| |
| |
| |
Letterkundige Wedstrijden voor 1905
Verslagen der Keurraden.
Eerste prijsvraag.
Middelnederlandsche letterkunde.
Een Onomasticon of lijst van persoonsnamen der Middelnederlandsche Letterkunde. (Alleen de persoonsnamen, die in de literaire werken, niet die welke in de oorkonden voorkomen, worden verlangd. Geen bloote nomenclatuur, maar opgave én uitschrift der plaatsen waar de namen voorkomen. Als model kan dienen het Onomasticon Taciteum van Fabia.)
Prijs: 600 fr, of een gouden gedenkpenning van gelijke waarde.
Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. W. de Vreese.
Een antwoord, met kenspreuk: Finis coronat opus.
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren Prof. Dr. W. de Vreese, K. de Flou en J. Broeckaert.
| |
| |
| |
1o) Verslag van den heer Dr. W. de Vreese.
Een woordenboek der persoonsnamen voorkomende in de Middelnederlandsche letterkunde kan velerlei diensten bewijzen. Het zal, b.v., de eerste bouwstoffen aan de hand doen bij een onderzoek naar de rol welke eenzelfde personage in verschillende werken speelt; zinspelingen op een of anderen held helpen ophelderen; bijdragen leveren voor het identificeeren van historische personen; hulp en steun geven aan de tekstcritiek; tijd en moeite besparen bij het determineeren van fragmenten; enz. Het kan even nuttig worden voor den geschiedschrijver als voor den philoloog.
Wil het werk aan zijn bestemming beantwoorden, dan behoort het te zijn: nauwkeurig; volledig; goed ingericht en handig bij het gebruik.
Aan deze drie eischen behoort het antwoord, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie op hare prijsvraag ontvangen heeft, getoetst te worden.
| |
Ad primum.
Laten we eerst hooren, of de inzender de vraag juist heeft opgevat. Hij zegt daaromtrent in zijne inleiding het volgende:
‘Ik heb mij streng gehouden aan hetgene door de Vlaamsche Academie werd gevraagd, nl. aan het samenstellen van een woordenlijst der persoonsnamen. Alleen dus de eigennamen van personen worden vermeld, niet de benamingen van titels of waardigheden. Met de persoonsnamen heb ik gelijk gesteld die van gepersoni- | |
| |
fieerde wezens (b.v. paarden en zwaarden, die een naam dragen); ook, natuurlijk, die van allegorische personages, telkens die optreden als handelende personen, deel nemen aan gesprekken, enz Het was soms moeilijk te beslissen waar dit het geval is, en waar het enkel beeldspraak is, inz. in eenige werken die een doorloopende allegorie zijn. gelijk b.v. de Rose. In twijfelachtige gevallen heb ik de plaatsen toch maar uitgeschreven, meenende dat het beter was te veel op te nemen dan te weinig. Aan den anderen kant heb ik onvermeld gelaten de voorkomende eigennamen in datumsbepalingen (b.v. op Sint Marcusdag), alsmede die in namen van gebouwen (kerken, kloosters, enz.). Evenzoo heb ik uitgesloten het hoofdpersonage van sommige ridderromans of andere teksten, waarnaar het werk genoemd wordt, zooals b.v. Ferguut in den roman van dien naam. De reden daarvan ligt voor de hand: het scheen mij een verspilling van tijd en moeite, al de plaatsen over te schrijven waar Ferguut aangehaald wordt in den Ferg., Walewein in den Wal., Reinaert in den Rein., enz. Daarentegen wordt van de fragmentarische werken alles opgenomen evenals van alle anderen die niet in het bepaald geval verkeeren.’
Het wil mij voorkomen, dat deze opvatting de ware is, daar zij allen onnoodigen ballast uitsluit. Maar één soort van persoonsnamen schijnt de schrijver vergeten te hebben, of zijn althans ten onrechte ter zijde gelaten: de volksnamen. Namen als Brabanters, Vlaminge, Waloise enz. behoorden opgenomen te zijn.
