,
daer doemaels Duijnkerck was, die sij aldus sprack aen:
‘Mevrouw, ghij die soo hoogh sijt door 't geluck verheven,
en ander steden cont en raet en wetten geven,
u naem is zuijt en noort, en oost en west bekent,
terwijl elck lantschap u sijn rijcke waeren sent,
die ghij met groote winst weet altijt te vercopen;
ghij, segh ick, die noch staet op meer geluck te hopen,
en noijt het eijnde van u rijckdom vinden sult,
het geeft mij wonder dat ghij u gemoet vervult
met een lafhertigheijt die u niet comt te voegen.
Ghij brantmerckt uwen staet, en sult groot ongenoegen
gevoelen in u hert, maer als het wert te laet:
Waerom is 't dat ghij soo seer Nieupoort vooren staet,
en u verheught om het begin van haer verheffen?
Wat voordeel meent ghij door dien handel te betreffen?
Can die geringe stadt u ergens dienst in doen,
dat ghij u selven schikt om tot haer hulp te spoen?
Is sij in 't minste deel bij u te vergelijcken?
Voorwaer, Mevrouw, ghij laet door desen handel blijcken
dat ghij onweerdigh sijt den staet die ghij becleet.
Ghij craeckt u achtbaerheijt, en doet u selven leet
met u aen Nieupoort soo trouwhertigh te verbinden.
Indien ghij voortgaet, ghij sult u bedrogen vinden,
en leeren wat het is sijn minder voor te staen,
van wien men dickmaels op het leste wort verraen.
Neen! Toont u hooghmoet, en verandert u gedachten.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ontreckt haer uwe hulp en comt haer te verachten.
Sij is niet weerdigh dat sij u de voeten kust.
Schept in u weelde soo veel vreught, vermaeck en lust
als ghij bedencken cont, maer laet die vrientschap vaeren.
Wilt liever Nieupoort voor u viandin verclaeren,
en haet haer als de pest: vervolght haer waer ghij cont.
Is't dat ghij met haer sijt getreden in verbont,
sent een ontzeghbrief, en laet haer door desen weten
dat ghij haer vrientschap hebt nu teenemael vergeten,
en van nu voort niet eens meer dencken sult op haer.
Soo doende sult ghij u niet steken in 't gevaer
van in u achtbaerheijt en roem te sijn beledight:
dan sult ghij wesen met de Staetsucht licht bevredight,
want sij is wonderlijck op u alsnu gestoortGa naar voetnoot(1),
om dat ghij niet naer haer, en veel naer Nieupoort hoort.’
Duijnkerck, door 't spreken van de Nijdt als op getoogen,
wiert teenemael ontstelt: sij keeck haer aen met oogen
die schitterden van vier, tot schrick van die haer sagh.
Sij seij: ‘Ghij wangedrocht, wat comt ghij voor den dagh
soo daenigh opgeciert, om ons verbont te breken!
Hoe durft ghij sijn soo stout van mij dus aen te spreken,
tot schendigh achterdeel van mijn genegentheijt?
Wat hel-geest heeft u tot dien handel aengeleijt,
opdat ick Nieupoort sou verstooten en verachten?
Verwaende, denckt ghij te verblindenGa naar voetnoot(2) mijn gedachten?
Of waent ghij vastelijck dat ick u niet en ken?
Ick weet wel wie ghij sijt, en oock wel wie ick ben.
Vervloeckte Nijdt, comt ghij om mijne rust te stooren?
En meent ghij dat ick naer u snoode tongh sal hooren,
die mij raet dat ick sou mijn vrientschap seggen af
aen Nieupoort, die ick haer met sulck een liefde gaf?
Neen, verre zij van daer? Ick sal, om u te spijten,
die noch verdobbelen. De Staetsucht magh mij wijten
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat ick haer ontrouw zij, en mijn gezagh vercleen,
maer zij en sal mij noijt doen van mijn opset scheen,
noch mijn gegeven woort erroepen noch erhaelen.
Ghij ondertusschen, vliet maer daed'lijck uijt mijn zaelen
en t'saemen uijt de stadt, eer ick u kenbaer maeck,
en ghij tot leet gevoelt de driften van mijn wraeck.
