| |
| |
| |
Rede gehouden door den heer Dr Willem de Vreese, werkend lid der Academie.
De gedenkstukken onzer middeleeuwsche letterkunde.
Mijnheer de Voorzitter,
Dames en Heeren, zeergewenschte Toehoorders
en Toehoorderessen,
Het is, naar het schijnt, een zeer verspreide meening, dat middeleeuwsche, inzonderheid Middelnederlandsche, handschriften zeer zeldzaam zijn, en dít gaat althans zeker, dat zoowel bestuurders van openbare instellingen als private boekenliefhebbers, onder wie dergelijke geschreven gedenkstukken uit de middeleeuwen berusten, daaraan zulke onschatbare waarde toekennen, dat allen, die er gaarne gebruik van zouden maken bij hun wetenschappelijk werk, daardoor soms tot wanhoop worden gebracht.
Die meening is verklaarbaar, want inderdaad, men kan geen handschrift koopen ‘als een koek in een bakkerij’, noch een verloren codex vervangen door een anderen naar vorm en inhoud gelijk en gelijkwaardig met den eersten; en zelfs
| |
| |
zijn de mannen van het vak nog verre van volledig ingelicht over de handschriften die bestaan en over de plaats waar ze bewaard worden.
Toch is die zeldzaamheid slechts betrekkelijk, zooals uit enkele cijfers blijken kan.
Ten behoeve der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, en binnen de grenzen voor dat werk gesteld, dat wil dus zeggen met uitsluiting van alle geschriften die een officieel of een juridisch karakter dragen, zijn tot op den dag van heden weinig minder dan vijf duizend Dietsche handschriften opgespoord, onderzocht en beschreven. En dat onderzoek is nog maar voor drie kwart afgeloopen.
Er is geen land in Europa, Rusland wellicht uitgezonderd, waar er geene te vinden zijn. Spanje, Zwitserland en Zweden hebben er de minste: elk een tiental. Italië reeds meer: dáár zijn er twintig. Daarop volgt het kleine Denemarken, waar er 46 schuilen, een getal dat door Oostenrijk nog met enkele wordt overtroffen. Daarna komt Frankrijk aan de beurt, met zoowat 170, overtroffen door Engeland, waar er meer dan twee honderd beland zijn. Al de overige berusten in Duitsche, Hollandsche en Belgische bibliotheken: uit Duitschland zijn er mij reeds bekend: 724; uit Holland: 1542; uit ons eigen vaderland ongeveer 1900.
In twee landen, t.w. in Spanje en in Denemarken, zijn de Nederlandsche codices gecentraliseerd in de koninklijke boekerijen te Madrid en te Kopenhagen; in al de andere zijn ze over een
| |
| |
aantal bibliotheken en verzamelingen verspreid. In Italië vindt men er te Milanen, Venetië, Bologna, Subiaco, Torino en Rome, waar er alleen 10 zijn; in Zweden: te Lund, Linköping, Uppsala en Stockholm. In Frankrijk zijn de meesten, nl. 141, te Parijs; de overigen zijn verspreid over het geheele land, van Rijsel tot Marseille en Nizza toe. In Oostenrijk zijn de meeste in de beide keizerlijke bibiotheken (meer dan 40); de overigen te Praag, Brünn en Graz. In Engeland staat, natuurlijk, het British Museum aan de spits, met meer dan 120; daarop volgt Oxford: 31; Cambridge: 28; Cheltenham nog steeds een dertiental; Ashburnham-place bezat er 8; verder zijn er nog enkele te Aston (bij Birmingham), Edinburgh, Wigan.
In Duitschland, Holland en België zijn er haast in alle steden en bibliotheken te vinden, zoodat het ons te ver zou voeren die alle op te noemen. Bij onze oosterburen vindt men er de meeste te Keulen en te Hamburg, die er elk meer dan 50 hebben, en te Münster, waar er meer dan 60 bewaard worden. Maar de kroon spant de koninklijke bibliotheek te Berlijn, die er niet minder dan 241 bezit.
