Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche letteren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o) Verslag van den heer Dr. W. De Vreese:Ik heb met de meeste belangstelling van dit fragment kennis genomen. Het schijnt me toe dat het jonger is dan de heer Gailliard aanneemt: het schrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een grove rotunda die ± 1480 in de oostelijke gewesten zeer gewoon was; op dit tijdstip wijzen ook verkortingen als ht = heit en w9 = was.
Te recht noemt de heer Gailliard het een zonderling fragment. Op blz. 3 en op blz. 6 ontbreken juist zooveel verzen als er staan kunnen: respective 90 en 92 (in dit laatste geval zal de kopiïst zich een paar verzen misteld hebben). Waarom de man dit gedeelte van zijn werk nagelaten heeft, valt moeilijk te gissen.
Tusschen blz. 4 en 5 ontbreken 373 verzen; tegen 45 verzen per kolom gerekend geeft dat 4 blz., d.i. een dubbel vel perkament. En dan behoort men aan te nemen, dat de kopiïst op die 4 blzz. 13 verzen heeft overgeslagen, of sommige zijner kolommen grooter heeft gemaakt. Het eene zal wel samengegaan zijn met het andere: ook in dit overblijfsel zijn verschillende verzen overgeslagen, en heeft de eene kolom 44, de andere 45 verzen.
Uit alles blijkt dat het fragment tot een slordig handschrift behoort, maar er is toch wel een en ander uit te halen voor de tekstcritiek en voor de Middelnederlandsche grammatica. Ook uit een paleographisch oogpunt is het belangrijk: afkortingen als h's = haers; h'n = haren zijn zeer zeldzaam.
De uitgave er van verdient dus alle toejuiching.
Willem de Vreese. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een fragment van Maerlant's Wapene Martijn, door Edw. Gailliard.De Eerw. Heer P.-J. Goetschalckx, pastoor te Donk onder Eekeren (Antwerpen), de geleerde uitgever van het welbekend maandschrift getiteld Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, was zoo goed mij, eenige maanden geleden, mededeeling te geven van een fragment van Maerlant's Wapene Martijn, dat in zijn bezit was. Met de meeste welwillendheid verleende hij mij de vergunning het stuk in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie uit te geven. Daarenboven heeft hij er, op mijn beleefd verzoek, in toegestemd bedoeld fragment aan de Academie ten geschenke te geven. Ik heb derhalve de eer het in zijnen naam op het bureel neder te leggen.
Wat den uitwendigen vorm betreft, mag het stuk vrij zonderling heeten. Het bestaat immers uit een vel perkament, om480 hoog bij om295 breed, dat in vieren gevouwen is naar boek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukkers manier, maar met deze eigenaardigheid dat de zoodoende ontstane bladzijden 3 en 6 onbeschreven gebleven zijn, zooals het onderstaande schema aangeeft: Bij het plooien van het blad, zooals door de boekbinders gedaan wordt, volgen de bladzijden in de onderstaande orde: 1, - 2, - 3 wit, - 4, - 5, - 6 wit, - 7, - 8.