Gaet weerGa naar voetnoot(1), vervloeckte Nijdt, van daer ghij sijt gecomen;
ghij sult mijn geesten niet verleijden met u dromen,
noch 't hert beschaedigen met u vergifte praet.
Doet alles wat ghij cont, ick blijve bij mijn raet,
die is van Nieupoort al mijn leven te beminnen.’
De Nijdt sagh dat sij niet op Duijnkerck conde winnen,
liep uijt het raetshuijs al vervloecken haere tocht,
dus sij van schaemt en spijt haer eijgen hert bevocht,
en scheurdet vreeselijck met haer verwoede tanden.
Haer torts en gaffelsweep nam sij weer in haer handen,
de draecke-vleugels op de rugh, en daerme voort
vloogh sij met haesten naer het ijselijcke noort,
om in haer duijster hol haer reijs te gaen beclaegen.
Terwijl dat Duijnkerck, van dit snoo besoeck ontslaegen,
haer geest erstelde, liet sij mij voor haer ontbien
en seij: ‘Ick wil dat ghij aen Nieupoort sult doen sien
hoe hoogh ick haer waardeer. Gaet, wilt u pennen schaeven,
en die, in plaets van inct, met gulde vloeij-stof laeven,
om helde-dichten t'saem te stellen tot haer lof;
en, of de Nijdt al raest, en het hooghmoedigh hof
van d'ijdel Staetzucht zich daer over comt te quellen,
'k wil dat ghij mijn besluijt op het papier sult stellen,
en Nieupoort senden soo haest als het wert gedaen,
opdat sij daer uijt magh mijn hertens gront verstaen,
en mij tot danckbaerheijt magh wederliefde toonen.
Ick sal u hooft daer voor met lauwerier becroonen,
en ghij sult daerom sijn van mij altijt bemint.’
Soo sprack mij Duijnkerck aen, en ick was oock gesint
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||||||
om mijn genegentheijt aen Nieupoort te doen blijken,
niet willende daer in voor iemant anders wijcken.
Soo legh ick heden af met Duijnkerck mijne plicht.
Ick wensche Nieupoort te beschijnen sulck een licht
als oijt op Duijnkerck heeft geschenen vele jaeren,
opdat sij rijckdom magh gelijck als sij vergaeren,
in pracht en (h)eerlijckheijt op-stijgen soo als zij,
daer bij gerust sijn, en, gedeurigh even blij,
de godts-dienst oeffenen tot zaeligheijt der zielen.
Noijt moet het ongeluck haer volgen op de hielen;
de wrange tegenspoet noijt stooren haer gemoet;
geen bitter galle zich vermengen met het soet
van haer verlustingh, als 't den tijdt haer toe sal laeten;
altijt bemint sijn, selfs van die haer willen haeten,
en zegenrijck in al het gon sij nemt ter hant
ten dienste van 't gemeent en nut van 't vaderlant,
dat zich met ons verblijt op 't rijsen van haer luijster.
Noijt moet ghij, Nieupoort, meer verschuijlen in het duijster
van de vergetentheijt, maer altijt meer en meer
op-daegen tot u roem en onverwelckbaer eer.
Daer hebben wij 't geluck van Nieupoort nu beschreven.
Godt gave dat sij dit magh langen tijdt beleven,
en altijt wassen aen in rijckdom en in macht,
tot dat sij eijndelijck soo hoogh sal sijn gebracht
dat sij voor niemant uijt haer plaets en heeft te wijken.
Ick heb mijn ijver tot haer welvaert laeten blijcken
en mijne sanghgodin haer lof doen galmen uijt.
Het gonne dat mijn geest als noch in zich besluijt,
sal ick sorghvuldigh tot een ander keer bewaeren,
soo haest haer nieuwe stof sal comen t'openbaeren
die dienstigh wesen sal om mijn gesplitste pen
in 't werck te stellen, en, met een gezwinde ren,
de naem van Nieupoort tot de sterren te doen rijsen.
Sij selfsGa naar voetnoot(1) sal mij den wegh tot die verhoogingh wijsen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||||||
als sij haer selven sal doen eeren door de deught.
