| |
| |
| |
Rede gehouden door den heer Dr. Claeys, werkend lid der Academie.
Bij den wedstrijd Lierzang ter verheerlijking van het jubelvierend vaderland.
Mevrouwen, Mijne Heeren,
Geen feest zonder lied, geen jubeldag zonder jubelzang...
Gezang en gedicht zijn stemmen des gevoels, dus de stemmen der vreugde, der dankbaarheid, der liefde, der geestdrift, - dus vormen van hulde en vereering.
Wee hem, die zulks bij dagelijksche ondervinding leert en weet, die dagelijks onder den dwang komt van de vele vragen en lastige eischen der verplichte heilwenschen en feestvieringen!
Nu, de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft zich naar de gebruikelijke wet geschikt en gedragen; onze 75-jarige onafhankelijkheid, zoo het paste, medevierend, heeft zij door wedstrijd een lierzang ingevraagd, zingende het heilzaam vooruitgaan van het Belgische volk op het gebied van
| |
| |
letterkunde en wetenschap, van handel en nijverheid.
Een lierzang... zoo noemt men, gelijk gij weet, eene poëtische uitboezeming, eene hymne, een gedicht zoo, wiens eerste wet en verdienste waarheid is, echtheid en oprechtheid in gevoel, in geestdrift, in ontroering, en dat door passenden rhythmus overeenstemt met den bijzonderen aard der gemoedsaandoening, vreugd, weemoed, toorn, verontwaardiging.
De lierzang dus duldt niet het conventioneele, het gekunstelde en gezochte, en evenmin de langdradigheid, de gerektheid. Zijn woord is gespierd, is kernachtig, zinrijk; zijn vers leeft van beeld en beeldspraak, gloeit en vlamt van begeestering. Wien de meesterschap over het werktuig, over taal en vers, ontbreekt; wie nog aarzelend en haperend schrijft, zonder zwier, zonder hooger vlucht, hij houde van de besnaarde harp de vingeren af.
Nu, de prijskamp vroeg bepaald een lierzang... En was het onderwerp nauwkeurig omschreven? Ja, nauwkeurig, omstandig, gelijk het blijkt uit hooger aangehaalde opgave: Verheerlijking van den vreedzamen vooruitgang, enz.
Hij nu, die, dichter geboren, poëta nascitur, aan mededingen denkt, bewondert hij in gemoede wat ons onafhankelijk België heeft tot stand
| |
| |
gebracht, verheugt zijn vaderlandlievend hart zich bij onzen vooruitgang in elke richting, weet hij ten anderen streng onderscheid vol te houden tusschen den zingenden en verhalenden of eenvoudig verklarenden en voorstellenden toon, dan mag hij, ja, er aan denken het gevleugeld paard voor den wedloop te bestijgen. Doch verder, in den wedloop zelf, behoort het nog tot de gebeurlijke dingen dat hij afwijkt van de voorgeschreven lijn, dat hij struikelt en stronkelt; hij kan vergeten dat hij sporen draagt en het op een stil drafje houden, en - zoo wint hij in de renbaan den eerepalm niet.
Met andere woorden: blijft de lier niet gespannen, valt de toon beneden de lyrische maat, komt misschien het gedicht het proza nabij, of, anderzijds, houdt de dichter niet in het oog wat voorschreven en aangewezen stond (al ware het echt poëtische verrukking die er hem van afkeerde, hem houdende onder de tooverkracht van bekoorlijke, maar vreemde, beelden en ideeën), dan zal de keurraad hem bezwaarlijk den uitgeloofden prijs kunnen toekennen.
En het is zóó gebeurd: het regelmatigste, volledigste stuk, wijs berekend om de vraag te beantwoorden, door zucht naar volledigheid zelve, door oplettende nauwgezetheid, laat gloed en vuur verkoelen tot stillen proza-stijl, wen zijn dichterlijke mededinger, echt lyrisch van het begin af tot het
| |
| |
einde toe, zijne inspiratie meestal buiten de palen der prijsvraag gezocht heeft.
Dit lokt een woord uit tot beiden. Ja, in het oor der muze zijn de woorden handel, nijverheid, geleerdheid en meer abstracte namen, van sturen, onbehagelijken, akeligen klank; maar, dichterlijk opgevat, in dichterlijken kop gedragen, kunnen die schijnbaar droge, harde en onvruchtbare dingen weelderig ontluiken tot bloeiende poëzie! Dat hangt van u af, poëet! Draagt uwe hand de tooverroede der poëzie, sla toe, en uit de bloote, harde rots zullen, breed en machtig, de frisch lavende stralen der levensbronne spruiten.
