Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904
(1904)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPrudens van Duyse.
| |
[pagina 36]
| |
den vruchtbaren en veelzijdig ontwikkelden Prudens van Duyse hare hulde niet onthouden heeft. Niet slechts heeft zij zijn marmeren borstbeeld, als eene blijvende herdenking, in hare galerij der verdienstelijke Nederlandsche schrijvers en strijders geplaatst, maar tevens heeft een harer leden, wijlen Prof. J. Micheels, een lijvig boekdeel aan zijne nagedachtenis gewijd, en er zijn leven en zijne werken breedvoerig in besproken. Vermetel zou het dan ook misschien van onzentwege zijn, indien wij het wilden wagen van Prudens van Duyse een beeld op te hangen, na het zoo goed gelukte konterfeitsel, dat Prof. Micheels van hem gemaakt heeft. Daarom zullen wij ons veroorloven uit deze gewetensvolle studie hier en daar het een en ander aan te halen. Wanneer wij van Duyse beschouwen als hardnekkige en overtuigde strijder voor het Vlaamsch grondbeginsel, dan vinden wij in hem, zoo spreekt Prof. Micheels, ‘in den vollen zin van het woord, een karakter: geen schipperen, geene halfheid, geen oogluikend stilzwijgen, wanneer de vijanden van onzen stam met onze billijke vorderingen den spot dreven, en in hunnen verwaanden overmoed onze rechten vlakaf loochenden, behoeven wij bij hem te verbloemen; zonder het minste voorbehoud mogen wij hem om zijne hardnekkigheid en onversaagdheid in den strijd voor de landstaal, het kenmerk van onzen volksaard, de bron onzer volkswaarde, prijzen. Onwrikbaar in | |
[pagina 37]
| |
zijne overtuiging, week hij geen haarbreed van de loopbaan, die hij zich afgebakend had, nooit het oog van hetgeen hij als zijnen plicht beschouwde afwendende, nooit de gevolgen zijner rondborstigheid berekenende’. Zelfs in zijne vaderlandsche gedichten, waarin hij de heldendaden uit het verledene voor het oog van den lezer ontvouwde, wekte hij zijne tijd- en landgenooten op door ‘het roemen van de deugden der vaderen, hunnen moed in nood en gevaar, hunne zelfopoffering voor het handhaven van hun eigen bestaan’. In zijne talrijke dichtwerken van uiteenloopenden aard, zelfs in die, welke door zijnen zoon Florimond in tien deelen als Nagelaten Gedichten werden uitgegeven, bewonderen wij van Duyse's ‘rijke en weelderige verbeelding en zijne verbazende arbeidskracht, Daarbij had hij zich, door het vlijtig beoefenen van de meesterstukken der Nederlandsche letterkunde, onze taal in zulk eenen graad eigen gemaakt, dat zelfs, wanneer hij onverwachts eene toespraak hield, of verzen improviseerde, hij nooit haperde en altijd het juiste woord, de gepaste uitdrukking op zijne lippen kwam. Geraakte hij, door zijne uitgebreide belezenheid, zijn onvermoeid navorschen, op het spoor van dorre, muffe kronieken, waarin hij iets lezenswaard hoopte te vinden, dan werden zij uit het stof der eeuwen, waaronder zij bedolven lagen, opgehaald en door zijne kunstenaarshand in leven- | |
[pagina 38]
| |
dige, aantrekkelijke tafereelen, of leerrijke, van geest tintelende verhalen herschapen’.
Het overgroot aantal gedichten, door den Dendermondschen bard in de wereld gezonden, en zulks over de meest verschillende onderwerpen, bewijst ten duidelijkste, ‘dat zijn dichtader onuitputtelijk was’. Zonder vrees van tegengesproken te worden mag men zeggen, dat het dichten voor hem eene behoefte, eene dagelijksche noodzakelijkheid was geworden. Alles, wat in zijne ziel opwelde, de gewaarwordingen, die hem troffen, de aandoeningen, welke de buitenwereld in zijn gemoed trillen deed, dit alles stortte hij in verzen uit en het leverde hem stof tot dichterlijke ontboezemingen. ‘Zijne verzen waren, zoo lezen wij bij Prof. Micheels, naar de vereischten van het onderwerp, nu eens krachtig en gespierd, dan wederom hartroerend en verteederend, meestal zwierig en welluidend, en boeiend door keus en keur van afwisselenden rhythmus. Met de grootste dichters van alle landen en tijden had Prudens van Duyse veelzijdigheid gemeen. Om in het oneindige te zweven verhief hij zich met al de krachten van zijn vernuft naar omhoog; om de bestrijders van vreemde overweldigers aan te wakkeren stak hij, op de aarde nedergedaald, de schetterende krijgstrompet.’ Niets was hem te gering, maar ook het grootsche, het verhevene vond weerklank in zijne ziel. | |
[pagina 39]
| |
‘Zich in zoet gekweel vermeiende, bezong hij het zacht gefluister der liefde, het suizen van het koeltje door het loover, het murmelen van het beekje door bebloemde beemden. Door de prachtige tooneelen der natuur in geestdrift opgetogen, vatte hij zijn penseel, en schilderde met gloeiende kleuren den op- en ondergang der zon, een golvend korenveld, de verschillende jaargetijden, de ontzagwekkende majesteit van den Oceaan.’