Welaen, liefhebbers, en ghij meest, Nieupoortsche jeught,
vlecht t'saemen eenen crans van palmen en laurieren
om het geluckigh hooft van uwe stadt te cieren.
Bestroijt de straeten met pilioen en rooseblaen.
Recht op een zege-boogh daer Nieupoort door magh gaen,
om zich op 't raetshuijs met de raet te gaen vermaeken.
Stelt eenen dans aen, tot besluijt van dese saecken,
en zinght elck uijt de borst een zedigh vreughdeliet,
uijt blijtschap om het gon tot hier toe is geschiet.
Ick sal van mijnen cant mijn sangerinne praemen,
opdat sij oock alhier een sanghdicht stelt te saemen,
terwijl ick blijve met verwachtingh voor mijn loon
niet dan een danckbaer hert, in plaetse van een croon
of ander cierlijckheijt, die ons niet can behaegen.
Soomen een dichter wil oprechte vrientschap draegen,
men wederloon sijn werck met rijm en reden-const,
en dat is al wat ick verwacht van iemants jonst.
JAER-DICHT
NieUpoort Weest Van VreUght
WeL VerbLIJt aL oM U DeUght.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toe-zangh
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||||||
den hemel u nu met sijn gunst bestraelt.
Wilt dan loven
Godt van boven,
die u heden
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||||||
stelt te vreden,
en u brenght uijt den druck
tot een gewenscht geluck.
2.
De blijtschap van de omgelegen steden,
om u verheffingh, die is boven maet:
maer die van Duijnkerck is niet te ontleden,
om dat sij d'ander ver te boven gaet.
Haer gedachten
en haer crachten
sijn gedreven
om te geven
aen Nieupoort lof en eer,
gedeurigh meer en meer.
3.
Ontelbaer jaeren moet ghij, Nieupoort, bloeijen,
en in geluck gedeurigh wassen aen,
de coopmanschap met goede winste groeijen,
en alle menschen u sijn toe-gedaen.
Noijt naer desen
moet ghij wesen
meer verlegen
om Godts zegen,
want die wert u bereijt
tot inder eeuwigheijt.
4.
Nieupoortsche redenaers, ontsluijt u zaelen,
en brenght een geestigh stuck op het tooneel,
waerin ghij sult 't geluck der stadt op-haelen,
en Nieupoort spelen sal het beste deel;
om te toogen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor de oogen,
dat de conste,
vol van jonste,
noch bij u lieden leeft,
en ghij haer voedsel geeft.
5.
Ick sal van mijnen cantGa naar voetnoot(1) mijn geesten dwingen
om, op den Helicon, met blij geschal
den roem van Nieupoorts dichters uijt te singen,
om die te laeten hooren over al.
Want mijn sinnen
die beminnen
en vergrooten
const-genooten,
terwijl ick mijn vermaeck
voldoe met dese saeck.
JAER-DICHT
DE VRIJE WELWIJSE REDEN-CONST
DRAEGEN WIJ WE'ER IN NIEUPOORT JONST.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||||||
Besluijt.Daer is mijn werck volbracht: mijn sangerin gaet rusten,
om tot een ander keer te scheppen nieuwe cracht;
de ledigh' uren, die mij dienen tot verlusten,
die offer ick haer op en sijn in haere macht.
Geen ander oeffeningh en can mijn sinnen streelen:
wanneer het mijn beroep en huijs-bestier toe laet,
ick moet mijn tijdt verdrijf met d'edel Rijm-Const deelen,
want sonder dese ben ick somtijdts buijten raedt.
Sij vleijt en toeft mij soo dat ick haer moet beminnen,
en vieren op sijn tijdt gelijck als een Godes:
wil ick tot blijtschap gaen een geestigh werck beginnen,
sij drijft mijn penne naer haer voorgeschreven les.
Sij viert mij inden slaep met aengenaeme droomen,
en weckt mij 's morgens vroegh met dat Aurora rijst.
Sij leijdt mij op Parnas ontrent de silver-stroomen,
daer sij mij in de Const met ijver onderwijst.
