Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Tweede Prijsvraag.
| |
1o) Verslag van den heer Mr. Prayon-van Zuylen.Welken invloed hebben de Zuidnederlandsche uitgewekenen van de XVIe eeuw uitgeoefend op de taal en letterkunde, de kunst, den handel, de nijverheid en de staatkundige ontwikkeling van Noord-Nederland? | |
[pagina 205]
| |
Herhaaldelijk reeds heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie die prijsvraag uitgeschreven en tot nog toe was zij onbeantwoord gebleven of had maar onvoldoende antwoorden uitgelokt. En nochtans geldt het hier eene quaestie, die ons, Vlamingen, zeer nauw aan het harte ligt, want de oplossing ervan dient te bewijzen, niet alleen dat de banden, die ons aan het Noorden hechten, veel inniger zijn dan men het veelal vermoedt, maar ook dat het Vlaamsche ras in de Nederlanden te allen tijde de leidende rol speelde en dat het bijgevolg tegelijk onredelijk en onrechtvaardig is ons heden, zooals sommigen het willen, voor een soort van ondergeschikt volkje te houden. Dat onze gewesten in de middeleeuwen eene stelling hadden ingenomen, waarop weinige andere landen mochten pochen, wordt door niemand betwist. Wat was het graafschap Holland, bij Vlaanderen vergeleken? Wat een verschil tusschen het machtige en welige Brabant en het hertogdomken Gelder, ‘hoog van moed’, maar ‘klein van goed’? Hoe onbeduidend Utrecht, als men op Luik denkt! En de ‘vrije Friezen’ zelven, al hebben zij zich, evenals hunne oosterburen de Stedingers en de Ditmarschers, door hunnen moed en hunne vrijheidsliefde eervol onderscheiden, welken invloed hebben zij ooit op de geschiedenis van Europa of zelfs van Nederland uitgeoefend? De zegepraal bij voorbeeld van Wolf Isebrant en van zijne Ditmarschers te Hemming- | |
[pagina 206]
| |
stedt was in zich zelve eene even roemrijke overwinning als de slag der Guldene Sporen, maar met het oog op de gevolgen ervan ware het eenigszins bespottelijk beide gebeurtenissen op ééne lijn te plaatsen. Hierop antwoordt men gewoonlijk door te wijzen op de opkomst der Vereenigde Nederlanden, die zich in den loop van weinige jaren tot eene mogendheid van den eersten rang wisten te verheffen en, althans gedurende de gulden eeuw der Republiek, in Europa een gezag verwierven, dat nauwelijks minder groot was dan later dat van Engeland. Is dat geen afdoend bewijs van Holland's meerderheid? Neen. Want die wonderbare bloei was het werk, niet van de oorspronkelijke Hollanders, Gelderschen en Friezen, maar - grootendeels in elk geval - van de vele duizenden Vlamingen en Brabanders, die in de XVIe eeuw, na den val der Zuidelijke Nederlanden, naar het Noorden de wijk namen en aldaar op alle gebied in de eerste rij schitterden. Ja, wij mogen het met fierheid zeggen: wat Holland geworden is, heeft het hoofdzakelijk aan Vlaanderen te danken! En men werpe niet op dat juist omdat zooveel Vlamingen verplicht waren hunne haardsteden te verlaten - en dan nog wel Vlamingen, die in menig opzicht als het puik der natie mochten worden beschouwd, - wat er overbleef niets dan uitschot en bocht was en dat wij, de afstammelin- | |
[pagina 207]
| |
gen van dat uitvaagsel, ons met de nederige stelling van Nederlanders van tweede klasse dienen te vergenoegen! Ongetwijfeld was het verlies van zulk een overgroot getal kloeke en knappe mannen voor ons Vaderland eene zware beproeving, een harde slag, des te harder, daar wij nog gedurende meer dan twee eeuwen onder het ziel- en lichaamknellend juk van vreemde overheerschers moesten gebukt gaan, terwijl onze handel, onze nijverheid en zelfs onze landbouw hopeloos vernield schenen. Maar in het binnenste binnen van het Vlaamsche hart schuilen zulke schatten van taaien moed, onoverkomelijke standvastigheid en natuurlijken aanleg dat eenige jaren vrede en vrijheid volstonden om dat schijnbaar zoo diep gezonken Vlaanderen weer op te beuren, den stoffelijken bloei van voorheen even weelderig te zien ontkiemen en ook op het gebied van kunst, taal en geestesleven vruchten te doen gedijen, die menig machtiger volk ons zou mogen benijden! Vlaanderen's herleving heeft men vaak met treffende kleuren gepenseeld. Wat ontbrak was een duidelijk, trouw en juist daarom aangrijpend tafereel van het voornaam aandeel door zonen van onzen grond in het opbouwen van den Nederlandschen staat, in de ontwikkeling van de Hollandsche natie genomen. En die leemte diende te meer te worden aangevuld, daar Noord-Nederlanders dit aandeel niet kennen of, door een overigens natuurlijk gevoel van gewestelijke eigenliefde | |
[pagina 208]
| |
gedreven, hetzelve verduiken, betwisten of verkleinenGa naar voetnoot(1). Zoo houden de Engelschen staande dat zij alleen te Waterloo de zege behaalden: van de tijdige opkomst der Pruisen wordt zoo weinig mogelijk gesproken en wanneer men zich gewaardigt te bekennen dat twee derden van Wellington's leger uit Duitschers en Nederlanders bestonden, dan haast men zich erbij te voegen dat die vreemde hulpbenden tot niets dienden en meestal het hazenpad kozen. Daarom ook hebben Duitsche, Hollandsche, Belgische, Fransche en zelfs eerlijke Engelsche schrijvers, zooals Demetrius Boulger bij voorbeeld, het noodig geacht de feiten bekend te maken of in het ware daglicht te stellen. Om redenen van denzelfden aard heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie de prijsvraag waarvan sprake uitgeschreven, en voor mij, die ze weer voorgesteld had en er vroeger meer dan eens op had aangedrongen om ze op de lijst van onze wedstrijden te behouden, was het een groot genoegen te vernemen dat er eindelijk dit jaar een antwoord was ingekomen. | |
[pagina 209]
| |
Maar is dat antwoord voldoende? Met geluk roep ik van ganscher harte: ja! De Schrijver der ingezonden verhandeling is blijkbaar volkomen op de hoogte der eischen, welke de historische critiek heden aan den beoefenaar der geschiedenis stelt. De redekunstige woordenkramerij, waarmede vroeger slaafsche navolgers van Titus Livius en Tacitus een al te gemakkelijk publiek verrukten, is thans gelukkig uit de mode. De geschiedenis is wezenlijk een soort van stellige wetenschap geworden; zij heeft opgehouden een voorwendsel te zijn om zich tot allerlei literarische goocheltoeren over te leveren. Wat men van den historicus verwacht is vooreerst eene volledige, door behoorlijke bewijzen gestaafde uiteenzetting der feiten. Wij verbieden hem niet die feiten te bespreken en de gevolgen eruit af te leiden, die hem gegrond voorkomen, maar wij willen de stukken, al de stukken van het geding onder het oog hebben en aldus in staat gesteld worden om zelven met volle kennis van zaken het oordeel te vellen. In dat opzicht is er aan den Opsteller der verhandeling weinig te verwijten. Wat hij ons ten beste geeft is eene lange reeks feiten, ik zou haast zeggen: niets dan feiten, want zijne commentaria zijn uiterst karig. En wat nog beter mag heeten, naast ieder feit staat het bewijs, de bron. Dat de Schrijver zijn onderwerp grondig heeft bestudeerd blijkt uit de opsomming der menigte | |
[pagina 210]
| |
werken van allen aard, die hij benuttigd heeft. De lijst van die werken is op zichzelve eene hoogst verdienstelijke bibliographische bijdrage die allen, welke de zaak verder zouden wenschen te onderzoeken, als gids en leiddraad te stade zal komen.