Over zijn aanhalingen verklaart de inzender zich als volgt:
‘Wat nu het uitschrijven betreft der in aanmerking komende plaatsen, ik heb steeds, zooveel mogelijk, als
| |
| |
stelregel aangenomen een volledigen zin te bekomen, met de noodige aanvullingen om voor den lezer de aanhaling begrijpelijk te maken (die aanvullingen en verklaringen staan dan tusschen haakjes, met cursieve letter). Maar, om onnoodige uitvoerigheid te vermijden, heb ik eveneens overal naar beknoptheid gestreefd, alleen het noodzakelijke overschrijvende, om een op zich zelf verstaanbaren volzin te verkrijgen. Zeer dikwijls dus worden bijzinnen en allerlei bepalingen weggelaten (dat weglaten is telkens aangeduid door puntjes); soms is de hoofdzin weggevallen, als de bijzin alleen voldoende was, enz. Waar het opsommingen geldt, was het niet altijd mogelijk dat beginsel door te voeren; evenmin waar de tekst een leemte vertoont (door streepjes of sterretjes zal in den druk worden aangewezen waar dit het geval was).’
Dat zijn alle gezonde principes; de vraag is nu of de vlag de lading dekt.
Eenige honderden verifieeringen, over het geheele gebied der Middelnederlandsche letterkunde verdeeld, alsook een volledig onderzoek van een vijftal werken, hebben in dit opzicht een zeer bevredigenden uitslag opgeleverd. Bij aanhalingen die uit meer dan één vers bestaan, treft men een enkele maal een verkeerd cijfer aan, in dien zin nl., dat het opgegeven cijfer wel slaat op één der aangehaalde verzen, maar niet op dát vers waarin de behandelde eigennaam staat.
De aanhalingen behooren steeds een volledigen zin uit te maken: de schrijver van het antwoord erkent het zelf en hij heeft daaraan ook de noodige zorg besteed. Een enkele maal stuit
| |
| |
men op citaten die in dit opzicht te wenschen overlaten. Vs. 13422-'24 van Die Ystori van Troyen (ed. De Pauw en Gailliard) luiden b.v.als volgt:
Uytten lytsen quam voren
Mit dusent ridders uytvercaren
Her Achilles mit fellen synne.
De inzender citeert echter alleen het laatste dezer drie verzen met het daaraanvolgende, dat tot een nieuwen zin behoort:
Her Achilles mit fellen synne:
Syn scaer en was niet dunne.
wat vrijwel onzin is. Het is waar, dat de uitgave den argeloozen lezer op een dwaalspoor brengt, daar de tekst hier minder juist is gepunctueerd; maar zulke kleinigheden mocht en behoorde de beantwoorder der prijsvraag stilzwijgend te verbeteren.
Een andere onnauwkeurige aanhaling is die uit den Minnenloep II 3002-'4: er onbreekt een werkwoord, dat in vs. 3005 staat.
De inzender is zich dergelijke onnauwkeurigheden blijkbaar bewust, want hij verontschuldigt er zich over in een kort voorbericht, waar hij mededeelt dat niet alle fiches door hem zelven werden geschreven en dat hij in zulke, die door anderen vervaardigd werden, vergissingen en leemten heeft opgemerkt, terwijl hem de tijd ontbrak om ze alle te overzien. ‘Natuurlijk
| |
| |
zullen alle,’ aldus gaat hij voort, ‘van de eerste tot de laatste, met de teksten vergeleken worden, aangevuld en verbeterd, evenals de overgeslagen plaatsen opgenomen, alsvorens het werk ooit verschijnen zal.’
Daarmede zijn de voorkomende fouten natuurlijk niet heelemaal goed gepraat; al is er reden, zooals wij beneden zullen zien, om aan 't verzoek om ‘met die omstandigheden rekeningte houden’, gevolg te geven.
| |
Ad alterum.
In zijn inleiding zet de inzender uiteen, welke werken uit de middeleeuwen hij binnen den kring van zijn onderzoek heeft betrokken.