Voelt zich mijn geest beswaert door ander besigheden,
sij maeckt dat hij terstont wort wederom erstelt.
Sij weet een woest gemoet te brengen tot de reden,
en keert de slaegen van het dreijgende gewelt.
In 't cort de Dicht-Const is een werck-tuijgh van de goden,
om alle menschen tot de rust te drijven aen.
Alsmen haer hulpe vraeght, sij laet haer niet veel noden,
maer comt op ons versoeck met haesten aen-gegaen:
dit heb ick menighmael gesien en ondervonden
dat, op het eerste woort, sij mij haer bijstant boodt;
noijt en wiert ick van haer versmaet of wegh-gesonden,
in tegendeel haer gunst stont altijt voor mij bloot.
Sij heeft mij tot dit werck oock ernstigh aengedreven
op dat ick Nieupoort sou verheffen door de Const;
want sij wil datmen haer sal lof en eere geven,
ten opsicht dat sij haer oock draeght een groote jonst.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit heb ick oock bestaen te doen naer mijn vermogen
en naer de wetenschap van mijn geringh verstant.
Indien wij haeren roem niet ver genoegh verhogen,
sij heeft geen schuit daer van, het comt van onsen kant.
Sij is soo wel volmaeckt dat sij niet en can dwaelen:
soo hier misslaegen sijn, sij sijn door ons geschiet,
en, om de selve te verbet'ren en vertaelen,
weet dat mijn dicht-pen haer daer toe met liefde biet.
Doch ick verwachte dat dit werck wert aen-getroffen
van menschen die sijn van een vriendelijcken aert,
de welcke noijt niet op hun eijgen wijsheijt boffen,
en achten al het gon dat conste doet, vermaert;
die oordeel strijcken van een saecke naer behooren,
en kennen uijt de clauw de sterckte vande leeuw;
die hun in 't minste niet ontsetten noch verstooren
wanneer een esel ons vervaert met sijn geschreeuw;
maer, in het tegendeel, die hardigheijt versachten,
het bitter maeken soet, 't ontbonden, weder vast;
die anders niet en voen als liefd' in hun gedachten,
en helpen draegen het gewicht van iemants last.
't Sijn sulcke menschten daer op dat men magh betrouwen,
omdat de deught bij hun gedeurigh gaet in zwangh;
men can op hun de gront van waere vrientschap bouwen,
die onbewegelijck can deuren eeuwen langh.
Met dese hoop gevoet en 't liefde vier ontsteken,
groet ick de Redenaers van Nieupoort al te mael,
en wensch hun eenmael met gelegentheijt te spreken
van d'edel Dichtconst op hun Reden-rijcke zael.
Maer dit is vruchteloos: mijn Heel-Const wil niet lijden
dat ick een dagh of drij sal trecken uijt de stadt:
indien ick dese voor de Dichtconst schoof ter zijden,
het waere quaelijck van de menschen op-gevat.
De Heelconst is om heel mijn huijs-gesin te voeden,
en bijgevolgh daerom altijt moet vooren gaen;
de Dichtconst, om de cracht der geesten te behoeden,
is maer tot tijdtverdrijf wanneer wij ledigh staen.
Doch geen van dese twee en soud ick geeren laeten:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||
d'een geeft mij voordeel, en de ander groot vermaeck.
En wat voor een sou doch die lieve susters haeten
die van een vader sijn, en van soo soet een spraeck.
Apollo, die wel eer hun beijde quam te teelen
en daegelijcks noch met sijn wetenschap begaeft,
die leert ons hoemen moet gewonde leden heelen,
en doet een Dichters pen met Nectar sijn gelaeft,
gelijck hier om 't Geluck van Nieupoort is gebleken,
en noch meer blijcken sal soo wij maer hebben tijdt.
Dus ver heb ick mij in dit Reden-werck gesteken,
tot nadeel van den haet, die daerom barst van spijt:
nu wensch ick, tot besluijt, dat Nieupoort menigh jaeren
geluckigh zij, om deught en schatten te vergaeren.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toe-maet.Soo sijnghtGa naar voetnoot(1) mijn Sangodes tot Nieupoort lof.
