Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904
(1904)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Ziekte der Geleerden.I.Aan een taal- en letterlievende vergadering, als deze die de uitnoodiging der Koninklijke Vlaamsche Academie heeft aanvaard en beantwoordt, hoeft het niet gezegd dat de titel mijner voordracht geen geneeskundige verhandeling inleidt, maar wèl het voornaamste leerdicht van Bilderdijk bedoelt en er overzicht en bespreking van aankondigt. Ik ben echter geneigd te gelooven dat er betrekkelijk weinigen, zelfs onder dezen die in letterkundige studiën behagen vinden, van de Ziekte der Geleerden iets meer kennen dan enkel den naam of ten hoogste een uittreksel, ergens door een bloemlezing opgenomen. Bilderdijk maakt zijn eerste vers, in gemeenzamen stijl, tot een ondervragend voorstel: Wien lust het me in de vlucht van mijn bespiegelingen
Te volgen?
‘Wien lust het?’ Ik voor mij heb geantwoord: Ja, dichter, mij lust het wèl; ik zál meêgaan waar gij voorgaat.... Wie uwer, Dames en Heeren, heeft die uitnoodiging ‘wien lust het’ ooit vernomen en er toe besloten ‘de bespiegelingen te volgen’ gelijk het nu mijns doens is geweest? Wij geven gereedelijk toe (en wie zal het ontkennen?) dat het moeite | |
[pagina 389]
| |
en inspanning kost, langs zijn steil en hobbelig pad den dichter gezelschap te houden, moeite en inspanning die niet iedereen zich getroost wat er ook aan diens zijde, in opzicht van taal en dichtkunst, te leeren en te genieten zij? Er valt meê te rekenen dat de Ziekte der Geleerden eerlang haar honderste jaar zal intreden. En van wien verwacht men ook al dat hij een honderdjarig dichtwerk tot lectuur verkieze? De frischheid van het nieuwontlokene, het vooruitdringen van een jeugdige kracht, een tot nu ongenoemde naam die in eens met fel doorslaanden klank wordt omgebazuind, nieuwe denkbeelden naar nieuwe wijze voorgedragen, nieuwe vraagstukken, toestanden, opvattingen, typische beelden en schetsen, het kleed der gedachte naar andere mode en model gesneden, een nieuw leven dat al wat op kunstveld kiemt en groeit, doordringt en bezielt, ziedaar wat onweêrstaanbaar aantrekt, wat belangstelling gaande maakt bij al wie met zijn tijd medeleeft. Als nu eenmaal de tijd den dichter in het Pantheon der lettervorsten ter grafstede heeft gedragen en bijgezet in de ongestoorde rayen der Bibliotheek, welke, naast den lessenaar van een vijandig gezinden student, hem ten tempel van glorie verstrekt, daar wordt hij nog alleen door eenig liefhebber bezocht, die bij eigen waarneming wil weten welke waardeering hem toekomt en in hoeverre het begrijpelijk is dat zijn naam in de geschiedenis der Letteren zoo hoog klinkt, dat de man in aanzien en invloed | |
[pagina 390]
| |
bij zijn landgenooten van zoo groote beteekenis was, dat hij, ja, misschien zijn tijd overheerschte... Dit alles kan wel eens bevonden worden zijne oorzaak te hebben in den wansmaak van dien tijd. Men denke slechts aan de vergoding van Ronsard en zijn Pléïade! Maar de indruk dien Bilderdijk op zijn twintigeeuwsche lezers maken zou, kon wel meer dan eens diep en verrassend zijn en doen besluiten dat men er zich niet hoeft over te beschamen in het gezelschap zijner bewonderaars, luisterend en instemmend, te vertoeven. Welk is het onderwerp van de Ziekte der Geleerden? Wat valt er nopens de keuze van dit onderwerp in 't bijzonder en in 't algemeen op te merken? Hoe is de dichter tot die keuze gebracht geweest? Welk was zijn bedoeling bij het vervaardigen van het dichtwerk? Hoe is de bewerking, in haar geheel en in hare bijzonderheden, door de kritiek beoordeeld geworden? Die verschillende vragen, Dames en Heeren, stellen u voor oogen op welke wijze ik graag, methodisch en volledig, over de Ziekte der Geleerden zou handelen, daarbij aansluitend de bespreking der letterkundige quaestiën die met ons poëma in aanraking komen; maar den zoo beschreven kring kunnen wij, beperkt als wij zijn tot korten tijd, hier niet samen doorloopen. Wij keeren terug tot ons eerste vraag. Welk is hier het onderwerp? Na het inleidingsvers: ‘wien lust het, me in | |
[pagina 391]
| |
de vlucht van mijn bespiegelingen te volgen?’ kan onmiddellijk de lezer zich van het voorwerp dier bespiegelingen vergewissen: ‘Ik zal de kwaal der letterzwoegren zingen’: al hetgeen overdreven werklust, hetgeen afslovende en uitputtende geestesarbeid veroorzaakt en na zich sleept, - de neurasthénie der geleerden, - verslapping, krachteloosheid, storing van geheel het zenuwgestel, in oorsprong en gevolgen te schetsen, dat is de.. weinig aanlokkende stof die den lezer voorgesteld wordt. Op die aanduiding des onderwerps volgen nader bepalende, het voorstel ontvouwende, verzen: 'k Zal de kwaal der Letterzwoegren zingen:
Den scherpen geesel, die het oefengraag verstand
In zijnen troon bestookt; en brein, en ingewand,
Van 't daglicht walgen doet, voor eigen schaduw beven;
Wat de aard verruklijkst heeft, tot ijsbren folter maakt;
En 't hemelrem gemoed met helsche toortsen blaakt.
Doch de proza van den inhoud, door Bilderdijk zelf tot richting zijner lezers beschreven, spreekt in eenvoudiger bewoordingen en maakt ons bij naam en toenaam met al de ijselijkheden bekend, in wier midden de muze der Ziekte zich vermeren gaat. Helaas! wat gruwbre reeks van onafzienbre kwalen! Hoe wordt ooit met zulke bouwstoffen, een dichterlijk geheel opgetrokken? Poëtische aanwijzingen ontbreken wel niet en beloven fraaie deelen, maar daarnevens en daartusschen, welk vooruitzicht! Eerste zang.. (Och! op welken toon zal er | |
[pagina 392]
| |
van zulke dingen gezongen worden?) ‘Krimping, uitstorting van vochten, etterteelt, ontsteking.’ Tweede zang: dichterlijke beschrijving der klieren, speekselverkwisting der tabakrookers. Derde, vierde zang en verder, andere onhebbelijkheden meer. Tot groote ergernis van Professor David had Prudens van Duyse de Ziekte der Geleerden eene berijmde verzameling van Apothekersrecepten genoemd... Stellig lokt de inhoud de vraag uit: Wat is hier toch de Poëzy van zins? De bediening van arts en heelmeester waar te nemen? Of wat? Met andere woorden: de keuze des onderwerps is van zulken aard dat zij verwonderen moet en bespreking wekt. ‘Dor en ondichterlijk’ zijn wij geneigd anderen na te zeggen. Doch, strenger afkeuring wordt uitgesproken: Dr Jan ten Brink, in zijne kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren (3de druk, blz. 254) schrijft: ‘Bilderdijk slaat den goeden smaak in het aangezicht door de keuze van zulk eene stof.’ Busken Huet erkent er ‘pyramydalen wansmaak’ in: ‘het is even onbezingbaar, en onbezingbaarder nog, als aardappelen- of hondenziekte. Het monstrueuse van de Ziekte der Geleerden ligt hoofdzakelijk, indien niet uitsluitend, in de gekozen stof. Geene kwalen zoo vunzig als die der letterzwoegeren, die van het geconstipeerd en expectoreerend geslacht der kamergeleerden. Wie deze walgelijke stremmingen der psychise natuur tot het onderwerp van een leerdicht kiest en verheft, zondigt hiermede tegen den goeden smaak, vergrijpt zich | |
[pagina 393]
| |