In Holland zijn er talrijke kleine verzamelingen met tusschen de 20 en 30 handschriften. Boven dit laatste getal vindt men er de meeste te Deventer en Warmond, elk even over de 30; Groningen, 40; Utrecht, 60; Haarlem, 108; Amsterdam, ± 150; Leiden, ± 400; Den Haag, ± 500.
| |
| |
In ons vaderland zijn de grootste verzamelingen: Leuven, ruim 30; Antwerpen en Brugge, elk ruim 50; Gent, 520 en Brussel, met meer dan 1200, waarvan ongeveer 1100 alleen in de koninklijke bibliotheek, die dus verreweg de rijkste verzameling is op dit gebied.
Uit deze mededeelingen blijkt, dat ongeveer een vierde der Middelnederlandsche handschriften verzeild zijn mijlen ver van de plek waar ze ontstonden, en menigeen zal zich wellicht afvragen hoe dat is kunnen geschieden.
Onze codices, die in Noord- en Zuid-Europa te vinden zijn, werden daar haast zonder uitzondering reeds in de 17de eeuw gebracht; dit is ook het geval met de verzamelingen te Oxford en met die in eenige andere Engelsche bibliotheken. Al de overige zijn even voor of even na 1800, op min of meer betreurenswaardige wijze, uit de Nederlandsche gewesten verdwenen.
Wat in de Parijsche bibliotheken zit, behoort voor 9/10 tot hetgeen door de Fransche legers werd geroofd en bleef, gedeeltelijk uit vergetelheid, gedeeltelijk uit vergissing, niet teruggegeven.
Onze handschriften te Londen zijn meest alle afkomstig uit particuliere verzamelingen, wier bezitters in de eerste 30 jaar der 19de eeuw de Nederlanden afreisden en kochten wat ze maar krijgen konden.
| |
| |
Ook die in Westfalen en Noord-Duitschland stammen uit particuliere verzamelingen ontstaan op het einde der 18de eeuw, toen vele kloosters en abdijen hunne bibliotheken vluchtten en verborgen bij hunne pachters en vrienden, om ze aan het nieuw bestuur niet te moeten afgeven. Maar meer dan eene kloostergemeente is nooit in staat geweest haar eigendom weer op te eischen, terwijl aan de andere zijde vele personen, die iets ter bewaring hadden aangenomen, het in hen gestelde vertrouwen hebben geschonden.
De groote verzameling Nederlandsche handschriften te Berlijn heeft een dergelijken oorsprong; haar kern is, voor de poëtische literatuur, de Bibliotheca Hoffmanniana, door Hoffmann von Fallersleben, op zijne reizen en gedurende zijn verblijf in de Nederlanden, gedeeltelijk gekocht, gedeeltelijk ten geschenke gekregen; voor de proza-literatuur, nagenoeg de geheele bibliotheek van het klooster ‘Nasareth bynnen Gelre’, uit de nalatenschap van Freiherr von Arnswaldt aangekocht. Daarbij komt nog, dat de Berlijnsche bibliotheek nooit opgehouden heeft hare verzameling Middelnederlandsche handschriften door aankoop te vermeerderen. Menig fraai en belangrijk handschrift heeft zij ons, niet alleen dank zij hare ruime middelen, maar ook ten gevolge der zorgeloosheid in de Nederlanden, ook nog in de laatste jaren afhandig gemaakt; maar onze spijt en ontevredenheid daarover worden
| |
| |
getemperd door de grenzelooze liberaliteit waarmede het Bestuur dier koninklijke instelling hare schatten ten dienste van de beoefenaars der wetenschap stelt.
Ook buiten Europa, namelijk in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zijn een aantal onzer Dietsche handschriften te vinden: de Yankees, inzonderheid de afstammelingen van de Hollandsche kolonisten, koopen onze codices met graagte en tegen hooge prijzen, ook al verstaan ze niets van den inhoud.
Doch laten we nog even tot onze berekeningen terugkeeren.
Al de meegedeelde cijfers hebben betrekking op handschriften die ik zelf gezien en bestudeerd heb, op een paar honderd na, waaromtrent mij voorloopig minder of meer volledige, in elk geval betrouwbare mededeelingen zijn geworden, hetzij die door vrienden en belangstellenden werden verstrekt, hetzij ze uit geschreven of gedrukte catalogussen werden overgenomen.
