Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Toespraak van den heer Gustaaf Segers, bestuurder der Academie.
| |
[pagina 380]
| |
Wanneer, nu de drie vierden eener eeuw geleden, onze provinciën, tot éen land vereenigd, hun eigen bestaan zouden leiden, was de hoop op zijne duurzaamheid zwak. Niet weinige Europeesche staatslieden vreesden, dat het ranke scheepje aldra schipbreuk zou lijden; te meer, daar, op het oogenblik, dat het van wal stak, de zee langs alle kanten hol stond, en de stormen woedend opstaken. Doch de stuurman wist het vaartuig door de branding en de klippen heen te sturen, en zijn opvolger wist het met even vaste hand in de veilige haven te doen aanlanden. België, nietig bij den aanvang, is thans een der aanzienlijkste rijken van Europa. Het verheugt zich in de achting der naburige Staten, der machtigste Vorsten. Het mocht een ongestoorden vrede genieten. In al de vakken der menschelijke bedrijvigheid bereikte het eenen bloei, waarvan men elders schaarsche voorbeelden aantreft, en die het in vorige tijden nooit had gekend. Het Vaderland straalt in den vollen glans zijner heerlijkheid. Het heeft dit in de allereerste plaats aan onze Vorsten te danken; de Koninklijke Vlaamsche Academie brengt hun daarvoor, in naam van het Vlaamsche volk, dat zij vooral vertegenwoordigt, haren diepgevoelden dank.
De gelukkige toestand zijn wij insgelijks verschuldigd aan de deugden, aan de werkzaamheid | |
[pagina 381]
| |
van al de Belgische kinderen, van de Walen, evenals van de Vlamingen. Wij zijn hem verschuldigd aan de eendracht tusschen beide stammen: het is doelmatig het op dezen plechtigen dag luide te herhalen. Deze eendracht is het waarborg van ons aller heil.
Gedurende het vijf-en-zeventigjarig tijdperk onzer nationale onafhankelijkheid werden de middelen van verkeer op verbazende wijze uitgebreid. Overal werd het volksonderwijs verbeterd, drong het in de verschillende lagen der samenleving dieper door. De kennis der vreemde talen is meer algemeen geworden. De wereldhandel, het koloniaal stelsel nemen eene uitbreiding, waar men in vroeger tijden geen denkbeeld van had. De toenadering der volken heeft een grooten stap gedaan. Vandaar dat dichters en kunstenaars voorspelden, dat de eigenaardige zeden te loor zouden gaan. Wijsgeeren en staatslieden vreesden, dat de meeste talen zouden uitsterven, dat tal van nationaliteiten zouden opgeslurpt worden. Slechts weinige machtige Staten zouden blijven, enkele wereldtalen zouden heerschen; de schilderachtige verscheidenheid, de harmonische afwisseling zou voor eentonigheid plaats maken. Weldra bleek het echter, dat deze vrees ongegrond was. Het ontwaken der nationaliteiten, | |
[pagina 382]
| |
het versterken van het nationaliteitsbesef, zelfs bij de kleinste volken, is, geheel de wereld door, een der meest kenmerkende verschijnselen van onzen tijdGa naar voetnoot(1). De volken zijn fier op hun eigenaardig wezen, en trachten het te ontwikkelen. Uit den grijzen voortijd delven zij de schatten hunner kunst, hunner letterkunde op. Hunne oude gebruiken, hunne feestelijkheden bij vreugd en rouw herstellen zij in eere. Hunne kenmerkende begrippen en gevoelens, die zij als volk gemeen hebben, en die hen van andere volken onderscheiden, versterken en louteren zij. Zij knoopen hunne schoone kunsten, hunne letterkunde aan het verleden vast, en streven er naar, dat beide de onvervalschte uitdrukking zijn van hun nationalen volksgeest. Zij drukken hun eigenaardig volkskarakter en zieleleven in hunne eigenaardige taal uit. Zij eischen eerbied voor deze taal. Zij eischen vooral, dat het opkomend geslacht door middel van deze taal ontwikkeld worde, al moge deze geene wereldtaal wezen. Aldus bevestigen de volkeren hun zelfstandig bestaan, hunne nationale persoonlijkheid. De uiterlijke vormen hunner eigen kunst en eigen | |
[pagina 383]
| |
taal zijn echte waarborgen van hun zelfstandig leven, dure panden van hun recht om eene waardige plaats in het statenstelsel in te nemen.