Als men nu het getal verzen nagaat, welke in ons stuk, inzonderheid tusschen de bladzijden 2 en 4 en tusschen de bladzijden 5 en 7, ontbreken, dan valt het ons niet mogelijk vast te stellen wat de schrijver van het fragment, met de door hem aangenomen schikking wel mag bedoeld hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij missen inderdaad de volgende verzen: Aan het hoofd van het stuk: Eerste Martijn, de strophen 1-27 en de vier eerste verzen van strophe 28. Tusschen de bladzijden 2 en 4: De elf laatste verzen van strophe 42; de strophen 43-48; het eerste vers van strophe 49. Na bladzijde 4: Eerste Martijn, de strophen 56-75; Dander Martijn, de strophen 1-8; de negen eerste verzen van strophe 9. Tusschen de bladzijden 5 en 7: Dander Martijn, de drie laatste verzen van strophe 16; de strophen 17-22; de elf eerste verzen van strophe 23. Na bladzijde 8: Derde Martijn (Van der Drievoudecheide), de vier laatste verzen van strophe 11 en de strophen 12 tot en met 39. Het blad heeft tot omslag aan een register gediend. Op eenige plaatsen is het erg beschadigd en hier en daar geheel onleesbaar geworden. Het geschrift schijnt ons toe van de eerste helft der XVe eeuw te zijn. Het is onregelmatig van type, doch over het algemeen tamelijk klaar. Jammer genoeg, is de afschrijver van het stuk met weinig zorg te werk gegaan: op zeven plaatsen werd een vers vergeten, en op eene enkele plaats zijn twee verzen achterwege gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De folios 1, 4, 5 en 8 hebben 45 verzen per kolom, terwijl de folios 2 en 7, waarvan het geschrift ietwat zwaarder is, enkel 44 verzen per kolom hebben. De aanvangletter van iedere strophe is ± 1 centimeter groot en met rooden inkt geschreven. Enkele aanvangletters ontbreken.
Hier volgt nu de tekst van ons fragment, vergeleken met dien van het Hs. van HeberGa naar voetnoot(1), dat daar nauw mede in betrekking staat. Onderaan geven wij den tekst door Franck en Verdam, in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde (Groningen, 1898), onder den titel Jacob Van Maerlant's Strophische Gedichten voorgesteld, omdat hij tot grond heeft de verschillende teksten in de handschriften bewaard gebleven en den ouden druk, waarvan de heeren Franck en Verdam in hunne Inleiding gewag maken.
Gent, September 1905.
Edw. Gailliard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ware hi daer mede ghewont,
Hine ware niet in ellenden.
Maer God en wille den riken vont
Ghenen sondare, ghenen hont
360[regelnummer]
Nemmermeer toe senden:
Die edele have, dat diere pont
Smaect allene der vriende mont;
Men mach haer lijf doen enden
Ende niet die siele schenden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
365[regelnummer]
Dander minne es onbehoet,
Want soe staet om terdsche goet
Ende om der werelt ere.
Dits die minne, die dicken doet
Ridderscap wesen verwoet
370[regelnummer]
Enten woekenere.
Want die ridder niet gheroet,
Hine verslijt vleesch ende bloet,
Updat sijn prijs mere.
Dander, al ware ghelt de vloet
375[regelnummer]
Ende hem vloeide in sinen moet,
Hem soude noch also sere
Dorsten alst dede ere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dese minne heeft onderscheet
Van hem, die om die ere steet
380[regelnummer]
Ende die om den scatte.
Wiltu ere hebben, wes ghereet
Te latene, dat Gode es leet!
Pijndi te doene datte,
Dat hem lief es ende hi heet:
385[regelnummer]
Wes vrome ende om die doghet sweet,
Dat men di niet en matte
Onder der idelre gloriën cleet,
Daer mencstraudië met omme gheet,
Want hare tongheplatte
390[regelnummer]
Smelten alse sneeclatte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ere te minne, dats ene dinc,
Daer noit herte met omme ghinc,
Soene was van renen aerde.
Bestu out of jonghelinc,
395[regelnummer]
Doe wel altoos ende bedwinc
Diere herten hovaerde!
Prijs, die in lodders tonghe hinc,
En was noit wert ere oghen winc
Onder die goede waerde.
400[regelnummer]
Onwerden lof vlie ende ontsprinc.
Die meneghen vaet ende wilen vinc,
Die dat woort begaerde
Ende dat weldoen spaerde.
Goet te hebbene ende scat
405[regelnummer]
Ende tamelike te nuttene dat,
Dats een salich leven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer goets minne maect een gat,
Dat nemmermee mach werden sat,
Al wilde ment hem al gheven.
410[regelnummer]
Minne van goede es ghehat
Vor Gode in die hoghe stat,
Daer die inghele beven.
Dese scuwet der eren pat,
Want soe moet int helsche vat;
415[regelnummer]
Salomoen hevet bescreven:
En es niet erghers bleven.