Buitendien heb ik nog vage aanwijzingen omtrent zeer vele andere; in Duitschland en Engeland vallen nog talrijke bibliotheken te onderzoeken, terwijl in de Nederlanden zelve nog veel berust in particulier bezit, onbekend en ongebruikt. Op grond van opgedane ervaring en van zeker niet overdreven berekeningen mag het getal der nog bewaarde Middelnederlandsche hand- | |
| |
schriften op ruim zevenduizend geschat worden. Als men daarbij bedenkt, dat sedert het begin der 16de eeuw tot op onze dagen wel niet ‘tallooze’, zooals niet zonder eenige overdrijving gewoonlijk wordt beweerd, maar zeker ettelijke honderden codices door boekbinders, handwerkslieden, krijgsvolk en onkundigen zijn vernietigd, dan kan men zich een denkbeeld vormen wat er van de laatste jaren der 13de tot de laatste der 16de eeuw ‘in de lage landen bider zee’ in de volkstaal is geschreven.
Met dat al hebben we aan deze cijfers, hoe welsprekend ook, niet genoeg om het belang der Middelnederlandsche handschriften voor de beschavingsgeschiedenis van ons volk af te meten. Het komt ook wel op hun getal, maar toch nog meer op hun inhoud aan.
Van niet veel meer dan een duizendtal codices is de inhoud bekend en gebruikt voor de geschiedenis der letterkunde. Gedeeltelijk ten gevolge van omstandigheden van zuiver stoffelijken aard: de verspreiding der codices; het gering getal onderzoekers, bij een klein volk als het onze, die zich met de middeleeuwsche geschriften kunnen bezighouden; de betrekkelijk geringe tijd die verloopen is, sedert de Nederlandsche philologie een zelfstandige vak van wetenschap is geworden; gedeeltelijk, en zeker in de meeste mate, ten gevolge van omstandigheden van verstandelijken aard: het verkeerde, te exclusieve standpunt waarvan
| |
| |
men bij het beschrijven onzer letterkunde uitging, nl. dat literatuur is kunstgeschiedenis; ten gevolge van dat alles heeft men bijna een eeuw lang alleen díe teksten uitgegeven en bestudeerd die in verzen zijn geschreven, dezulke waarvan men, te recht of te onrecht, meende dat ze literaire verdiensten hadden, dat ze tot de ‘fraaie’ letteren behoorden. Alles wat niet geschikt scheen om in een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde met een of ander epitheton vermeld te worden, bleef zonder mededoogen onuitgegeven. En van die opvatting werd bijna het geheele proza het slachtoffer, waarschijnlijk ook ten gevolge van het feit, dat de meeste Hollandsche philologen, protestanten als ze waren en zijn, huiverig waren zich bezig te houden met geschriften, waarvan ze wel inzagen dat zij die niet volkomen konden begrijpen.
Al is het niet te ontkennen, dat de stelling: literatuurgeschiedenis is kunstgeschiedenis, waarheid bevat, de geheele waarheid bevat ze niet. Literatuurgeschiedenis is beschavingsgeschiedenis, en als zoodanig heeft zij kennis te nemen van alle geschriften waarin het geestes- en gemoedsleven van een volk is tot uiting gekomen, ook al zijn ze geschreven zonder eenige gedachte aan kunst, ja, al zijn ze volkomen kunstloos en onoorspronkelijk.
Het is het oogenblik noch de plaats, hier een overzicht te geven van den rijken inhoud der
| |
| |
duizenden nog ongebruikte handschriften; maar enkele grepen, om het allervoornaamste op den voorgrond te brengen, kunnen wij ons wel veroorloven.
In het leven van het Dietsche volk speelde de Bijbel een veel grootere rol dan in de latere eeuwen. De vraag, of het den leek veroorloofd was de gewijde boeken te lezen, is zoowel in de volkstaal als in het Latijn meer dan eens behandeld, en werd in bevestigenden zin beantwoord. Geen wonder dus, dat er nog meer dan 300 handschriften bestaan, met vertalingen van het Oude of het Nieuwe Testament, of van gedeelten er van, al of niet met glossen aan de Historia Scolastica van Petrus Comestor ontleend.
Daar deze 300 hss. niet altijd dezelfde vertaling van hetzelfde bijbelboek behelzen, en die verschillende vertalingen niet altijd even oud zijn, noch uit dezelfde streek stammen, kan zulks ons een denkbeeld geven van wat er nog te doen is, voor we op de hoogte zullen zijn van de geschiedenis der Nederlandsche bijbelvertaling.