Ten gevolge der eeuwenlange vreemde overheersching vooral, waaronder ons Vaderland had gezucht, verkeerde onze taal, gedurende de eerste jaren onzer nationale onafhankelijkheid, in een ondergeschikten toestand. Onze kunstoverleveringen waren verzwakt. De Vlaamsche kunst en de Vlaamsche letterkunde mochten zich niet volgens hunne eigen natuur ontwikkelen. Weldra traden mannen, met de zuiverste vaderlandsliefde bezield, voor de verdediging en opbeuring der Vlaamsche taal, der Vlaamsche kunst, in het krijt. De geschiedenis had hun de macht der taal op het menschelijk gemoed, op het vaderlandsch karakter, op de ontwikkeling der nationale kunst leeren kennen. Hunne eerste zorg was onze vaderlandsche letterkunde uit haren langen slaap herop te wekken. Ons volk luisterde naar de verhalen, aan de geschiedenis, aan het huiselijk leven ontleend. De zangen, waarin ons roemvol verleden werd verheerlijkt, waarin de ontaarding werd gegispt, vonden weerklank in de Vlaamsche harten, omdat zij uit den boezem van het Vlaamsche volk sproten. Onze letterkunde herleefde, en terzelfder tijd ons stambewustzijn. Zij was nationaal, en pre- | |
[pagina 384]
| |
dikte gehechtheid aan eigen zeden, eerbied aan 's lands wetten en instellingen. Zij was en is gezond, omdat het Vlaamsche volk steeds gezond was, en nog is.
De Vlamingen, wier volkskarakter zoo scherp afgeteekend is, wier taal en kunst dit karakter met de fijnste schakeeringen uitdrukt, hebben met onverdroten ijver gearbeid om hun nationaal bewijstzijn te ontwikkelen, om hunne taal te doen liefhebben, om hare kennis te verspreiden en hare rechten te doen eerbiedigen. Zij hebben geëischt, dat zij in de verschillende takken van het openbaar bestuur de plaats zou bekleeden, welke aan de moedertaal van geen vrij volk ontkend wordt. Veel hebben zij reeds bekomen; doch talrijk zijn de vooroordeelen, welke zij nog uit den weg hebben te ruimen. Vooral streven zij de toepassing na van het grondbeginsel van alle gezonde pedagogie: ‘De moedertaal is het eenig doelmatig voertuig van alle degelijk onderwijs’. ‘La civilisation’, zegt hoogleeraar Kurth, ‘a son miroir, ce miroir de la civilisation, c'est la littérature; la langue et la littérature qui possèdent la plénitude de la vertu éducative, c'est la langue maternelle, c'est la littérature nationale.’
Men zou kunnen wanen, dat dit vasthouden aan hunne eigen taal, aan hun eigen karakter, de Vlamingen in een ondergeschikten toestand | |
[pagina 385]
| |
mocht brengen tegenover hunne naburen, wat tegenwoordig de ergste onheilen na zich zou sleepen, daar de wereld al langer hoe meer open ligt, en de mededinging op de wereldmarkt dagelijks scherper wordt. De vrees bleek geheel ongegrond. De Nederlandsche taal, behalve dat zij den Vlaming harmonisch ontwikkelt, hem tot een zelfstandig wezen opleidt, bezit de onwaardeerbare eigenschap, dat zij de studie der klassieke talen in ruime mate bevordert. Het aanleeren van Duitsch en Engelsch wordt er op wondere wijze door vergemakkelijkt. De kennis van deze wereldtalen is bijna onontbeerlijk voor allen, die hunne betrekkingen niet binnen de vaderlandsche grenzen beperken. Onze letterkunde nam onder de regeering van Leopold I en Leopold II eene wondere uitbreiding. Verscheidene dichters en prozaschrijvers, die tot den roem van ons Vaderland hebben bijgedragen, en weldoeners van hun volk mogen genoemd worden, werden ons door den dood ontrukt. Diegenen waren vooral groot, welke het vaderlandsch karakter best vertolkten, welke datgene, wat ons volk had gedacht en gedaan, gevoeld en geleden, tot poëtische gestalten schiepen; die hun land leerden liefhebben, hunne geschiedenis leerden bewonderen, hunne medeburgers het besef hunner eigenwaarde inboezemden en hen op eigen roem en eigen grootheid fier deden wezen. | |