Die derde minne eeschet de tijt,
Alse die nature ontbijt
Die bloeiende jare.
420[regelnummer]
Dat es tedelste delijt -
Alse hare scamelheit besnijt,
Ende men trouwe hevet mare -
Dat men vint ter werelt wijt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want soe talre stont verblijt,
425[regelnummer]
Alse oft al hare ware.
Haer hope nemmermeer teglijt.
Die aldus sijn lijf verslijt,
Maect sine sinne clare;
Hi nes gheen futselare.
430[regelnummer]
Minne es, alse men bescreven vint,
Cracht die twee herten tsamen bint
In een rene wanen.
Dattie minne hetet blint,
Comt dat menich es so kint,
435[regelnummer]
Dat hi hem laet verspanen.
Sine connen minnen niet een twint,
Die wandel sijn alse die wint,
Si rollen buter banen.
Ic wane, mer also vele vint
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
440[regelnummer]
Minres in trouwen gheïnt,
Alse men doet swarter swanen.
Dus laet haer minne afplanen.’
‘Martijn, ic ben wel berecht:
Het seghet al, heren ende knecht,
445[regelnummer]
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sanghe ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht,
Ende men cans niet bescouwen.
Mi dinke dat al die werelt vecht
450[regelnummer]
Jeghen der reenre minnen lecht
Ende volghen ontrouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Menich seghet nu ende echt:
‘Mijn sin is ane u ghehecht
So sere, ic wane bedouwen’;
455[regelnummer]
Achtre maken si de mouwen.
‘Jacop, du hebs mi oit ghevraecht,
Ende ic antwoorde ende verdraecht,
Nu willic, Martijn, vraghen.
Waenstu, dat mi wel behaecht,
460[regelnummer]
Dattu mi dus heves ghejaecht?
Neent, wistics wien claghen.’ -
‘Martijn,vrient, wat helpt gheclaecht?
Vrach dattu wilt, ende ic waecht,
Ic wilt al verdraghen.
465[regelnummer]
God helpe mi, want hi vermaecht,
Dat mijn sin so werde ghevaecht,
Dats di moete behaghen.
Ic wille dantwoorde waghen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Lieve Jacop, so berecht mi:
470[regelnummer]
Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eighin man daerbi?
Wanen quam dese name?
475[regelnummer]
Twi seghemen ten dorpere: “spi!
Ganc wech! God onnere di!
Du best der werelt scame”?
Die edele hevet al tghecri:
Men seghet: “willecome ghi!”
480[regelnummer]
Dits dies ic mi vergrame,
Want het dinct mi ontame.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Martijn, den meneghen es bedect
Die dinc, daer dijn sin up mect,
Ende du vraghes wel verre.
485[regelnummer]
Want hevet een persemier gheblect
Enten lieden thare ontpect,
So wille hi sonder merre
Onder die edele sijn ghetrect;
Al ware hi dusentfout bevlect,
490[regelnummer]
Tghelt claerten van den terre.
Dits die dinc, die liede wect
Dat menich tsijn te winne trect
Ende maecter God om erre,
Entie siele in werre.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
495[regelnummer]
Sulc waent dat tfolc eighijn
Comen es van den quaden Caijn,
Die vermoorde Abelle,
Ende dien God verdoemt hiet sijn.
Dit en es niet waer, Martijn,
500[regelnummer]
Bi redene, die ic telle:
Want al dat gheslachte sijn,
Scrivet ons die bibele fijn,
Verdranc die lovie felle;
Maer tfalsche dorperlijc venijn,
505[regelnummer]
Dat Cayn droech, dats noch anschijn
An meneghen, die ic spelle
Van herten sijn gheselle.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sulcwaent dat van den quaden Cham,
Dien Noë, sijn vader, was gram,
510[regelnummer]
Want hine niet en decte,
Dat eighin volc van hem quam,
Want hem svader vloec mesquam:
Hi doolde, diere up mecte;
Al vintmen dat dongave ram
515[regelnummer]
Dicken wint dongave lam,
Dits der rudarise secte.
