Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Erasmus Causse.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dan, belangwekkende opstellen in het licht ziet brengen, welke tot eere strekken dier vroegere baanbrekers van de vaderlandsche letterkunde. Zulks is wel het geval met den Kortrijkschen schrijver en kunstschilder, wiens werken ik de eer heb aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor te stellen. Uit de kerstenboeken van Sint Maartenskerk blijkt dat Erasmus CausseGa naar voetnoot(1) of Cause, op 22 Januari 1660 in de Leiestad geboren is. Zijn vader, Antonius Causse, en zijne moeder, Elisabeth de Mally, hoorden tot voorname gezinnen der stad, daar de kerstenboeken aan hen en hunne naastbestaanden meermaals den titel geven van Dominus en Domicella. Erasmus had, volgens eigene getuigenis ‘van jonckx af genegentheijt tot het reysen ghehadt...’ te meer schrijft hij - ‘om mij te perfectionneeren ofte te vervoorderen in de Schilderconst.’ Met dit inzicht begaf hij zich, omtrent 1685, naar Antwerpen, waar hij als leerling aanvaard werd bij den kunstschilder Pieter YkensGa naar voetnoot(2). Als dusdanig vinden wij ‘Erasmus Allowisius Cause’ op de Liggeren der Lucasgilde aangeboekt, mits | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het betalen van 2 guldens 16 schellingen voor inkomgeldGa naar voetnoot(1). Reiszucht en kunstsmaak dreven weldra Causse aan om, gelijk het meerderendeel zijner vakgenooten, den weg naar Italië in te slaan. Met toestemming van zijne ‘lieve moeder’, vertrok hij ‘op den negensten meij 1687 uyt Cortryck, vergheselschapt door Sr Joannes van Moerkerke, mede schilder..., een seer godvruchtigh jonckman... en seer getrouwen medegesel’Ga naar voetnoot(2). Het verhaal dezer ‘Thien jaerige Reyse door Brabandt, Vlaender, en Vrankryck, Bourgonien, Savoyen en Piemont, gansch Italien, door Tirol, hoogh-Duytsland, door 't midden van Bohemen, geheel Hollandt ende Zeelandt’, is ons bewaard in een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijvig boek ‘versiert met de uyt-teekeningen der principaelste steden, kercken, paleysen, casteelen ende andere plaetsen, tot vermaeck vanden nieuwgierigen Leser’. In 't opzicht van letterkunde, vooral wat de ‘versiering’ met gekleurde schetsen aangaat, acht ik het gewrocht van Erasmus Causse niet onwaardig de aandacht te wekken en ik zal er breedvoeriger op terug komen. Laat ons voor alsnu het boek vluchtig doorbladeren en er eenige bijzondere voorvallen uit aanstippen, die betrekking hebben op de kunstreis der jeugdige Kortrijzanen. Op weg naar de Fransche hoofdstad, kwamen onze twee vlaamsche jongelingen de stad Atrecht binnen, welke slechts sedert een tiental jaren aan de Spaansche Kroon beslissend was ontrukt geweest en bij het Fransche koninkrijk ingelijfd. Hun intrek hadden zij genomen in eene herberg waar zij heel onverwacht, uiterst welkom waren. Ziehier wat er gebeurd was:
Den weert bij den welcken wij gelogiert waaren, vraeghde aen ons, voor welcken Coninck wij genegen waaren, te weten voor spaengien, ofte wel voor den Coninck van Vranckrijck; waer over wij seer verwondert waaren, aenmerckende uuijt sijn gesight ende manieren, door sijn vremde ofte ardige worden, dat hij meer aen den Coninck van Spaengien toegedaen ende genegent was als tot den Coninck van Vranckrijck, nochtans sijnde onder het gebiedt van Vranckrijck, Soo hebben wij vrijborstigh geantwort, dat wij onderdanen waeren van sijn Conincklijcke magisteijt; oock dat wij ons bloedt willen geven, ja noch te meer ons goet te panden stellen, voor soo eenen goeden, minne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijcken ende vredtsamigen Chatolijcken Coninck. Desen seer hertlijcken weert, dit hoorende, was aen hem seer aengenaem, ende ons thoonende een seer vrijndelijcke wesen, hij is aenstons geordonneert aen sijnen kelderknecht van het alderbeste bier op te brengen; andersints soude hij ons te drincken gegeven hebben van het lekende bier die in de stortvatten is. Alsdan mosten wij drincken den wijn, de gesontheijt van zijn Conincklijcke magisteijt van Spaengien. Wij sijn voor ons gelt seer wel ontfangen geweest ende wel onthaelt met alle beleeftheijt.