De Handel, dat is de heerlijke Scheldestad, die in de toekomst den dag ziet rijzen waarop zij de schoonste en grootste haven der wereld zal geworden zijn; de Handel, dat is voor u, dichter, het zicht over onze zee; dat is, op het Noordzeestrand, de vorstelijke gestalte van België's koning geteekend, met zijn peinzend oog gericht op de oceanen, de lijnen en wegen trekkende onzer vaderlandsche vaart, en sprekend: ‘Geen land is klein dat in de opene zee zijne grenzen kan uitslaan tot een onbeperkt handelsrijk’; dat is, onze scheepvaart gevolgd, toen Brugge het Venetië van het Noorden was; dat is, meêvarende naar de afgelegenste stranden, de liefde van den Vlaming tot zijn geboortegrond herkend, als hij uit de rijkste, weelderigste gewesten vol heimwee naar zijn
| |
| |
eigen haardsteê de blikken wendde, en bij 't zalig terugkeeren, beladen met de schatten uit den vreemde, en onder den machtigen indruk nog der rijkste natuurwonderen, zijn hart voor eigen vaderstreek en eigen dierbaren haard uitstortte in een woord
dat bleef in onze taal gevest
Oost, West, t'huis best...
De Nijverheid, dat is de wakkere werklust, de nijvere vlijt in dezen biekorf van Europa; dat is, alle landsbeschrijvingen en aardrijkskundige boeken gesloten, lezen in het opene boek der Wereldtentoonstelling te Luik en den rang bewonderen dien ons klein land tusschen de grootste en machtigste landen inneemt.
Letterkunde en Kunst en Wetenschap, dat is medezingen in muziek en poëzie; dat is in het hooger streven van kennis en kunde zich mede verheffen; dat is in enkele trekken geniale koppen schetsen, gelijk Ledeganck Rubens teekende.
Ruime plaats is er daartusschen voor huldebewijs aan ons Vorstenhuis, dat, ten innigste met het leven der natie verbonden, elk grootmoedig pogen behartigt, voorgaat en geleidt; plaats is er voor een welkomgroet aan onze geliefde prinses Elisabeth, die de liefde jegens het volk, de helpende en zorgende liefde jegens lijdenden en geringen in haar vorstelijk vaderhuis heeft geleerd, en die, aan prins Albrechts zijde, vóor ons nu
| |
| |
staat als de moeder onzer toekomst, de moeder onzer koningskinderen en vorsten.
En dat alles kan overheerscht worden door eene hymne, meêzingende met 's volks huldekoor, zooals het in onze stad eendrachtig en machtig werd aangeheven. En weet gij niet hoe België in heilig steen het monument van zijnen dank op de hoogten van Koekelberg bouwt?
Die stof is rijk genoeg om van de verbeelding en het gevoel des dichters iets meer te laten verwachten dan verslagen en statistieken in berijmd proza. Kwam dus zoo iets, ten heele of ten deele, als antwoord binnen, dat mag niet aan den steller der vraag, althans niet hem alleen, geweten worden.
Wij zullen het echter niet ontkennen: bij een wedstrijd voor poëzie dient aan den dichter de breedste vrijheid gelaten.
Vijftig jaren geleden, in den nationalen prijskamp der 25-jarige onafhankelijkheid, waarin onze grootste dichters om de lauweren worstelden, werden Jan van Beers en Prudens van Duyse ex aequo bekroond. Zóó verschillend van elkaâr zijn hunne prijsdichten dat men haast antwoorden op twee onderscheidene prijsvragen zou veronderstellen. De mededingers waren vrij geweest stof en vorm naar eigen keuze aan te nemen.
De wedstrijd van 1856 genoot in het Vlaamsche land de oprechtste deelneming. In spanning
| |
| |
werd op den uitslag gewacht; allerwege wekten de bekroonde dichten vaderlandsche belangstelling; van Beers werd verzocht, overeenkomstig met het feestprogramma, in de allerplechtigste jubelvergadering der Academiën zijn uitmuntend werk voor te lezen.