[pagina 386]
| |
Het volkskarakter heeft den grootsten invloed op de letterkunde, ja deze is het beeld en tevens het uitspruitsel van gene. Van den anderen kant is het uitwerksel der letterkunde op het karakter der natie overgroot. De letterkundigen hebben dus eene zware verantwoordelijkheid. Zij hebben den heiligen plicht er voor te zorgen, dat hunne schriften een spiegel wezen van ons volk; van ons goed, vroom, gezond, wakker volk. Zij hebben vooral tot plicht angstig op hunne hoede te wezen, dat zij zich door de voortbrengselen eener naburige letterkunde niet laten verleiden, om hun tot voorbeeld te dienen. Zij zouden de Vlaamsche kunst vervalschen, en ons volk, ons edel Vlaamsch volk vergiftigen. Onze letterkunde hoeft niet alleen Vlaamsch te zijn door de taal, maar tevens Vlaamsch door den geest. Het kan niet luide genoeg herhaald worden: zij moet één zijn met het Vlaamsche volk. Te allen tijde hebben de Vlamingen door hunnen kunstroem uitgeblonken. Tusschen de Germaansche volken bekleeden zij de eerste plaats. Nergens was de kunst zoo nationaal; onze vaderen hebben er zulk treffend beeld van zich zelven in nagelaten, dat een beroemd Fransch schrijver daarvan getuigt: ‘Si cette race immortelle devait disparaître on la trouverait tout entière dans les productions de son génie’. Onze schilderkunst verrees, evenals onze letterkunde, in de eerste jaren onzer onafhankelijk- | |
[pagina 387]
| |
heid, uit haren slaap. De Vlamingen hervonden het palet hunner groote Meesters. In 1856 verklaarde Z.M. Leopold I, dat de Antwerpsche School het Vaderland door haren kunstroem verheerlijkte. Onze Vlaamsche Schilderkunst is steeds in bloei gestegen; doch wanneer de kunstopleiding onzer jonge artisten zuiver Vlaamsch zal wezen, wanneer zij zich voor alle vreemde navolging zullen vrijwaren, en de overleveringen hunner voorgangers hervatten, in één woord: wanneer de Vlaamsche kunst wezenlijk, zuiver Vlaamsch zal zijn, zal zij andermaal Europa verbazen. De herbloeiïng onzer nationale toonkunde, die slechts sedert den aanvang der regeering van Leopold II dagteekent, is een feit van zeer groote beteekenis, dat veler oogen zou moeten openen. Onze Vlaamsche Muziekschool schiet hare wortels in den boezem van ons volk. Daarom legt zij zulke frissche scheppingskracht aan den dag, die de aandacht van gansch Europa op haar heeft gevestigd. Het nationaliteitsbeginsel verzekert dus den bloei onzer kunsten. Het geeft hun de noodige kracht om de edelste vaderlandsliefde in ons volk te ontwikkelen; het bevordert de harmonische opvoeding, en verzekert ons eene eigenaardige, eene eereplaats tusschen de volkeren van Europa, die allen eene eigen taal, eene eigen letterkunde, eene eigen kunst hebben, indien ze den naam van volk waardig zijn. | |
[pagina 388]
| |
Oppervlakkige geesten hebben durven beweren, dat dit nationaliteitsbeginsel ons blind maakt voor de schoonheid van de meesterstukken der beeldende kunsten, der letterkunde, welke op vreemden bodem ontstonden. Het tegendeel is waar. Slechts hij, die de overeenkomst van een kunstwerk met den geest van het volk, dat het voortbrengt, beseft, kan er al de innerlijke waarde van begrijpen.