aan de poëzie en kan te dezen aanzien slechts als voorbeeld tot waarschuwing bij de nakomelingschap in aandenken blijven. Bilderdijk, een afschrikkend voorbeeld!...’ Heeft Bilderdijk niet ingezien dat ‘zijn stuitend onderwerp gebrek aan aesthetische beschaving’ verraadt, (verg. J.t.B.), dat hij derhalve aan zich zelven en aan de kunst verschuldigd was er van af te blijven en niet zijne krachten te misbruiken aan het bewerken eener stof, waar zich niemand voelt door bekoord ‘daar er gééne, zoo getuigt ook Jonckbloet, minder dichterlijk is dan deze?’ Laat zien hoe de dichter zich ten opzichte zijner keuze verantwoordt: ‘den dichter, die waarlijk een dichter is, is niets ondichterlijk: alles is voor hem onderwerp, wat hem slechts belang inboezemt. Wat hem zijn gevoel, zijn verbeelding, (laat ik zeggen, zijn ziel) in beweging kan brengen; waar hij zich aan overgeven, zich geheel meê vereenigen kan; dit zal, dit moet en altijd onveranderlijk belang wekken, behagen, meêsleepen, vervoeren: en doet dit een onderwerp niet, men wijte 't den Dichter, en geenszins der stof. Wat geeft, of wat neemt het, of Achilles, dan of (bij voorbeeld) het Alphabeth mij in warmte, in verrukking zette? Genoeg, dat ik waarlijk in vlam sta, om al wie mij hoort en voor Dichterlijke aandoening vatbaar en geschikt is, te ontvlammen, mijn gevoel in hen over te storten, en hen met mij in den zelfden dwarrelwind der verbeelding | |
[pagina 394]
| |
om te voeren. Ik heb het elders gezegd: dorheid en schraalte zijn des Dichters. Waar de Dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden. En dit is geen tooverkracht die men haar toeschrijven mag: neen, dit ligt in den aart-zelven der menschelijke ziel, wier gevoel de verbeeldingskracht opwekt, en in wie, te gevoelen, is Dichter te zijn’Ga naar voetnoot(1). ‘Afdoend antwoord’, zegt Dr Kollewijn. Wij voegen er bij: en het kan aardig voorkomen dat wij hier aan de zijde van den ouden, ultraklassieken Bilderdijk den heraut der Romantische wetten, Victor Hugo vinden. Wie maar iets weet van de Romantische omwenteling in de letterkundige wereld, zal hier dadelijk een harer stellingen, stout, gewaagd, nog steeds betwist, herkennen. ‘L'ouvrage est-il bon ou est-il mauvais? Voilà tout le domaine de la critique. Il n'y a en poésie ni bons ni mauvais sujets, mais de bons et de mauvais poëtes. D'ailleurs, tout est sujet; tout relève de l'art; tout a droit de cité en poésie. Ne nous enquérons donc pas du motif qui vous a fait prendre ce sujet, triste ou gai, horrible ou gracieux, éclatant ou sombre, étrange ou simple, plutôt que | |
[pagina 395]
| |
cet autre. Examinons comment vous avez travaillé, non sur quoi et pourquoi. Hors de là, le critique n'a pas de raison à demander, le poëte pas de compte à rendre. L'auteur insiste sur ces idées. Il est advenu souvent qu'au lieu de lui dire simplement: ‘Votre livre est mauvais’, on lui a dit: ‘Pourquoi avez-vous fait ce livre? Pourquoi ce sujet? Ne voyez-vous point que l'idée première est horrible, grotesque, absurde (n'importe!), et que le sujet chevauche hors des limites de l'art? Cela n'est pas joli, cela n'est pas gracieux. Pourquoi ne point traiter des sujets qui nous plaisent et nous agréent? A quoi il a toujours fermement répondu: qu'il ne savait pas en quoi étaient faites les limites de l'art: que de géographie précise du monde intellectuel, il n'en connaissait point.’ Men weet dat een der gedichten van Hugo ten titel stelt Le Crapaud. De overeenstemming van Bilderdijk en Victor Hugo is echter meer oppervlakkig en in schijn dan in wezenlijkheid en inzicht. Noort ware Bilderdijk met Victor Hugo meegegaan tot in diens toepassing der theorie op roman en drama. Zóó verstond het Bilderdijk niet. Zijn voorbeeld van het Alphabeth maakt zijne bedoeling klaar; wat hij schrijft is eene uiteenzetting van zijn woord: ‘den wijze is niets gering.’ Doch zal de gloed der dichterlijke vlam wel den lezer warm maken als die vlam niet uit het | |
[pagina 396]
| |
onderwerp natuurlijk kan opgaan? Neen, is er geen verband, geene evenredigheid tusschen stof en behandeling te vinden, te voelen, dan blijft men koud, dan spreekt men van gemaaktheid, van geveinsden geestdrift, ongevoelde gevoelsuiting, van pathos en declamatie. Ook dáárin, bovenal... waarheid! Denk eens eene Ode gewijd aan klinkers en medeklinkers! En wordt met de verantwoording van Bilderdijk aan het ‘vieze en vooze’, waar Busken Huet zich van afkeert, wel toegang gegeven tot het heiligdom der poëzie? Want dat is de quaestie door de critiek opgeworpen, veel eer dan dorheid en schraalte; en dàt laat Bilderdijk buiten bespreking. Mijns dunkens is hij niet eens tot de gedachte gekomen dat er iets walgwekkends uit zijne beschrijvingen kon opwalmen; en, is er ergens iets ‘onaanzienbaar’, zijne zangster zal met den mantel der poëzie de naaktheid bedekken; maat en rijm en dichterlijke taal zullen, waar het past, het zicht benevelen en den klank verdooven. De beschrijving is toch ook nergens zóó afschrikkend als Busken Huet het voorgeeft. In zijn heftigen uitval heeft hij felle, geweldige termen boven juist kenschetsende woorden verkozen, (gelijk Bilderdijk zelf placht te doen waar haat en hartstocht zijne pen beheerschten). In het aangehaalde verweerschrift pleit Bilderdijk dus uitsluitend voor de destijds ondichterlijk genoemde en als zoodanig uitgesloten onderwerpen, | |
[pagina 397]
| |
het in zich zelf dorre en droge, geringe en alledaagsche; de poëzie toont en ontvouwt hare macht waar de slag van hare roede aan de harde rots den breeden waterstraal vol van levensfrischheid ontspringen doet Gelijk de geur in het kleinste bloemken, zoo kan er ook in het schijnbaar nietigste poëzie schuilen; de dichter laat de bijen niet alleen hun honing uit den bloeienden boekweit halen. Doch wáár houdt zich het dichterlijke verborgen? Zijn verschijnen is eene openbaring: het wacht op zijnen ziener... Het schrijverken (gyrinus natans), de wilgekop, de distel, zijn lang en altijd poëtisch geweest alvorens een dichteroog het ontwaarde, alvorens Gezelle het ons heeft gewezen: ‘'t hevet al een stem dat leeft .. als de ziele luistert.’ Maar weinigen hooren tot die luisteraars, die voorbij de uitwendigheid indringen, die het geheim verband van stof en voorwerp met gevoel en zieletoestand door inwerking op het hart gewaar worden, die aan het onbezielde de sprekende beteekenis leenen, die het schoone onthullen, die de onsterflijke vormen en beelden scheppen. Ik hoorde Dr Schaepman het Da Costa tot eer en verdienste aanrekenen dat hij de eerste de poëzie van het stoomtuig had erkend: Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander,
Vuur sist het uit zijn buik die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart,
Metalen tenten, die met bliksemende wielen
Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen;
Hij runt, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed,
Afgronden in 't gezicht en bergen te gemoet,
| |
[pagina 398]
| |
Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; volken, staten
Doorkruisen, mengen zich. Een zelfde stoomkrachtvaart
Sleept heel ons menschdom voort en effent heel onze aard.