In hun verslag over die zitting, getuigden de Brusselsche (Fransche) dagbladen, (ik herinner het mij nog zoo goed), dat honderden aanwezigen, die geen woord Nederlandsch begrepen, bij de geestdriftige voordracht van den genialen dichter den gloed zijner vaderlandsliefde gevoelden en door zijne ontroering overmeesterd en meêgesleept werden. Ik weet ook nog hoe ik zelf aan Prudens van Duyse, met waardeerende woorden, mijne nederige gelukwenschen stuurde en hoe de groote dichter mij in persoon zijne aanmoedigende dankbetuiging bracht.
Deze ónze prijskamp zal nergens soortgelijke herinneringen laten. In meer dan een opzicht nochtans is de uitslag verblijdend: ten eerste, om de eenparige, geestdriftige betooning van vaderlandsliefde en van dankbare gehechtheid aan ons Vorstenhuis;
ten tweede, om de vele en treffende bewijzen van roeping en wilskracht bij jonge beginnelingen;
ten derde, om het hoog te schatten dichttalent van de helft der tien mededingers, die stellig, bij het aanhouden of hernemen der prijsvraag, bekro- | |
| |
ningswaardige dichtwerken, naar onze bemerkingen gewijzigd, onder de oogen der juryleden zouden brengen. Eenige leden van den keurraad hadden voorgesteld den uitgeloofden prijs, volgens rang van verdienste, tusschen 4 of 5 mededingers te verdeelen. Maar dit strookt niet met de gebruikelijke uitspraken der Academie.
Mochten wij niet talrijker medewerkers verwachten? Ik antwoord: de letterkundige prijskampen, vooral in poëzie, hebben dezelfde aantrekkingskracht niet meer als vroeger. Zij worden door de jongere school in beginsel afgekeurd en als ouwerwetsch verwezen. Onze jonge dichters, ook de beste, deelen dit vooroordeel, of, zoo men wil, kleven die denkwijze aan en onthouden zich.
Daar zijn gedichten die onze lang miskende moedertaal herdenken en verheerlijken: wij doen weldra een nieuwen stap die ons de zege nader brengt en in dit blij vooruitzicht stemmen zij hartelijk mede in het koor der algemeene jubelvreugd: wij staan op het keerpunt der Vlaamsche Beweging.
Na de voorgaande algemeene bespreking komen aan de beurt onze tien mededingers elk in het bijzonder. Wij zullen ons overzicht echter bij korte nota's bepalen.
Wij noemen elken dichter bij het nummer dat de volgorde, op welke de stukken zijn ingekomen, hem geeft. De namen kennen wij niet:
| |
| |
voor ieder stuk dat meêdingt en niet bekroond wordt, blijft de naam van den vervaardiger in den omslag die het werk vergezelt, besloten en geborgen.
Het doet me waarlijk leed niet een der verdienstelijke medekampers te mogen oproepen om hier met onze gelukwenschen hem een eerepalm te overhandigen. Hetzelfde (het niet bekronen) gebeurt ook bij een der wedstrijden voor proza, wat nog wel meer te beklagen is, daar het proza-schrijven uit zijnen aard niet zoo aantrekkelijk is als dichtoefening, niet in den arbeid zelf loon en vergelding besluit; op dichterlijken arbeid is de spreuk toepasselijk: Ubi amatur non laboratur, vel si laboratur, labor ipse amatur: waar bemind wordt is er geen last van arbeid, of, is er last, de last zelf wordt bemind.
Zoo is het werk daar nooit ondankbaar; en hem ontbreke hier ook de hulde niet van ons dichterlijken broedergroet met een ‘tot weêrziens’ bij eene, mogelijk aanstaande, bekroning.
N r 4 ( ) heeft in opzicht van taal en versbouw nog alle vaardigheid te wachten van de toekomst.
De schrijver is wellicht een Vlaamschgezind student, die van onder de zerk eener verfranschte opvoeding tot Vlaamsch leven verrijst, reeds
| |
| |
ademt en geluid geeft, maar nog enkel stamelend spreekt en er nog verre van af is te kunnen zingen.
Warm liefdegevoel voor land en koning en Vlaanderens taal maakt ons voor den jongen schrijver genegen en geeft ons den wensch in dat hij zich moge bekwamen om later meesterlijk te bezingen wat hij nu met gansch zijn frisch gemoed bewondert, vereert en lief heeft.