Elders is het ontwaken der nationaliteiten in rassenstrijd ontaard. Te onzent is dit het geval niet. Walen en Vlamingen zijn kinderen van hetzelfde land. Nergens is de vaderlandsche eenheid op steviger gronden gevestigd. Wij leven gelukkig onder denzelfden wijzen Vorst, onder dezelfde vrije staatsinstellingen. Wij hebben beiden even lief, en streven naar éen doel: de grootheid van ons dierbaar Vaderland. Als onzijdig land hebben wij plichten tegenover onze nabuurvolken te vervullen, vooral tegenover de groote mogendheden, die onze onafhankelijkheid waarborgen. Wij kennen geenen volkenhaat, trachten zelf eene waardige plaats te bekleeden, brengen hulde aan alle pogingen, die het heil der menschheid bevorderen, en leggen er ons op toe daar het onze toe bij te dragen. Vooral met éen volk, dat, evenals het onze, klein door zijn getal, doch groot is door zijne | |
[pagina 389]
| |
zedelijke waarde, door den luister van zijnen kunstroem, met Nederland, zijn wij door de hechtste vriendschapsbanden vereenigd. De Nederlandsche Taalcongressen, waarop de belangen onzer gemeenschappelijke taal- en letterkunde behandeld werden, legden den grondslag van de nauwe aaneensluiting der twee broederlanden. Het eerste werd in 1849 te Gent, het acht-en-twintigste verleden jaar te Deventer gehouden. De Belgische en Nederlandsche Regeeringen lieten zich telkens op deze Congressen vertegenwoordigen. Geen enkel ging voorbij, of de onderlinge vriendschap en achting tusschen de twee volken werd er bevestigd en bevorderd. Den 19 Augustus 1867, bij het openen van het Negende Congres, hier te Gent, sprak de Voorzitter, ons betreurd medelid, Baron de Maere van Aertrijcke, deze beteekenisvolle woorden: ‘Zijt gij allen, van Noord en Zuid, de welgekomenen in Vlaanderens grijze hoofdstad; aanvaardt onze gastvrijheid even gul als wij ze u aanbieden. Gastvrijheid is een woord, den Nederlander dubbel heilig; 't is de trots onzer vaderlandsche harten. ‘Weest welkom, Mijne Heeren, want gij zijt de vertegenwoordigers der wetenschap en der kunst, en deze vreedzame landdag is de verheerlijking van den menschelijken arbeid in zijnen schoonsten en verhevensten vorm. | |
[pagina 390]
| |
Oogenschijnlijk mag het veld, waarop wij ons bewegen, als beperkt beschouwd worden; doch een doordringende blik zal weldra bespeuren, dat de gewichtigste belangen zich hier als van zelven voordoen. Ook werd nooit de behoefte der nauwe vereeniging van beide volken zoo innig gevoeld als heden; nooit was de noodzakelijkheid grooter hun zedelijk voortleven opnieuw krachtdadig te bevestigen.... Ziet, Mijne Heeren, hoe door de eeuwen heen, dit streven naar eenheid zich openbaart, hoe de behoefte naar aansluiting voor al die landen, wier bestaan alleen door willekeurige grenzen en staatkundige overeenkomsten is verzekerd, zich allengs verzadigt; hoe de insmelting vermeerdert, en alleen stuit, daar waar een volk, onafhankelijk door een schitterend verleden, machtig door zijne liefde tot den vorst en zucht tot de vrijheid, zich opwerpt tot eene reuzenzuil en zegt: Tot hiertoe en niet verder! Dit volk is Nederland, dit volk is België. Beiden zijn vrije volkeren, die hunne taal, hun vaderland, hunne grondwettelijke instellingen liefhebben; beiden scharen zich rustig, doch fier, om de tronen hunner geliefde vorsten!’
Reeds vroeger was ons door Nederlanders de hand der verzoening, der onverbreekbare vriendschap gereikt. | |
[pagina 391]
| |
In 1854 sprak Jacob van Lennep de woorden, welke zoo dikwijls onze harten van blijde aandoening deden trillen. Te Anwerpen werd het vierde eeuwfeest der beroemde Sint-Lucasgilde plechtig gevierd. De schrijver van De Roos van Dekama was met het puik van Nederlands letterkundigen en kunstenaars naar de Scheldestad gekomen. Hij zong een gloedvollen lierzang, Vondel ter eere, en herinnerde, dat de grootste van al onze dichters aan België en Holland toebehoorde. Gij ook kent hem Taalverwanten,
gij eerbiedigt Vondels naam,
En te recht, want schoon hij 't licht zag
in d'aaloude Bisschopstad,
Waar de trotsche Dom zich spiegelt
in des Rijnstrooms helder nat,
Schoon hij in d'ontzachtbre koopstad
van het jong Gemeenebest
Zich een Vaderland verkozen,
zich een zetel had gevest,
Schoon hij trouwe kinderliefde
had aan Holland toegewijd,
Hollands helden had bezongen,
Hollands fellen worstelstrijd,
Schoon dat Holland hem den lauwer
als zijn eersten dichter biedt,
Ook Antwerpen eischt een deel op
van de glorie, die hij liet.
En te recht, die eisch is billijk,
wijdvermaarde Scheldestad',
Strektet gij aan Vondels oudren
niet een wieg en bakermat?
De dichter kan aan de gevoelens niet weerstaan, die in zijn hart opwellen, en roept met blijde geestdrift uit: | |
[pagina 392]
| |
Oude veeten
Zijn vergeten,
En gedempt de bron van twist;
Zij van tijden
Zoo vol lijden,
Zelfs d'erinring uitgewischt!
De eendracht blijve,
Zij beklijve
Tusschen Taal en Taalverwant;
Daarnaar streven,
Daarop geven
Wij elkaar de broederhand.