Te Parijs aangekomen, bezochten onze jeugdige reizigers de voornaamste kunstschatten der Fransche hoofdstad, alsmede der naburige steden, Saint-Denis, Versailles enz., met groote belangstelling. Causse's reisboek behelst desaangaande, zoo in 't geschreven verhaal als in de bijgevoegde schetsen, merkenswaardige bijzonderheden. Daarbij vindt men er menige belangrijke aanteekeningen in, over den trant van de bevolking en dezer levenswijze, en wel voornamelijk in betrekking met den handel en wandel van kunst en kunstoefenaars. Tot bewijs hiervan zullen wij letterlijk uitschrijven hetgeen Causse aangeboekt heeft nopens de Vlaamsche tapijtwevers, die koning Lodewijk XIV onlangs in zijne hoofdstad aangewerfd had, om er het vermaard werkhuis der GobelinsGa naar voetnoot(1) te stichten, alsmede over hunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leidsman, den wijdberoemden kunstschilder van der MeulenGa naar voetnoot(1).
Wij hadden kennis gecregen met eenige jonge tapitsiers van nederlant van geborte, welcke vroghten voor den koninck, alwaer sij gemaeckt worden in de goblein, wonaghtigh sijn de fameuste schilders van Paris. Dese goede nederlanders, wel wetende dat de reijsende personen hun geldeken moeten menagieren, alsoo oock om dat sij ons soude geerne dicht bij hun wonste hebben, want het lief is aen alle geboren lantsbroeders seer geerne te samen (te komen), sij hebben ons een ander wonste besorght, daer wij ontrent de vier weken gebleven sijn. Inderdaet wij sijn aldaer seer wel geweest en seer goede coop in ons teeringe. Hoort eens, sparende reijser, onse sorghvuldige huyshoudinge tegenaen onse wonste ofte logement, wonende eenen brauwer die seer goet bier braude, oock recht over twee braderijen oft cockx, alwaer wij ons groot gerief vonden. Wij gongen op den middagh sien wat den cock hadde voor eten gecockt. Dese goede nederlanders, die met ons dagelijckx lieten hun vinden om met ons te comen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eten, want sij hun eigen costen deden; dese twee, wel wetende de manieren van de franschen, soo dat dese goede ende seer rechtsinnige nederlanders, vraeghden aen ditto Cock, een soupken, alwaer seer goeden bollion en fransbroodt met wat vlees, het welcke seer wel gemaeckt was; de overeencominge was drie oft vier stuivers; dan voor vijf stuivers gebraden vlees; alsdan voor vier stuivers fricassé ofte stoverije van vlees; daer op droncken wij eenen goeden dronck bier, waerover wij seer voldaen waren voor weijnigh geldt, veel contenter als in de groote herbergen, te meer, om dat dese tapitsiers alle middagh met ons quamen eten, die ons veel vermaeck aendede, soo met singen ofte eenighe ander ardigheden. Sij quamen gemeijnlijck met hun twee. Wij hadden ons logement dicht aen de goublein. Oock om het gerief van eenen werdigen pater Capucin, welcke alle sondagen predickte een sermoen in het vlaems, alwaer veel vlamingen, soo mans als vrouwen, hun lieten vinden. Naer middagh sijn wij gaen besighten diversche tapijten, welcke gemaeckt waren voor de konincklijcke magisteijt. Alsdan wiert ons getoont een tapijt welcke noch niet volmaeckt en was, geweven met goud en silver draet, ende een van seer groote, het welcke desgelijckx nojt en is gemaekt geweest, de figuren die hun presenteren was levensgroote. De ordenantie was geinventeert van den fameusen schilder genaemt Carel le bruin, schilder van den koninck van Vranckrijck. Sij hebben ons geleijt inde wonste van den bovenschreven Carel le brujn, de welcke met groote liefde aen ons thoonde sijn Conste Camers, hoorende dat wij vremdelingen waaren ende van de const, oock maeckende glorie van hun werken te t'hoonen. Daer was eenen seer constighen saijette verwer, welcke nojt sulcke schoone coleuren gesien en hebbe; sijn werck was [niet] anders als sorge te hebben van de saijetten, soo dat hij mij heeft laten sien sijn const van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verwen. Hij hadde groot pensoen van de koninck. Hij was van geborte in Vlaenderen, van de stadt Audenaerde, ons toonende groote affectie: sijn wonste was in ditto goublein, alwaer de fameuste Constenaers hun wonste hebben; oock den uuijtmuntende ende den fameusen schilder in batallien ende belegeringen der steden van sijne konincklijcke magisteijt van vranckrijck Louis XIIII; was seer bemint van den koninck; hij was van de stadt Brussel in brabant, sijn geboorplaats, genaemt mijnheer vander Meulen, de welcke eenen schoonen ende wel gemaeckten man was.