Eene beknopte ontleding der verhandeling zal duidelijker aantoonen hoe voortreffelijk de Opsteller zich van zijne taak heeft gekweten en tevens het bewijs leveren dat hij zijne stof volgens een goed overlegd plan heeft behandeld, een plan trouwens dat door de vraag zelf was aangewezen. Na eene korte Inleiding, waarin met weinige woorden het doel van het werk wordt uiteengezet en de voornaamste bronnen vermeld, verhaalt Schrijver in Hoofdstuk I de Geschiedenis der Vlucht, eene vlucht, die reeds onder Keizer Karel V begon, toen de uitwijkelingen voorloopig in Engeland en in Duitschland eene schuilplaats zochten, maar eerst bij de aankomst van den gevreesden Hertog van Alva zich op reusachtige schaal ontwikkelde en vooral na den val van Antwerpen en de herovering van Vlaanderen en Brabant door Parma, onder de Onroomschen althans, zoo goed als algemeen werd. Bijzonder treffend is de beschrijving van den toestand onzer gewesten in die droeve dagen: het platteland ontvolkt, vele dorpen, ja gansche streken verlaten en menschenleeg; in de steden duizenden huizen gesloten en gemiddeld een derde der bevolking voor eeuwig vertrokken. | |
[pagina 211]
| |
Het Noorden echter, bepaaldelijk Holland, Zeeland en Utrecht, waren erin geslaagd den door den wanhopigen wederstand van de Zuidelijke Nederlanden uitgeputten vijand af te weren en daar was het dat de uitgewekenen zich gingen vestigen en in den regel met gulle gastvrijheid werden onthaald.
Hoofdstuk II handelt over Kerkelijke Toestanden. Met bijzondere belangstelling heb ik van dit gedeelte van het werk kennis genomen. Het onderwerp toch is een dergenen, welke dadelijk laten zien of hij, die het bespreekt, een wetenschappelijk gevormd, goed beslagen en onpartijdig beoordeelaar is of een dier oppervlakkige of eenzijdige schrijvelaars, bij wie het vooral te doen is de vooroordeelen van hunne lezers te vleien en aldus eenen gemakkelijken, maar verdachten bijval na te jagen. Ik zeg: vooroordeelen. En, inderdaad, wanneer wij, Belgen, van godsdienstige vervolgingen hooren spreken, dan denken wij natuurlijk aan de Spaansche Inquisitie, aan de gruweldaden van den Hertog van Alva en aan de bloedige geschiedenis der XVIe eeuw, zooals men ze ons op school heeft onderwezen. Wij leven immers in een land, waar de Roomsche Kerk na eene betrekkelijk korte worsteling de zegepraal behaalde en haar gezag handhaafde door de middelen, die destijds overal in zulke gevallen werden aangewend, middelen, | |
[pagina 212]
| |
welke, naar onze hedendaagsche begrippen beoordeeld, niets dan afschuw kunnen verwekken. En die afschuw wordt des te vlijtiger aangevuurd, daar tegenwoordig nog de godsdienstquaestie in ons staatkundig leven eene der hoofdrollen speelt. Het komt er niet meer op aan de eenheid en de zuiverheid van het geloof te vrijwaren, maar den invloed van de Kerk op bestuurlijk en maatschappelijk gebied tegen te werken, de onafhankelijkheid der burgerlijke macht te verdedigen, de ‘doode hand’ te bestrijden en dies meer. Geen wonder dat men met het oog hierop het verleden als den spiegel der toekomst voorstelt. Men vergeet echter dat dweepzucht en onverdraagzaamheid geen bijzonder kenmerk zijn van de Roomsche Kerk en dat hetzelfde verwijt tegen alle mogelijke godsdiensten met volle recht kan gericht worden. Is het bij voorbeeld noodig op de manier te wijzen waarop de Islam werd gepredikt of op het knellend juk, dat in Rusland op het geweten van meer dan honderd millioen menschen loodzwaar drukt? Stellig niet. Wat velen echter niet schijnen te vermoeden is dat het Protestantisme aan hetzelfde euvel mank gaat. Want een alhier zorgvuldig gefokt en onderhouden vooroordeel blijft dat de Protestantsche leer op het princiep van het vrij onderzoek gegrond is en dus van nature verdraagzaam. Ja, dezer dagen nog beklom in de Christelijke Jongemannen Vereeniging te Brussel een Gentsche geleerde | |
[pagina 213]
| |
den kansel en verzekerde dat het Protestantisme gewetensvrijheid en verdraagzaamheid en het Katholicisme onverdraagzaamheid en gewetensdwang vertegenwoordigen. De waarheid is dat het Protestantisme met het vrij onderzoek niets te maken heeft. Evenals het Katholicisme berust het op de Openbaring, dat is op God's woord, op den Bijbel. Wie het gezag der Schriftuur betwist is een vrijdenker, geen Protestant. Maar indien ieder artikel van dat meesterstuk van bondige duidelijkheid, het Code Napoléon, tot eindelooze redetwisten aanleiding heeft gegeven, spreekt het van zelf dat het nog duizendmaal moeielijker is, een boek gelijk den Bijbel te verklaren, waarvan de echtheid wetenschappelijk wordt getoetst en waarvan de tekst zelf verre van vast te staan voor wijduiteenloopende lezingen vatbaar is. In de Roomsche Kerk had men dus eene uitlegging aangenomen en voorgeschreven, die door eeuwenlange overlevering werd gewettigd. Met die uitlegging hadden de hervormers geenen vrede. Maar wat zij vroegen was geenszins dat iedereen de Schriftuur ad libitum zou mogen verklaren. Zij verlangden eenvoudig dat hunne uitlegging als de eenig onfeilbare die van Rome zou vervangen. En daar ieder hervormer overtuigd was dat hij de waarheid in pacht hield, sloegen zij elkander in den ban dat het eene vreugde werd. Van gewetensvrijheid was er in Protestantsche landen geen spoor te ontdekken. De beruchte | |
[pagina 214]
| |
regel Cujus regio ejus religio werd er niet minder onverbiddelijk dan in Spanje of in Italië gehandhaafd. De beulen hadden de handen vol en brandstapels verrezen te Geneve evenals te Sevilla, te Boston evenals te Antwerpen. En men werpe niet op dat de Protestanten eenvoudig de wet der wedervergelding toepasten en zich op de Katholieken wreekten. De Katholieken ja werden wreed vervolgd - men herinnere zich hoe Ierland werd verwoest en uitgemoord -, maar, alles wel ingezien, minder streng dan andersdenkende Protestanten en vooral dan de vrijdenkers des tijds, de ‘libertijnen’, zooals men ze te Geneve noemde, de Anti-Trinitariërs en de Socinianen. Zelfs in Holland, dat men ons dikwerf als een toevluchtsoord voor vrijheid en verdraagzaamheid beschrijft, zag men de Dortsche geestdrijvers aan het werk, Hugo Grotius gebannen en den edelen Oldenbarneveld aan den scherprechter overgeleverd. Te vergeefs zou men beweren dat Roomsche staten, bepaaldelijk Spanje, tot in de XIXe eeuw de vrijheid van geweten aan hunne onderzaten hebben ontzegd. Zeer waar is het dat eerst in 1868 de openbare uitoefening van eenen anderen godsdienst dan de staatsreligie aldaar werd toegelaten. Maar weet men dat vóór 1867 het Katholicisme in Zweden ten strengste was verboden en dat in de Transvaal - ja in de Transvaal! - hetzelfde verbod bestond totdat de eerste Engelsche verovering (1877) er een einde aan maakte? | |
[pagina 215]
| |
Zooals men ziet, hebben, wat onverdraagzaamheid betreft, Katholieken en Protestanten elkander weinig te verwijten. De geschiedenis van alle landen levert daarvan het overtuigend bewijs en het mag betreurenswaardig heeten dat een geleerde hoogleeraar zulk eene tastbare waarheid miskent.