Nr 3 (Imperium facile) schrijft goed Nederlandsch maar ligt overhoop met de Prosodie. Reeds in de eerste strophe neemt Euroop den klemtoon op de eerste sylbe en rekt een Alexandrijn, (wat ook weer in de tweede strophe niet vermeden wordt), zich tot eene lengte van vijftien sylben.
Het aanhalen van verzen zou doen blijken dat de lezer zich niet in dichterlijkheid van taal zal verheugen. Ten bewijze:
Op het steeds waardiger verfraaien en verbreeden...
Ik moet uwe trouwe Zuster, de wetenschap, ook eeren...
Dat handel, nijverheid krenkenden arberd spaart...
Is het bij toeval, of, eerder, mag het aanzien worden als een teeken en waarborg der aanstaande ontwikkeling van het dichtvermogen, dat sommige verzen niet alleen juist gemeten maar gespierd zijn en welluidend?
| |
| |
Oordeelt:
Wie loont de zanters op het gouden veld der taal?....
Uw heilig lamplicht schoot nooit heller liefdevonken...
Sprekend van de Vlaamsche muziek:
Hoort hoe de Vlaamsche ziel er grootsch door henenvaart.
En elders:
Daar spuwt het vreeslijk diep de steenkool op naar boven.
Geestdriftig spreken de laatste verzen tot
Ons edel Belgisch volk! o volk dat baadt in zegen,
Volk kloek en trouw van aard!
Mijn volk! mijn land! laat uwe zoetste zangen hooren!
Laat bruisen Schelde en Maas! enz.
Hier wordt dus weer de gloed der vaderlandsliefde gevoeld, de ‘vuurge liefdegloed’, welken de jonge dichter in zijne ‘Zangster’ erkent:
Zij vat de gouden lier...
Die gouden lier trachte zij met gouden snaren te bespannen, en, wij gelooven het vast, lang zal het niet aanloopen eer hare meer geoefende vingeren er onberispelijke akkoorden zullen uit halen.
Nr 9 (In alias terras), in stille, effene, nederige dichtregelen, raakt aan alles wat tot zijn onderwerp behoort.
De schrijver houdt zich in de versmaat, doch verheft zich niet tot dichterlijke taal, niet tot lyrische vlucht.
| |
| |
Wij erkennen eene loffelijke poging in de vergelijking ontleend aan de geschiedenis van Hans Memlinc, ‘een zinnebeeld van ons vaderland: daar ligt hij stervend... Doch wordt opgenomen, gered. Welhaast schenkt zijn arbeid aan de Kunst de schoonste bloemen. Dus België, van slag en wond geheeld, heeft beitel en penseel hervat...’
Nr 7 (Viert het jubeljaar) heeft, met ongenoegzame krachten, zich aan een zware taak gesteld, wat hij onder 't werken moet gevoeld hebben.
‘Langsheen den wijden Scheldevloed -
Ik droomde stil...’
De droom houdt heel den nacht aan. Men verwacht een waterstoet op de Schelde; men krijgt een wagenstoet te zien ‘langsheen de hemelbaan’:
Maar wat een wagen komt met zilvren glans omgeven
Getrokken door vier paard'n (sic) uit blanke sneeuw geweven...
Andere wagens volgen:
Doch zie, daar komt alweer...
Een andre wagen aan,
en zóó voort, tot ‘de zonne rees uit roode neevlen’...
Aan een eenvoudiger plan besteed, zou de groote som arbeid, hier ten beste gegeven, verdienstelijker werk hebben ingebracht.
| |
| |
Krachtig zijn de toespraken der zinnebeeldige wezens, die in de visioenen voorkomen. Verscheidenheid ontbreekt niet.
‘Het beste stuk, schrijft de heer Claes, is de zang aan de Nijverheid en den Handel.’
Het lied der toonkunst is naklank, is niet oorspronkelijk.
Verzen als deze:
O, de beeldhouwkunst in Belgie
Bleef zonder vooruitgang niet,
kondigen geen prijsdicht aan.