Men begrijpt: niet slechts een stoffelijke beschrijving: een wijsgeerige beschouwing rijst in 't vergezicht. Wat kan er zoo verre en diep in het land der proza gelegen zijn, dat de begeesterde dichter het niet in den kring der poëzie weet te trekken? Eens ging ik met den dichter van het Menschdom verlost binnen in de fabriek der heeren Janssens te Sint-Nicolaas. Zwijgend maar met fonkelend oog schouwde hij alles na, den reusachtigen stoomketel, den roerenden draaienden slinger, het groot wiel met de lederen riemen die alles overspannen en alles in de beweging meêrukken... Twee dagen na vermeld bezoek ontving ik een volschreven stuk, en ik herkende, (ik alleen die den oorsprong wist), de verschillende deelen der fabriek in een gloedvolle toespraak tot het H. Hart van Jezus, die tusschen al dat oorverdoovend geruisch in de ziel des dichters stil opgeweld was: ‘o Hart, dat 't leven liet en allen geeft het leven;
o Slinger, nimmer stil, van liefde voortgedreven;
o Brandend middenpunt, o groot bewegingsrad,
Waar alle zielevlucht en werking uit ontspat:
o Jachtwiel, voortgezet in duizend duizend raadren,
Die, band aan band gesnoerd, van heinde en ver u naadren,
En ijlen van uw drift en van uw roeren gaan,
Zoo lang ze, aan u verknocht, in uw gemeenschap staan.
Begin en eind van al, o oceaan van zegen,
Waar groot en klein uit schept en heeft zijn deel gekregen!
| |
[pagina 399]
| |
Den wijze is niets gering, den dichter niets volstrekt ondichterlijk. De goede smaak echter hoeft te waken, - hoeft te omsluieren, gelijk in de straks voorgelezen verzen gedaan werd, het ruwe of het onsierlijk prozaïsche, waar misschien de dichter zijn beeld aan ontleende. Zag men onmiddellijk, dwars door de verzen, de onderscheiden deelen van een fabriektoestel, alle aesthetische indruk ging te loor. Maar ik vrees geen tegenspraak als ik veronderstel dat wellicht niemand, mij zelve uitgezonderd wien de dichter het meêdeelde, de herkomst van het stuk zal herkend en aan fabriek-materiaal gedacht hebben. En nochtans, heil den dichter dien zijn goede genius, zonder zijn macht te krenken of zijn gloed te verflauwen, afhoudt van in het gemeene, het onkiesche, het onaesthetische zijne beelden en vergelijkingen te kiezen, maar die hem voorstelt en hem leert aankleven wat van nature schoon en edel en kunstbezielend is... En daarom zal Dr Schaepman dieper ontroeren en meer behagen waar hij, hetzelfde onderwerp als de aangehaalde plaats van onzen dichter bezingend, niet stoot tegen het jachtwiel der fabriek, maar aan de edele harp zijne heerlijke beeldspraak vraagt: ‘O Hart, voor ons gegeven,
O liefdeharp van God,
Waardoor de tonen zweven
Van 't hoogste heilgenot,
Die door der aarde dreven
Den hemel ruischen doet,
Het hoogste liefdeleven,
Des Heeren broedergroet;
| |
[pagina 400]
| |
O harp, vol harmonieën,
Hoe trillen langs uw snaar
De wondre melodieën
Van God en mensch te gaâr:
Het koor der eeuwigheden,
't Geschrei van Bethleëm,
Het scheppingswoord van Eden
En des Gekruisten stem.’
| |
II.Wat kan er nu eigenlijk den dichter bewogen hebben aan eene ziekte, de Ziekte der Geleerden, aan zulk een onderwerp, waarmede hij naar veler oordeel zich buiten de poëtische wereld stelt en onvermijdelijk scherpe critiek te gemoet ging, een uitgebreid dichtwerk, zes zangen omvattende, te wijden? Bilderdijk was een lijder van beroep en hij dweepte met zijn lijden. Een levensvoorspelling van onheil en vervolging zag hij hierin dat in zijn eersten levensnacht alle vensterglazen van 't ouderhuis, waarschijnlijk op het aanstoken van een boosgezinden jongen der familie, werden ingeslagen. Zelfs in de kraamkamer bleef geen ruit heel. Op zijn zesde jaar gebeurde hem iets dat de ergste gevolgen zou hebben: de jonge Willem kreeg van een buurjongentje een trap op den linker voet. Drie dagen later kwam er ontsteking, vruchteloos door alle geneesmiddelen bestreden. Zijn vader, dokter Isaäk Bilderdijk, maakte den jongen Willem slachtoffer van zijn geliefkoosd stelsel, aderlating | |
[pagina 401]
| |
en buikzuiveren, volledigd door streng verbod te leggen op alle dierlijk voedsel, melk uitgezonderd. Eene onrustbarende borstziekte, gevolg van de algemeene verzwakking, dreigde eenigen tijd met het ergste kwaad. Jaren en jaren zat Willem met den gewonden voet op het kussen in mijmrend zelfgevoel of twisten met zijn lot.
Eerst in zijn zestiende jaar was hij weer te been hoewel hem nog tien jaren eene etterende wonde bleef en voor zijn geheele leven eene misvorming en een ietwat slepende gang. Geen wonder dat hij later zonder afschrik, ‘zonder horror’ zijne kindsheid niet herdenken kon. Overigens, alle kwalen en kwellingen hadden zich in hem vastgezet: het leven was hem een vloek! ‘Geen drie dagen kende hij in gansch zijn bestaan die hij zou willen herleven! Waarom toch moest hij geboren worden en in deze ellendige wereld geplaatst?’ Zestig jaren lang smachtte hij naar den dood en reeds van dertig jaren af vóor zijn overlijden liet hij geen bundeltje verzen drukken zonder de telkens herhaalde verzekering dat hij daarmede zijn afscheid van zijne lezers en van 't leven nam. Door zijn langdurig eenzaam lijden was ook zijne inborst ontaard; de afgezonderdheid had hem menschenschuw gemaakt; verbitterd tegen landen tijdgenooten, verveelde en kwetste hij op den duur iedereen door zijne ongehoorde uitvallen. | |
[pagina 402]
| |
Voegt daarbij de ramp van zijn eerste ongelukkig huwelijk, de smarten doorstaan bij het sterven van dierbare kinderen, den geldnood, het ballingschap te Hamburg, te Londen, te Brunswijk, met al wat da Costa samenzet onder het opschrift: diepten van ellende, en ondertusschen altijd de meest verscheidene lichaamskwalen en ziekten; en gij zult Dr Kollewijns woorden begrijpen, waar er spraak is van de Ziekte der Geleerden: ‘Het moet hem een genot zijn geweest, op deze wijze zijne nooit rustende kwelduivels vóor zich te sleepen, ze in de oogen te zien, te beschrijven in hun gedaante, ontstaan en werking, de middelen aan te wijzen om hen onschadelijk te maken en zóó met hen af te rekenen. Voor de meeste zieken ligt er een droefgeestig genoegen in, te spreken over hun lijden; ook Bilderdijk kon daar niet over zwijgen... Maar nu - een geheel gedicht uitsluitend over zijn kwaal... moet een heerlijke troost, moet wellust voor hem geweest zijn. En zeker is het, dat, wat het dichtstuk verliest door het onderwerp, ruimschoots wordt vergoed door de hartstochtelijke liefde waarmede het is bewerkt!’ Dat de Ziekte der Geleerden een zonderling onderwerp was, ook dát moest het den dichter aanbevelen, zeer zonderling man als hij zelf was. Zeldzamer figuur komt in de geschiedenis der kunst, die nochtans zooveel wondere figuren behelst, niet voor. | |
[pagina 403]
| |
Als kind staat hij door vroegtijdige verstandsontwikkeling op den eersten rang der wonderkinderen. ‘Ik schreef brieven in drukletters, bevestigt hij, lang vóor mijn twee jaren... Op mijn anderhalf jaar kende ik de bijbelhistorie, de mythologie en de voornaamste feiten der universeele historie zeer goed.’ En die feiten vertelde hij aan zijne grootmoeder toen hij op hare knieën zat. Als tienjarige was hij gewoon alles wat hem inviel in 't latijn op te schrijven. Hij leerde grieksch, Engelsch, Hoogduitsch, Italiaansch, alles zonder woordenboeken, grammairen of vertalingen, en al tastende naar den zin. Vóór zijn twaalfde jaar schreef hij kleine tooneelstukjes. Wij raadplegen en volgen zijn eigen getuigenis. En toch zijn er die het niet gelooven! Zijne ijdelheid, zijn praalzucht, zijne overdrevene neiging tot zelfverheffing, deden hem alles wat hem aanging door een vergrootglas zien, aan alles de verhoudingen van iets wonderbaars geven. In welke maat hij betrouwbaar is, kunt gij naar eigen oordeel, elk voor zich zelf, bepalen uit het volgende: zijn vader had een heldere, kloeke stem: nu getuigt de zoon ‘dat hij hem meer dan eens porceleinen kommen op een ouderwetschen schoorsteenlijst, onder welken hij zat te reciteeren, te barsten heeft zien lezen...’ ‘Dat er in die kommen wel reeds een barstjen zal geweest zijn’, is een ondeugend vermoeden van Prof. Tydeman. | |
[pagina 404]
| |
In alles was Bilderdijk zeldzaam en tot zeldzaamheid gedreven: overmachtig in 't verzenkneden, hield hij zijn toegewijde (tweede) vrouw soms zoo lang onder zijn oneindig dicteeren aan 't schrijven, dat zij heuren arm niet meer roeren kon; tot in zijn laatste jaren bleef hij zich onderscheiden door zijn ouderwetsche kleederdracht, steek en korte broek; hij, die zich opwierp als een geloovige van den ouden stempel, ergerde zijnen vriend bij diens uiterste bezoek met praatjes als deze: ‘om toekomstig gelukkig te zijn zou ik mijne geheele individualiteit moeten verliezen... De hoogste zaligheid moet ongestoord zijn, en - geene eeuwigheid is in staat, mij al de rampen en smarten van deze wereld te vergoeden.’ Hij praalde er dan ook mêe, bij het aankondigen zijner Ziekte der Geleerden, dat hij van geen voorbeeld, van geen voorganger bij zijne onderneming ergens de sporen zag, en hij stelt, als opschrift, aan het hoofd van zijn gedicht eenige versregelen van Manilius met vertaling: Neen, zoeken we ons veeleer eene onbezochte beemd,
Eene ader, die voor 't eerst met ruischen aanvang neemt,
In afgelegen rots voor 't volksgewoel beveiligd,
Nog door geen snavelspits van nachtgespuis ontheiligd,
Nog frisch en ongerept van 't blaakren van de zon!