In de eendracht tusschen België en Holland ligt beider heil. Zoo kroont zegen
Beider wegen,
Zoo wordt welvaart beider deel!
Wonder! Joost Van den Vondel, een der onsterfelijkste genieën van alle tijden en van alle volken, behoort aan België en aan Nederland! Hij behoort aan ons door zijne afkomst! Nooit verloochende hij zijn zuidelijken oorsprong. Met wegsleepende geestdrift bezong hij de Scheldestad, waar zijne ouders hadden geleefd en gewerkt. Hij noemde haar de kroon der steden van gansch Europa. Vondel, behoort aan België en Nederland door zijne taal, waarin ons Vlaamsch taaleigen zulke aanzienlijke plaats bekleedt, en die hij meer dan wie ook heeft verheerlijkt. En Jacob van Lennep, Vondels beroemde lofredenaar, die, in zijne prachtuitgaaf van 's dichters werken, er herhaalde malen op wijst, dat | |
[pagina 393]
| |
de roem van den grooten man evenzeer op beide broedervolken neerstraalt, reikt ons de gulle broederhand!
Ook Jacob van Maerlant behoort aan België en Holland. Hij is als het symbool der duurzame vriendschap tusschen de twee landen. Dr. Matthijs de Vries, de grondlegger van de studie der wetenschappelijke Nederlandsche taalkunde, de schranderste verklaarder der werken van den grooten Middelnederlandschen didactieker, deed dit op treffende wijze uitschijnen. Den 9 September 1860 werd Maerlant's standbeeld, ter gelegenheid van het Zevende Taalcongres van Brugge, te Damme plechtig onthuld. De Leidsche professor gaf er aan zijn warmkloppend hart lucht, en was aldus de trouwe vertolker van ons aller gevoelens. ‘Maar, bedrieg ik mij? of heeft het feest, dat wij heden vieren, een nog dieper zin, eene nog schooner beteekenis? Is het een feest voor Vlaanderen alleen, of voor het geheele Nederland, voor het Noorden zoowel als voor het Zuiden? Ja, zoo is het. Want de groote Vlaming, dien wij hier vereeren, behoort niet enkel aan u, Belgen, hij behoort ook aan ons, Bataven; hij behoort aan den Dietschen stam, waaraan wij allen ontsproten. Hij sprak de taal, die nog leeft en bloeit in ons aller hart. Zijne stem werd niet alleen gehoord aan de oevers der Schelde, maar | |
[pagina 394]
| |
weerklonk aan de boorden van Maas en Rijn. De beginselen, door hem gepredikt; het zijn dezelfde, waaraan Holland, niet minder dan Vlaanderen, zijnen roem en zijne grootheid had te danken. De geest, die zijne werken bezielt, straalt en tintelt op elk blad van het gedenkboek van Neerlands letterkunde. Daarom wordt zijn naam ginds ook in eere gehouden als die van den “Vader der Dietsche dichteren algader”, en is hem ook ginds in de uitgave zijner geschriften een waardig gedenkteeken gesticht. Daarom is dit feest een feest voor geheel Nederland. Wel heeft de macht der staatsstormen ons van elkander gescheiden, maar dertig jaren zijn over deze scheiding heengegaan, en de “Oude veeten, zijn vergeten”. Al wonen de broeders niet meer in éen huis, eendrachtig vervolgen zij hunnen weg. België en Noord-Nederland zijn meer dan ooit in trouwe vriendschap verbonden. Welaan dan, van dien geest zij ook de plechtigheid van heden getuige en onderpand! Met het oog op een grootsch verleden vernieuwen wij het besluit om gezamenlijk naar eene grootsche toekomst te streven. Aan den voet van het standbeeld van Maerlant heeft Vlaanderen aan Holland de hand gereikt; Holland beantwoordt van harte dien handdruk, en eenparig verheffen wij den kreet: Leve de eendracht tusschen België en Nederland!’ | |
[pagina 395]
| |