Nr 10 (Het voegt u, Belgen...). Beschaafde taal, geschaafde verzen. Een overzicht, een beknopt begrip van wat de prijsvraag voorstelt. Er valt weinig af te keuren maar ook niets uitstekends aan te wijzen. Bij eene enkele plaats houdt men stil, een soort landschap, lief van schildering, en waar uit blijkt dat de dichter, had hij er zich ernstiger op toegelegd, een prachtig geheel zou hebben kunnen samenstellen:
't Zij ook des morgens op uw stille pracht
De stille galm drijft van uw zachte klokken;
't Zij ook de molen in de weiden zwaait
Die, hoogbeboomd, tot in de verte strekken, enz.
een twintigtal verzen, schetsende, in stille, sierlijke beelden, het natuurschoone dat ons vaderland voor de oogen spreidt. Maas en Schelde zijn, elk naar eigenen aard, dichterlijk beschreven. Die verzen herinneren aan het dichttalent
| |
| |
dat zich in Nr 1 openbaart, over welk stuk straks een paar woorden.
Nr 6 (Flamands, Wallons) schrijft gemakkelijk, veel te gemakkelijk, verzen van alle maat. Zij ijlen voorbij in snelle vlucht, maar treffen weinig. Die rasse beweging is echter goed op hare plaats in 't lied; zulks bewijst de feestzang, een echte, zingende zang, ‘vol van geestdrift, teekent de heer Claes aan, stellig de beste van geheel het stuk en die zou verdienen verspreid te worden’.
Wij zullen de eerste verzen van het gedicht aanhalen, om te laten oordeelen over den dichttrant, over den lossen stijl van den vervaardiger.
Vrijheid, eedle, fiere vrijheid,
Zwierig in uw driekleurtooi,
Wij begroeten U met blijheid,
Gij zijt minlijk, gij zijt mooi!
Voor U leden, voor U streden
De oude Belgen, kloek van moed;
Voor U vloeide, in 't grijs verleden,
Reeds der Vaadren heldenbloed.
Nr 2 (De kleinste leeuwerk) stelt zich, wat voor deze gelegenheid niet verwacht en niet gewenscht kon zijn, te midden in een vreeslijk stormend orkaan,
Met klettrend geeselslaan...
| |
| |
Somber, akelig begin!
Over het algemeen is de gang van het gedicht zwaar en lastig, als in tegenstelling met het losse, lichtgeschoeide Nr 6. De verzen schijnen dikwijls, in plaats van te vloeien, uit de pen geperst.
‘Ondanks zijne langdradigheid, is het werk verdienstelijk in meer dan een opzicht. Sommige deelen zijn puik bewerkt.’ (De heer Boucherij.)
De dubbele trochaïsche verzen, dienden met staande rijmen te sluiten.
De taal, krachtig en rijk, heeft woord en beeld gereed voor de vele en veelsoortige voorwerpen in den breeden kring van het gedicht omsloten.
Eigenaardig is de opvatting die beurtelings onze groote steden zingend optreden doet. Een lied van overzee (de dichter schrijft en meet overzeeë) sluit het werk.
Nr 8 (Deus nobis...). Wijd uiteenloopend zijn de beoordeelingen der juryleden over dit stuk. Het is stellig zeer ongelijk, is vreemd van opvatting en zonderling uitgevoerd; eenige bladzijden geven rijmlooze verzen; er komen dingen in voor, die, gelijk men zegt, ‘er langs geen kanten door kunnen...’.
Uit den eeuwenlangen sluimer der verdrukking ontwaakt de Belgische natie: Hoe wordt
| |
| |
dat ontwaken tot leven en vrijheid voorgesteld? Luistert:
Maar drij kwaart eeuwe nu geleden, heeft
Een lentewind, het Zuiden uitgewaaid,
Het loome lichaam met zijn hand geaaid;
En eer de vijand staamlen kon ‘zij leeft!’
Daar staat zij recht en kijkt hem vragend aan.
In koortsig dreigen dreunt haar stemme fier:
‘Is dit mijn huis - en deze vreemdling hier?’
Zij ziet hem wanken reeds en wijken gaan,
En dringt hem buiten dra met haren voet.
Een der beoordeelaars teekent aan dat Nr 8 ‘het somtijds schijnt te doen om te lachen’, tevens een waren en begaafden dichter in hem huldigend, wat door menige plaats verdiend wordt.
Kent gij al veel vergelijkingen edeler door waarheid en dichterlijkheid dan deze:
Groot was 't geworden, en schoon...
maar de wentelende eeuwen die heengaan
Zij voeren terug wat ze brachten,
en paaien met roem dan onze ooren.