Ja, oopnen we ons in 't hart een ontoegangbre bron!
Geen Dichter borge ons stof! geen hermlijk opgevangen,
Geen nagebootste kunst make aanst raak op mijn zangen!
Verheffen we ons alleen door 't eenzaam hemelspoor,
En streve ons eigen hulk een nieuwen zeeplas door!
| |
[pagina 405]
| |
Nochtans Bilderdijk zelf gewaagt van een Latijnsch dichtwerk, geschreven door een Engelschman, Flemming, en door zijn vader in 't Hollandsch overgebracht, en hij getuigt dat hij, in zijn vroege kindsheid, daar iets van gezien of gehoord had, en dat de indruk, dien het werk op hem maakte, na vijftig jaar wellicht de oorsprong werd van de Ziekte der Gelcerden. (Zie Dr Kollewijn, I, 399.) De ramp der stad Leiden, geteisterd door het springen van een kruitschip, gaf aanleiding tot de uitgave van de Ziekte der Geleerden (1807). Bij gebrek aan goud en zilver, liet Bilderdijk 's lands minister, ten bate zijner stadgenooten, over de opbrengst der uitgave beschikken. Zij bracht 1400 florijnen op. Werd zoo het dichtwerk met een menschlievend oogwit in druk gegeven, met een lofwaardig oogwit ook werd het van in den beginne vervaardigd. De dichter wil vermanen en vertroosten: vermanen tot voorzichtigheid de wetenschap beoefenende jeugd opdat zij niet het jammerlijke lot zich op den hals hale dat hém de schouderen drukt; vertroosten de beklagenswaardige deelgenooten van zijn lijden; tevens wordt beoogd voor zich zelf heul en verpoozing te zoeken, gelijk straks werd te verstaan gegeven. Kollewijn noemt de Ziekte der Geleerden misschien het eigenaardigste van al Bilderdijk's geschriften en zeker dat waarin hij het meest zich zelf gegeven heeft. | |
[pagina 406]
| |
Wij laten de verzen der opdracht volgen, sprekende tot de jeugd en tot de deelgenooten aan zijn lijden. Tot de jeugd: U, prille Jonglingschap, die de uitgestrekte zee
Des levens inslaat met zoo fors gespannen doeken,
Om voedsel voor uw hart, om roem en eer te zoeken;
Om ware wijsheid, meer dan goud of kronen waard!
Hoe juicht mijn hart u toe! hoe deelt het in uw vaart!
Ja, vier uw' zeilen bot, bedien u van de winden,
Verlies geen oogenblik om 't edel doel te vinden;
Het leven is alreeds tot zulk een reis te kort,
En spoedt nog sneller voort, hoe snel uw vaartuig snort.
Maar ach! zie voor u! Reef, ô reef en plooi somwijlen
Het al te zwellend zeil, en schroom het overijlen!
Niet slechts bedriegt men zich in 't kiezen van zyn streek,
Verzaakt den ankergrond, en moddert in een kreek,
Of vindt een woesteny voor 't paradijs vol weelde,
Dat de eens verhitte ziel zich op zijn' tocht verbeeldde:
Helaas! daar is nog meer dat u vernielen kan!
De mast wordt overtopt; de voorboeg duikt er van;
De romp is buiten staat de werking uit te harden;
Men zeilt zijn hulk op zij' of stoot de kiel in flarden
Op de eene of andre plaat, die m'overglijden mocht.
Een ander geve u hulp en suere u op den tocht,
Wijze op 't kompas den koers, die u ter ree' moet leiden,
En leere u op de kaart de gronden onderscheiden!
Voor my, ik zocht het oord waar naar uw yver brandt,
Doch nimmer zette ik voet aan 't zoo gewenschte strand.
Neen, 'k zal uw gids niet zijn naar 't voorwerp dat ik faalde,
Maar 'k schenke u trouwen raad, en dien ik duur betaalde.
Spoed langzaam! spaar U zelv', en breidel 't jeugdig bloed!
Zoek kennis; maar als mensch, die 't lichaam vieren moet!
Gij hoort het: de jongeling die het leven intreedt wordt een zeevaarder; het leven, de wijde zee: een beeld treffend van waarheid, van ouds bekend. Alle verdienste ligt in de bewerking. | |
[pagina 407]
| |
Let dus op de hartelijkheid der toespraak, op de meesterschap over de taal in wending en ontleding, op de weelderig uitgebreide en trouw aangehouden allegorie, die de kleinste bijzonderheden der zeevaart opneemt, niets vergeet, niets verzuimt, ik zou zeggen niets vermijdt of niets in het algemeen laat, want des dichters taalkennis en dichtkunst hebben voor alle dingen, in alle vakken, de nauwkeurige en de eigene benamingen en teekening. Waarheen zijne fantasie zich ook bewege, nooit blijft zijne taal onbeholpen achter; in de meest verscheidene toestanden spreidt zij hare macht en haren rijkdom glanzend ten toon. Bij niet een anderen dichter raakt, in de stoffelijke wereld en in de geestenwereld, de taal zoo menige en zoo ver van elkander staande voorwerpen aan. En de taal van Bilderdijk is niet verouderd: jongelingen, kiest hem tot uw meester... Tot de lijders: En gy, ô Grijzen, die met vroeg besneeuwde haren
De woeste drift bezuurt der onbedwingbre jaren,
Waarm de stoute geest, door zelfgevoel verhit,
Zich uitschiet, als een pijl gedreven naar het wit,
Die, eens den boog ontsnapt, zijn vlucht niet laat vertragen:
Gy, deelgenooten in mijn Ilias van plagen!
Treedt toe, herkent uw leed op 't Dichterlijk paneel;
Herkent uw zuchten in den treurgalm dien ik kweel;
Neemt van mijn hand den troost, de lichtnis in uw smarte,
Met gulle blijheid aan, als vloerende uit mijn harte;
Beproeft de middlen, die ik aanbied' hoe gering;
En, kunt gy 't, ô vergeet u-zelven daar ik zing!
Voor 't minste, smaakt het zoet by 't foltren van uw plagen,
(Het zoet des ongeluks!) van met alleen te klagen.