In weerwil van dit aangenaam en leerzaam verblijf te Parijs, beraamden weldra Causse en van Moerkerke hunnen kunsttocht voort te zetten. Na de voornaamste steden van Burgondië bezocht te hebben, kwamen zij te Lyon aan, waar zij een gulhartig onthaal genoten bij ‘eenen fameusen schilder genaemt Van der Cabel, van de stadt Harlem in Holandt geborenGa naar voetnoot(1)’. Thans zullen zij de ‘moeilijke wegen van Savoyen’ inslaan, om over het Alpengebergte in Noorder-Italië te komen, waar zij insgelijks de bijzonderste steden en streken met belangstelling bezoeken, zooals de beschrijvingen en teeken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schetsen van Causse's reisboek het genoegzaam bewijzen. Ook aan onverwachte en zonderlinge gebeurtenissen viel het den jeugdigen reizigers niet te kort, en het verhaal van dergelijke omstandigheden, welke soms van een rampspoedig begin tot een voorspoedig einde kwamen, geeft aanleiding tot echt belangwekkende beschrijvingen. Tot bewijs, nemen wij hier over hetgeen Causse aanteekent nopens een voorval dat hem in een dorp van Lombardië geschiedde:
Wij sijn heel geestigh voortgegaen, verlatende het stedeken Novara, soo dat wij tegen den avondt geariveert sijn op een groot dorp genaemt Traca, al waer veel rijcke cooplieden wonen, de welcke groote negotien doen in de sijden. Gecomen sijnde in de herberge, is mijnen medegesel seer qualijck geworden; was bevangen met een seer groote brandende corse, door de groote hitte en dese stercke wijnnen die wij den selven dagh gedroncken hadden, het t'welcke niet te verwonderen en was, ende niet gewent en waren. Hij is strackx gaen slapen, verhopende daer door tot beternisse te geraken; de Corsen sijn verhooghmenteert; als hij in sijn bedde was, ben ick in de keuken gegaen, seer mistroostigh sijnde, over de sieckte van mijnen fidelen medegesel; is ingecomen eenen priester, om een glasken wijn te drincken, den welcken mij siende seer bedroeft, vraeghde in het frans, hij seer weijnigh cost, de oorsaecke van mijn droefheijt; oock van wat landt, ende wat voor affeijrens dede, hebbe op allis geantwoort, hoorende dat ick in portretten coste schilderen, ende in groote schilderen costen wercken, desen eerlijcken priester seijde: en sijt zoo niet bedroeft. Soeckende mij te troosten, seijde; alhier wonen veel rijcke lieden ende liefhebbers. S'anderdaegh geheel vroegh, van den drije uren, is desen gene- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genden priester met eenen coopman aen het weerthuis cloppende; sijnde aldaer met de chise, waer op geleijt was een maltrasse ofte bedde; den weert mij dit aengecondight hadde, was ten uuijttersten daer in verblijdt; wij sijn samen boven gegaen, mijnen medegesel niet bequaem sijnde van op te connen staen. Vastnemende ider den endt van het slaeplaeken, soo hebben wij onsen crancken medegesel, heel sacht ende gemacklijck neder gedraghen, en soo geleyt op de Chaise, stillekens voorrijdende tot het huis van den Coopman, alwaer voor den sieken gereedt gemaeckt was een seer schoon ledekant, al oft hij geweest hadde eenen prince. Hij daer op liggende begonsten de tranen te loopen uuijt de oogen van blijdtschap, overwegende de bermhertigheijt vanden overal toesienden godt, die soo de herten der menschen verweckt tot de medoogentheijt. Desen treffelijcken Coopman, hadde heel vroegh gesonden naer de stadt van Milanen, geleghen drije nederlandtsche mijllen van dit dorp, om eenen medecijnmeester, den welcken op den middagh aengecomen was; heeft aen den siecken wat ingegeven om de cortsen te breecken en te stutten, de welcke den derden dagh achtergebleven sijn. Den tweeden dagh, hebbe ick het afbiltsel van desen goeden heer begonst te schilderen; nauwlijckx hadde ick een ure geschildert daer sijn ingecomen drije Cooplieden, aen hebbende hunne swarte sijde mantels, meynende dat raetsheeren waren, de welcke hadden hooren segghen datter twee schilders aengecomen waren in het dorp. Hoorende hun segghen, achter mij staende, dat hun seer wel aenstont, ende oock hun portretten souden doen schilderen, alsdan is den pastor met den grave de Sigone, heer van ditto dorp, samen ingecommen. Besigh synde met het schilderen, hoorende dat sij ten uijttersten voldaen waren van mijne conste, den heer grave vraeghde aen onsen minsamen coopman, dat hij soude willen gedooghen dat wij in sijn casteel souden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