Het is plicht hem te hooren, voor en aleer wij zijn werk in het opzicht der volledigheid beoordeelen.
‘Wat vooreerst het begrip “Middelnederlandsche Letterkunde” betreft, ik heb daaraan de beteekenis gegeven die men er gewoonlijk aan toekent, nl. ik versta daardoor al de “letterkundige” voortbrengselen in het Middelnederlandsch geschreven, dat is, in het tijdperk besloten tusschen het einde der 12e eeuw en het midden der 15e, tot aan de uitvinding van de drukkunst. Wat ons is overgeleverd in drukwerken uit de tweede helft der 15e eeuw (de zoogen. “incunabelen” of wiegedrukken) en uit het begin der 16e (de “postincunabelen”) heb ik, behalve enkele teksten van groote beteekenis voor sommige Mnl. werken (zooals o.a. de proza-Reinaert), niet geëxcerpeerd, minder omdat dit niet meer tot de Mnl. litteratuur behoort, dan wel om al te groote uitvoerigheid te vermijden. Tot grondslag van
| |
| |
mijne bewerking heb ik genomen al hetgeen vermeldt staat in de bekende werken van L.D. Petit (Bibliographie der Mnl. Taal- en Letterkunde) en J. Te Winkel (Geschichte der ndl. Literatur, in Paul's Grundriss, 2e uitg., 2e deel, blz. 419 sqq.), en dat natuurlijk aangevuld met hetgeen sedert dien is verschenen, voor zoover nl. het mij bekend was en toegankelijk.
De teksten in dichtvorm heb ik alle geëxcerpeerd, met uitzondering van enkele, die geen “letterkundig” karakter hebben, als rijmalmanakken (Petit, no 585), grafschriften (ibid., no 519), wetten (ibid., no 579). Van de werken in proza heb ik uitgesloten, behalve het vrij groot getal incunabelen (Petit, no 948 vlgg.), de eigenlijke vertalingen van bijbelboeken (ibid., no 884 vlgg.), om de eenvoudige reden dat het mij zonder eenig belang scheen de daarin voorkomende persoonsnamen op te nemen. Het spreekt voorts van zelf dat ik maar heb onderzocht de werken waarvan tot heden de teksten volledig zijn uitgegeven; die, waarvan de uitgave was begonnen, maar nog niet voltooid (zooals o.a. de Parthonopeus van Bloys door A. van Berkum) konden niet in aanmerking komen en ik heb mij bepaald tot het excerpeeren van een vroegere uitgave, als zij bestond. Van de bestaande uitgaven heb ik de beste (doorgaans de jongste dus) gebruikt; waar het werk in verschillende redacties voorlag (b.v. de Rose), heb ik er maar éene gekozen, behalve natuurlijk het zeldzaam geval waar een paralleluitgave verschenen was (als Bonebakker's Brandaen). Op de afwijkende lezingen is gelet, en zijn die opgenomen telkens het van genoegzaam belang scheen.’
Uit deze mededeelingen blijkt dat de bewerker van het ingezonden antwoord volkomen op de hoogte is van den tegenwoordigen stand der Nederlandsche philologie, en in 't algemeen heeft hij, naar het mij toeschijnt, het juiste standpunt
| |
| |
ingenomen. Dit programma nu heeft de inzender consciencieus ten uitvoer gebracht, zoodat zijn werk zeker mag beschouwd worden als volledig. Slechts één werk, dat binnen de door hem zelven getrokken grenzen viel, heeft hij niet geëxcerpeerd, nl. het Wapenboec van Gelre, ed. Bouton: in een noot deelt de schrijver mede, dat het hem niet mogelijk geweest is een exemplaar ten gebruike te krijgen. Niemand zal zich daarover verwonderen: het is een zeer kostbaar werk, waarvan zelfs de grootste boekerijen niet eens een compleet exemplaar bezitten. De schrijver verklaart dat hij, bij eventueele bekroning, op de tusschenkomst der Academie rekent, om die leemte aan te vullen. Als ik hem goed begrijp, doelen deze woorden zeker op tusschenkomst bij het bestuur der Koninklijke Boekerij te Brussel, die Bouton's uitgave bezit. Maar de zaak zal eenvoudiger zijn: de Academie is zelve in het bezit van dát deel, waarin de Middelnederlandsche gedichten voorkomen.
