genegenheid zijner collega's genoot Dit vertrouwen, deze genegenheid waren gewettigd: al de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, zonder eene enkele uitzondering, ik vrees niet het hier te verklaren, getuigen, dat Sermon ten volle aan de hooge verwachting heeft beantwoord, die zij in hem hadden gesteld.
Hij wist onze vergaderingen zonder moeite te leiden. Het geheim daarvan lag in zijne toewijding aan de belangen der Academie, aan den ernst, waarmede hij zijne taak opnam, aan de stiptheid en nauwgezetheid, waarmede hij zijne plichten vervulde.
Doch, het gezag, dat hij op ons allen uitoefende, moet meer nog aan zijn karakter, dan aan zijne bevoegdheid worden toegeschreven.
Sermon was inderdaad eene beminnelijke persoonlijkheid. Met hem omgaan was zich tot hem aangetrokken gevoelen; hem kennen was hem liefhebben. Hij was gemoedelijk en tevens joviaal; stil en tevens vroolijk en luimig; bescheiden en tevens mededeelzaam. Oprechtheid en welwillendheid waren zijne hoofdeigenschappen. Veinzerij, arglist, linksche middelen en persoonlijke eerzucht waren aan zijn schoon karakter vreemd, dat in zijnen schuldeloozen eenvoud veel van de argelooze braafheid van een kind had behouden.
De geleerde geschiedschrijver en taalkundige, die zijn leven aan de studie had gewijd, had het ‘hoofd vol kreuken’; doch in ‘zijn geweten