Wij spraken zooeven van de verbazende arbeidskracht, het onverpoosd werken van den, in dit opzicht althans, onovertroffen Vlaamschen dichter en geleerde. Zulks zal voorzeker geen verder betoog behoeven, wanneer wij hebben medegedeeld, dat Prudens van Duyse niet minder dan 472 grootere en kleinere dichten prozawerken heeft voortgebracht, en dat hij daarenboven aan 85 verschillende dag- en weekbladen en tijdschriften heeft medegewerkt, waarin hij een groot getal bijdragen, ook in proza, heeft laten verschijnen. Voegen wij daar nog bij, dat van Duyse zich ook als toondichter heeft doen kennen, en dat hij, benevens vele artikels, ook in de Fransche taal een twintigtal romance's en aria's heeft geschreven, welke door verschillende komponisten op muziek werden gesteld. Mogen wij Prudens van Duyse, als onze vruchtbaarste dichter, den palm toereiken, wij mogen niet vergeten erbij te voegen, dat hij ook een improvisator zonder weerga was. In het 10de deel zijner Nagelaten Gedichten, waarvan wij hooger spraken, tref- | |
[pagina 40]
| |
fen wij niet alleen 660 zoogenaamde ‘Rijminvallen’ aan, maar daarenboven een veertigtal op- en grafschriften, welke allen getuigenis afleggen van zijne groote belezenheid, zijne meesterschap over de taal en de gemakkelijkheid, waarmede hij voor de vuist dichtte.
In alle opzichten derhalve heeft de bard der Denderstad zich op allergunstigste wijze doen kennen. Het is dan ook een plicht voor alle Nederlanders, en inzonderheid voor ons, Vlamingen, dezen rijkbegaafden en onvermoeibaren dichter en strijder niet te vergeten en eene dankbare herinnering te wijden aan zijne nagedachtenis. Wij hebben gepoogd, in deze korte schets, het beeld van dezen koenen Vlaming en hoogst verdienstelijken letterkundige voor uwen geest herop te wekken. Zijn wij in onze poging geslaagd, dan zal onze nederige arbeid niet vruchteloos zijn geweest; maar dan zult gij ook overtuigd zijn, dat wij voornamelijk de verheerlijking hebben beoogd van eenen der onbaatzuchtigste en roemrijkste mannen uit den Vlaamschen taalstrijd, die om zijn veelvuldig en edel streven ten zeerste verdient, dat zijne nagedachtenis door zijne taalgenooten in eere gehouden worde. Gij allen, M.H., zult voorzeker deze hulde aan den Vlaamschen zanger willen bijtreden, inzonderheid op dit oogenblik, nu wij de honderdste verjaring zijner geboorte herdenken. Maar buiten deze vergaderzaal ook zal, wij | |
[pagina 41]
| |
durven het verhopen, links en rechts eene stem opgaan, om het huidig geslacht in herinnering te brengen, wie Prudens van Duyse was, welke verdienstelijke werken hij zooal voor zijn volk en zijne taal heeft voortgebracht, en welke groote erkentelijkheid de Vlamingen in 't bijzonder dien man van karakter verschuldigd zijn. Moge deze stem zich krachtig en overal door Vlaanderen doen hooren! Moge zij weerklank vinden in de gemoederen van alle rechtgeaarde lieden, voor wie moedertaal en vaderland geene ijdele woorden zijn!
Na die lezing draagt de heer Jan Boucherij het volgende dichtstuk voor: | |
Prudens van Duyse herdacht.
| |
[pagina 42]
| |
Daar werd zijn deugd, zijn wijsheid hoog verheven,
Zijn strijd geroemd voor volk en moedertaal,
Zijn rustloos werk voor Vlaandrens eigen leven,
Zijn kampen tegen vreemden dwang en praal.
Wij waren kind nog... maar in 't jeugdig herte
Viel ieder woord gelijk een wekstem neer,
En thans nog, uit die lang vervlogen verte,
Rijst voor ons oog die grootsche rouwstoet weer.
Het kind werd jongling. Luistrend naar de akkoorden,
Die 's dichters lier zoo kwistig hooren liet,
Begeesterd door zijn zoete tooverwoorden,
Zijn vroom gebed, zijn krachtig Vlaamsche lied,
Gevoelden wij in onze borst ontbranden
De liefde voor het roemrijk voorgeslacht,
Den haat voor 't vreemd, den walg voor slavenbanden,
Waardoor ons recht, ons vrijheid werd verkracht.
Zijn forsche zang deed plots het vuur ontvonken,
Dat, sinds zijn heengaan, smeulde in ons gemoed;
Zijn krachtig woord ontvlamde ons jeugdig bloed;
En, wijl zijn tonen in onz' ziel weerklonken,
Begonnen wij den strijd voor Vlaandrens erflijk goed.
Zoo was zijn dood eene opwekking tot leven!...