De ‘misbruiken der doode hand’ kunnen evenmin aan de Roomsche Kerk meer dan aan andere ten last gelegd worden. Zonder zelfs van Protestantsche staatskerken, gelijk de Engelsche bij voorbeeld, te gewagen, die over ongehoorde rijkdommen beschikken en waar men bisschoppen aantreft met jaarwedden die fr. 375.000 per jaar beloopen, vindt men ook eenvoudige afgescheidene predikanten - of zal ik zeggen: ondernemers in godsdienst? - die een even vorstelijk inkomen bezitten. De bekende Dr. Spurgeon te Londen stak jaarlijks meer dan fr. 150.000 in den zak. Wijlen Henry Ward Beecher, de broeder der schrijfster van Uncle Tom's Cabin, had het nog verder gebracht: hij scharrelde van 1en Januari tot 31 December zoo wat een half millioen bijeen (100.000 dollars). Het is waar dat hij op het geniaal idee gekomen was de zetels in zijne kerk bij openbare aanbesteding aan de meestbiedenden alle jaren te verhuren. Hij was in Amerika de predikant à la mode. Om eene plaats in zijnen tempel te veroveren vochten de millionairen met bankbrieven juist als zij deden om eene loge te krijgen op | |
[pagina 216]
| |
de vertooningen van eene groote zangeres als Adelina Patti, of van eenen beroemden tooneelspeler als Henry Irving. Maar wat gezegd van Christus, die degenen welke kochten en verkochten uit den Tempel jaagde en hunne tafels en zitstoelen omver keerde? Ik zou ook van de Protestantsche zendelingen kunnen spreken, die eerst en vooral handelaars zijn en er veel meer op uit zijn om zoo spoedig mogelijk fortuin te maken dan wel om het geloof te verspreiden. Vandaar overigens de woedende aanvallen van die zendelingen tegen al wie in hunnen weg staat, zooals vroeger de Boeren en thans de Congostaat. Maar ik wil er vooral op wijzen dat er Protestantsche instellingen bestaan, die als treffende voorbeelden van tot in het reusachtige gedreven ‘doode hand’ verdienen aangehaald te worden. Zooeven sprak ik van de Christelijke Jongemannen Vereeniging, eene maatschappij, die in 1843 door eenige klerken van het huis Hitchcock en Rogers te Londen werd gesticht en thans in alle landen der wereld 7600 bloeiende takken telt en meer dan 700.000 leden: aan onroerende goederen alleen bezit zij heden voor meer dan 150.000.000! Het ‘Leger des Heils’ is niet minder rijk: luidens ambtelijke opgaven bedraagt het jaarlijksch inkomen van die zonderlinge onderneming over de vijftig millioen! En daarnevens hoevele andere godsdienstige trusts, | |
[pagina 217]
| |
zooals de zendelingengenootschappen en anderen meer! Het ware stichtend te vernemen wat het totaal van hun vermogen beloopt. Zeer waarschijnlijk zou ‘le milliard des congrégations’ waar Minister Combes naar hunkerde beduidend worden overtroffen. Dat die inrichtingen diensten bewijzen en een gedeelte van hunne schatten aan liefdadige werken besteden, niemand die het betwist. Maar dat doen de kloosters ook; en daarbij steekt het de oogen uit dat godsdienstige propaganda het hoofddoel blijft, ja dat liefdadigheid doorgaans niets dan een middel blijkt te zijn om die propaganda te bevorderenGa naar voetnoot(1). Zoo werden tijdens den Grooten Hongersnood in Ierland (1846-49) door vrome Protestanten aldaar soepkeukens ingericht, waar men voedsel uitdeelde, doch alleen aan Protestanten. Katholieken moesten eerst hun geloof afzweren en hunne kinderen uitleveren om in Protestantsche gestichten opgebracht te worden; zoo niet mochten zij met hun kroost van honger sterven. Wil men een ander voorbeeld? Niemand heeft den storm van protesten vergeten, die losbarstte toen vijftig jaar geleden te | |
[pagina 218]
| |
Bologna een Joodsch kind, met name Mortara, aan zijne ouders werd ontnomen, gedoopt en in den Roomschen godsdienst opgevoed. Welnu, daden van denzelfden aard worden dagelijks in het Protestantsche Engeland gepleegd. Er bestaat te Londen eene instelling bekend als Dr. Barnardo's Homes en waarvan de officieele naam is The National Incorporated Waifs' Association. Het doel ervan is verlaten of verwaarloosde kinderen te herbergen, op te leiden en later te plaatsen. Eene edele en prijzenswaaadige taak voorwaar. Ongelukkig, ook hier is men hoofdzakelijk op propaganda bedacht en daarom is het vooral tot Roomsche en Joodsche ouders dat men zich wendt om hen te bewegen hunne kinderen af te staan. Meer dan eens gebeurde het echter dat ouders, toen zij later betere dagen beleefden, natuurlijk hunne kinderen wilden terugnemen. Maar zulks werd hun regelmatig geweigerd en toen zij zich tot het gerecht wendden, zwoer telkens Dr. Barnardo dat het kind naar Canada of naar Australië werd gezonden en spoorloos was verdwenen. Wel werd herhaaldelijk de godvreezende ijveraar met geldboeten gestraft; maar wat kon hem dat schelen? De boet werd door zijne vereerders betaald en de kinders, evenmin als weleer de jonge Mortara, aan hunne ouders teruggegeven: zij bleven in Protestantsche handen. Men verschoone deze lange uitweiding. Ik had er behoefte aan de gevoelens uit te drukken, welke | |
[pagina 219]
| |
het schijnheilig gedrag van schamele vrijdenkers, in Protestanten verkleed, mij inboezemt.
Laat ons nu tot het proefschrift terugkeeren. Schrijver verhaalt ons hoe de Hervorming in de Nederlanden ontstond en hoe zich de aanhangers der nieuwe gedachten in drie voorname groepen verdeelden: de Lutheranen of Martinisten, de Wederdoopers en de Calvinisten. Weldra moesten de overigens onderling gesplitste Wederdoopers het onderspit delven en hetzelfde lot trof de Lutheranen, waarna in den schoot der zegepralende Calvinistische Kerk de bitsige strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten begon en eerlang door de overwinning van Gomarus' volgelingen werd besloten. Gomarus was een Bruggeling en talrijk waren de godgeleerden van Vlaamschen oorsprong, die in deze droevige verwikkelingen eene rol speelden. Dit alles wordt zeer omstandig en zeer onpartijdig uiteengezet.
Niet minder belangrijk was de invloed der Vlamingen op staatkundig gebied (Hoofdstuk III) en merkwaardig is het dat zij over 't algemeen als tegenstanders optraden van de richting, die in het eigenlijke Holland werd gevolgd, en namelijk Leicester's zijde kozen. De lange reeks namen, door Schrijver medegedeeld, is welsprekend genoegd: zij levert het bewijs van de invloedrijke stelling door onze landgenooten in het Noorden ingenomen. | |
[pagina 220]
| |
In Hoofdstuk IV wordt een zeer volledig tafereel opgehangen van de werkzaamheid der uitgewekene Vlamingen op taal- en letterkundig gebied. Ik moet echter de aandacht van den Schrijver op een paar feilen vestigen. Uit hetgeen hij zegt, zou men allicht kunnen besluiten dat hij den dichter der Souterliedekens, Willem van Zuylen van Nyevelt, voor eenen Zuid-Nederlander houdt. Dit ware eene dwaling. Willem van Zuylen van Nyevelt behoorde tot de ridderschap van Utrecht en het feit dat zijn werk te Antwerpen gedrukt werd, volstaat niet om van hem eenen Vlaming te maken. Mogelijk heeft zich Schrijver door Prof. Paul Fredericq's boek over de Gentsche Pacificatie laten misleiden. In dat werk immers wordt de zoon van dien Willem (die ook Willem heette en een der onderteekenaars was van het Verdrag) beschreven als heer van Geeraardsbergen (in den Franschen tekst: seigneur de Grammont). Willem van Zuylen van Nyevelt was heer van Aartsbergen (bij Utrecht) en had met de Vlaamsche stad Geeraardsbergen niets te makenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 221]
| |
Minder verschoonbaar is de al te bondige wijze waarop over Vondel wordt heengestapt: ‘Joost van den Vondel, luidt het, werd den 17 November 1587 uit Doopsgezinde Antwerpsche ouders geboren, maar kwam reeds zeer vroeg te Utrecht en dan te Amsterdam. Waren zijn eerste stukken nog al zwak, zijn latere stukken getuigen van een genie dat niet ongelijk staat met de beste treurspeldichters als Racine en Shakspeare’. Het komt mij voor dat men de beteekenis en den invloed van den prins der Nederlandsche dichters ietwat nauwkeuriger hadde kunnen schetsen en, vermits men van zijnen godsdienst sprak. zou het gepast zijn te vermelden dat hij op veertigjarigen ouderdom tot Rome overging. Mits deze opmerkingen beschouw ik echter de schilderij als alleszins goed geslaagd.