Van den edelen Abraham
Quam eighin volc, als ic vernam,
Die oint ter eren trecte
520[regelnummer]
Ende noit hem bevlecte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martijn, dat duutsche loy vertelt,
Dat van onrechtre ghewelt
Eighindoem es comen.
Alse een prinche wan wijch up tfelt,
525[regelnummer]
Tfolc, datmen te live helt,
Dat dede hi verdomen
Ende vercopen omme ghelt.
Dits volc, dat men eighin schelt
Ende men scalc hoort nomen.
530[regelnummer]
Nature gaet haren rechten telt,
Maer aventure wast ende smelt
Meneghen te vromen
Ende tonneren hem somen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God ghedoghet om onse mesdaet,
535[regelnummer]
Dat één gheslachte neder gaet
Gaf dat wandel ertsche goet
Den menscheit ghemene,
Dattere mede ware ghevoet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende ghecleet ende ghescoet
630[regelnummer]
Ende leven soude rene.
Nu es ghierecheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet,
Omme al te hebbene allene.
Hier omme stortmen menschenbloet,
635[regelnummer]
Hier omme stichtmen metter spoet
Borghe ende hoghe stene
Meneghen te wene.’
‘Jacop, ic hebbe wel verstaen
Dat het waer es sonder waen,
640[regelnummer]
Dattu hier heves ontbonden.
Goets es ghenoech, lietment gaen
Int ghemene ende hem ontfaen,
Die aerme worden vonden.
Dus viele alle orloghe saen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
645[regelnummer]
Dus mochtmen die siele dwaen
Ende claren van den sonden.
Miltheit heeft hare macht ghedaen,
Vrecheit leert die werelt vlaen;
Dit proeven ende orconden
650[regelnummer]
Die minres van den ponden.
Jacop, ene dinc mac mi cont:
Alse die mensche wert ghewont
Van gherechtre minne,
Doet der oghen wandel vont,
655[regelnummer]
Of comet uter herten gront
Dit evel te beghinne?
Ic liet mi costen wel een pont,
Ende ics vroet ware teser stont;
Mac mi dies in inne!
660[regelnummer]
Mine redene blivet onghesont,
Mine beschede dit dijn mont;
Ennes wijsheit niet dinne,
Naer dat ic redene kinne.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Martijn, du best een vreemt druut,
665[regelnummer]
Du sprekes alse een Vriese ruut,
Die noch noit en minde.
Alrehande edele fruut
Comt van minnen uut ende uut,
Die noit dorper en kinde.
670[regelnummer]
Hem can ghehelpen el gheen cruut,
Die stille mint of overluut,
Dan hem tevel toesinde.
Der herten enter oghen virtuut
Willic dat hier mede si beduut.
675[regelnummer]
Proef, of ic dit ontbinde
Entie redene bevinde!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een swaer orloghe ende een swaer strijt
Ende daertoe een ewelijc nijt
Es tusschen der herten enten oghen.
680[regelnummer]
Die herte den oghe verwijt:
‘Du best, die mijns niet ne vermijt,
Bi di bem ic bedroghen.
Du best emmer open wijt
Elker sonden, die vor di lijt.
685[regelnummer]
Du best vrient? dits gheloghen.
Sluut dine dore tenegher tijt,
Daer so menich dief voren lijt.
Bi di bem ic doorvloghen;
Dies claghic den hoghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
690[regelnummer]
Wapene, vriendelijc vijant!
Dor di doghic meneghen brant
Ende meneghe coude.
Wapene, datti nature vant!
Waerdi verboden huus ende lant
695[regelnummer]
Ende des menschen houde,
So ne bonde mi gheen bant,
Lichtre ware dan een sant
Al gader mine scoude.
Men stake bet uut metter hant
700[regelnummer]
Ende versmoorde sulken pant
Onder donrene moude,
Up dat nature woude.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die herte sweech ende toghe sprac:
‘Mi dinct, dat u sin ghebrac,
705[regelnummer]
Vrouwe coninghinne,
Dat ghi mi tiët u onghemac,
Want noit van mi tuwaert lac
Een stof, al quaemt mi inne.