Gezonden, wijkt van hier; den kranke vloeit mijn dicht!
| |
[pagina 408]
| |
Zich zelf herdenkend, zal de dichter dezer wijze besluiten: Dus speelde, zelf ten prooi aan 't onheil dat hij schetste,
Op d'oever van den Rhijn, in 't Vaderlijk geweste,
De balling, wien 't geweld uit have en erf verstiet,
En niets dan 't eerlijk hart bij 't kwijnend lichaam liet.
Dus, bukkende onder 't lot, vertroostte hij zijn lijden,
Met in 't Arcadisch riet een' dunnen halm te snijden,
Waaraan 't gepreste hart zijn' laatsten adem gaf,
En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf.
Geniet, ô Vaderland, geniet zijn kranke tonen!
U zijn ze als 't hart gewijd, waarin uw deugden wonen;
En, schept de ontstelde geest ooit lichtnis in zijn troost,
Gedenk, ô Nageslacht, uw' Dichter in zijn kroost!
Vraagt me niet: is dat alles nu eigenlijk poëzie? Is er iets meer dan vaardigheid in het dichten? Ik weet alleen dat de moderne critiek met het woord ‘poëzie’ niet zoo gereed en mild van gebruik is: het leer dicht zelf vindt men nergens tenzij als ondergeschikt genre besproken. Bilderdijk ook was van gevoelen dat de echte poëzie de lyrische is. Andere dichtkunst schiet in zijtakken uit, en in de didactische vooral kan geen dichter zijn geest en hart storten; alleen in tijden die den dichtgloed temperen, zal hij den gematigden toon aanslaan en, sprekend eer dan zingend, in een didactisch werk de proza nabij komen. Duidelijk teekent Horatius het onderscheid tusschen de hymne der hooge vlucht en de verzen der muze die te voet gaat, musa pedestris, en langs den grond kruipt, sermones repentes per humum. | |
[pagina 409]
| |
Niettemin waar Bilderdijk verhaalt, schetst, onderwijst, erkent men onmiddellijk den machtigen poëtischen geest die niet alleen zijn onderwerp ten volle beheerscht, niet alleen door de uitgebreidheid zijner kennissen verbaast, maar door echte dichterlijkheid treft en streelt. Groote dichters slaan ook op hun didactisch vers hun eigenen stempel, den onmiskenbaren stempel van den poëet. Was Bilderdijk nu een geboren poëet, poëta nascitur? Wij stellen enkel die vraag omdat Bilderdijk zelf er eenigerwijze op geantwoord heeft: er was van het poëta nascitur spraak, met toepassing op hem: ‘dát niet, zeide hij, maar ik heb willen dichter worden...’ Doch: nemo judex in propria causa. Nu komt Willem Kloos ons verzekeren: ‘Bilderdijk was groot maar hij was geen dichter’, terwijl Simon Gorter schrijft: ‘Bilderdijk met al zijne veelzijdigheid is vóór alles dichter geweest. Hij had zich zelven tot dichter gevormd... maar vóór dien tijd was hij poëet geboren! Hij kon het niet helpen dat hij dichtte; hij moest of hij wilde of niet!’ Busken Huet hoort ‘in de Ziekte der Geleerden ten minste op enkele plaatsen en van tijd tot tijd de stem eens echten zangers klinken’, en ‘verstoot hij dezen telg van Bilderdijks muze als eene misgeboorte’ hij komt er tegen op dat men uit dien hoofde hem zou beschuldigen ‘Bilderdijks grootheid te miskennen of zijne roeping als dichter in twijfel te trekken.’ | |
[pagina 410]
| |
De criticus haalt van elders uit Bilderdijk, strophen aan, die hij roemt om hunne ‘bijna ontzettende schoonheid’; hij gewaagt van zijne soms arendshooge vlucht en verklaart ten slotte: ‘Bilderdijk is een groot dichter, de grootste misschien op wien onze letterkunde te wijzen heeft.’ Hij schrijft nog: ‘Een onmiskenbaar genie, eene door haar lijden en hare tegenspoeden zoo poëtische persoonlijkheid, de dichter van zoo menig onsterflijk vers’... Doch daartegen lezen wij ook ‘de gebreken van Bilderdijks poëzie en van zijn karakter dat uit die poëzie ons toespreekt: bijna grenzeloos ijdel, hartstochtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnauwkeurig, breedsprakig.’ Knoopt dat aaneen! Doch Busken Huet heeft later zijn ongunstig spreken over Bilderdijk merkelijk gewijzigd. Jonckbloet getuigt dat ‘de uitspraak over de beteekenis van Bilderdijk als dichter eenparig en zeer gunstig is’. Het is genoeg bekend hoe Da Costa, professor David, Beets en anderen hem vereeren, hem bewonderen als een in Nederland ongeëvenaard dichterlijk genie. Pol de Mont teekent aan: ‘Menige plaats uit Bilderdijks Ziekte der Geleerden is weinig anders dan berijmd proza.’ (Inleiding tot de Poëzie, bl. 2.) | |
[pagina 411]
| |
Dr Kollewijn wijst op de ongelijkheid in verdienste van Bilderdijks dichtwerken, op de onjuistheden en stoplappen die ‘zelfs zijn reinste poëzie bevlekten’, op conventioneele stijfheid, op den hoogdravenden toon die zelfs bij het eenvoudigste voorwerp zich inspant, gezwollen en overdrijvend, waardoor hij, bij gebrek aan evenredigheid, naar het verhevene strevend, in het comische neervalt. ‘Toonde hij zich ooit Meester, vraagt Potgieter, waar spraak was van waarheid en eenvoud?’ ‘Het is met de schoonheden in Bilderdijks verzen als met het goud in het gouderts. Met waardelooze bestanddeelen is het vermengd. Aanlokkelijk als gedegen goud is het niet, maar wie zich de moeite getroost het edele metaal van de slakken te scheiden, zal niet over verloren arbeid klagen.’ (Dr K.) Tollens beschuldigt Bilderdijk van te milde mededeelzaamheid. Stellig staat Bilderdijk somtijds verre beneden Bilderdijk. Bij het doorlezen van de Ziekte der Geleerden kunnen de algemeene beoordeelingen, of gunstig of ongunstig, bijzondere toepassing treffen, getoetst worden en min of meer juist bevonden. Zoo bleek reeds uit de hooger aangehaalde verzen; menige plaats kan tot proefstuk worden aangewezen. De eerste zang heet bij den Inhoud Inleiding en Voorbereiding. In dien eersten zang is er weinig spraak van het eigenlijk aangekondigd | |
[pagina 412]
| |
onderwerp; en ook in de volgende zangen wordt de stof grootendeels van elders ontleend. De onderscheidene titels bewijzen zulks genoeg: tweede zang: oorsprong en aard van de ziekte der geleerden. Derde zang: Algemeen overzicht der ziekten. Vierde: de gezondheid. Vijfde en zesde: genezing en toevallen. Niets verrassends, niets merkwaardigs in opvatting, plan en verdeeling. ‘De samenstelling is uiterst zwak, zegt Dr Kollewijn. Daarentegen heeft de dichter al zijn talent te werk gesteld bij zijne beschrijvingen en uitvoerige vergelijkingen; en daarvan ook proeven gegeven die al wat hij vroeger geschapen had, overtreffen.’ De eerste zang bevat de gekende en te recht beroemde allegorie welke de pijn voorstelt als een trouwen wachter voor het lijf. Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren.
Zy wrocht geen' doven klomp van vezels, vliezen, aâren;
Zy stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D'allarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen.
De vijand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze, en vliegt om hoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En kéeren 't tot een' hoop van gloerende asch en puin!
| |
[pagina 413]
| |
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen
Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut;
En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.
De pijn, door haren prikkel, toont waar, bij lust en genot, het verderf begint. Een voorbeeld, aan de Oudheid ontleend, staaft de theorie. Het klassieke in vorm en wending en de voorkeur telkens gegeven aan de fabelen en beelden der Ouden, komen nu zeer ouderwetsch voor. Bilderdijk zag wel het opkomen eener nieuwe letterkundige eeuw maar hij bracht geene hulde aan de nieuwe goden. Schreef hij een enkel woord van waardeering over Goëthe, Schiller en de andere Duitschers vonden geen genade: ‘Schillers droomen, Schillers drekhoop, Klopstocks droomgebulk, Hallers laf gezwets...’ De volgende verzen zijn de toepassing van het voorbeeld uit de Fabel opgehaald: Zie daar ons aller lot! De weelde lacht ons tegen;
Haar lonk doordringt de ziel; haar boezem ademt zegen;
Verlokkend is heur glans, heur hemelschoone lach!