Na de letterkundigen worden in Hoofdstuk V de geleerden opgesomd, die uit het Zuiden afkomstig, de wetenschap in de Noord-Nederlandsche hoogescholen gingen beoefenen. Namen als die van Daniël Heinsius, om er slechts éénen te vermelden, getuigen van het aanzienlijk aandeel door Vlamingen in Holland's wetenschappelijke ontwikkeling genomen.
In Hoofdstukken VI, VII en VIII wordt er van Handel en Vestiging der Koloniën, Nijverheid en Kunst gesproken. Daar ook mogen wij met | |
[pagina 222]
| |
fierheid aanstippen dat onze landgenooten in groot getal zich in hooge mate verdienstelijk maakten en overal eene leidende stelling wisten in te nemen.
In het Besluit wordt dit alles aangrijpend samengevat en de invloed der Vlamingen op Holland met dengenen vergeleken, dien de Grieksche geleerden en kunstenaars op Italië uitoefenden toen zij, na den ondergang van het Byzantijnsche Rijk, zich aldaar gingen vestigen en de voorboden werden van de Renaissance.
‘De ballingen, zegt Schrijver, muntten uit door liefde voor de vrijheid, door hunne gehechtheid aan het Huis van Oranje en bovenal door hun ingenomenheid met de leer van de streng Gereformeerde Kerk. Deze exodus bestond uit lieden van allen stand: kunstenaars en soldaten, magistraten en edellieden, geleerden en handwerkers, kooplieden en zeevaarders, boeren en stedelingen - allen gingen hunne haardsteden vestigen in het Noorden, ver van allen dwang. Waren ze over 't algemeen niet rijk aan aardsche goederen ten gevolge der benarde omstandigheden waarin ze door de inneming hunner geboortesteden waren geplaatst geweest, zij waren rijk aan kennis, karakter, vrijheidsliefde, initiatief, onbuigzaam in hun overtuiging en in hun geloof; en die zedelijke rijkdom uit Zuid-Nederland naar het Noorden door tienduizenden tegelijk overgeplant is moeilijk te over- | |
[pagina 223]
| |
schatten. Het is dan ook de beste uitlegging voor de verbazende en schielijke opkomst van de kleine Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, die zich tot een der grootste mogendheden van Europa heeft opgewerkt op den bodem van gewesten, welke tot dan toe, tijdens de Middeleeuwen en de XVIe eeuw, eene onbeduidende rol hadden gespeeld.’
Die stelling heeft Schrijver met glans verdedigd en bewezen, en nogmaals wensch ik hem daarmee van harte geluk.
Het spijt mij echter hierbij te moeten voegen dat de vorm niet altijd waardig is van den inhoud. Taal en stijl immers laten op plaatsen veel te wenschen over. Zulks is wel grootendeels aan de onervarenheid te danken van den kopist, die het werk zeer slordig heeft afgeschreven; maar toch zal het noodig zijn dat Schrijver zijne verhandeling onder toezicht van den keurraad - of althans van een zijner leden - met de grootste zorg en oplettendheid kuische en wiede. Onder deze voorwaarde luidt mijn besluit dat de besproken verhandeling den prijs verdient.
Mr. Prayon-van Zuylen. | |
[pagina 224]
| |
2o) Verslag van den heer A. de Ceuleneer.Het antwoord aan de Academie toegezonden, op de prijsvraag: ‘Welken invloed hebben de Zuid-Nederlandsche uitgewekenen van de XVIe eeuw uitgeoefend op de taal en letterkunde, de kunst, den handel, de nijverheid en de staatkundige ontwikkeling van Noord-Nederland’, is een werk van groote wetenschappelijke waarde, en met den heer Prayon-van Zuylen ben ik het eens om voor te stellen deze verhandeling te bekronen. De schrijver heeft zich voor zijn werk menigvuldige opzoekingen getroost en het mag dan ook als zoo volledig mogelijk aanzien worden. Het verwezenlijkt een zeer merkwaardigen vooruitgang op het boek van V. Gaillard in 1854 door de ‘Académie Royale de Belgique’ bekroond (De l'influence exercée par, la Belgique sur les Provinces Unies sous le rapport politique et intellectuel, depuis l'Abdication de Charles Quint jusqu'à la paix de Munster), een werk dat in dien tijd terecht heel verdienstelijk genoemd mocht worden. De inzender van het antwoord bewijst zeer duidelijk dat, indien Holland in zoo korten tijd zulke groote politieke macht geworden is, en zulken grooten naam verworven heeft op letterkundig en wetenschappelijk gebied, het dit grootendeels aan de Vlaamsche uitwijkelingen te danken heeft. Zelfs de voornaamste predikanten der 16e eeuw waren bijna allen van Vlaamschen oorsprong. | |
[pagina 225]
| |
Niettegenstaande al het goede dat mij bij de lezing van deze voortreffelijke verhandeling getroffen heeft, kan ik toch niet verzwijgen dat zij op menige bladzijde voor verbetering vatbaar is. Verdere opzoekingen zouden dienen gedaan te worden; de schrijver schijnt meer thuis te zijn in de werken die in Holland verschenen, dan in de bijzondere studies en vlugschriften welke hier te lande het licht zagen. Het is ten anderen geenszins te verwonderen dat, in een werk als dit, waar honderden namen in voorkomen, en zoovele feiten van ondergeschikt belang in aangestipt worden, meer dan eene kleine onnauwkeurigheid geslopen is. Dit vermindert echter hoegenaamd zijne wetenschappelijke waarde niet. Daar de schrijver, voor het ter pers leggen der verhandeling, waarschijnlijk zal verzocht worden, onder toezicht van eenen keurraad, eenige wijzigingen aan zijn werk te brengen, denk ik het gepast zijne aandacht op zekere onnauwkeurigheden te vestigen, en ook op sommige beoordeelingen welke mij als niet gerechtvaardigd voorkomen.