Soo rijst mijn stem op 't rijsen van haer luijster.
Soo wedergalmt Appollos Redenhof,
en jaeght de afgunst naer het duijster.
Om liefd' en eendracht op te rechtenGa naar voetnoot(2),
en om te stellen die in vaste stant,
soo sal mijn penne noch de Nijdt bevechten
en haer doen vlieden daer het eeuwigh brant.
Den hemel sal altijt mij gunstigh wesen,
verhoop ick, op dat ick noch mijnen geest
gebruijcken magh om noch al meer naer desen
Nieupoort te groeten op haer zege-feest,
tot een gedenckenis van haer verheffen,
dat sij, geloof ik, noijt vergeten sal.
Geen onheijl moet haer meer in 't minste treffen.
Wat spreeck ick hier noch al van ongeval!
Ten is nu geen meer tijdt als van verblijden:
de rouw van Nieupoort moet nu sijn gedooft.
Men schuijf het onheijl uijt de wegh ter zijden,
terwijl men het Geluck becroont het hooft.
Men saemelt een gestoet van maeghde-reijen,
wiens soete stemmen doen becooren 't oor,
om Nieupoort in haer pracht te vergeleijen
van 't raeden-huijs tot in de tempel-coor,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||
om daer den Hemel-vooght al t'saem te loven
en te bedancken ook voor sijne jonst:
gelijck ick doen sal hier en oock hier boven
met tonge, mont en stem, en met de Const.
JAER-DICHT
MEN WENSCHT NU NIEUPOORT WAERE RUST
VOOR VRIJE DEUGHT EN LUST
DE JONGHE leeren altijdt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||||||
Plicht-Rijmen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||||||
In 't verschiet van sijn gedachten
Canmen mercken groote crachten
Uan geleertheijt, doordien dat
Sij van hem sijn wel gevat.
Langh in wetenschap ervaeren,
Aen-gegroeijt tot hooge jaeren
Met een suijver rijp verstant,
Bloeijt sijn roem in 't Vaderlandt.
Recht van herten in sijn handel
En beleeft in sijne wandel,
Const-beminnende van geest
Heeft hij oock altijdt geweest.
Tsijn al die hoedanigheden
Die hem hebben op doen treden
En gevoordert langhst een trap
Recht naer 't Burger-meesterschap
Binnen Nieupoort, daer sijn sorgen
En sijn vlijt noijt sijn verborgenGa naar voetnoot(1).
IJder een van dese stadt
Deelt hij mede van sijn schat
En verstant in hem besloten.
Rijck van gunsten overgoten,
En gezegent vanden Heer,
Canmen wel iet wenschen meer?
Het geluck van dese werelt,
Tis wel waer, is schoon beperelt,
En met claeter-goudt door-vrocht;
Niemant was 'er die 't niet zocht.
Lieden van verscheijden staeten,
In hun driften uijt-gelaeten,
Connen tuijgen dat den tijdt
Eens die voorspoet heel verslijt.
Noijt geen staet en moetmen maeken
Tot de tijdelijcke saecken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||||||
In 't beloop van corten tijdt
Alles is men haestigh quijt.
Een geluck van corte stonden,
Tot vermaeck ons toegesonden,
En is niet dan ijdelheijt:
Naderhand wort dit beschreijt.
Die op 't hoogste goet wil hopen,
En sijn welvaert tegen-lopen,
Overwint des werelts lust,
Uindt in Godt alleen sijn rust.
Tis wel goet te sijn verheven
Boven ander in sijn leven,
Uan elck een te sijn gedient,
Recht bemint van sijnen vrient:
Gaetmen zich daer in te buijten,
Het gemeene grauw sal muijten.
Moet de hooghmoet treden voor,
Elck een weijgert u gehoor.
Een recht-schaepen over-heere
Stelt in Godt alleen sijn eere,
Twijl hij sorght voor sijn gemeent
En zich selven niet vercleent.
Raekende d'Heer Lambrechts zeden,
Die sijn altijt naer de reden
En bescheijdentheijt gevoeght.
Recht te doen en sijn vernoeght,
Sijn geweest altijt sijn wercken.