Tijd, is uw zuster de zee?
met geklater toch klotsen naar ons toe
Uw schuimende golven, waar schatten
in zwemmende zijn en op varen;
Langzaam dan loopen ze weer,
en zij leggen in 't zand van den oever
Wat schelpen, aan spelende kindjes
gejond door de spelende baren.
Eigenaardige trekken komen voor in de schets onzer groote steden. Zoo verblindend is de pracht van Brussel dat ‘de vreemde bezoeker, de
| |
| |
grootsche paleizen aanschouwend, ze telt en herziet, en verbijsterd zich vraagt: waar woont hier de Koning?’
Dan:
Nevens en tusschen den groep
Van hun grootere zusters, ontwaakten
Met duizende steden en dorpen,
En knikten elkander eens tegen.
Eindelijk: ‘het leven in Belgenland, zegt eene nota van den dichter, wordt voorgesteld als een eeuwig feestmaal: sommige zonen, door landbouw en handel, voorzien de tafel van spijzen; andere verlustigen de gasten met kennis en kunst.’
‘Heden ook dreunt het paleis
Bij 't gerinkel van borden en glazen.
De negers verschijnen en zingen;
De klank van hun wankende stemme,
Tot zelfs in 't vernoemen der vreugde
Herinnert een droevige stonde...’
Als tot eervolle melding halen wij uit den zang der negers eenige verzen aan:
O Koning, milde en blanke,
Wij zwarten, arme en kranke,
In 't midden van Uw zonen,
Met machtloos dankbetoonen,
Een eedlen redder loonen,
We gingen, hals en handen
Gekluisterd, in de banden
In vrijheid heffen mogen,
| |
| |
Ons wilde wouden zuchtten
Van wreede moordgeruchten,
Dat onder 't loof der palmen,
Bij stillen nacht, nu psalmen
En liefdelied weergalmen,
Ook het lied der eeuwen kondigt zich aan met zwierige verzen:
Wij, dochters der tijden,
Wij eeuwen, we rijden
De volkeren door...
En wat de eeuwen zoo al verrichten wordt meêgedeeld. Zij melden:
Heel blindelings pakken,
Dan smijten we en smakken
Het gribbel-de-grabbel in 't ronde.
Nog eerder in 't algemeen dan met streng bijzondere toepassing, teekenen wij aan: bij ernstig dichtwerk verkieze men keurige oorspronkelijkheid boven boertige zetten en kluchtige nuchterheid. Onderscheid ook gemaakt tusschen ruwheid en kracht! En als gij de taal kent, waarom u niet gebonden houden aan hare wetten? Waarom jonge dichter, u niet laten besturen door de gevestigde regels in letterkunde? Waarom u door grillige invallen, willekeurig en gewaagd, laten misleiden? Waak op uwe verbeelding. Na lange oefening en stille studie zult gij kunnen durven: moogt gij u in een rijke gave van dichterlijkheid en gevoel verheugen, herinner u dat de boom moet gesnoeid,
| |
| |
de druiventros uitgedund, het paard gedresseerd. Lees maar eens daarover de prachtige beschrijving van Bossuet: ‘Voyez ce cheval... que de mouvements irréguliers! C'est un effet de son ardeur; et son ardeur vient de sa force, mais d'une force mal réglée... enz. (Méditations.)
Eindelijk: ‘dat stuk is eerder een beschrijving dan een lierzang.’ (De heer Bols.)
Nr 5 (Dat kleine land) wordt door al de juryleden met waardeering besproken.
‘Het stuk is volledig en verzorgd... Geestdrift ontbreekt: het doet denken aan een prachtigen historischen stoet zonder muziek.’ (De heer Claes.)
‘Meesterlijk van gedachte en vorm. Plechtig en welluidend als een Te Deum.’ (De heer Bols.)
De heeren Bols en Boucherij halen echter fouten aan tegen de versmaat, en tegen rijm en stijl.
De heer Janssens gewaagt van het lastig, pijnlijk zwoegen dat het den schrijver kost om de opgegeven gedachten tot strophen te dwingen. Traag en zwaar is de stap dier strophen.