De schrijver steunt herhaaldelijk zijne beweringen op de werken van Van Meteren, Hooft, Bor en Brandt; het zou bijgevolg raadzaam geweest zijn in de inleiding een woordje te reppen over de betrekkelijk wetenschappelijke waarde van deze geschiedschrijvers; met andere woor- | |
[pagina 226]
| |
den, ik zou als voorrede van het werk eene korte critische geschiedkundige studie gewild hebben. Groen van Prinsterer (Archives, I, 38) heeft zulks reeds beproefd. Het was de plicht van den schrijver te oordeelen of nu nog aan iederen auteur de zelfde waarde mag toegekend worden. Vóór Groen van Prinsterer moet aan Bor de eerste plaats gegeven worden; Bor wordt door Van Meteren volledigd; Hooft is van geene waarde. Dit stemt tamelijk goed overeen met de gedachten vooruitgezet door C. Breen in zijn werk over P.-C. Hooft, als schrijver der Nederlandsche Historieën (Amsterdam, 1894; G. Lecoutere, Hooft, als geschiedschrijver, Dietsche Warande, 1895). Er blijft nu echter nog te zien in hoe verre die geschiedschrijvers onpartijdig zijn. Ik wil hier slechts een feit aanhalen om te bewijzen hoe weinig vertrouwen men aan de gezegden van Van Meteren kan hechten. Hij verhaalt in zes kolommen (blz. 137 der uitg. van Amsterdam, 1652) de geschiedenis van broeder Cornelis Adriaentz van Dordrecht en, zich steunende op zijne sermoenen, brengt hij de zwaarste beschuldigingen in tegen dezen minderbroeder. Onze afgestorven collega Arnold heeft bewezen, dat die sermoenen op de schandaligste wijze vervalscht waren geworden (Dietsche Warande 1877; A. de Poorter, Témoignages inédits du frère Corneille Adriaentz, in Geschied- en Oudheidkundige kring van Kortrijk, 1903, bl. 16-28). Ik beken volgaarne dat het boek in zijne groote trekken in onpartijdigen zin is opgesteld; | |
[pagina 227]
| |
nochtans, in het afschetsen van de godsdienstige toestanden in de noordelijke Provinciën, gewaagt de schrijver enkel van de geschillen die onder de verschillende protestansche secten ontstonden, en zegt geen enkel woord over de katholieken, welke in die streken leefden. Waren zij talrijk, konden zij hunnen godsdienst belijden? Werden zij vervolgd? Met andere woorden, bestond er vrijheid voor alle godsdiensten of was die aan de protestantsche secten alleen voorbehouden? Daar zwijgt de schrijver over, en deze leemte zou dienen aangevuld te worden. Op blz. 14 kan men het volgende lezen: ‘Niet een dorp vond men dat niet tweehonderd of driehonderd slachtoffers had’ (Van Meteren, II, 45). Nu, Van Meteren schrijft: ‘Het waren kleynen steden daerder niet vijftigh hondert tweehondert ende driehondert dit jaer (1567) geexecuteert en werden: behalven de roode roede drossaert ten platten landen die al vingen ende ophingen wat sy suspect vonden’. Onze schrijver geeft hier dus een al te uitgebreiden zin aan de woorden van Van Meteren, wiens schattingen door hun eigen reeds zeer overdreven zijn. Langen tijd heeft men met Grotius (Annales et historiae de rebus belgicis, blz. 12) aangenomen dat het getal slachtoffers van de godsdienstvervolgingen der XVIe eeuw hier te lande honderd duizend bereikte. Prescott was de eerste die daar | |
[pagina 228]
| |
tegen opkwam. In zijne History of the reign of Philippe II of Spain, uit hij de meening, dat 50,000 reeds overdreven mocht heeten. Ten andere, onze geleerde collega F. vander Haeghen heeft bewezen dat het getal slachtoffers van 1523-1548 de twee duizend niet kan overtreffen. (Du nombre des protestants exécutés dans les Pays-bas en vertu des placcards sur l'hérésie. Bull. Acad. roy. Belg., 1886, en Bibliotheca belgica, I, 19.) Blz. 16: ‘De Pacificatie van Gent (8 nov. 1576) stelde een einde aan den toestand... Geen andere godsdienst werd in Gent geduld (Hembijze en Rijhove) dan de gereformeerde (sept. 1578) niettegenstaande de prins van Oranje zelf naar Gent kwam om dien toestand te veranderen (29 dec. 1578)... De Roomschen der Waalsche provincieën pleegden alsdan verraad: Zij verbraken de Pacificatie van Gent en vormden de Unie van Atrecht (8 jan. 1579)’. Die beoordeeling is niet juist: zij is in strijd met goed vastgestelde feiten en kan onmogelijk verrechtvaardigd worden. Door de Pacificatie van Gent beoogden de Katholieken den godsdienstvrede te bekomen en tevens de vreemde krijgsbenden uit het land te verwijderen. (Zie: La Pacification de Gand et la liberté des cultes, in Rev. d'hist. ecclésiastique, Leuven 15 April 1902.) De Pacificatie werd den 8 November 1576 gesloten en den 9 Januari 1577 door de Unie van Brussel bekrachtigd. Don Juan nam ze aan (12 Februari 1577) door zijn Edit perpétuel van Marche en Famenne, dat door den Koning (7 April 1577) goedgekeurd | |
[pagina 229]
| |
werd. Op 6 Januari 1579 kon men de Pacificatie niet meer verbreken en nog min ze verraden, daar zij reeds lang door Hembijze en Rijhove en ook door Willem van Oranje verbroken was. Groen van Prinsterer, een bewonderaar van den Zwijger, oordeelt daar over in onzen zin en dit op menige bladzijde van zijne Archives. Ik zal slechts de volgende volzinnen uit zijn werk aanhalen: ‘La Pacification de Gand ne fut pas violée par les Catholiques’ (VI, bl. XLVI en 524, 677); ‘Guillaume ne voulait guère la paix pas plus pour le reste des Pays-Bas que pour la Hollande et la Zélande en particulier’ (V, 630). De Zwijger spaart zich geene moeite om de vredelievende inzichten van Don Juan te doen mislukken, en den oorlog onvermijdelijk te maken. Blz. 17: ‘Willem van Oranje viel onder den kogel van een door den Koning van Spanje uitgekochten sluipmoordenaar...’. Zooals het feit hier wordt voorgesteld, is het niet teenemaal juist. Balthazar Gérard was niet door Philip II uitgekocht; want als hij op 10 Juli den Zwijger vermoordde, wist de koning van Spanje nog niet dat een man voornemens was zijnen vijand te dooden. Philip vernam dit enkel door den brief van Farnese van 26 Juli 1584. Maar het staat vast dat sedert het edict van 30 November 1579, en meer nog sedert dat van 15 Maart 1580, Willem van Oranje door Philip II, naar de gewoonte des tijds, vogelvrij verklaard werd en | |
[pagina 230]
| |
dat 30,000 kronen als belooning op zijn hoofd werden gesteld. Het was echter niet uit geldzucht dat Balthazar Gerard gehandeld heeft. Zijne Confession levert daarvan een klaar bewijs. (Gachard, in Bull. Ac. roy. Belg., XXIV, 450, en Gachard, Assassinat de Guillaume le Taciturne par Balthazar Gérard, ib., 1856.) Dit weze hier enkel herinnerd om de onjuistheid der bewoordingen te doen inzien en geenszins om de daad zelf te verontschuldigen; want, welke ook de toestanden en de gebruiken van dien tijd, die het feit begrijpelijk maken, mogen geweest zijn, in zuiver godsdienstig opzicht zal het oordeel, door Montesquieu geveld, altoos het eenige ware blijven, daar waar hij zegt (Esprit des lois, XXIX, 16): ‘Dans la proscription du prince d'Orange, Philippe II promit à celui qui le tuera de donner à lui ou à ses héritiers vingt cinq mille écus et la noblesse; et cela en parole de roi, et comme serviteur de Dieu. La noblesse promise pour une telle action! une telle action ordonnée en qualité de serviteur de Dieu! tout cela renverse également les idées de l'honneur, celles de la morale et celles de la religion’.
Blz. 21 en volg.: Bij het afschetsen van de ontvolking der vlaamsche gemeenten, - deze bladzijden zijn zeer merkwaardig, - zou de schrijver deze gemeenten volgens de tegenwoordige provinciën moeten rangschikken, in plaats van ze zonder eenige orde op te sommen. De lezer zou aldus een | |
[pagina 231]
| |
klaarder en juister denkbeeld van dezen akeligen toestand bekomen. Zooals ik reeds deed opmerken, heeft de schrijver zich schier uitsluitelijk bij algemeene werken gehouden en, jammer genoeg, vele bijzondere studiën zijn hem onbekend gebleven. Door deze te raadplegen zou hij in staat gesteld worden, menige bijzonderheden over bekende personages aan te halen en aldus aan zijn verhaal veel belang bij te zetten.
Blz. 30: Voor de Augustijnen Hendrik Vaes en Johannes Van Essen, dienden de aanduidingen geraadpleegd samengevat in de Bibl. Belg. van Van der Haeghen. Martyr, nos 220, 821, 121, 218; en voor Cornelis en Franciscus Van Aertsen (bl. 50, 52) zou de schrijver met veel nut de Biographie nationale geraadpleegd hebben, een werk dat hem blijkbaar volkomen onbekend is gebleven.
Blz. 66: De dichter Vondel diende wat breedvoeriger behandeld te worden. Over zijnen antwerpschen oorsprong raadplege men P. Genard, Aanteekeningen over de voorouders van Vondel. (Versl. en Med. K. Vl. Acad., 1887, 132-156.)
Alles wat de schrijver ons over de wetenschap en de Leidsche hoogeschool mededeelt, is bijna uitsluitend ontleend aan Siegenbeek's ‘Geschiedenis der Leidensche Hoogeschool’ (Leyden, 1829). | |
[pagina 232]
| |
Nu, sedert dien is menig boek over de groote Leidsche geleerden verschenen.
Blz. 63: Betrekkelijk Karel van Mander diende nagezien de vertaling van zijn Schilderboek door Hymans; en Plettinck: Studie over het leven en de werken van Karel van Mander, dichter, schilder en kunstgeschiedschrijver, 1548-1606. Gent, Siffer, 1896.