Wij ook, zoo trotsch op onze nationale onafhankelijkheid, zoo gelukkig onder ons Koninklijk Stamhuis, roepen, op dit plechtig feest, dat tevens de heerlijke uitslagen viert van ons broederlijk samenleven van Walen en Vlamingen, onder éenen schepter, uit volle borst: ‘Oude veeten zijn vergeten! Leve de eendracht, de onverbreekbare vriendschap tusschen Nederland en België!’ Dr. de Vries! Geen vreemden naam spreekt de Vlaming met meer eerbied, met een dankbaarder gevoel uit; niet alleen, omdat hij ons zulke warme liefde toedroeg, omdat hij in de nieuwere tijden de kloekste opbouwer onzer taal mag genoemd worden; maar omdat hij de stichter is van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het prachtigste wetenschappelijk werk van onzen stam, het hechtste gedenkteeken van ons nationaal bestaan. Reeds op het eerste Nederlandsch Congres stelde Gerth van Wijck voor: ‘Een volledig Nederlandsch Woordenboek te schrijven, als den standaard en vertegenwoordiger onzer taalwetenschap, geheel voldoende ingericht en samengesteld naar de eischen van onzen tijd, en alzoo kunnende wedijveren met de meerendeels voortreffelijke modellen van de Woordenboeken van de Fransche Academie, Walker en Kauffmann voor de Fransche en Engelsche talen in den laatsten tijd in 't licht gegeven’. | |
[pagina 396]
| |
Op al de Congressen, die beurtelings in eene Belgische en Nederlandsche stad plaats hadden, werden de belangen van het Woordenboek besproken, en men had wel zorg te verklaren, dat het hier niet alleen een wetenschappelijk, maar een nationaal werk gold, dat in ruime mate zou bijdragen, om de banden tusschen Noord en Zuid duurzaam te bevestigen. ‘Wij maken’, zegde Dr. Jozef Alberdingk-Thijm op het Congres te Amsterdam, in 1850, ‘een woordenboek voor Holland en België, die aanspraak hebben op een woordenboek, omdat zij eene eigen en eigenaardige letterkunde gevestigd hebben, eene eigene volkscharakteristiek en nationale beschaving wisten te ontwikkelen, en daardoor in enger verbintenis met elkander getreden, hooger rechten dan hunne plat-Duitsche geburen kunnen doen gelden op eene schatkamer eener gemeenschappelijke taal.’ Het Woordenboek omvat de taal van beide volken, hoe zou het beider ziel, beider hart niet omvatten! Hoe zou het de verbroedering tusschen beiden niet bevestigen, en tevens ons eigen, onafhankelijk bestaan waarborgen! Het spoort den oorsprong op van onzen woordenschat. Het leert ons daar de juiste waarde van kennen. Het vorscht de taal na in al hare wendingen en spelingen; het geeft ons tevens het schoonste te genieten, wat onze beste, onze eigenaardigste denkers en dichters gedacht en gevoeld hebben. Het is een levend bewijs, dat de Nederlandsche | |
[pagina 397]
| |
taal het gemeenschappelijk erfgoed is van de Nederlanders en de Vlamingen; het legt tevens een treffend getuigenis af van ons eigenaardig denken en gevoelen, van onze eigenaardige zeden en levenswijze, van onze eigenaardige Vlaamsche kleur, van onze zeer voorname plaats in de groote Nederlandsche School. Het is een waarborg van onze onverbreekbare vriendschap met onze Noorderbroeders, en tevens van ons eigen onafhankelijk bestaan, van trouw aan onzen bodem, aan ons nationaal karakter, aan onzen landaard, aan ons Vaderland!
Zelfs vóor het eerste Nederlandsch Congres in de oude Arteveldestad tot stand kwam, werd de stichting eener Vlaamsche Academie door de besten van ons volk met aandrang gevraagd. In het jaar 1886 behaagde het Z.M. onzen geëerbiedigden Koning, op voordracht van Z.E. den Heer Minister de Moreau d'Andoy, dezen wensch in te willigen. Z.M. gaf aldus een treffend bewijs van zijne bezorgdheid voor de Nederlandsche letteren, en tevens van zijne achting voor de taal der meerderheid zijner onderdanen. De Academie meent het getuigenis te mogen afleggen, dat zij aan het vertrouwen van haren Stichter en Beschermheer beantwoord heeft. Volgens art. 1 harer ‘Wetten’ bevatten hare werkzaamheden al de vakken der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. | |
[pagina 398]
| |