Daarbij komt nog, dat haast in geen enkel dezer 300 handschriften de Souter voorkomt: het boek der psalmen, waarschijnlijk het eerste onder de bijbelboeken dat vertaald werd, werd aldoor als een werk apart beschouwd, waarvan de verdietsching nog in meer dan 100 handschriften
| |
| |
bewaard is gebleven, waaronder een vrij groot getal met de glossen van S. Bernardus.
Ten nauwste verwant met het Nieuwe Testament is het leven van Jezus, waarvan verschillende bewerkingen bestaan (waarvan de oudste en de getrouwste eigenlijk een evangelienharmonie is), die gezamenlijk in ongeveer 100 handschriften voorkomen.
Meer dan 100 zijn er van de Passie van den Zaligmaker, die evenzoo als een op zich zelf volledig verhaal in verschillende bewerkingen bestaat.
Aan het ‘leven ons Heeren’ sluiten zich aan dat van de Maagd Maria, van hare ouders en ten slotte van alle heiligen, die ook in meer dan 100 handschriften voorkomen.
Naar middeleeuwsche opvatting behoorden tot de H. Schriftuur ook de groote kerkvaders. De werken van de HH. Ancelmus, Augustinus, Basilius, Bernardus, Bonaventura, Chrysostomus, Eusebius, Gregorius, Jheronimus, Thomas van Aquinen; van de meesters der scholastiek als Nicolaas van Lier, J. Gerson, Richard en Hugo de Sancto Victore, benevens nog vele anderen, zijn dan ook in het Dietsch vertaald, en sommige meer dan eens, op verschillende tijdstippen en op verschillende plaatsen in de Nederlandsche gewesten. Het meest geliefd waren blijkbaar de heiligen Augustinus en Bernardus, vooral deze laatste: 165 codices bevatten vertalingen
| |
| |
van zijne werken; 145 die van St. Augustinus. Na deze beiden komen Bonaventura met 58 en Gregorius met 37 handschriften.
Deze behoefte en drang aan en tot vertalen had om zoo te zeggen een taalkundigen weerslag. Kleine woordenlijsten werden reeds in de 14de eeuw aangelegd; er zijn er verscheidene bewaard gebleven; maar waarschijnlijk werd nog vóór 1400 een compleet Latijnsch-Nederlandsch woordenboek samengesteld. Door een gelukkig toeval is althans één dergelijk handschrift, dat niet veel ouder kan zijn dan de eerste jaren der 15de eeuw, voor ondergang bewaard.
Hand in hand met het vertalen van de belangrijke geschriften der kerkvaders ging het scheppen van oorspronkelijke werken, en dit op tweeërlei gebied.
Het eerst denken wij daarbij aan de mystiek, die twee eeuwen lang het aanzijn heeft geschonken aan een eindelooze reeks geschriften. De beschrijvers der letterkunde spreken ons van Jan van Ruusbroec, wiens verheven geschriften bewaard gebleven zijn in 150 handschriften, wel geteld; van Hadewijch, van Hendrik Mande, van Geert Groote; maar daarbij komen nog honderden andere dergelijke, meestal anonieme, werken, waaronder er talrijke zijn die op het gemoed van hem, die ze in de vereischte stemming weet te lezen, zoowel door inhoud als door vorm een
| |
| |
diepen indruk maken. Gaarne zou ik daarover nadere mededeelingen geven, maar al noem ik eenige namen en titels, het blijven voorloopig holle klanken. Een naam echter mag niet verzwegen blijven. Kunnen wij ons de geschiedenis der Nederlandsche beschaving voorstellen zonder te denken aan den invloed van het zoo eenvoudige en toch zoo verheven werk, dat de Navolginge Christi heet? Al werd het tot zesmaal toe, in de verschillende gewesten, vertaald; al zijn daarvan meer dan 60 handschriften bewaard gebleven; al zijn ook de andere geschriften van Thomas Hamerken verdietscht - nog komt zijn naam niet voor in de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
Evenmin kunnen wij van onze middeleeuwsche mystiek gewagen, zonder te denken aan den invloed uit het oosten, die zij heeft ondergaan. Reeds bij Ruusbroec's leven zijn de werken van Eckart, Heinric Suso, Tauler, Jordanis von Quedlinburg in het Dietsch vertaald. Het meest gelezen werden Tauler en Suso, wier werken respectievelijk in 83 en 74 hss. voorkomen. Jordanis ongeveer in 40. Van Eckart komt geene complete verzameling voor; in 22 codices zijn grootere en kleinere traktaatjes bewaard gebleven.