Alsemen mi somwile ute stac,
710[regelnummer]
Wat dochte daerna smeinschen sac?
Sijn welvaren was dinne.
Sonder noot maecti ghecrac
Ende werpt up mi uwen hac,
Ende ic u vrouwe kinne
715[regelnummer]
Ende mine godinne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dander Martijn.
................
Dat hem can ghehelpen iet.
115[regelnummer]
Hi doolt, alse hi wel selve ghiet;
Hine constem niet bedwinghen,
Hine staerf bi desen dinghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Medea toghet ons selve dat,
Die rovede ende stal haers vader scat
120[regelnummer]
Ende versloech haren broeder
Om Jasoene, dies haer cume bat.
Soe liet conincrike ende stat,
Vader, suster ende moeder.
Nochtan, daer soe allene sat,
125[regelnummer]
Wijsde hare redene den rechten pat,
Al volghede soe den loeder.
Maer therte was hare so mat,
Daer minne in hadde ghemaect een gat:
Wille hilt den roeder,
130[regelnummer]
Al was die redene vroeder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Exempel vindic sonder ghetal,
Die met mi souden liën al,
Dat ic hare tleven gave,
Die mi therte rovede ende stal.
135[regelnummer]
Jacop, mac mi gheen ghescal!
Hier en schedics niet ave.
Al tfolc, dat woont sonder ghetal
Bede up berch ende in dal,
Eist coninc ofte grave:
140[regelnummer]
Sijn proeven wert hier jeghen smal,
Hen sal niet wert sijn een bal
Ghevullet met drave.
Also helpe mi sente Bave!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Martijn, du best een stout seriant.
145[regelnummer]
Dats een vast cnoop ende een vast bant,
Die niemen mach ontbinden.
Die cnoop, die Alexander vant,
Ontcnochte sijn swaert, niet sijn hant,
Alse hijs hem wilde bewinden.
150[regelnummer]
Laet mi ghenaken an uwen cant,
Men sal u vroetscap te hant
Tellen metten kinden.
Also vele, alse dieden mach een sant
Jeghen Casselberghe in Vlaenderlant
155[regelnummer]
Sal dieden hier u vinden,
Al waendi mi verblinden.
Ghi wilt sterken uwe woort,
Die ghi nu hier bringhet voort,
Met truffen ende poëtriën.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
160[regelnummer]
Of Medea dede moort,
Ende hem Narchisus hevet versmoort,
Dats minne van sottiën.
Dit woort minne ende datter toe hoort
En was met sonden noit begoort
165[regelnummer]
Noch met ribaudiën.
Wien dat reine minne becoort,
Diene mach niet sijn bedoort.
Dies sullen met mi liën
Die meesters van clergiën.
170[regelnummer]
Les toude ende tnieuwe testament
Ende besie al omtrent
Alle die heleghe liede:
Wie was van minnen oint gheschent?
Wien maecte oint minne blent,
175[regelnummer]
Die ane Gode ghiede?
Si minden vrouwen wel bekent,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scone ende edel, up sulc covent,
Dat hem God oir beriede.
Al dogheder omme somich torment,
180[regelnummer]
Sulc alse minne der joghet sent:
Wie was diere of messchiede
Ghelijc heidinen diede?
Abraham was ver Saren man.
Doe sine amië heffen began
185[regelnummer]
Boven haerre vrouwen,
Daer en was gheen houden an,
Hine dedese wech, want redene verwan
Ende sine herte vul trouwen.
Gheen edel man no wijs en can
190[regelnummer]
Minnen sonder redene dan;
Dit mach men wel bescouwen.
Sulke minres ghenicten den ban,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die metter mesdaet maken ghespan;
Die minres willic blouwen,
195[regelnummer]
Want dats minne vul rouwen.