Ons genootschap heeft zich vooral toegelegd op de studie der Middelnederlandsche teksten, der gewestspraken en der nieuwere letterkunde. Ook heeft het zich ieverig bezig gehouden met het onderwijs onzer taal. Het ophelderen van de voortbrengselen onzer schrijvers uit vroeger eeuwen en de studie onzer plaatselijke tongvallen hadden niet enkel een wetenschappelijk doel. Onze historische uitgaven verspreiden nieuw licht over onze vaderlandsche geschiedenis. Niet alleen als taalkundige bronnen zijn zij merkwaardig. Onze Idioticons leveren niet min belangrijke oorkonden ter vergelijkende taalstudie. De Middeleeuwsche werken zijn uitmuntend geschikt om ons het karakter, het huiselijk en openbaar leven onzer vaderen te leeren kennen. Wat zij in de verschillende tijden gedacht en gevoeld hebben, hebben zij ons daarin nagelaten. In zijne gewestspraak drukt de mensch zijne innigste gewaarwoordingen uit. Zij is de trouwste spiegel van zijn ziel- en gemoedsleven, en tevens de immerwellende bron, de voedster der letterkunde. De studie der Middeleeuwsche werken en der gewestspraken is dus een krachtig middel ter versterking van het stambewustzijn, van de nationaliteit. Zij bevordert de vaderlandsliefde in den verhevensten zin. | |
[pagina 399]
| |
De menschen, van wie wij afstammen, dachten en gevoelden; spraken dus gelijk wij. Wij leeren de geheimzinnige overeenkomst kennen tusschen de gedachten en gevoelens, tusschen den innerlijken mensch en zijne taal. Onze afstamming van dit gezond, krachtig volk, dat de wereld verbaasde door zijnen kunstgeest en zijne nationale fierheid; door zijne liefde tot den grond zijner geboorte, tot de vrijheid, wordt in deze werken als in zoovele adelbrieven bewaard. In de dialectische uitdrukkingen vertoont ons goed Vlaamsch volk zich in al zijne vroomheid, in al zijne ongeveinsdheid, en tevens in zijne joligheid, uitgelatenheid en schilderende kracht. Het vertoont zich diep verkleefd aan zijne voorvaderlijke zeden. De gewestelijke tongvallen zijn nauw verwant met de Middeleeuwsche taal: het beste bewijs, dat ons Vlaamsch volk onverbasterd getrouw is gebleven aan zijnen edelen oorsprong. De nationaliteit der Vlamingen wordt krachtig ontwikkeld door het verspreiden van werken, waarin hun karakter, hunne persoonlijkheid doorstralen, waarin zij zich zelven op de treffendste wijze hebben geschilderd. De studie der Middeleeuwsche en dialectische werken leert ons het karakter der Vlamingen beter waardeeren. Het geeft aan allen de overtuiging, dat in het vasthouden aan ons eigen wezen, aan onze eigen taal onze beste schutsweer tegen vreemden dwang is gelegen. | |
[pagina 400]
| |
Aan het beoefenen der algemeene letterkundige taal, aan haar onderwijs, wijdde de Koninklijke Vlaamsche Academie de grootste zorg. ‘De letterkundige taal is de rijpe vrucht van den vooruitgang der menschheid, eene onschatbare weldaad voor ons geslacht, de hoofdvoorwaarde voor den bloei der letteren. Zij is de afspiegeling en de kracht der nationaliteit gelijk de volksspraak het is van het nationale levenGa naar voetnoot(1). De letterkundige taal alleen is een doelmatig voertuig van het onderwijs. Hoe meer zij verspreid wordt, des te hooger stijgt het volk in beschaving en verstandelijke kracht. Er bestaat geen doeltreffender middel ter alzijdige volmaking, ter verheffing van den burgerzin dan het verspreiden der letterkundige taal. De moedertaal, de algemeene letterkundige taal ontwikkelt den mensch volgens zijnen eigen aard, zijne eigen natuur. De leerling wordt ontwikkeld door de ontwikkeling zijner eigen vermogens, zijner eigen deugden. Hij laaft zich aan de gezonde Nederlandsche bron, en vindt van zelf den weg naar den rijken schat der Germaansche en Angelsaksische beschaving. Taal en Wezen, zoo onafscheidelijk verbonden, worden geleidelijk gelouterd. De taal, de vlag der natie, wordt meer bemind meer geëerbiedigd. | |
[pagina 401]
| |
Het Vlaamsche volk met zijn eigenaardig karakter, zijne scherp afgeteekende persoonlijkheid, beide zoo sprekend uitgedrukt in zijne beeldende kunsten en in zijne schilderachtige taal, smolt te allen tijde zijne liefde tot zijne taal, tot zijne kunsten, en eigenaardige zeden met zijne liefde tot den geboortegrond samen. Het heeft door dit hardnekkig vasthouden aan zijn nationaal karakter, volgens de uitdrukking van Mgr. Namêche, de Belgische nationaliteit ongeschonden bewaard. Eene vaderlandsche taak, in den verhevensten zin des woords, is aan de Koninklijke Vlaamsche Academie toevertrouwd. Zij neemt heden de plechtige verbintenis die naar heur beste vermogen te vervullen. Zij