Wy zien ze, ons hart ontsteekt, wy gaan genieten. Ach!
Één vluchtig oogenblik, en alles is genoten!
Onze arm omvangt haar pas, of houdt de dood besloten!
Haar adem is een vuur dat spier en huid verzeert,
Ja heel het schepsel sloopt, en merg en bloed verteert!
En wie, wie had de kracht, zich aan heur' arm te ontstelen,
Wie sloeg de grenzen gaâ die 't goed en 't kwaad verdeelen,
Zoo 't heilzaam smartgevoel geen wacht hield by 't genot? -
Neen, stervling, neen, de pijn is weldaad van uw' God!
Gelijk in den eersten zang de pijn, zoo beslaat in den tweeden de vermoeiing eene ruime plaats. | |
[pagina 414]
| |
Alle lichamelijke inspanning wordt in de sierlijkste verzen beschreven. Wie zal er over klagen dat de voorbeelden zoo talrijk zijn als hij die rijkheid van taal, die weelderigheid in beeldspraak, die ‘gadelooze nauwkeurigheid’Ga naar voetnoot(1) in teekenen en beschrijven te genieten weet? Na het besluit: Ja, de arbeid van wat deel, wat werktuig noembaar zij,
Put uit, en 't hoogst vermaak is steeds der smart nabij,
volgt van de algemeene waarheid eene bijzondere toepassing op de hersenen: Zou denken dan alleen zijn werktuig niet vermoeien?
Geen' geest, geen voedend sap zijn vezels uit doen vloeien?
Zou 't minder stoornis zijn voor 't werkend lichaamsdeel,
Dan voet- of handgebaar, of lijdlijk zingestreel?
Neen, 't oog bezwijk' van licht, het oor, van klank te drinken;
De moêgewerkte hand moog machtloos nederzinken;
Het werktuig, waar de ziel door oordeelt, door besluit,
Put door zijn werking zich naar de eigen wetten uit.
De renkar streev' door 't zand met meer dan arendsvleugels,
De kracht van 't trekkend ros verrekt gareel en teugels:
En 't hulkjen loeve of lenz' in 't labbren op den vloed,
De wind spant zeil en treil, waar 't door laveert of spoedt.
Is, stervling, is 't dan vreemd, zoo 't ingespannen denken
Uw lichaam knage en sloop door 't brein- en vezelkrenken?
Zoo 't immerwerkend deel in 't eind word' afgemat,
En 's levens kracht verspille in 't kostbre hersennat?
Verbeeldt ge u dat te veel, te aanhoudend hersensloven
U 't denkvermogen-zelf niet eindlijk moet ontrooven,
Uw reden lammen en belemm'ren in haar plicht,
Daar 't werktuig, waar ge in denkt, verlamd wordt of ontwricht?
| |
[pagina 415]
| |
Verder nog ontmoeten wij verzen, die tot de aangekondigde dichtstof rechtstreeks behooren, die de storing der hersenen beschrijven. Maar dubbeld vruchtbaar (ja, tienduizendmaal!) van plagen,
Verderflijk boven al wat sterflijk mensch kan dragen,
Is 't krenken van 't gestel in 't menschlijk hoofd gelegd,
Daar aan is 't noodlot van alle ander deel gehecht.
Dit voert den scepterstaf op maag en ingewanden;
Dit op de zenuwstang, op zenuwvlies en banden,
Op spier en vezel en de werkingskreits van 't bloed.
Dit prikkelt; dit beweegt; dit onderhoudt en voedt.
Geen deel, of 't moet dien vorst zijn leen verheergewaden;
Geen deel, dat hem weêrstaan, zijn wetten kan versmaden!
Verlijftocht aan het bloed, erkent hy 't hart alleen,
Dat met dien overheer in bondgenootschap treên,
En zelfs hem, in zijn burcht door 't noodlot ingesloten,
Verhongren, prangen kan, of van den zetel stoten,
Maar niet, dan om, met hem, rampzalig te vergaan.
Dit voert in 't zenuwstel het dubble werktuig aan,
Waar 't leven door bestaat, en, zich bewust te leven,
Zich-zelve van zich-zelf een denkbeeld weet te geven.
Dit slape, en alles slaapt: dit ruste, en alles rust:
Dit siddre, 't lichaam schokt; bedare, en 't is gesust.
Dit brein, dees hersenen, kan geen vermoeiing deeren,
Dit kan geen letsel in zijn werkingkracht verzeeren,
Of 't zenuwprikklen faalt, en 't edelst dierlijk vocht,
De fijne en vlugge geest, in 't hersenmerg gewrocht.
De overgang tot den derden zang geschiedt bij wijze eener aanroeping der ‘teedere zangeres’; de aanroeping, ook een ouderwetsch ding, door de klassische gewoonten bij overmate in de Ziekte der Geleerden aangebracht en waar gevoel en oprechtheid niets gemeens meê hebben; hier is de aanroeping schitterend van dichterlijke pracht. Op het spoor der oude epische dichters bezoekt | |
[pagina 416]
| |
Bilderdijk nu de benedenwereld, den helschen afgrond: Zoek in den helschen nacht de wieg der Razernijen.
Het is van daar dat ellenden en ziekten, ‘het wreed gebroedsel.’ uitvliegen en ‘zich de aarde deelen ten buit’. De kwalen en koortsen verschijnen voor den dichter onder allegorische gedaanten, die men niet zoo gemakkelijk herkent; de figuren zijn voor wat zij beteekenen geen palais diaphane; hij beweert dat de Allegorie niet al te duidelijk spreken mag wil men de kracht der poëtische schildering niet verliezen; de beteekende zaak mag zich niet opdringen terwijl men de Allegorie leest; anders hinkt de aandacht als op twee krukken en het poëtisch genot is verstoord. Ziedaar de theorie van Bilderdijk die in dezen derden zang zonder aarzeling wordt toegepast en die, bij onzen wete, door niemand aangekleefd wordt. Wat verbeeldingskracht zou het ook niet vergen om zich hierin op het spoor van Bilderdijk te wagen! Ik betreur dat de tijd ons dwingt de bespreking in te korten. De derde zang levert louter kunstwerk in zijne eerste helft. Geene apothekersrecepten, geene diagnostische beschrijvingen hier! ‘Met dezen zang kan geen andere zang uit gansch de Nederlandsche Literatuur vergeleken worden’, zegt Professor David. Zóó zullen de ‘moderne’ critieken dien | |
[pagina 417]
| |
zang wel niet beoordeelen, doch, laten wij nu voluit zeggen wat wij dienaangaande meenen: hunne critiek beschouwt Bilderdijk uit een verkeerd oogpunt, uit het oogpunt der kunstbegrippen onzer dagen. Niet hij, de eeuw zelf, waar hij het ‘eerbiedwaardig slot van was,’ (W. Kloos), heeft de schuld aan alles bijna wat men hem ten laste legt als ware al het verkeerde zijn eigen en persoonlijk vergrijp; het gaat niet aan, Bilderdijk los te maken van zijnen tijd, hem op den drempel der twintigste eeuw te plaatsen en dan te schimpen op zijn gewoonten en manieren en vormen en gansch zijn uiterlijke. Men neme hem niet weg uit de omlijsting die zijne eeuw hem geeft. Zijne mythologie en zijn classicisme, met zijne zangster en hare aanroepingen, met zijne verdichtsels en episoden der oudheid verondersteld en toegegeven, onderzoeke en mete men de kracht die hij in dat midden, met die denkbeelden, met die kunstvormen ontvouwt. Elk man van beteekenis in andere uitingen der kunst dan de poëzie, wordt beoordeeld en gerangschikt naar eigen werk en innerlijke waarde, onaangezien stelsel en school. Leest de 230 eerste verzen van den derden zang, regel voor regel. De indruk welken die verzen maken, is deze: de geest des dichters voelde zich in 't nauw bij het onderzoek, wetenschappelijk vooral, van eene menigte kwalen, krankheden en toevallen, en in eens, als door onweerstaanbaren aandrift opge- | |
[pagina 418]
| |
heven, slaat hij in de wijde lucht der phantazie zijne arendsvleugelen open. In den derden zang is de dichterlijke verbeelding aan 't woord. Welk epos heeft uit stouter allegorie heerlijker episode opgevat en voltooid? Bemerkt op de oevers der allegorische zee het verschijnen des Doods, het naakte en doodsche der stranden, het nederdalen tot den afgrond en de beschrijving der figuren die in den voorburg der hel voorkomen. Zult gij zeggen: Bilderdijk kon in dit alles Dante, Virgilius en Homeer, zijn voorgangers, als model volgen? Ik zal antwoorden: Ja! het is juist! En vergelijkt eens! - Bij elke navolging wordt het model overtroffen... En wie het dan onderneemt Bilderdijk na te volgen, laat blijken dat hij daar best zou van afgebleven zijn. Een enkel voorbeeld: in de vergelijking der helsche pijnen met de folteringen door tyrannen uitgedacht, komt het volgende vers voor: Tyrannen... die walgdet van uw kronen
Tenzij, bepareld met afdrupplend tranennat
En bloedrobijnen van de moordbijl afgespat...