De aanhef plechtig en vroom:
God onzer vaadren! wij belijden
Uwe Almacht en Voorzienigheid!
liet vaster meesterschap over den vorm verwachten.
| |
| |
De verdienstelijkste bladzijde, hoezeer er ook, hier en daar, iets moge op af te dingen vallen, volgt hier: men herinnere zich den zang der Zuilen (Aya Sofia), van waar misschien in hoofdgedachte deze zang is uitgegaan.
Standbeelden, die 't verleden
in blauwe lucht ontvouwt;
die torscht door al de dagen
niet min dan gij geslagen
uit brons en erts en rots,
mijn Beelden, sterk gehouwen!
wat Vlaand'ren dacht en deed,
gij draagt het in de vouwen
van steene' en bronzen kleed.
Gij torscht der eeuwen glorie
gij, zuilen der historie,
aartsvaders van het Land!
Den fellen strijd der vaad'ren
in 's marmers bloedige aad'ren
en 't somberblinkend brons.
Een pracht van uchtendstralen,
door eeuw noch tijd gedoofd,
draagt ge om uw peinzend hoofd.
gemanteld, staat ge en staart
| |
| |
zien wij de leuze schijnen:
het woord: ‘Door vrede en stormen,
in trouw gedacht, gewild!’
Verheven en prachtig!
Ware het gansche gedicht van dit gehalte door vinding en voorstelling, een prijswinnaar te meer zou hier uitgeroepen en toegejuicht worden.
Nr 1 (Dus priset elkerlijc zijn lant). De schrijver van Nr 1 staat, als dichter, van zijne mededingers afgezonderd; staat, ten opzichte van den kunstvorm, alleen en veel hooger dan de negen andere. Bij hem is de lyrische gloed, bij hem zwaai en zwier in vers en strophe, bij hem de jubeltoon, de geestdrift, bij hem het beeld.
Maar, ondanks het dichterlijk beeld, komt wel eens de stijl in nauwe verwantschap met simpel proza, gelijk in het vers
Zoo moesten eeuwen ons vaderen leven,
en:
Nog steeds wordt gij vereerd
Om uw landjuweelen...
Daarentegen geeft het gedicht ons verzen te bewonderen, zoo prachtig, dat wij uit ons groot- | |
| |
ste dichters er geene weten aan te halen van hoogeren klank en treffender beeldspraak:
Vlaanderens glorie...
Met steden die beuren door de wolken heen
Den trots van hun torens uit het roemvol verleên,
en meer andere.
Het gedicht, in vrije dichtmaat gesteld, beslaat omtrent 225 verzen, vereenigd onder den titel: Hymne aan 't vaderland.
De aanhef, machtig schilderend, schetst, in 13 verzen, een beeld van het jubileerend België:
Seinen van licht slaan uit aan de kimmen;
De zee, de stroomen, de rivieren glimmen
En met torens, belforten en steden,
In de weelde, in de vreugd van den vrede,
Treedt een heerlijk land te voor.
Gezegend land, gegroet! Gegroet,
Mijn land van Maas en Scheldevloed!
De lach zweeft op uw jong gelaat,
En sierlijk golft uw frisch gewaad
Van groene dalen en van korenblonde velden,
Gegroet, mijn land van Maas en Schelde!
Eere den dichter!
Meet nu in den geest den afstand die zijne beeldrijke verzen, bij wier tooverslag eensklaps een breed, levend tafereel voor onze oogen staat, met die afgetrokkene algemeenheden, als:
gij zijt minlijk, gij zijt mooi...
die goed begrepen worden, maar die met de verbeelding niets gemeens hebben, dus niets gemeens
| |
| |
met de poëzie. Herinnert u het Horatiaansche: niet genoeg is het een vers in zijn metrum te kunnen sluiten, concludere versum, al ware 't zelfs bij woorden zuiver en onberispelijk van taal, puris versum perscribere verbis, om den naam van dichter waardig te zijn, om de eer van dien naam te verdienen, nominis hujus honorem.... neen! de vereischte is os magna sonaturum, is de stem van machtigen klank.
De 12 volgende verzen verbeelden de weldaden van den vrede: Zaai rustig voort.
Zelfde bemerking; geen woorden, geen verklaringen die rechtstreeks tot het verstand spreken, maar de vrede geteekend in den arbeid, ongestoord op het rustig land.
Vijf verzen van transitie leiden tot de hulde aan schoonheidszin en kunst, beschouwd in het landjuweel (7 verzen) en in de feest-processie (32 regelen).