Doch, al is het standpunt van den inzender in 't algemeen juist te achten, in enkele der door hem vermelde bijzondere gevallen is een andere opvatting mogelijk. In de eerste plaats, waar het zúlke werken betreft, die door Petit ten onrechte buiten zijne bibliographie zijn gesloten. Petit heeft, zooals bekend, de werken over natuurkundige en geneeskundige wetenschappen in proza niet, de berijmde echter wél opgenomen, en de
| |
| |
schrijver van het ingezonden werk is hem daarin gevolgd. Men is het er echter algemeen over eens, dat de uiterlijke vorm geen reden tot uitsluiting kon zijn: de werken van Jan Yperman behooren evenzeer tot de Middelnederlandsche litteratuur als Maerlant's Naturen Bloeme, Der Vrouwen Heimelijcheit, Der Mannen en der Vrouwen Heimelijcheit, De Cracht der Mane, enz. Het is derhalve eisch dat de Chirurgie en de Medecine van Yperman, alsook de uitgegeven receptenverzamelingen, onder de bouwstoffen van het Onomasticon worden opgenomen.
In strijd met zijn eigen stelregel, om nieuwe uitgaven, die nog maar gedeeltelijk verschenen zijn, voorloopig buiten beschouwing te laten, heeft de inzender Velthem's Spieghel Historiael naar Lelong's uitgave geëxcerpeerd, maar zonder uitschriften te maken. ‘Aangezien een nieuwe uitgave daarvan in bewerking is’, zegt hij, ‘naar dewelke in het vervolg zal moeten verwezen worden, kwam het mij onpractisch toe den slordigen tekst van Lelong uit te schrijven. Daarom heb ik voorloopig de persoonsnamen opgeteekend, zooals die bij Lelong voorkomen, maar de plaatsen niet uitgeschreven. Ik ben bereid mij met betrekking tot dit punt te gedragen naar de beslissing, die de Vlaamsche Academie zal nemen.’
Daar ik zelf de bewerker der nieuwe Velthemuitgave ben, zal het gemakkelijk zijn den inzender, bij eventueele bekroning, te helpen. Ik ben
| |
| |
bereid, in dit geval, de schoone vellen van het afgedrukte gedeelte te zijner beschikking te stellen, en de door hem uit Lelong's uitgave te nemen uitschriften, voor zoover het nog ter perse zijnde gedeelte betreft, met mijn kopij te verifieeren.
Het is goed gezien, en getuigt vanwege den schrijver van echt wetenschappelijken zin, om ook op de varianten te letten. Ik kan getuigen dat de inzender in dit opzicht zeer nauwkeurig is te werk gegaan.
| |
Ad tertium.
Van de handige inrichting hangt de bruikbaarheid en het nut van een werk af. Wat verwacht men in dezen van een Onomasticon?
In de eerste plaats, dat de verschillende homonymen uiteengehouden en met een volgnummer worden voorzien, wat niet kan geschieden zonder dat elk personage zorgvuldig worde geidentificeerd.
Ten tweede, dat de onderscheiden vormen van een naam onder een artikel worden samengebracht, met een verwijzing op elken vorm naar dit artikel. Waar die onderscheiden vormen nog uit andere dan louter (zoogenaamde) spellingverschillen bestaan, daar is het wenschelijk in het artikel scherp afgebakende onderverdeelingen, een voor elken vorm, te maken. Met andere woorden, plaatsen met Apollo hoeven niet vermengd te worden met plaatsen met Apollijn;
| |
| |
Mamet niet met Mahoen; Bride niet met Brigitta; al de plaatsen van Appollo, Appollijn, Mamet, Mahoen, Bride, enz. behooren een geheel uit te maken.