logieren, midts dat hij wilde schrijven naer de stadt Milanen, op dat sijn huisvrauwe, de gravinne, soude commen, om haer afbildsel door mij te laten schilderen, het welcke alsoo geschiet is. Ondertusschen schilderde mijnen medegesel een landtschap. Wij sijn gegaen naer het casteel, alwaer wij seer wel onderhouden en ontfanghen sijn geweest, ons dickmaels met den grave op de jacht vermaeck genooten hebben, alsoo wij daer geweest sijn drije weeken. Wij sijn alsdan afscheijt genomen, met dese vrijndelijck inwonders, ende soo vertrocken met den hertelijcken grave in sijn Carosse tot de schoone groote vermaerde stadt Milanen. Heeft aen ons, den goethertigen heer, in sijn paleijs met alle vrjntschap ontfangen; den welcken ons seer toegedaen was. Smorgens vroegh, quam in onse slaepcamer, een schone jonghe dochter, welcke was de Camermaeght van de gravinne, breingende voor ons twee taskens met chocala gevuldt; wij sijn alsdan den grave den goeden dagh gaen weijnschen, vragende aen mij, oft ick wilde in sijn palejs blijven wonen. Waer op ick hem antworde, dat aen mij groote eere soude sijn, maer dat het niet betamelijck en soude sijn dat ick mijnen getrauwen medegesel soude verlaten, midts wij beloft hebben malkanderen bij te staen, en geensijnts van eens te scheijden. Terwijlen dat wij op versoeck van den goedthertigen grave noch eenighe daghen in het paleijs waren, hebben wij den tijdt gehadt van deze romruchtige stadt te besien ende te doorwandelen.
Van Milaan togen Causse en van Moerkerke Romewaarts, over Venetië, Ancona en Loretten, en kwamen op 28 September 1687 ‘in de langk geweinste, groote ende heylighe wyt vermaerde stadt Roomen’ aan. Gedurende zijn lang verblijf in de stad der Pauzen, had Causse - terwijl zijn ‘vriendt monsieur Joannis van Moerkerke is tot Roomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overleden, van de rooze, int jaer 1689,’ - alle gelegenheid om er de praalgebouwen en kunstschatten van dichtbij te bestudeeren, zoo dat de beschrijving ervan, met een aantal gekleurde schetsen opgehelderd, een merkelijk deel van het reisboek inneemt. Middelerwijl woonde Causse ook aldaar grootsche en meldenswaardige plechtigheden bij, zooals de lijkstatie van paus Innocentius XI (1689) en de verkiezing van dezes opvolger, de ter aardebestelling van koningin Catharina van ZwedenGa naar voetnoot(1), en meer andere gebeurtenissen, welke hij als ooggetuige, in een oprecht belangrijk verhaal herdenkt. Ook wegens de levenswijze te Rome, zoo in de vorstelijke huizen als onder het mindere volk, weet hij menig treffend tafereel, menige spitsige bemerking aan te boeken. 't is zoo, onder andere, dat Causse over de laatste dagen en de begrafenis van den nog jeugdigen Nederlandschen schilder Jan van Mierïs, een verhaal geeft, dat vrij aardig mag genoemd worden en, buiten twijfel, door de navorschers | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der hollandsche kunstgeschiedenis met belangstelling zal opgemerkt worden. Kortheidshalve zal ik deze bladzijde als bijvoegsel op mijne mededeeling laten volgenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdens zijn verblijf in Rome, bezocht Causse nog het schoone Napels en den naastliggenden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vesuvius. Met pen en penseel wist hij zijne bewondering bij het aanschouwen van den bekenden vuurberg, uit te drukken. Ik vermoed dat dit uitstapje in Zuid-Italië ook aanleiding gaf tot het opstellen van eene afzonderlijke verhandeling over den politieken opstand die in dezes hoofdstad, ten jare 1647, losbarste onder de leiding van Thomas Aniello (Masaniello). De beeltenis van dezen beroemden volksleider werd door Causse met veel behendigheid nagemaakt om dit verhaal op te luisteren, dat als bijvoegsel op de Thien jaerige Reyse voorkomt. Na een zesjarig verblijf in de ‘Eeuwige stad’, besloot Causse naar zijn vaderland langzamerhand terug te keeren. Hij nam zijne baan over Florentië aan, bezocht de andere merkwaardigste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