Tot benouwde te verstercken
En verlaeten voor te staen,
Dreef sijn geest hem altijt aen.
Eer, geluck, lof, heijl en zegen,
En al wat hij heeft gecregen
Naer het tijdelijck genot,
Droegh hij al t'saem op aen Godt.
En voorseker die omstanden
Prijsbaer sijn in alle landen,
Omdat Godt, het hooghste goet,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||||||
Recht dit voordeel hebben moet.
Tis d'Heer Lambrecht die met reden
Van sijn borgers wort aenbeden
Als een vaeder van hun t' saem:
Noijt verachten sij sijn naem,
Noijt en hoortmen van hem claegen,
In hem leght al hun behaegen;
En Duijnkerck volght oock dit padt,
Uoortijts sijn Geboorte-Stadt.
Praemt u dan, ghij sangh-godinnen,
Om mijn Vriendt nogh meer te minnen,
Op datmen seght naer sijn doodt:
Recht was d'Heere Lambrecht groot!
Twijl hij rust in Abrams schoot.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||||||
D'heer Louijs Lambrecht Letter-wissel
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||||||||
die de naem van Lambrecht noemen
en doen gaen in zege-prael.
Allom waer hij comt te wesen,
allom wort sijn eer gebercht,
waerme dat hij veel voor desen
heeft de boose Nijdt geterght.
Dit gedrocht en con niet lijden
dat sijn eere wiert soo groot,
dus quam sij die te bestrijden,
om te brengen heel ter doodt.
Maer als Lambrecht liet uijt-schijnen
sijn allom geborgen eer,
dat quam haer met helsche pijnen
te beledigen noch meer.
Maer nochtans moet sij verdraegen
dat sijn eer blint haer gesicht;
niet en comt haer meer te plaegen
als sijn eer die helder licht.
Neen, die is niet meer geborgen,
maer tot Nieupoort sietmen claer
dat sij comt voor haer te sorgen
en vol glans verschijnt aldaer.
Door sijn eer is hij geresen,
in die stadt, tot eenen staet
die soo waerdigh comt te wesen
dat hij d'ander vooren gaet.
Burger-meester van die stede,
opper-hooft van het gemeent
heeft hij langh geweest in vrede,
en de rust aen hun verleent.
Allom daer sij van de quaeden
wierden in hun eer geterght,
heeft hij met bedachte raeden
oock allom hun eer gebercht.
Eerbaer maeghden ende vrouwen,
die van aert sijn wonder teer,
moeten hem met vreught aenschouwen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||||||||||
want hij berchd' altijt hun eer.
Weduwen quam hij te helpen
in hun eer, als 't dede noot;
weese traenen ded' hij stelpen,
die d'onnooselheijt uijt-goot
en liet van haer wangen druijpen,
om dat een roof-gierigh beest
quam de weesen uijt te zuijpen
en beledighd'Ga naar voetnoot(1) op het meest.
Maer d'Heer Lambrecht, vol van tooren,
om die onrechtveerdigheijt,
stont d'onooselGa naar voetnoot(2) weesen vooren
en voorquam de gierigheijt.
Soo dan heeft dien waerden Heere,
naer een ijdersGa naar voetnoot(3) herte-wensch,
dus allom gebercht sijn eere
en die van sijn even-mensch.
Men vlecht dan, om hem te cieren
tot begin van weder-loon,
hem een crans van lauwerieren,
om te wachten naer een croon
die van sterren comt te blincken
in de zael van 't hemels hof,
als hij daer sal nectar drincken
en Godt singen eeuwigh lof.
Aldaer sal hij sijn verheven
en geviert om sijne deught,
anders als alhier in 't leven,
dat maer is een corte vreught.
Daer sal hij meer eer ontfangen
in het vierde van een stont,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||||||||
als hij, naer een groot verlangen,
hier in heel sijn leven vont;
en dees eer en sal niet wesen
van den boosen haet benijdt,
neen, sij wert te uijt-gelesen
en van Godt gebenedijdt.
't Is geen eer van weijnigh uren,
gelijck men alhier beleeft,
maer een die sal eeuwigh deuren
en haer volle luijster geeft.