zal er naar streven het stambewustzijn van het edel Vlaamsche volk te versterken, het meer en meer ontvankelijk te maken voor eigen grootheid en nationalen trots. Zij zal de nationale taal door al de klassen der samenleving meer en meer leeren kennen en liefhebben; de Koninklijke Vlaamsche Academie is overtuigd, dat geen krachtiger, geen doeltreffender middel bestaat, om de Belgische nationaliteit te versterken. Broederlijk met onze Waalsche landgenooten vereenigd, hand in hand, schouder aan schouder, naar hetzelfde doel strevend, zal het Vlaamsche volk ook in de toekomst de schutsweer van België's onafhankelijkheid zijn, gelijk het die in het verleden was. Eene andere taak heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie te vervullen. | |
[pagina 402]
| |
Gedurende het tijdperk van ons onafhankelijk bestaan heeft de wetenschap wonderen verricht. De koophandel, de nijverheid hebben een ongehoorden bloei bereikt. De volkswelvaart heeft op wonderbare wijze toegenomen. Het streven naar stoffelijk genot, het najagen van rijkdom heeft dan ook de gemoederen opgewekt, en den levensstrijd aangejaagd, gelijk onze vaderen dit niet hadden vermoed. De wonderen der wetenschap, der nijverheid zijn wel van aard om ons fier op onze eeuw, op ons land te doen wezen, en de menschenvriend kan van geen hartverheffender schouwspel getuige zijn, dan van de verbeteringen, welke worden ingevoerd, om het stoffelijk bestaan van allen te verzekeren, om meer en meer de ellende te weren, en overal den hoogst mogelijken graad van welstand te verspreiden. Doch, dit streven naar stoffelijke goederen, dit wetenschappelijk onderzoek, die strijdende geest, welke een kenmerk onzer eeuw is, mag ons de oogen niet doen sluiten voor een dreigend gevaar: het uitdooven van het ideale, het verkwijnen der poëzie. Robert Hamerling, de groote Oostenrijksche dichter, waarschuwde er reeds voor, voor meer dan vijftig jaar: Wie gern das begeistertste Preislied, o Zukunft, säng' ich dir!
Wie gerne trüg ich jauchzend selber dein Panier,
Säh' ich, dass mit des Daseins äussrer Kräftigung
Zu gleicher Höhe steige des innern Strebens Adlerschwung;
| |
[pagina 403]
| |
Dass nicht allein erstarke der Arm, der alles zwingt,
Dass auch des Herzens Leben sich herrlicher beschwingt,
Dass neue Flügel wachsen der schaffenden Phantasie,
Dass höher und edler klinget verjüngten Lebens Melodie
Doch ach, es suchen die Blicke dies schön're Sein umsonst!
O Dämon des Jahrhunderts, der du so prunkvoll thronst.
Auf deinen eroberten Schätzen, wie bist du dennoch arm!
Dir beugt kein Knie der Dichter, wie sehr dich auch umdrängt der Schwarm!
De Vlamingen, te allen tijde, zoo wakker, zoo onversaagd op het veld, zoo kloek ter zee, zoo tuk op stoffelijk gewin, zoo beroemd om hunnen handelsgeest, om hunne nijverheid en tevens boven alle volken uitblinkend in het rijk der kunsten, zullen de banier van het ideale, van het schoone fier in de hoogte houden. Zij zullen liefde voor de letterkunde, voor de poezie, voor de beeldende en toonkunst behouden, en er naar streven dat ons volk meer en meer hun zegenrijken invloed gevoele. Zij zullen nooit het schoone woord van ons oud medelid, Jan Van Droogenbroeck, uit het oog verliezen, Het volk, dat dichters heeft, leeft! Wij, die in al de streken van het Vlaamsche land verblijven, die tot het Vlaamsche volk behooren, weten hoe oprecht, hoe innig onze landgenooten aan ons Koninklijk Stamhuis, aan onze nationale instellingen, aan onze taal, aan onze overleveringen zijn gehecht, welke diepe poëtische | |
[pagina 404]
| |
zin hen kenmerkt. Wij zullen, elk in onzen werkkring, deze gevoelens versterken. Wij zullen er ons op toeleggen, dat de letterkunde de zuivere uitdrukking blijve van onzen nationalen volksgeest. Wij zullen het stambewustzijn en het taalgevoel van ons volk versterken; de Koninklijke Vlaamsche Academie zal steeds een brandpunt van vaderlandsliefde en idealismus wezen; aldus zullen wij het Vaderland op de krachtdadigste en doeltreffendste wijze dienen. |
|