oorden van Noord-Italië en kwam achtervolgens andermaal in Venetië, waar hij ongeveer twee jaren vertoefde, om er, volgens eigene getuigenis, de aanzienlijkste schilderstukken te ‘copieëren.’ Causse's beschrijving der Lagunenstad is, even als deze van Rome, recht belangwekkend, daar hij niet alleen de prachtgebouwen en kunstschatten weet aan te wijzen, maar daarbij vele aanteekeningen opneemt over de levenswijze des volks, alsook wegens eenige geschiedkundige gebeurtenissen, waarvan hij aldaar ooggetuige is geweest, zooals de predicatiën van den beroemden pater Marcus ab AvianoGa naar voetnoot(1), de aankomst van eenen hertog van Beiëren, enz. Van Venetië over Tyrolergouw en Zuid-Oostenrijk, kwam Erasmus Causse in 1695 te Weenen aan. Hij verbleef er drie jaren. Door het toedoen van eene stadgenoote, Jonkvrouw CoppietersGa naar voetnoot(2), wier man een ambt aan 't Keizerlijk Hof bekleedde, was de vlaamsche kunstoefenaar erin gelukt in betrekking te komen met 's vorsten omgeving en hij kreeg aldus last om de portretten te schilderen van verscheidene princessen en hofdames. Ook over de ditjes en datjes der keizerlijke hoofdstad en de mindere gebeurtenissen van de stad en van het hof - la chronique de la ville et | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de la cour, - levert het reisboek van Causse een breedvoerig en soms ráár verhaal. De Kortrijksche kunstschilder had mogelijks zijn verblijf in Weenen langeren tijd gehouden, ware 't niet dat zijne ‘beminde moeder’ en zijne bloedverwanten met alle middelen aandrongen opdat hij zijne terugkomst niet verder zou uitstellen. Hij besloot dus zich weder op weg te stellen en verliet de keizerstad met een ‘adieu voor eeuwig’. Onderwege bezocht Causse de steden Praag, ‘Neurenberg’, Frankfort en Maintz. Van hier kwam hij langs den Rijnstroom af, over Coblenz, Bonn, Keulen en Kleef, tot in Noord-Nederland, waar hij beurtelings in ‘Nymwege, Dort, Rotterdam, Delft, den Haag, Leyden, Harlem en Amsterdam’ eenige dagen vertoefde, om eindelijk over Middelburg, Vlissingen en 't Sas van Gent, den vaderlandschen bodem weder te bereiken. Voor elkeene dier steden, en wel bijzonderlijk voor deze die onder het gebied der Vereenigde Provinciën stonden, treffen wij in Causse's reisboek, benevens kunstige gezichtplaatjes, merkwaardige beschrijvingen der bezochte steden aan, alsmede belangrijke aanteekeningen over den aard van het volk en de plaatselijke gebruiken. Met den nazomer van 1687, was de Thien jaerige Reyse ten einde. Evenwel voegde Causse later bij het opstellen van dezer beschrijving eene breedvoerige verhandeling over de voornaamste steden van Zuid-Nederland, waarin ook wel het een en het ander over kunstzaken en geschiedenis te zanten schijnt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Kortrijk teruggekomen, stelde Erasmus Causse het niet lang meer uit om in het huwelijksbootje te treden. Op 21 Juni 1700 huwde hij Maria Isabella Pinquet, dochter van Jacob, koopman, en van Elisabeth MarreGa naar voetnoot(1). De bruid, te Kortrijk geboren op 15 April 1684Ga naar voetnoot(2), had slechts den zestienjarigen ouderdom bereikt, terwijl de bruidegom het vijfde tiental reeds ingestapt was. Hun huwelijk werd in de Kapucienenkerk door ‘heer ende meestere Franciscus De Clercq, pastor te DadizeleGa naar voetnoot(3), 's bruids oom paternel’ ingewijd; tot getuigen stonden heer Michaël Causse, ter eener, en meester Jan-Franciscus Marre, licentiaat in beide rechten, ter andere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit huwelijk werd met het aanwinnen van een talrijk kroost gezegend. Het doopboek van Kortrijk meldt immers, van 1701 tot 1726, de geboorte van vijftien kinderen van Erasmus Causse en Isabella PinquetGa naar voetnoot(1). Uit het ‘contract antenuptiael ofte huywelyksche voorwaerde... den 24 Juny 1700’ opgemaaktGa naar voetnoot(2), blijkt dat beide echtelingen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wel stelden in geldelijk opzicht. De ‘apparente bruydegom’ verklaart dat hij zich heeft laten ‘uuytgrooten van syne broeders ende suster en brengt in advancemente ter somme van drye en twintich hondert ponden grooten vlaems.’ Moet men aan dit ras aangroeien van zijn huisgezin wijten dat Causse voortaan penseelen en kleuren schijnt meestal verlaten te hebben, om zich voornamelijk den koophandel toe te wijden? De nijverheid van de lijnwaadweverij stond toen te Kortrijk in vollen bloei en hare voortbrengselen waren de wereld door beroemd. Inderdaad, men wister tafellinnens te vervaardigen, die als echte kunststukken mogen aanzien worden. De verzameling van destijdige ‘amelakens en serveeten’, die te Kortrijk bestaat, bevat menig stuk, dat uit vakkundig even als uit geschiedkundig oogpunt, groot belang oplevert. Men vindt er, onder andere, verscheidene ‘tafelservicen’ welke in damastwerk de voornaamste gebeurtenissen verbeelden der veldtochten van koning Lodewijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV en prins Eugeen van Savooien. Ware 't eene vermetelheid te vermoeden dat er onder deze kunstgewrochten wel enkele zijn waarvan de gewezene kunstschilder, thans weefmeester geworden, de opvatting teekende en de bewerking bezorgde? Wat er van zij, wij weten stellig dat Erasmus Causse onder zijne vakgenooten van 't weversambacht bijzonder in achting stond, daar zij hem, in 1711, aan het stedelijk magistraat voorstelden om tot het ambt van ‘president der neeringe van Ste Catheryne’ benoemd te wordenGa naar voetnoot(1). Dat de handelszaak met gunstigen uitslag door Causse beleid werd, wijst de ‘staet ende inventaris’ na dezes overlijden opgemaakt en den Schepenen der weezerij, op 3 November 1739, voorgedragenGa naar voetnoot(2). Dit stuk sluit met de volgende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
regelen: ‘Dus meer baeten dan commeren, ter somme van VIm IIIe VIII L. 1 sch, XI gr. VI d. vl.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Erasmus Causse overleed te Kortrijk, in tachtigjarigen ouderdom, op 23 December 1738, voorzien van de kerkelijke hulpmiddelen, naar luid van zijne doodsakte. Hij werd op Kerstdag, des avonds, met groote plechtigheid in Sint Maartenskerk ter aarde besteld, de lijkdienst met ‘hoog geluid’ zijnde tot eenige dagen later, uit reden des feests, verschovenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermoedelijk bewoonde Causse ‘een huys ende erfve, ghestaen ende gheleghen tusschen de twee Leyebrugghen’ waarvan gesproken wordt in den ‘Staet van goederen’.
Indien wij over den zakelijken toestand van Causse genoegzame inlichtingen bezitten, moeten wij het des te meer betreuren dat bepaalde aanwijzigingen bijna teenemaal ontbreken aangaande zijne kunstbehendigheid. Het eenige dat wij desaangaande ontdekt hebben, is eene melding welke in de rekening der kasselrij van Kortrijk voor dejaren 1698-1700, op het Staatsarchief te Brussel berustende, voorkomt en aldus luidt:
‘Aen Erasmus Causse, schilder van gepourtraitteert 't hebben syne ceurvorstelyke hoogheyt den hertogh van Beyeren, by ordonnancie van 11 november 1698 ende quittancie’ VIII lb. gr. Dit stuk werd waarschijnlijk vervaardigd tot gedenkenis van het bezoek door keurvorst Maximiliaan-Emmanuel van Beieren, die van 1692 tot 1701, als landsvoogd der Nederlanden stond, in April 1698 aan Kortrijk gebracht. Het is jammerlijk niet meer te vinden. Bij onze wete is er van Causse's gewrochten niets tot ons overgekomen, behalve de teekeningen en schetsen waarmede hij de beschrijving zijner Thien jaerighe Reyse eigenhandig versierde. Deze printjes leveren het bewijs dat de Kortrijksche kunstenaar in ruime maat voordeel genoten had uit de lessen van Peter Ykens, alsook uit hetgeen hij onderweg waargenomen had. Hij hanteerde met veel bedrijvigheid het teekenen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
potlood en het schilderen met sepiawaterverf, om kleine gezichtjes van de steden of bergschappen door hem bezocht, op den rand van zijn geschreven verhaal te schetsen. Zekerlijk moet men in deze plaatjes geene nauwkeurige namaking betrachten, maar enkel eene schemering, een vlug verbeeldsel der bezochte oorden, een korstsommig opvatten van 's schrijvers herdenkenissen. Toch kan men niet ontkennen, dat deze schetsen met smaak en bekwaamheid uitgevoerd werden, en veel bijbrengen tot de aardigheid en de waarde van 't geboekte reisverhaal. Het is alsof de Kortrijksche kunstminnaar, twee eeuwen op voorhand, den thans alom verspreiden smaak voor prentpostkaarten had willen in voege brengen!