Tollens schrijft af, maar met zwakker hand: Te flauw de flonkervieren
Des trotschen diadeems tenzij van tranen nat.
Bij wien van beiden nu vindt men de macht in beeld en voorstelling? Het vers van Tollens, ware het opzettelijk geschreven om, door den diadeem van tranen nat, het kunstvolle Bilderdijksche te doen uitschijnen, zou daarin wel geslaagd zijn. | |
[pagina 419]
| |
Het slot van den derden zang, (de laatste acht en vijftig verzen), staat op dezelfde dichterlijke hoogte waar de stoute allegorie, van het begin af, toe geklommen is. Dit slotstuk is gewijd aan den lof der Poëzij, die zuivre telg van 't hart. Het hart, het gevoel is de eenige bron van alle ware poëzij, leert Bilderdijk op menige plaats. Menigeen heeft nochtans op zijne dichtwerken zijn eigen woord toegepast: het hoofd gebiedt te veel aan 't hart, en het gevoel, die innige en teedere stemming des gemoeds, zacht en zalvend in hare mededeeling, moet wel onderscheiden worden van, bijvoorbeeld, hevige hartstochtelijkheid, heftige toorn, opgewondenheid, verhitte verbeelding, waar, bij honderden verzen van Bilderdijk uit opbruischen. Ook de vierde zang, Gezondheid, geeft fraaie stukken te lezen. Zóó de aanbeveling van ‘het heilzaam middel der beweging’: Ziet in 't rond,
Hoe elk gedierte ontwaakt met d'eersten morgenstond,
De frissche leden rept met rennen, dartlen, springen,
Met klappren door de lucht en 't ochtendlied te zingen!
Ziet alles weemlen en krioelen over 't land,
En klaatren in den stroom, en wriemlen door het zand:
Den frisschen morgenwind door bosch en klaver ruischen;
De waatren 't drijvend zwerk wellustig tegenbruischen;
De zon, door d'ochtendblos al lachend voorgegaan,
Zijn rossen nopen langs de blaauwe hemelbaan,
En 't onafmeetbre ruim doorschittren met zijn stralen!
Ziet al in rep en roer, wat adem heeft te halen!
En Gy, ge onttrekt u aan die zoete, dierbre plicht,
En duldt, dat vadzigheid u arm en voet ontwricht'!
Lief en frisch, met al wat volgt, waar het | |
[pagina 420]
| |
voorgeschreven geneesmiddel is saâmgevat in het vers: Gaat, schudt die logheid uit, dat nederdrukkend lood;
om te sluiten met deze vier versregels: Voor 't minst, vernieuwt uw' geest door stille kunstbedrijven!
De handling van 't penceel vervang' het bukkend schrijven;
De beitel neem de plaats van maalstok en palet;
En schaaf en spanzaag ruisch' door 't zwijgend kabinet!
De vierde zang op zijn einde brengt een beroemd vers meê dat wij, met voorbereiding, laten volgen: Slaap op uw legersteê van lijfsvermoeidheid in,
En waak geen nachten door uit ijdle lettermin!
Zie daar uw lot, uw' staat, bestemming, vloek, en zegen!
Druisch de Almacht niet verdwaasd in hare ontwerpen tegen.
God schiep geen' Konstnaar, geen' Geleerde, maar een' mensch.
Ga, oefen heerschappy op 't aardrijk, op de dieren!
Leer wat uw' stand betaamt; beteugel norsche stieren;
Tem d'ongetoomden hengst, den elefant in 't bosch!
Jaag hert en ever af, verschalk de looze vos!
Dwing aarde, en zee, en lucht, uw grootheid cyns te geven!
Leer 't woedende Element beploegen met den steven!
Span water, lucht, en wind, als rossen in 't gareel!
En brei uw' scepter uit naar 't verste warelddeel!
Dit, stervling, koomt u toe. Maar ijdle mijmeringen;
Natuur haar diepst geheim vermetel af te dwingen;
't Gestarnt' voorby te zien, in 's hemels eindloosheên;
De stof van 't stofgewaad, het licht van licht te ontkleên;
Of ingebeelden roem uit nietigheên te delven;
Te leven voor een rook, ten koste van zich-zelven;
Zich-zelv' te sloopen met verzaking van zijn' stand;
Dit 's redenlooze drift, die uitspat uit den band.
Dit straft Naruur, getrouw aan 's Hoogsten welbehagen,
Door duizendduizenden, door onopnoembre plagen.
Te recht! de harmony, die 't groot Heelal regeert,
Die ziel en lichaam stemt, wordt, strafloos niet, verkeerd.
| |
[pagina 421]
| |
Hier past het u te herinneren, u die de aandachtige lezing van het geheele kunt voornemen aan te gaan, wat wij vroeger aanmerkten over de uitgebreide wetenschap, en de wondere zeggingskracht en het machtige dichtvermogen van Bilderdijk. Het beschrijven der ziekten, het kenmerken hunner uitwerksels en gevolgen, het aanduiden der geneesmiddelen, met al wat er toe behoort, is door zijn taal en dicht achterhaald en opgevangen. Da Costa geeft, in zijne citaten, een bijzondere plaats aan eenige verzen uit den vijfden zang: de Genezing. Vermaak u in den kring der dierbre huwlijkswichtjes
Die 't gunstig lot u schonk, en kus van de aangezichtjes
Den lieven teedren lach der eerste onnoozelheid,
En droog het traantjen af wanneer hun onschuld schreit;
't Geluste u op uw kniên hun zoet gesnap te ontleden;
De ontwikkling na te gaan der pas ontwaakte reden,
Hen voor te spelen en te volgen in hun spel;
Belang te nemen in hun tol of rinkelbel;
Ja met en nevens hen op stok of bies te rijden;
Hun jacht of boerendans uit wit papier te snijden;
Een licht, bouwvallig huis te timmren met de kaart...
En straks: Zoek eigen handgebaar, en leer den wijngaard snoeien,
De druiven dunnen, of den perzik, vroeg aan 't bloeien,
Met riethalm dekken voor de late voorjaarsvorst:
Begiet het bloemperk, of de trekkas daar zy dorst;
En zuiver 't blad van rups, den stam van wesp en mieren.
Of schep verlustiging in kunstwerk dat de spieren
Niet ledig laat. Aanvaard den ijzren hamersteel
En draai de handpers van den binder: Neem penceel,
| |
[pagina 422]
| |
Bootseerstok, beitel, om in hout, of klei, of stralen
Van 't afgezonderd licht, gelaat of bloem te malen:
Drijf palm- of ebbenhout tot doos of koker uit,
En vorm den lindentak tot scherpe of doedelfluit.
Ja, kunt gy 't, schaam u niet, gedoscht met leêren sloven,
Den plank te schaven, of het knobblig hout te kloven.
Voor alles, wandel; of bestijg het dravend ros.