Die stukken, alleen aan uiterlijken glans gewijd, staan, in letterkundige waarde, ver beneden den aanhef en beneden den slotzang.
Ook in de 13 verzen, waar beeldhouw- en schilderkunst in gehuldigd worden, komt niets voor dat verrast of als opmerkenswaardig dient aangewezen. In die verschillende stukken nochtans is alles welluidend, sierlijk, schilderachtig.
Een 60-tal verzen verheerlijken het Vlaamsche lied: woord en muziek; 60 verzen, dat staat niet in passende verhouding tot de andere
| |
| |
deelen; met het fraaie slot: een gouden ster (50 verzen), omvangt het de helft van de hymne.
Ik zal mijne medeleden van den keurraad niet tegenspreken, waar zij oordeelen dat de hymne niet aan de prijsvraag beantwoordt. Een voornaam stuk der hymne schijnt geschreven buiten bekommernis om den prijskamp. De heer Boucherij is van gevoelen dat de dichter alleen Antwerpen voor oogen gehad heeft, en, samen met den heer Janssens, erkent hij in Nr 1 eerder een zanggedicht dan een lierdicht.
Bij aandachtige lezing zal het niemand ontgaan dat de onderscheidene deelen, zonder transitie in gedachte, in zaak en stof, haastig, aaneengenaaid zijn, met maar, en, zelfs, enz.
Maar gansch uw zin...
En wie leerde...
En de kunst die beeldde...
En 't lied...
En de dichter...
Zelfs hebt gij uw lied van overzee.
Waren de verzen in koren en stemmen verdeeld, men zou die overgangswoorden voor transitiën dulden.
Als compositie laat de hymne veel te wenschen over. De dichter geeft niet naar de maat van zijn vermogen. Wat hij inzendt neem ik voor eene improvisatie, haastig op het papier geworpen zonder eens de pen van 't schrijfblad af te trekken.
| |
| |
Bij den overvloed van rijkdom, waar het werk schitterende blijken van geeft, is dat wel mogelijk...
Wij sluiten met de lezing van het Congolied:
Een gouden ster rijst aan ons kimmen
En blinkt op 't vaderland;
Een koning ziet haar wonder glimmen:
Zij wijst een verre strand.
Wanneer er nieuwe sterren gloren
Dan wordt aan 't volk geluk geboren
Waar 't wonder licht verscheen.
En waar de star glom voor een koning,
Wordt eens te nauw ons eigen woning,
Een werelddeel werd ons veroverd,
Door klaar vernuft en moed,
Doch aan den krans die u omloovert,
O Koning, kleeft geen bloed.
Zoo klinkt het lied der Gouden Ster,
Die rijst op het azuren veld,
Die straalt op stranden ginder ver
En die de trots is onzer Scheld.
en het slot:
O Vaderland!
Gij zijt weer schoon en rijk als in uw groot verleên,
Wanneer in haren krits uw gloriezonne scheen
Waarheid, kennis van ons volk en landaard, spreekt in de volgende verzen:
En wat er sluimert in een rechten aard,
De liefde tot het land en tot eigen aard,
Dat flakkert nu op in een jubelhoezee
Van het ruischende woud tot de bruisende zee
Voor 't land van Maas en Schelde!
| |
| |
O Land van Maas en Schelde!
Van de bruisende zee tot het ruischende woud,
Met valleien en heuvels vol zwatelend goud,
Met Vlaanderens glorie in de eene hand,
In de andere de schatten van 't Walenland!
Met steden die beuren door de wolken heen
Den trots van hun torens uit het roemvol verleen;
Met al uwen rijkdom, uw kunst en uw faam,
Wees fier op 't verleden,
O Vlaanderland! O Belgenland!
O Land van Maas en Schelde!
Ja, gedichten hebben meêgekampt die waardeering verdienen, zonder echter in verdienste hoog genoeg te reiken om den opgehangen prijs los te maken. Zoo heeft de Keurraad beslist.
Dichters, wier invloed zich blijkbaar op sommigen doet gevoelen, zijn Schaepman, Lod. de Koninck, Gezelle.
Uit de ingezonden gedichten heeft ons verslag eene kleine bloemlezing aangeboden, die een feestvers vervangt en waar ook, eenstemmig, de kreet uit opgaat:
Heil den lande!
Heil den Koning!
Heil het onafhankelijk Belgisch volk!
|
|