't Is een eer die noijt geborgen
noch bedeckt sal connen sijn,
en die altijt sal besorgen
dat men aenschouwt Godts aenschijn.
Daer ist dat wij, naer dit leven,
hopen d'Heer Lambrecht te sien,
in sijn eer op 't hooghst verheven,
om met d'englen te verblien.
Daer is't dat hij sal aenschouwen
sijn beminde Gemaelin,
als een perel van de vrouwen,
die noch leght in sijnen sin.
Hij en can haer niet vergeten,
als is't dat sij langh' is doodt:
haere deught was ongemeten
en sijn liefde wonder groot.
Men sal daer hun eer niet stooren,
maer Godt sal hun eeuwigh hooren.
LaMbreCht U Wert VrIJ bereIJt
Waere rUst In D'eeWIgheIJt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||||||||||
Slot-reden.
Mijn Heer en Waerde Vrient, hier siet ghij mijn gedichten,
waer inGa naar voetnoot(1) dat ick af-legh mijn lest-beloofde plichten,
tot danckbaerheijt van 't gon ghij hebt voor ons gedaenGa naar voetnoot(2).
Ick hoop dat ghij die sult met opmerck overlesen,
en tegen lasteraers dit werck sult gunstigh wesen,
dat sonder uwe hulp misschien niet sou bestaen.
Indien ick ben te stout in u mijn drift te toonen,
ick bid u van mij te ontschulden en verschoonen:
den ijver tot de Const van Rijm en Poësij
die is in mij soo groot, dat ick niet en can laeten
van die te oeffenen en vieren boven maeten,
ten minsten alswanneer ick heb mijn uren vrij.
Daer is geen tijdt verdrijf dat mij meer can behaegen,
en oock geen Conste die ick meer can liefde draegen
als dese, die mij geeft een wonder groot vermaeck.
Als ick maer stof tot Dicht can comen uijt te vinden,
daer is geen twijffel of mijn geest sal zich verbinden
om te beschrijven het beworp van dese saeck.
Gelijck ick heb alhier tot Nieupoorts lof geschreven,
daer toe ghij, Waerde Vrient, mij reden hebt gegeven,
door het betoonen van u vriendelijcken aert.
Indien ick noch een tijdt in 't leven com te blijven,
soo hoop ick noch meer tot haer roem en eer te schrijven.
en u te prijsen die noch altijt meer sijt waert.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||||||||||
Stelt u, voor desen tijdt, Mijn Heer, hier mê te vreden.
Ick sal mijn beste doen om u met beter reden
een andermael te doen voldoeningh naer u lust.
Daertusschen sal ick met mijn sinnen overleggen
wat ick voor aengenaem alsdan sal moeten seggen,
terwijl mijn Sanghgodin soo lange nemt haer rust.
Hier mede blijf ick met u noch een reijs te groeten,
t'wijl ick mijn redenwerck ne'erlegge voor u voeten,
met offer van mijn dienst, soo langh ick leven sal.
Ick wensch u noch gesont te blijven vele jaeren,
in we'erwil vanden tijdt die is voorbij gevaeren.
en dan ten lesten te aenschouwen Godt van al!
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot over-vloedt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||||||||||
wilt ghij vreught en ruste vinden:
want door sulcke minne-wercken
sult ghij u geslacht verstercken,
dat in Nieupoort op sal groeijen
met gedeurigh nieuwe bloeijen,
en dan met vol-wassen vruchten,
tot u blijtschap en genuchten,
en tot luijster van u stede,
die wij wenschen volle vrede,
en een eeuw van duijsent jaeren
in haer voorspoet voort te vaeren,
en dat altijt haere jeught
op magh wassen in de deught,
JAER-DICHT
en Voor eeUWIgh WeL te LeVen
Daer Men VreUght bIJ rUst saL geVen
Door D.G. De Jonghe
De Jonghe leeren altijdt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||||||||
Woordenlijst.Verkortingen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||||||||||
Alphabetische lijst van eenige verouderde of min gebruikelijke woorden, woordvormen en uitdrukkingen gebezigd door Domien De Jonghe.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|