Het ander gebied, waarop ik doelde is dat der practische theologie. In onze geschiedenissen der letterkunde hooren wij van de sermoenen van Geert Groote, Jan Brugman en Jan Brinkerink,
| |
| |
en in anderhalve bladzijde is men uitgepraat over de werken waarin de ‘wellevenskunst’ wordt uiteengezet, terwijl ook op dit gebied nog honderden handschriften ons een rijken, oorspronkelijken inhoud bieden, die in niets behoeft onder te doen voor soortgelijke werken bij onze oostelijke en zuidelijke naburen.
Het talrijkst vertegenwoordigd zijn de getijden- en gebedenboeken: bijna 900 zijn er bewaard, waaronder ook die handschriften medegeteld zijn, die Geert Groote's vertaling van de ‘getijden van Onze Lieve Vrouw’ behelzen. Dit groot getal handschriften is tot enkele grondtypen terug te brengen, al naar gelang het bisdom waar of de orde waarvoor ze geschreven werden.
Deze gebeden- en getijdenboeken zijn vaak van groot belang voor de taal- en voor de handschriftkunde; maar de meeste ontleenen hunne - soms werkelijk onschatbare - waarde aan de verluchting: miniaturen, randversieringen en gehistorieerde letters, waarmede ze opgeluisterd zijn, zoodat ze tevens voor de geschiedenis der kunst in de verschillende Dietsche gewesten de onmisbare, soms eenige documenten zijn. Hoe gaarne zou ik over de voornaamste eenige nadere mededeelingen doen; maar ook die zijn te talrijk. Alleen van twee wil ik gewagen, daar ze voor de kunstgeschiedenis ongetwijfeld de belangrijkste van alle zijn. Het eerste is het gebedenboek in 1412 geschreven voor de gemalin van den
| |
| |
hertog Reinalt IV van Gelre, even belangrijk door zijn tekst als door zijn rijke en overvloedige verluchting; het berust op de koninklijke Bibliotheek te Berlijn. Het andere, dat behoort tot de kostbaarste schatten der Biblioteca Nazionale te Venetië en nog volkomen onbekend is, werd geschreven omstreeks 1480 in Vlaanderen, en heeft dit buitengewoon merkwaardigs, dat de randversieringen een verrassende overeenkomst vertoonen met die van het beroemde Breviarium Grimani, waar ze zelfs in zekeren zin boven staan, daar planten, bloemen en dieren, in beide dezelfde, minder fantastisch, om zoo te zeggen naar de natuur geteekend en geschilderd zijn.
Door al deze handschriften verspreid staan, behalve de spreekwoorden- en spreukenschat onzer vaderen, een breede rei godsdienstige gedichten en liederen, meer dan twee honderd in getal en meest alle nog geheel onbekend. Al zijn vele daaronder niet veel meer dan alledaagsche rijmelarij, er zijn er nog genoeg die het werk zijn van een waar dichter, en enkele zijn parels van het zuiverste water.
Het is niet noodig met dezelfde uitvoerigheid te spreken over de handschriften waarin onze wereldlijke literatuur vervat is: deze zijn het best bekend en sedert weldra een eeuw het ijverigst onder- en opgezocht. Toch zal het wellicht
| |
| |
menigeen nog verbazen, te vernemen, dat van Jacob van Maerlant's werken nog meer dan honderd handschriften geheel of gedeeltelijk bestaan. Hetzelfde geldt van de werken van Jan van Boendale, als men diegene mederekent die hem te recht of te onrecht toegeschreven worden. De Dietsche Doctrinale spant in dit opzicht de kroon.
Het minste is er bewaard gebleven van onze dramatische literatuur: behalve het reeds bekende, zijn alleen een paar stukken van vóór 1420 aan het licht gekomen, en is een verloren gewaand handschrift, nl. dat van de Eerste Bliscap van Maria, teruggevonden. Daar staat tegenover, dat het getal zestiendeeuwsche handschriften met tooneelstukken - meestal spelen van zinne - vrij talrijk zijn, en het lijdt geen twijfel, of meer dan een onder deze stukken is heel wat ouder dan de codex waarin het te vinden is.