Blz. 67: De schrijver vermeldt onder de prozaschriften het boek van de Lairesse, alhoewel dit tot de 17e eeuw behoort. De titel ervan is: Groot schilder boek waar in de schilderkonst in al haar deelen grondig word onderwezen, ook door de Redeneeringen en Printvoorstellingen verklaard door de Lairesse, konstschilder. Amsterdam, 1712. Welnu, dit werk is enkel verdienstelijk, als technisch boek over de schilderkunst en geenszins om zijne letterkundige waarde. Het valt zelfs te betwijfelen of de Lairesse het wel zelf geschreven heeft. De groote schilder was immers blind geworden en wekelijks riep hij te zijnen huize eenige vrienden, meestendeels schilders, bijeen. Hij gaf hun daar eene reeks voordrachten over de schilderkunst, opgeluisterd door teekeningen, die zijn zoon vervaardigde. Deze lessen werden neergeschreven (wellicht ook wel door zijn zoon) en uitgegeven. De roem van de Lairesse vindt echter veel meer zijnen oorsprong in zijne schilderijen dan in zijn boek, en daarvan spreekt de schrijver nochtans niet. Gedurende zijn verblijf in den Haag en in Amsterdam oefende | |
[pagina 233]
| |
hij eenen grooten invloed uit op de schilders van zijnen tijd. Meldenswaard zijn niet alleen de namen zijner zonen Abraham en Jan, maar ook die zijner menigvuldige leerlingen, waaronder Bonaventura Overbeek, Jan Mieris, Jacob Van der Does en eene talrijke schaar andere. Het was de Lairesse die in Holland het historisch landschap bekend maakte, zooals het door Le Poussin en Claude Lorrain uitgevonden was; en deze wijze van werken werd weldra in Holland algemeen, hoofdzakelijk in de werken van Van Huysum. (J. Helbig. La peinture au pays de Liège. Liège, 1903, bl. 245-319.)
Blz. 73: De beroemde cartesianist Geulincx werd grondig bestudeerd door V. Van der Haeghen: Geulincx. Etude sur sa vie, sa philosophie et ses ouvrages. Gand, 1886 (cf. Rev. génér., déc. 1886). Niet alleen als denker, maar ook als Nederlandsche schrijver is de waarde van Geulincx heel klaar in 't licht gebracht door eene studie van Prof. Lang: Arnold Geulincx und die gesammtausgabe seiner Werke. (Archiv. f. Gesch. d. Philosophie von L. Stein, IV, 1890; cf. Rev. instr. publ., 1891, 101-105). Men zie ook A. Geulincx, Van de hooft deugden, bezorgd door Lang. Antwerpen, 1895.
Blz. 74: Hier vermeldt de schrijver den welbekenden Dendermondschen professor van rechtsgeleerdheid Maestertius; hij zou er dienen bij te voegen dat, alhoewel deze te Leiden leefde, hij toch zijne geboortestad indachtig bleef en in 1646 | |
[pagina 234]
| |
het welbekend werk liet verschijnen: Beschrijvinge van de stadt ende landt van Dendermonde. (Cf. Delvenne, Biographie du royaume des Pays-Bas. Liège, 1829.) Van de meeste groote geleerden wordt enkel de naam genoemd, zonder door een paar regels hunne waarde te kenmerken. Zoo bijvoorbeeld de wereldberoemde Clusius (De l'Escluse). Prof. Morren schrijft over hem niet minder dan 20 bl. in de Biographie nationale (zie ook Bibl. belg., 1, 12, 14). Sprekende van Dodoens zou de schrijver ons wel kunnen laten weten dat ook hij aan de Leidsche Hoogeschool werkzaam was.
Justus Lipsius (blz. 74) wordt door den schrijver op de volgende wijze beoordeeld: ‘Door zijne onvastheid in het kerkelijke werd hij verschillend beoordeeld: van roomsch werd hij luthersch, dan gereformeerd om weder als roomsch-catholiek zijn leven te eindigen.’ Het was onmogelijk in zoo weinige woorden de handelwijze van Lipsius met juistheid te kenschetsen. Zooals Erasmus, neemt Lipsius op godsdienstig gebied eene heel bijzondere plaats in, en ik ben overtuigd dat het onpartijdigste oordeel en het juiste woord daarover wel door F. Van der Haeghen werd uitgesproken, daar waar onze geleerde collega zegt (Bibl. belg. XV, L, 120, 19): Lipse appartient au parti des neutralistes, qui, malgré certaines préférences pour l'une ou l'autre confession, ne prenaient pas une part active aux | |
[pagina 235]
| |
luttes religieuses du seizième siècle et attachaient plus d'importance aux croyances qui étaient communes aux différentes sectes chrétiennes qu'à celles qui les divisaient’. Om over de mannen der XVIe eeuw een juist oordeel te vellen, mag men niet vergeten dat de scheiding der verschillende secten nog niet volstrekt verwezenlijkt was. Men bevond zich in een tijdvak van vorming, van twist, van discussie. Meer dan een kon zekere nieuwe gedachten met overtuiging aankleven zonder daardoor wetens en willens af te breken met den godsdienst waarin hij geboren was. Dit alles is trapsgewijze geschied.
Blz. 77: Sprekende van Perizonius (Jacob Voorbroek) zou de schrijver mogen herinnerd hebben dat de geleerde professor van Franeker de eerste was die in zijne Animadversiones historicae (Amsterdam, 1685) aan de echtheid van de primitieve geschiedenis van Rome, zooals deze door Livius verhaald wordt, deed twijfelen, eene stelling die later door Vico en de Beaufort ontwikkeld werd. Hij was dus de voorlooper van den beroemden Niebuhr, den schepper der wetenschappelijke romeinsche geschiedenis. Over den grooten aardrijkskundige Petrus Plancius, geboortig van Dranoeter (West-Vlaanderen) viel ook wel iets meer mede te deelen. Ik zal slechts herinneren aan het feit dat Plancius in 1594 eene wereldkaart opstelde voor het boek der Reizen van J.H. Van Lintschoten en tevens een | |
[pagina 236]
| |
globus vervaardigde die nu in het Museum van het Steen te Antwerpen berust. (Van Ortroy, Globe terrestre de Pierre Plancius, in de Ann. Ac. arch. Belg., 1899.)
Blz. 81: Het werk van den Antwerpenaar Jan De Laet, over Amerika (1625), - een der beste werken die in de XVIIde eeuw over het Nieuw Werelddeel verschenen -, verdiende breedvoeriger behandeld te worden. Schrijver zegt ons wel dat er een pennetwist ontstond tusschen De Laet en Hugo De Groot over den Oorsprong der Amerikanen (Indianen), dit echter zonder in eenige woorden de stelsels der beide geleerden te doen kennen. Volgens Grotius waren de Indianen en dit niet sedert vele eeuwen, uit Europa en Afrika naar Amerika overgekomen. De Laet aanzag ze als vormende een bijzonderen stam, die in Amerika gehuisvest was sedert den tijd dat de volkeren na den opbouw van Babel's Toren zich over heel de wereld verspreid hadden. (Z. Kickx, in Bull. Ac. roy. Belg., 1852, XIX, en Roulez, in Biogr. nat.) Het was ook niet voldoende enkel den naam van Joost De Hondt (Hondius) te vermelden. Niet enkel Joost maar ook zijn broeder Hendrik (de oude), zijne zonen Hendrik (de jongere) en Willem dienden vermeld: allen waren beroemd als graveerders en kaartenmakers. (Kramers, Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche schilders..., 1857-1863.) | |
[pagina 237]
| |
Onnoodig deze aanmerkingen over leemten en kleine onnauwkeurigheden te vermenigvuldigen. Bovenstaande werden enkel aangehaald om den schrijver eenige wenken te geven en hem te doen nagaan in welken zin zijn verdienstelijk werk zou kunnen verbeterd en volledigd worden. Ik wil dit verslag niet sluiten zonder nogmaals te herhalen dat zijn werk een gewrocht is van groote wetenschappelijke verdienste. Ik stel voor het te bekronen. A. de Ceuleneer. | |
3o) Verslag van den heer J. Muyldermans.Ik weet niet ten gevolge van welke omstandigheden, doch eerst den 10 Mei heb ik het handschrift ter inzage ontvangen. Dit betreur ik, omdat ik nu aan het onderzoek al de zorg niet heb kunnen besteden welke ik het weerdig acht. - Evenals mijne twee achtbare medeleden, de heeren Prayon-van Zuylen en de Ceuleneer, heet ik dit antwoord op onze prijsvraag eene merkweerdige verhandeling, waaraan, denk ik, de Koninklijke Vlaamsche Academie den uitgeloofden prijs niet weigeren zal. Evenwel zal ik mij eenige aanmerkingen nopens den vorm en den inhoud veroorloven.