Een woord nog over Causse's gewrocht, in letterkundig opzicht. Uit hetgeen wij van het reisverhaal hier en daar letterlijk overschreven hebben, kon men reeds begrijpen dat de Kortrijksche kunstschilder aan letterkundigen smaak en opsteloefening geenszins vreemd was. Desaangaande sta ik volgaarne het woord af aan een onzer geachte medeleden, die den trant van den schrijver aldus beoordeelde: ‘Causse vertelt doorgaans met smaak en eigen hebbelijkheid; somwijlen zelfs wordt hij geestig of medeslepend. Zijn stijl is tamelijk beknopt en 't is te vermoeden dat hij de latijnsche klassieken in 't oorspronkelijke lezen kon. Toch is zijne redactie nog verre van onberispelijk, in letterkundig opzicht. Zijn woordenschat is niet rijk, maar er komen kleurige benamingen in voor; hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en daar herkent men een dialectwoord of een woordvorm uit het Kortrijksche, die afwisselen met oprechte hollandismen, die hij voorzeker in den omgang met Hollanders moet opgenomen hebben. Alhoewel het Causse's inzicht niet is geweest ooit zijne reisverhalen door den druk in wijderen kring dan dezen zijner familie en bekenden te verspreiden, zijn er veel dergelijke werken van minder beteekenis onder de pers gekomen.’ Dat Causse zich met voorliefde en groote behendigheid aan het beschrijven zijner Thien jaerige Reyse toegewijd heeft, blijkt hieruit genoeg dat wij er drie min of meer verschillende opstellen van bezitten. Benevens het volledig werk, dat in onze bibliotheek berust, bewaart de stadsboekerij van Kortrijk een ander kortbondiger verhaal, benevens 37 losse bladzijden van het oorspronkelijk opstel. Beide deze handschriften komen voort uit de verzamelingen van Jac. Goethals-Vercruysse, den onvermoeibaren Kortrijkschen navorscherGa naar voetnoot(1). Laatstvermelde losse bladeren moet men aanzien als het klad of eerste ontwerp van Causse's gewrocht; doch daar het uit schrijfpapier van verschillend formaat bestaan, doet zich de vraag voor of dit reeds geene uitbreiding en toepassing is van de oorspronkelijke aanteekeningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
des schrijvers. Naarmate Causse later dit eerste opstel uitschreef om het in eenige plaatsen uit te breiden en tot een volkomen werk te herscheppen, heeft hij deze losse bladeren met zware penneschreven doorgehaald. Het opstel dat thans in de stadsboekerij van Kortrijk berust, werd door Causse eigenhandig en zorgvuldig uitgeschreven en met gekleurde schetsen versierd. Het is dus blijkbaar dat hij dit handschrift geschikt had om het als een vast en bepaald gewrocht te bewaren. Evenwel legde hij later het werk weder op het getouw, daar hij er nog, ten slotte, eenige verhalen bijvoegde, met deze aanmerking: ‘Ik zal nog wat noteren het welcke mij in de memorie niet en is voorengevallen als eenige dagen daernaer.’ In dit eerste opstel treft men verscheidene stukken aan, welke Causse in het tweede achtergelaten heeft, o.a. het omstandig verhaal van zijne terugkomst te Kortrijk en van het blijmoedig onthaal van zijne bloedverwanten en stadgenooten. Wederkeerig ook heeft hij later zijne beschrijving op verschillige plaatsen merkelijk uitgebreid en omgewerkt, bijzoover dat het boekdeel van 88 bladzijden tot 242 geklommen is. Ook wat de geteekende prentjes aangaat, vindt men tusschen de twee teksten van de Thien jaerige Reyse groot verschil. Doorgaans zijn ze in het eerste opstel beter verzorgd en met meer kleur en kunstsmaak uitgevoerd. Onder de 56 schetsen die dit boek versieren, treft men er menige aan, die later niet meer gegeven werden; andere werden uitgesneden en vervangen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geschrift