Men zou moeten slecht gemutst zijn om ‘den eenvoud en de waarheid’ en de hartelijkheid dier stukjes te miskennen. Zesde zang. Toevallen. Bij de algemeene genezing vorderen soms bijzondere toevallen bijzondere geneesmiddels, hoewel de stelregel blijve recht staan dat de ziekte in haar wezen moet aangetast, ongeacht zwervende ongemakken, stelregel die vooraf herhaald wordt in eene gelijkenis, naar classieke vereischte aan de oudheid ontleend. De beschrijving der hoofdpijnen en ontsteltenissen van het hoofd, leidt tot het beschouwen der zinneloosheid, een vreeselijk gevolg, een wrange, gruwbre vrucht der lange breinverkrachting. Ontzettend is de tegenstelling van de hoogste kracht der menschelijke geestvermogens en den jammerlijken staat der zinneloosheid. Op de beschrijving volgt eene uitroeping als een bede waar de angst voor eigen lot in siddert dien Bilderdijk elders ook en herhaaldelijk heeft uitgesproken: Helaas! die sterke geest, die, aarde en lijf te groot,
't Oneindige als 't Heelal in zijne omvaâming sloot;
Die Godheid, die Monarch, die met den donder speelde,
Zich zetelde op het niet, en wareldstelsels teelde,
| |
[pagina 423]
| |
Den tijd en 't lot beval, de schepping buigen deê,
Ligt, van zijn' throon gebonsd, by 't onvernuftig vee!
De hand, voor wie heel de aard aanbiddend nederknielde,
Die klei en marmersteen, die hout en doek bezielde,
Die 't hart betooverde in de luitsnaar (ach, mijn God!)
Voert thands de zeepblaaspijp, bekrast het traliekot,
Of krimpt voor 's tuchtknaaps roê! - ô God van dood en leven,
Bewaar, bewaar het hoofd, waarin uw gaven zweven!
ô! Rukke, eer zulk een lot het woedend brein verrass',
't Genadig woord ons weg: ‘Keer, stervling, keer tot asch’!
Men kan zich, zoo men wil, de verzen der Zinnelooze in 't geheugen roepen maar aan vergelijking denke men niet. Een dichterlijk verhaal, meesterlijk geschreven, kroont den zesden en laatsten zang. De dochters van Pelias laten zich door Medea, die uit geheimen wrok handelt, overtuigen dat zij in hun stokouden vader het bloed met de levenskracht hernieuwen kunnen. Uit kinderlijke teederheid kelen zij den grijsaard en beproeven nadien de toovermiddelen vruchteloos. Die episode is dus ook uit het land der fabel overgebracht om de zeldzame dichtstof die zij ter bewerking aanbiedt. Wat tot de classieke wereld niet te huis hoort, vindt moeilijk toegang tot de Ziekte der Geleerden. Met ernstige bezorgdheid over het lot der lijders, met oprechtheid en overtuiging is klaarblijkend dit stuk niet geschreven. Wie toch op gansch de wereld moet vermaand worden en gewaarschuwd dat, iemand vermoorden een verkeerd middel is om diens leven te verlengen? Wat indruk maakt dan ook al die uitroeping van gewaand medelijden met de dochters van Pelias: | |
[pagina 424]
| |
Ontfangt, ontfangt mijn tranen,
En zijt ten baak aan hen die 't bloed vernieuwbaar wanen.
Kan men de stof en het oogwit, al fabel en onoprecht gevoel, afzonderen van de letterkundige bewerking, men zal eene beschrijving bewonderen aan welke Bilderdijk met voorliefde en bijzondere zorg heeft gearbeid. Amfyze treedt voor uit, de handpalm voor de lamp,
En sluipt de bedzaal in, en heft zich op de tenen,
En ziet haars Vaders slaap, en hoort hem slapend stenen.
Twee Zusters volgen op haar wenken. 't Moordend staal
Blinkt in heur handen, trilt, en flikkert door de zaal
By 't vlammen van de tocht. Op d'aanblik neêrgeslagen,
Ontzegt haar 't schuldloos hart het gruwelstuk te wagen.
Zy bleeken - blozen - ach! zy schamen zich den schrik
Die tegen 't misdrijf waakt in 't hachlijk oogenblik:
Haar doel is edel; ja. De tederste van drien
Is moedigst en gereedst. Nu buigen zy de knién
En roepen 't noodlot en de afgrijsbre Hekaté,
Doch fluistrend, momm'lend, aan, met naauwlijks hoorbre beê.
Zy rijzen. 't Hoofd gebukt, de vingren saamgenepen,
Voelt elk zich, tegens dank, van de andren medesleepen.
Zy naadren 't ledikant, en heffen 't mes om hoog,
En stoten blindlings toe met toegewrongen oog
En afgekeerd gelaat. Het bloed begint te vloeren;
Zy voelen 't zich, hoe traag, de hand en arm besproeren,
En siddren. Pelias, in 't sluimren half gestoord,
Roept kermend uit: ‘Mijn kroost! uw Vader wordt vermoord!’
Nog slaat hy de oogen op, en ziet zijn eigen leven,
Gewapend met het staal, reeds bloedig, tot hem streven,
En voelt op 't oogenblik zijn hartaâr afgesneên;
En, stervend, waant hy nog dat hem een droom verscheen.
Na dit gemeenzaam onderhoud om en over Bilderdijks Ziekte der Geleerden, (niet eene Academische studie aan medeleden voorgelegd), kunt gij uwe keuze vestigen tusschen de uitspraak van | |
[pagina 425]
| |
Busken Huet: ‘die taaie en eindeloos gerekte en onverduwbare Ziekte der Geleerden’ en de uitspraak van Beets (verpooz. op letterk. geb.) het gedicht roemende als het meesterstuk van Bilderdijk. Er is ruimte tusschen beide beoordeelingen. Doch, men oordeele... nu met kennis van zaken. Gunt nu nog een enkel oogenblik uwe aandacht aan Bilderdijk zelf: ‘Wat is 't belemmerende, het geen ik gevoele, nu mijn arbeid in het licht staat te treden? Zijn wy openhartig! Weinigen boezemt datgene belang in, wat waarlijk belang heeft. Weinigen verkiezen te denken; weinigen, zich de moeite te geven van oplettend genoeg te lezen, om datgene naauwkeurig genoeg te verstaan, wat verstaan moet worden, zoo men samenhang en verband niet verliezen wil. Gering is het aantal der genen, die in Poëzy 't groote schoon van 't Geheel, de Eenheid, de schikking, den genoegzamen grond der deelen, en (met één woord gezegd) het waarom van den Dichter, 't zij gevoelen, 't zij kennen, 't zij opmerken. Zich te vermaken, (dat is, te verstrooien) zie daar waar het boek toe dienen moet: het te genieten zij aan anderen overgelaten, zoo dit van eene uitspanning inspanning maken moet! Dus denkt, dus gevoelt men in de tegenwoordige eeuw, waar vermaak voor geluk, praal voor wezen, en voorbygaan voor leven verkoren wordt. Helaas! waar het voorwerp gedurig by 't treurige ziekbedde omzweeft, waar lijden, waar zuch- | |
[pagina 426]
| |
ten, waar klagen de onafgescheiden stoffaadje der schildering uitmaken, wie durft zich daar vleien met een doorgaand behagen van hun, die in 't Dichtstuk geen blijvende indrukken, maar een bloot amusement zoeken? Hy is niet met al amusant, die zichzelven niet vervrolijken kan, maar met van zijn lijden een voorwerp van overdenking te maken, eene bezigheid voor zijn' werkzaamheid eischenden geest, eene uitstorting van zijn pijnlijk gevoel, en eene heilzame aanwending van het lijden-zelve beoogt, en niets boven dit. En kan, wie dit inziet, dan wel meer van my vorderen, dan het geen eene zulke gesteldheid van geest met zich bracht?’
Nu verleent de heer Bestuurder het woord aan den heer bestendigen Secretaris, die de namen bekend maakt der bekroonde schrijvers in de letterkundige wedstrijden van het loopende jaar. (Zie blz. 369 van de Verslagen en Mededeelingen). De heeren Buvet, Brants en Goemans komen onder de toejuichingen der aanwezigen, uit handen van den heer Bestuurder het hun bestemd diploma ontvangen.
De Academie had dit jaar te voorzien in de vervanging van een briefwisselend lid, korts te voren tot werkend lid bevorderd. De keus der Academie is gevallen op den heer Hugo Verriest, letterkundige te Ingooigem. (Toejuichingen). Na deze mededeeling verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. |
|