Zooveel te talrijker zijn de liederboeken: er bestaan er nog meer dan 125, van de 14de tot het einde der 18de eeuw; want ook de jongste komen in aanmerking, daar ze vaak eeuwenoude liederen behelzen. Daaruit blijkt duidelijk, welk een ontzaglijk werk nog te verrichten valt, voor we volkomen op de hoogte zullen zijn van onzen liederschat.
Ten slotte nog een enkel woord over onze stad- en landkronijken uit de 15de en 16de eeuw. Bijna 700 zijn ze in getal, die handschriften; en nu weten wij wel, dat vele, ja de meeste wellicht,
| |
| |
zoowel van letterkundig als van historisch standpunt van twijfelachtige waarde zijn; daarentegen hebben vele voor de taalkunde wél waarde, en in sommige leest men hier en daar bladzijden, waarvoor men met genoegen honderden verzen van Velthem of uit de Brabantsche Yeesten zou schenken.
Indien ik mij heb vermeten op deze plechtige, geestdriftig gestemde vergadering te spreken over zoo nuchter en dor een onderwerp, - den moed daartoe heb ik geput in mijn overtuiging dat het gewenscht is, de aandacht te vestigen van allen die belang stellen in de Nederlandsche taal en letterkunde, inzonderheid van onze studeerende jongelingschap, op het onmetelijke veld dat daar nog braak ligt.
Er is een tijd geweest, toen het voorbeeld der Vlamingen de Hollandsche geleerden opwekte de overblijfselen onzer gemeenschappelijke Dietsche taal- en letterkunde op te sporen en te bestudeeren. Spoedig hebben de philologen uit het Noorden, geleid en gesterkt door de ondervinding bij drie eeuwen klassieke studie opgedaan, de mannen uit het Zuiden overvleugeld en voor lang in de schaduw gesteld. Maar de tijd is gekomen, dat de Vlamingen uit die schaduw kunnen en moeten treden. Dank zij de wet op het hooger onderwijs van 1890, kan men thans ook in België de moderne philologie naar de eischen der weten- | |
| |
schap leeren beoefenen, en voor allen die zich daaraan wijden, is inzonderheid de studie der Nederlandsche taal- en letterkunde een dankbaar onderwinden, zooals aan menig werk uit de laatste jaren reeds duidelijk is gebleken.
Van een zuiver wetenschappelijk standpunt, doordien in de geschiedenis van het Nederlandsch zich talrijke moeilijkheden opdoen, die een Noordnederlander misschien nooit, een Zuidnederlander in elk geval eer zal kunnen oplossen, daar er Zuidnederlandsch taalgevoel, daar er kennis van het Zuidnederlandsch als levende taal toe noodig is; doordien menige belangrijke tekst onuitgegeven is gebleven en zal blijven, omdat de Hollandsche philologen alleen bij uitzondering die kennis van de katholieke kerkleer hebben, die er toe noodig is en een Zuidnederlander reeds bezit, of zich met veel geringer moeite kan eigen maken.
Maar ook en vooral van een vaderlandsch standpunt. Het geldt hier in België als een onomstootelijke waarheid, dat de Middelnederlandsche letterkunde voor het grootste gedeelte uit niets anders bestaat dan uit vertalingen. Zoo leeren de ketters, maar zij dolen, zij het dan ook te goeder trouw. Want er is wel waarheid ook in díe bewering, maar zij is evenmin de geheele waarheid. Het is waar, dat de Dietsche ridderromans, op een paar uitzonderingen na, uit het Fransch zijn vertaald; maar er is, Goddank, in de Middelneder- | |
| |
landsche letterkunde, zelfs voor zoover ze bekend is, nog oorspronkelijk werk genoeg voorhanden, dan dat het Vlaamsche volk het verwijt zou verdienen, dat het zich door zijne zuidelijke naburen geheel op sleeptouw zou hebben laten nemen. En die bewering, die ‘officieele’ waarheid, om zoo te zeggen, zal men moeten opgeven, zoodra er mannen met lust en aanleg zullen komen, om het braakliggende veld, waarvan ik U hier een adequaat dorre schets heb gegeven, te ontginnen tot meerder eer en glorie van het Dietsche Vaderland.
|
|