Hoe is het nu in dit opzicht met het ingezonden antwoord gelegen?
De grondslag van alles is hier het identificeeren der personen, en het dient erkend dat de inzender daartoe geen moeite ontzien heeft. Hij zegt:
‘Het voornaamste, in menig opzicht ook wel het moeilijkste gedeelte van mijne taak, bestond in het identificeeren der aangehaalde personen. Was het in verreweg de meeste gevallen gemakkelijk uit te maken met welk personage wij te doen hebben, in andere heeft het veel nadenken en onderzoeken gevergd om een voldoend antwoord te geven. Ik heb mij geene moeite ontzien om telkens tot een bevredigende oplossing te raken; toch zijn er nog vele vraagteekens blijven staan.
Bij het identificeeren heb ik enkel opgegeven wat noodig scheen om te weten welke persoon bedoeld wordt. Waar het geldt algemeen bekende personen uit de Oudheid, uit de bijbelsche en middeleeuwsche geschiedenis, heb ik allen naderen uitleg achterwege gelaten. Waartoe was het noodig te bepalen wie Adam, Achilles, Constantinus de Groote, Nero, enz, waren?’
In zijn ‘voorafgaande opmerkingen’ deelt de schrijver echter mede, dat ‘met het identificeeren van de personages... door gebrek aan tijd, maar een begin gemaakt is’ en dat ‘bijgevolg de rangschikking der fiches maar voorloopig is. Niet alleen zijn vele nog niet op hunne vaste plaats; maar bovendien liggen de verschillende Jan's,
| |
| |
Willem's, enz., nog in bonte mengeling door elkaar’.
Dit is, met andere woorden, erkennen dat het ingezonden werk in zijn tegenwoordigen staat maar half bruikbaar is.
Wat zal, ten slotte, het eindoordeel over dit werk zijn?
Het is onmiskenbaar, dat het ingezonden antwoord het werk is van een der zake kundig, wetenschappelijk ontwikkeld man, die weet aan welke eischen een werk als het gevraagde dient te voldoen, en bekwaam om er aan te voldoen. Maar: dit werk is niet af.
In elk ander geval zou ik, evenals bij vroegere dergelijke gelegenheden, voorstellen de vraag aan te houden, om zoodoende den inzender gelegenheid te geven zijn werk te volmaken. Maar thans zou ik dat niet kunnen doen zonder zekere gewetenswroeging.
Toen ik aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voorstelde, deze prijsvraag uit te schrijven, was ik mij wel bewust van den niet geringen omvang van het werk, niet het minst van den stoffelijken arbeid die er mede zou gemoeid zijn. Immers, niets minder dan de geheele bekende Dietsche letterkunde diende gelezen, geëxcerpeerd en bestudeerd te worden. Ook maakte ik eenige berekeningen op grond van eigen verzamelingen. Maar dat er meer dan honderdduizend aanhalingen zouden noodig blijken (het ingezon- | |
| |
den werk omvat ongeveer 35.000 fiches, en meer dan de helft daarvan behelzen meer dan twee, een aantal zelfs tot vier en vijf citaten), dat had ik niet gedacht.
Hier past een mea culpa: ik moet in gemoede erkennen, dat ik den materieelen omvang van de prijsvraag heb onderschat, met het gevolg dat de tijdruimte, om de vraag te beantwoorden, te krap werd toegemeten: in September 1902 werd het uitschrijven der prijsvragen bekend gemaakt; eventueele bewerkers beschikten dus op zijn hoogst over acht en twintig maanden. Aan de herhaalde verzekering van den inzender, dat de tijd te kort bleek om het werk geheel af te maken, kan dan ook moeilijk worden getwijfeld: de schuld ligt blijkbaar niet aan hem.