En, schoon wij thans vergrijsd zijn in den strijd,
Zien wij zijn geest nog voor onze oogen zweven.
Zijn edel werk, tot eerezuil verheven,
Stijgt fier omhoog, trotseerend nijd en tijd!
Nog straalt de glans, hel-schittrend uit zijn werken,
Op Vlaandren neer, als baak voor 't nageslacht;
Nog dreunt zijn stem vol forsche jonglingskracht
Om ons, ten strijd, te steunen en te sterken.
Nog hooren wij zijn rein-eenvoudgen zang,
Die 't kinderhart in zoet genot doet baden;
Met hem we strijden tegen 's vreemdlings dwang,
En vloeken hen, die volk en taal verraden.
Ons streelt zijn lied voor Vlaandrens zelfbestaan,
Zijn smeekend woord tot leniging der smarte;
Voor eigen kunst ontvlamt hij nog ons harte,
Voor eigen taal doet hij ons boezem slaan.
| |
[pagina 43]
| |
Wij juichen toe, wen hij in kloeke tonen
De Vlaamsche helden van 't verleden viert,
De kunstnaars van voorheen met lauwren siert,
En eigen schoon op eigen grond doet tronen.
Zoo stijgt van Duyse's beeld voor onzen geest
In al den glans van hemelreine schoonheid,
Dat vlekloos beeld, dat heden nog ten toon spreidt
Hoe goed, hoe groot de Dichter is geweest.
Zoo blijft hij in ons dankbaar harte leven,
Gekroond met lauwren, als een koene held,
En heeft de Dood hem vroeg ter neer geveld,
Toch leeft hij in zijn kloek en edel streven,
En blijft zijn geest ons Vlaandren trouw omzweven!
Wij groeten hem! Hij is ons voorgegaan,
Toen zooveel andren laf de vlag verrieden;
Pal en onwrikbaar, midden 't staatsorkaan,
Heeft hij manmoedig leed en last doorstaan,
Om vreemden trots en dwang het hoofd te bieden.
Wij eeren hem! Zijn luid en manlijk woord
Zal Vlaandrens kroost nog lang ten strijde wekken,
Zijn rustloos werken hem tot voorbeeld strekken,
Tot Vlaandren eens den Vlaming gansch behoort!
Wij huldigen hem! Onz' luide jubelkreten
Verkondigen zijnen roem ten allen kant;
Zijn naam blijft schittren over 't Vlaamsche land,
Zoolang ons volk zijn tale houdt in stand. -
Van Duyse leeft! Zijn werk wordt nooit vergeten!
De dd. secretaris dankt de heeren Claeys en Jan Boucherij voor de hulde, die zij aan Prudens van Duyse, den beroemden zoon van Dendermonde, hebben bewezen. De lezingen van de heeren Claeys en Jan Boucherij, en de toespraak des heeren Broeckaert worden door de leden der Academie toegejuicht. | |
[pagina 44]
| |
De dd. bestuurder verklaart, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zich aansluit bij de hulde. welke door de heeren Claeys, Jan Boucherij en Broeckaert aan Prudens van Duyse toegebracht werd, en dat de man, aan wien het groote woord ontviel: ‘De Taal is gansch het Volk’, in deze vergadering op waardige wijze werd verheerlijkt.
Door Prof. J. Obrie wordt vervolgens verslag uitgebracht over het 28e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, waarbij hij de Academie vertegenwoordigde. Met groote ingenomenheid spreekt hij over de hartelijke ontvangst, die aan de Congresleden, vanwege Deventers burgerij ten deele viel, over den goeden afloop van de werkzaamheden van het Congres en over het mislukken der plannen van de voorvechters van het Kollewijnisme. Ten slotte spreekt hij den wensch uit, dat voortaan meer vakgeleerden aan de Congressen zouden deelnemen en dat de inrichters daarvan minder eenzijdig zouden zijn.
Daarna geeft de heer Prayon-van Zuylen lezing van eene uitgebreide verhandeling betreffende Mgr. Persico's zending in Ierland, gedurende het jaar 1887, toegelicht door zijne brieven aan Mgr. Manning. Uit die onlangs ontdekte brieven blijkt, dat men tot hiertoe Mgr. Persico's rol gansch verkeerd heeft beoordeeld, en bepaaldelijk dat hij hoegenaamd | |
[pagina 45]
| |
niet verantwoordelijk was voor het Pauselijk rescript van 20 April 1888, dat destijds de Iersche nationalisten zoozeer ontstemde, en overigens eene doode letter bleef. (Toejuichingen.)
De vergadering beslist, dat de voorgelezen verhandelingen, alsmede de lijkredenen door de heeren Segers en Broeckaert bij de begraving van de heeren Bestuurder en bestendigen Secretaris uitgesproken, in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie zullen opgenomen worden.
Ten slotte gaat de vergadering over tot de kiezing van een werkend lid, ter vervanging van wijlen den heer Sermon. De heer Jan Boucherij, briefwisselend lid te Antwerpen, wordt gekozen.
De zitting wordt kwart over vier uur geheven. |
|