Wat den vorm betreft, is het spijtig, dat zoo talrijke fouten tegen vormleer en syntaxis het | |
[pagina 238]
| |
handschrift ontsieren. Wel is waar kan later, bij het verbeteren der drukproeven, hierin verholpen worden; doch het dunkt mij niet te veel gevraagd, dat schrijvers die hun opstel aan de Academie onderwerpen, de spelfouten vermijden, welke men in het studiewerk onzer collegeknapen niet zou gedoogen. In alle geval durf ik de bijzondere aandacht bij het uitgeven der bijdrage daar op vestigen, opdat geene tweede maal gebeure wat eene eerste maal te laat betreurd werd.
In zake van inhoud streeft, dunkt me, de schrijver er doorgaans naar onpartijdig te oordeelen en bekrachtigt hij meestal zijn oordeel met het gezag van tal onzer historici; wat echter niet belet, dat ik sommige zijner beweringen niet onderteekenen kan. Op blz. 16 heet het, dat ‘de Roomschen (na de Bevrediging van Gent) verraad pleegden en de Pacificatie verbraken’. Dat verwijt schijnt me onrechtveerdig, en, werd het Gentsche Verdrag geschonden, dan dient elders op verraad gewezen, namelijk bij mannen die hun plan in de toekomst verijdeld zagen van het oogenblik dat Don Juan de art. der Bevrediging aannam, en van dan ook voor geene bedekte kuiperijen achteruitdeinsden. Dit is althans het gevoelen van Groen van Prinsterer, een alleszins onverdachten bewonderaar van den Zwijger. In zijne Archives et Correspondances inêdites de la Maison d'Orange-Nassau erkent hij zelf: | |
[pagina 239]
| |
‘On verra à n'en pouvoir douter, en jetant un coup d'oeil d'ensemble sur toute cette époque, que Don Juan voulait sincèrement la paix, que les motifs de discorde avaient disparu et que l'intervention du Prince amena seule, en dépit de toutes ces probabilités, un soulèvement général. Rien de comparable à cette intervention sous le rapport de la finesse des combinaisons et de la subtilité des enlacements, dans lesquels il embrassait et étouffait son antagoniste...’ Zeg, waar zat het verraad?... In de volgende woorden is Groen van Prinsterer nog uitdrukkelijker: ‘Faudra-t-il accuser les catholiques? On a beaucoup parlé de leur manque de foi, de leur servilisme. Nous avons cru devoir écarter ce reproche. La Pacification de Gand ne fut pas violée par eux. Ils ne se livrèrent point aux Espagnols. Ils ne sacrifièrent point leurs libertés. L'alternative pour eux, c'était la paix, avec des garanties suffisantes contre l'influence étrangère et contre le pouvoir royal; ou la guerre (contre Philippe) avec la suprématie inévitable des hérétiques et des iconoclastes. Le choix ne pouvait être douteux...’ En wanneer dan die protestantsche historieschrijver zich afvraagt, wien de schuld der rampen van het vaderland moet aangewreven: ‘Faudrat-il attribuer le malheur des Pays-Bas aux Réformés?’, dan antwoordt hij: ‘Les absoudre complètement serait difficile. Nous avons déjà dû le reconnaître. Leur zèle fut souvent charnel; leur puritanisme outré. Ils commettaient parfois des violences, malgré des engagements positifs. Dans leurs démêlés avec les catholiques ils prenaient naïvement leur propre croyance pour règle commune, mode | |
[pagina 240]
| |
d'argumentation très commode, très efficace, quand il est soutenu par la force...’ Nog eens, zeg, waar zat het verraad? Ik schrijf liever Dr. Nuyens na, die zelfs zich op Van Meteren beroept: ‘Hadden de Kalvinisten niet trouweloos het verbond met de Katholieken, bij de Gentsche Bevrediging aangegaan, verbroken, wellicht ware nimmer de band van eensgezindheid tusschen de verschillende gewesten verscheurd geworden: eene daad, die van de eene ramp tot de andere leidde, en eindelijk de Nederlanden van elkander reet.’ (Cfr. Geschied. der Nederl. Beroerten in de XVIe eeuw, II d., 3 stuk, bl. 15.) In het tweede hoofdstuk handelt het Hds. over de ‘kerkelijke toestanden’. Ik schrijf het begin er van letterlijk over: ‘Het begin der XVIe eeuw was gekenmerkt door eene groote omwenteling in de gedachten: Luther was tegen de Roomsche kerk opgestaan en voor goed de scheuring teweeg gebracht. Nergens werd de hervorming degelijker voorbereid dan in de Nederlanden, eerst schemerachtig door de Broeders des Gemeenen levens, door de geschriften van mannen als Thomas a Kempis, doch vooral door Johannes Pupper genaamd van Goch, prior van het nonnenklooster te Mechelen en Johannes Wessel Gansfort van Groningen. Daarenboven was de R.C. geestelijkheid gekend voor zijne (sic) zedeloosheid, schaapzucht (sic) en onkunde, de volksgeest, alhoewel niet kettersch was toch geneigd tot de hervorming, hij was mystiek, allegorisch, evangelisch. Tot de wegbereiders der Nederlandsche hervorming moet men ook rekenen Rudolf Agricola (Huisman) en in zekeren zin Erasmus; daarbij voegde zich de neiging en invloed der Gymnasiasten en Humanisten.’ | |
[pagina 241]
| |
Zijn 's schrijvers gedachten wel klaar over de hervorming of Hervorming? Zeker is het, dat de hervorming welke de geschriften van o.a. een' Thomas van Kempen beoogden, hemelsbreed van de gewaande Hervorming van Luther verschilt. Ik hadde wel geerne gezien, dat de schrijver den innigen en eigenlijken aard der Luthersche Hervorming hadde bepaald: hoe zij in den grond een leerstelsel en een beginsel was, doch feitelijk een opstand, eene staatkundige revolutie en eene maatschappelijke omverwerping, zoo dweepachtig en tyrannisch, dat zij niets anders eischte dan (om de woorden van den protestantschen historicus Dr. Koch te gebruiken) de ‘uitsluitende heerschappij van hare leer door geheel het land en de uitroeiing van het katholicisme’. (Cfr. Onderzoek naar de oorzaken der Nederlandsche Omwenteling in de XVIe eeuw; blz. 92). - Dat Luther en Cie de hervorming der zeden betrachtten, die bewering kan misschien op de tong der ketters gelegen hebben, doch, naar mijn bescheiden oordeel, lag zij niet in hun hert.... en die mijne bewering wordt bevestigd door hunne eigen daden. De schrijver, waar hij getuigt, dat de R.C. geestelijkheid bekend stond voor hare zedeloosheid, schraapzucht en onkunde, verwijst in nota naar den Utrechtschen predikant Montyn: ik loochen geenszins, dat ergerlijke misbruiken alstoen bestonden, en dat menig geestelijke zijnen stand onteerde; - was er onder de Twaalf geen Judas? - De grootste kwaal der XVIe eeuw was | |
[pagina 242]
| |