Of ic dan sette minen sin
Daer ic en mach meer no min
An winnen dan scade,
Ende mi ene andere so hevet in,
200[regelnummer]
Dat soe haer selven ende al ghewin
Mi jan vroe ende spade:
Mi dinke, dat ic meer sculdich bin
Hare, die mi coos int beghin
Ende ane mi blivet ghestade,
205[regelnummer]
Dan hare, die fierlike haren kin
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus en mach sire naturen
Ghene ghenade gheburen.
300[regelnummer]
Of men dit bi redenen weet,
Dat God niemene hevet leet:
Wien ghevet hi tlanghe leven?
So den ghenen, die hem es wreet,
So die hem met minnen heet
305[regelnummer]
Onderdaen es bleven?
Ic dart wel segghen up minen eet:
Sine hovescheit ware onghecleet,
Liete hi den ghenen sneven,
Die al tsinen dienste steet.
310[regelnummer]
Dies ghelijcs willic ghereet
Den loon hare weder gheven,
Die dor mi lust beven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God ghevet al, clene ende groot,
Dies die mensche hevet noot;
315[regelnummer]
Dit proeft men bi sinne.
Hi storte dor ons sijn bloet root
Ende ghevet ons themelsche broot
Up dat men weder minne.
Door neghenen wederstoot,
320[regelnummer]
Daer ons sonde oit mede scoot,
Ne laet hi ons daerinne,
Legghen wi thooft hem in den scoot.
Soude soe smaken dan die doot,
Die ic mi so hout kinne,
325[regelnummer]
So ware mijn vroeden dinne.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Waerheit, Jacop, dits al claer;
Maer het was mi te vindene swaer,
Dattu hier hebbes ontbonden.
Ic lië verwonnen openbaer:
330[regelnummer]
Mine minne es der sielen vaer
Ende besmet met sonden.
Du seghes daer an wel ende waer:
Redene hevet minen waen ommaer,
Dit hebbic ondervonden.
335[regelnummer]
Nu moete ons God ghebringhen daer,
Daer minne niet en ent haer jaer,
Enten lesten stonden
Vriën met sinen wonden!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van der Drievoudecheide.
Ic mane mannen metten wiven,
Die dit sullen lesen of scriven,
Upten hoghesten ban,
Dat si dit dicht laten bliven
5[regelnummer]
Rene, dat siere niet in en driven
Woort, lettre, af no an.
Doen sijt ooc, hem sal becliven
Mijn ban, ende si ne sulne afwriven
Niet moghen nochtan.
10[regelnummer]
Hennes gheen spot dit van keitiven,
Hets daer ic mi omme liete ontliven,
Eer icker schiede van.
Nu hore die leren can!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Jacop, wi hebben onderlinghe
15[regelnummer]
Ghehandelt messelike dinghe,
Nu antwoort mi up een:
Lere mi, eer ic di ontspringhe,
Hoe ic mijn herte daertoe dwinghe,
Te kenne hem dien wi vleen.
20[regelnummer]
Ic lese somwile ende singhe:
“Gode te kenne bi sinen ghehinghe
Es leven sonder ween.”
Dits waerheit claer ende ghinghe;
Subtijl ware therte, diet bevinghe,
25[regelnummer]
Want hogher dine nes gheen.
Nu antwoort onder ons tween!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Martijn, du vraghes wel hoghe.
Al vloghic boven der inghele vloghe,
Boven Cherub ende Seraf,
30[regelnummer]
So wetic wel, dat ic en moghe
Berechten, dat te vullen doghe,
Met woorden hier af.
Alle sinne sijn te droghe;
Alle creaturen, hoemen poghe,
35[regelnummer]
Ne doghen niet een caf,
Dat hare enich te vullen toghe.
Maer verscaerp dijns sinnes oghe,
Hore wat scrifture mi gaf,
Hout in diere herten graf!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40[regelnummer]
Moyses spreect in sinen boeken:
Beesten, die den berch besoeken,
Moeten sijn ghesteent.