van Causse's hand. Enkele teekeningen, welke waarschijnlijk van een reisschetsboekje voortkomen, vindt men in den rand geplakt; deze zijn alleszins, in het opzicht van kunstwaarde, niet de minst verdienstelijke. Het latere opstel, waarvan ik de eer gehad heb het lijvig boek aan de Academie voor te stellen, levert ons, zooals reeds gezegd is, eenen veel breedvoerigen en op sommige plaatsen veranderden tekst. Benevens de zichten en schetsen, 86 in getal, die de randen bekleeden, vindt men er eenige teekeningen, welke eene geheele bladzijde vullen, zooals het heilig huisje van Loretten en de bron van Trevi in Rome. Vooraan vindt men thans een paar versstukjes, te weten een: ‘Danckbaerighen offer rijm van den schryver aen de Alderheyligste Maeghet Maria tot Loretten’ en eene Voorreden onderteekend: ‘V.L. onderdanighen dienaer Erasmus Causse.’ Ook op het einde van het reisverhaal staat eene ‘Naer-Reden tot den Leser’ welk met de volgende rijmen eindigt: Desen boeck bedanckt met reverentie Beide stukken - Voor- en Naer-Reden - komen in het eerste opstel niet voor; doch bij de eerste klad hebben wij er het ontwerp van gevonden, dat evenwel bij het uitschrijven hier en daar veranderd - doch niet verbeterd - werd. Het klad van die verzen is van eene andere pen geschreven dan deze van Causse, en op eenen hoek van het papier, in rood potlood staat te lezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘à M.J. Fr. Mullier marchd à Lille, rue Basse, déclaré le menage gros toiles blancs’. Men zou hierdoor tot de meening kunnen komen, dat de berijmde stukken het werk niet zijn van Causse, maarwel van eenen goedwilligen vriend, misschien van dezen Mullier zelf, die, zoo 't schijnt, te Rijsel handel in lijnwaden dreef. Ik zal mij, wat dit punt aangaat, nog eens op de bevoegde meening beroepen van ons geacht medelid, den heer de Flou, die, na onderzoek dezer versstukken, schrijft: ‘Het is niet te denken, dat de berijmde voorrede, het Lofdicht op O.L.V. van Loretten en de Naer-Reden van Causse's redactie zijn. Het verschil met het gehalte van zijn proza is trouwens veel te groot. Vast en zeker hebben wij hier te doen met het gewrocht van eenen dichter, die oprecht eer van zijn werk haalt. Het zou ons niet verwonderen, ware hier de pen van Michiel de Swaen, van de Jonghe of eenen anderen zijner vlaamsche tijdgenooten in gemoeid geweest. Zelfs de correctiën in de verzen zijn van de hand van den dichter, en toen Causse in den definitieven boektekst er nog eenige dichtregelen waagde aan toe te voegen, kan men al dadelijk bemerken dat hij beneden het dichttalent van zijnen voorganger bleef.’ Onder het klad van de Naer-Reden staat een jaarschrift, luidende: ab urbe num sanctus ad Causse venisti dat in telletters het cijfer 1727 levert en waarschijnlijk het tijdstip van Causse's laatste opstel aanduidt. Hierop volgt de bekende spreuk van Thomas à Kempis: Qui multum peregrinantur | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met het schijnhandteeken: Marphorio Pasquino. Dit alles is door eene vreemde hand bijgevoegd, zooals de trant der letters en de kleur van den inkt het genoeg te kennen geven. Benevens het verhaal der Thien jaerige Reyse, behelst het boekdeel, dat ik voorhanden heb, eenige mindere stukken, die als bijvoegsels erop volgen en met dat inzicht door Erasmus Causse opgesteld werden. De hoofdingen van deze schriften dienen hier vermeld te worden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Erasmus Causse was dus niet alleenlijk een behendig kunstminnaar en verdienstelijk schrijver: hij was tevens een overtuigd vaderlander.
Baron de BethuneGa naar voetnoot(2). |
|