Ook dient in aanmerking genomen de geringe belooning voor zulk een omvangrijk werk, vooral als men bedenkt, dat de Academie hoogere prijzen uitgeloofd en toegekend heeft voor en aan werken, die zoowel naar innerlijk gehalte als naar uiterlijken omvang beneden het antwoord op deze vraag stonden, al is het wel waar dat de middelen der Koninklijke Vlaamsche Academie haar niet veroorloven, hare prijsvragen zoo vorstelijk te honoreeren als de Fransche Académie des Inscriptions et Belles Lettres, wier prijs voor een Table des Noms propres de toute nature compris dans les chansons de geste imprimés de somme van 5000 fr. bedroeg. Het bekroonde antwoord van Langlois,
| |
| |
dat verleden jaar verscheen, maakt een boek van XX + 674 ruim bedrukte bladzijden groot octavo uit, maar behelst alleen een nomenclatuur, zonder uitschriften.
Met dit alles voor oogen, zou een voorstel tot aanhouden der prijsvraag een onbillijkheid zijn, een miskenning van de waarde van den ontzaglijken arbeid dien de inzender zich heeft getroost.
Daarom heb ik de eer te adviseeren, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie het ingezonden antwoord zou bekronen, op voorwaarde dat de schrijver zijn werk tot haar volkomen genoegen volledige en volmake.
Dr. W. de Vreese.
| |
2o) Verslag van den heer K. de Flou.
Eene der prijsvragen door de Koninklijke Vlaamsche Academie van 1905 uitgeschreven beoogde de samenstelling van een Onomasticon of lijst van Persoonsnamen der middelnederlandsche letterkunde.
Op die vraag is één enkel antwoord binnengekomen; het draagt voor kenspreuk: Finis coronat opus.
Suggestief mag die kenspreuk wel heeten, als men bedenkt dat des opstellers werk in niet min
| |
| |
dan 129 pakjes fiches bestaat, alle van daaromtrent dezelfde getalsterkte.
De genomen excerpten zijn volledig, inzoover het de bronnen betreft, die bij Petit en in J. Te Winkel's Geschichte der Niederländischen Literatur opgegeven staan, wat haast zooveel is als de voorstellers van de prijsvraag wenschen konden. Alle namen van historische, bijbelsche en mythologische personen zijn in de verzameling voorhanden, benevens die van verpersoonlijkte eigenschappen, wezens, enz.; deze laatste soort achten wij voor de geschiedenis onzer letterkunde van zeer groot belang.
Het identificeeren der personages is enkel aangevangen, zegt de opsteller, ‘het zal maar voltooid worden als het werk naar de pers gaat’. Ook de rangschikking zijner fiches is maar voorloopig; vele daarvan getuigen, dat er bij de samenstelling van het Onomasticon vele handen werkzaam zijn geweest om de waarlijk ontzettende taak van den verzamelaar zooveel mogelijk te verlichten. Bij het afwerken dient er echter voor gezorgd te worden, dat de verbogen naamvormen alle onder den noemvorm geplaatst worden, en, zooveel als doenlijk is, naar tijdsorde gerangschikt. Eene lijst van afkortingen zal eerst later kunnen ingediend worden.
Het ingeleverde werk is dus niet volledig, noch persklaar. Hier zou allicht moeten herinnerd worden aan de beslissing vroeger door de Acade- | |
| |
mie genomen, om geene gewrochten meer te bekronen, waarvan het handschrift niet afgewerkt is; maar ik zie daar te liever van af, omdat ik te gaarne de verklaring wil afleggen het heelemaal met den schrijver van het Onomasticon eens te wezen, wanneer hij zegt: ‘dat de diensten, die zijn werk wellicht kan bewijzen, zullen opwegen tegen de tekortkomingen en gebreken, die het ontsieren’.
Ik stel voor, het werk met de kenspreuk ‘Finis coronat opus’ te bekronen, met beding dat den opsteller alle gemak tot het volledigen ervan gegeven worde.
K. de Flou.
| |
3o) Verslag van den heer J. Broeckaert.
Ik ben het volkomen eens met mijne geachte medebeoordeelaars over de waarde van het ons aangeboden Onomasticon, dat den uitgeloofden prijs verdient.
J. Broeckaert.
|
|