Beeste es die mensche, die wille roeken,
Te naeuwe omme die Godheit loeken;
45[regelnummer]
Hets recht dat hijt beweent.
Du soecs mi in allen hoeken
Met rime sonder valsch van doeken:
Es dit goet! Ic wane neent!
Du telles mi metten wisen, cloeken:
50[regelnummer]
Waert goet? Ic souder di om vloeken;
Ic wane, dine herte meent,
Dattu mi heves verbeent.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Jacop, du en souts di niet vergramen;
Ic souds mi in mijn siele scamen,
55[regelnummer]
Haddict oint ghedocht.
Ooc liics metti te samen,
Dat die hoocheit der hoghere namen
Te verre niet en dooch ghesocht.
Al waert dat alle dingle quamen,
60[regelnummer]
Sine consten die Godheit ghehamen;
Dits al afghecnocht.
Lere minen cranken sin, minen lamen,
Ghewont metter sonden bramen,
Van dattu vermocht,
65[regelnummer]
So es mijn wille vulbrocht.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Martijn, merc in dinen sinne:
God es een wesen vor alle beghinne,
Tedelste boven al.
Sijn wesen es, alsict kinne,
70[regelnummer]
Dupperste goet, dupperste minne,
Dat es of wesen sal.
Sijn ghewerke, daer men kent inne,
Es so groot, dat si sijn dinne,
Diet bekennen ende smal.
75[regelnummer]
Sine wijsheit es coninghinne
Boven alrehande ghewinne
Ende boven al gheval;
Daer hoven of hier int dal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den hemel ende den troon merke:
80[regelnummer]
God es boven al sinen ghewerke
Ende onder al sine dinc;
Hi es buten al - nu herke! -
Ende binnen al; dit hout wel sterke!
Hier ute niene sprinc!
85[regelnummer]
Ooc segghen ons die wise clerke:
Hine es niet ghedeelt in perke -
Hier toe dine herte dwinc! -
Maer gheheel in elken merke,
Buten, binnen, in water, in swerke;
90[regelnummer]
Hier in dine herte brinc
Sonder losen winc!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boven es God alse here,
Die besittere es emmermere
Alles dies men weet.
95[regelnummer]
Onder, alse die in allen kere
Die dinc hout moghendelike sere
Jeghen al verschect;
Buten, alse die met sire were
Sijn were behoet, dat hem en dere
100[regelnummer]
Negheen dinc, cout no heet;
Binnen, alse die met sire lere
Sijn were vervult met selker ere,
Dat ewelike steet,
Wient lief si ofte leet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
105[regelnummer]
Boven es God onghedraghen;
Neghene dinc en mach hare beclaghen,
Dat hise iet verlast.
Onder sonder last van waghen,
Want hem en moeiet rusten no jaghen;
110[regelnummer]
Sijn wesen es so vast.
Buten en breet niewer sijn daghen,
Want hi es altoos sonder vraghen
Waert, voghet ende niet gast.
Binnen vervult hijt jeghen plaghen,
115[regelnummer]
Dat sine dinc met ghenen vlaghen
Ne sij ongherast,
Noch ghequetst een bast.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van énen God spreken wi, van énen,
Dien wi Vader ende Sone menen
120[regelnummer]
Ende den Heleghen Gheest;
Ende weet wel, dat wire ghenen
So groot noemen of so clenen,
Datter iemen es meest.
Eénen God segghen wi, enen renen;
125[regelnummer]
Noch vervogheden, noch verlenen
Esser ane verheest.
Die sinen sin so laet verstenen,
Dat hi dies loochent, hi moet wenen
Ende ewelec sijn ghevreest
130[regelnummer]
In den helschen tempeest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wi setten den Vader voren,
Onghewonnen ende ongheboren
Ende vor al beghin;
Daer na den Sone uut vercoren,
135[regelnummer]
Van hem ghewonnen, alse wijt horen,
Eer oint beghin ghinc in;
Den Heleghen Gheest leerwi den doren
Uut desen comende. Ondoe sine oren
Elc mensche ende sinen sin
|
|