echter het gebrekkig godsdienstig onderwijs, waaruit zekere karakterloosheid voortsproot, die van de volksmenigte den speelbal maakte der fijnklappers en goochelaars, schermende met holklinkende leuze, met vrijheid en rein evangelie. Het volk is immers een groot kind. ‘Quand une fois on a trouvé le moyen de prendre la multitude par l'appât de la liberté, elle suit en aveugle, pourvu qu'elle en entende seulement le nom’. Bossuet's woorden waren en blijven nog immer waar. Dit wisten Luther reeds en Calvijn, enz., en zij maakten er ook gebruik van. Hunne ‘hervorming’ als eene verbetering, eene reiniging voorstellen, ware gelogen tegen de geschiedenis. Men raadplege maar even het standaardwerk van Dr. Johan Janssen, Geschichte des deutschen Volkes. In 1523 schreef Luther: ‘Onze Evangelischen worden zevenmaal erger dan zij voorheen geweest zijn. Want, nadat wij het nieuw evangelie hebben leeren kennen, stelen wij, liegen wij, eten en drinken wij en bedrijven allerlei kwaad. Ik zit hier midden van Sodoma, Gomorrha en Babylon; men zwelgt bij ons, vreet en zuipt, vloekt en zweert, en doet openlijk kwaad. Als een zondvloed is de dronkenschap opgekomen en heeft alles overstroomd, niet alleen het janhagel, de boeren der dorpen, maar steden, adel, vorstenhoven, ja schier ieder huis. Toen ik jong was, was het eene groote schande onder den adel bedronken te zijn.’ En, naar ik bij Dr. Janssen lees, schreef Erasmus dat zelfde jaar aan eenen vriend: | |
[pagina 243]
| |
‘Onder het voorwendsel van evangelische vrijheid zoeken dezen de onzinnigste ongebondenheid om hunne driften te voldoen; anderen werpen een begeerig oog op de geestelijke goederen; weer anderen verzwelgen dapper het hunne door drinken, h..., spelen, terwijl zij zich met den roof van vreemd goed troosten’. En in 1524 schreef hij nog: ‘Onder het voorwendsel van het evangelie zie ik een nieuw, onbeschaamd geslacht aangroeien. Allen hebben de vijf woorden in den mond: evangelie, Gods woord, geloof, Christus, geest; doch ik zie er velen zich zóó gedragen, dat ik niet twijfel of zij zijn bezeten van den duivel. Het nieuwe evangelie toont ons een nieuw menschensoort. Het brengt voort hoogmoedigen, onbeschaamden, valschaards, lasteraars, twistzoekers en stinkers. Ik zie nieuwe huichelaars, nieuwe tyrannen, maar geen vonk van christelijken geest.’ (Cfr. loc. cit., II d., 414, 16). Nog andere getuigenissen trof ik daar aan, b.v. van Frans Lambert, den invloedrijksten reformator in Hessen, van Melanchton, Justus Jonas, Myconius, Agricola, enz. Niet lang vóór zijne dood jammerde Luther deerlijk over de toenemende verwildering zijner schapen. In 1545 schreef hij aan den vorst Joris van Anhalt: ‘Wij leven in Sodoma en Gomorrha. Dagelijks wordt alles slechter. In de omstreken van Wittemberg twee steden en vijftien dorpen, ken ik slechts één boer niet meer, die zijn gezin tot het naleven van Gods woord aanmaant. De anderen, allen “laufen gerades Weges zum Teufel”. De jeugd weet niet meer wat Gods woord, doop en avondmaal is. In korten tijd vermenigvuldigen de zonden zich geweldig. Wie zou begonnen | |
[pagina 244]
| |
hebben met prediken, zoo hij geweten had, dat zooveel ongeluk, ergernis, ondank en boosheid daarop volgen moest! Ziet toch hoe adel, burgers en heeren den godsdienst met voeten treden...’ Van zijn al te ieverig Lutheraansch Leipzig getuigde hij den 8 Januari 1546: ‘Zij willen verdoemd gaan: hun wil geschiede!’ En wat riep hij zuchtende uit, toen zedenbederf en ongodsdienstigheid hem dwongen Wittemberg te verlaten? ‘Nun weg aus diesem Sodoma!’
Edoch, waarom hierover zich verwonderd? Kon het anders? Zoo 't waarheid is wat de Utrechtsche predikant van de katholieke geestelijken bevestigde, dan is 't zeker algemeener waarheid nog, dat het niet de minst-zedelooze, niet de minst-schraapzuchtige, niet de minst-onkundige geestelijken waren die tot de ketterij overliepen. Wie over Luther en zijn' aanhang wil gesticht zijn, leze maar even o.a. het vóór eenige jaren verschenen werk: ‘Martin Luther. Lebens-und Characterbild von ihm selbst gezeichnet in seinen eigenen Schriften und Correspondenzen. Von Georg Gottlief Evers, früher lutherischer Pastor’. In dat werk wordt de groote Hervormer de schilder zijner eigene schande. - Nu, hebben Calvijn en zijne volgelingen dan niets beters ingevoerd? De schrijver van het Hds. gewaagt van de ‘machtige’ figuur van Calvijn, en zijne leer heet hij ‘diepzinnig, droefgeestig en somber en toch gemoedelijk.... juist geschikt om ons volk aan te | |
[pagina 245]
| |
trekken’. Dat Calvijn minder wulpsch was dan Luther zij aangenomen; doch eene leering wier hoeksteen de eeuwige vooruitbeschikking des menschen tot de eeuwige zaligheid of de eeuwige verdoemenis is, kan ik althans zoo ‘gemoedelijk’ niet heeten. God was voor hem de vader niet meer die loon naar werken geeft, maar de onverbiddelijke, hertelooze opperheer, die willekeurig deze schapen als lievelingen troetelt en gene voor het mes uitkiest. Zulke leer leidt regelrecht tot zwartgalligheid en wanhoop. En mogen dan onder de Calvinisten bekwame en beradene lui geweest zijn, toch kan niet geloochend worden, dat de zedelijkheid hunner bent hier te lande geen hoog peil aanwees, en menig hunner stroeve predikanten op den Joodschen farizeër doet denken. Mannen die zelven den toog over de haag smeten, hun' eed verbraken om in de armen eener vrouw te vliegen, zijn of waren, mijns dunkens, geene typen van reine evangelisten... En wat allen eerbied voor hen in mijn hert uitdooft is hun gloeiende sektehaat. Calvijn gaf hun 't voorbeeld: In een' zijner brieven aan du Poët, dien hij ‘Monseigneur’ en ‘Général de la religion en Dauphiné’ betitelt, lezen wij: ‘Ne faites faute de défaire le pays de ces zélés faquins qui exhortent les peuples par leurs discours à se roidir contre nous, noircissent notre conduite, et veulent faire passer pour rêverie notre croyance. Pareils monstres doivent être étouffés, comme fis ici en l'exécution de Michel Servet, espagnol. A l'avenir ne pense pas que personne s'avise de faire chose semblable’. | |
[pagina 246]
| |
Eilaas! die zelfde sektehaat moest eens het groote Nederland in twee scheuren, toen de katholieke bevolking, wars ook van Spaanschen trots, bereidwillig haar handteeken gezet en op de vergadering van Gent haar woord verpand had. Waarom dit miskend? Edoch, punctum! - Om welke reden, hoor ik vragen, al die dingen herinnerd bij het bespreken van dit Hds.? Staan zij er in betrekking meé? - Neen; als men zich strikt bij den tekst der prijsvraag bepaalt. - Ja; als men nadenkt, dat die uittocht van Belgen naar het Noorden een gevolg der opkomst van de ketterije was; - ja nog, omdat menigeen bij het lezen dezer verhandeling met den schijver uitroepen zal: ‘O wat roem en wat rijkdom in het Noorden! wat slavernij en wat ellende in het Zuiden!’... alsof het de ketterij was die het Noorden verrijkte, en het katholicisme dat het Zuiden verarmde... Die vermeende tooverkracht van het Protestantisme is een dier oude clichés, welke men, dank aan den vooruitgang der geschiedkunde, in de lapmand mag smijten. Sprong in de XVIe eeuw het Noorden het Zuiden voor, dit schrijve men vooreerst aan andere bepaalde oorzaken toe; tijd en plaats ontbreken om hier verder over uit te weiden; men kan dit ten andere breedvoerig uitgelegd lezen b.v. in het laatste hoofdstuk van Dr Nuyens' reeds vermelde Geschiedenis. Alleen ter bedenking schreef ik deze vluchtige nota's | |
[pagina 247]
| |
neer, met de hoop dat de opsteller dezer bijdrage eenige zijner uitdrukkingen, die me schijnen aan de onpartijdigheid te kort te doen, zal gelieven te wijzigen. Onder dat voorbehoud stem ik mede, dat dit werk bekroond worde.
J. Muyldermans. |
|