Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904
(1904)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Openbare Zitting van 28 Juni 1904.De vergadering heeft plaats in het Gouvernementshotel, de Academie nog geen gebruik kunnende maken van hare Zittingzaal, waar met de ontworpen versieringswerken nog geen aanvang is gemaakt. Zijn aanwezig, de heeren Sermon, bestuurder, Segers, onder-bestuurder, de Potter bestendige secretaris; de heeren Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Coremans, Bols, de Flou, Claes, de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, de Vreese, Helleputte, Muyldermans, werkende leden; en de heer Boucherij, briefwisselend lid. Onder de aanwezigen bemerkt men den heer Baron R. de Kerchove d'Exaerde, gouverneur van Oost-Vlaanderen; den heer L. de Reu, provinciaal griffier, een aantal Vlaamsche letterkundigen, dagbladschrijvers (ook van buiten Gent), en voorstanders van den Vlaamschen Taalstrijd. Mgr. de Bisschop van Gent en de heer Em. Braun, burgemeester der stad, laten schriftelijk weten dat zij verhinderd zijn de hun gedane uitnoodiging te beantwoorden. Eenige minuten na elf uur verklaart de heer Bestuurder de zitting open en richt tot de vergadering de volgende toespraak: | |
[pagina 373]
| |
Heeren en Dames,
Het is de gewoonte dat de bestuurder der Academie in de openbare zitting het woord neemt, en ik kan mij aan die taak niet onttrekken; het bedenkelijkste was een onderwerp te vinden, dat waardig is eenige oogenblikken Uwe aandacht te vestigen en ik heb niet beters gevonden dan U te spreken over Vaderland en Vaderlandsliefde. Gij zult mij misschien zeggen: Gij komt te laat, alles is daarover reeds lang gezegd - en daar is iets van; maar er zijn dingen, die dienen herhaald te worden; en inderdaad, daar de verknochtheid des menschen aan zijn vaderland eene zedelijke, eene christelijke deugd is, is het misschien niet nutteloos dit hooger dan ooit te verkonden in eenen tijd, in welken dit gevoel gevaar loopt te verzwakken, ja, te verzwinden, met zoovele andere gewettigde neigingen van het menschelijk hart; in eenen tijd, op welken men schrijvers en redenaars vindt, die van alle landen zijn, behalve van het hunne; waar, door zich te veel uit te breiden, de maatschappelijke band eindigt met zich te ontspannen en waar de overdrevene vereering der stoffelijke belangen rechtstreeks den geest van opoffering, den grondsteen van het vaderlandsgevoel, bedreigt. Het zil misschien ook niet nutteloos zijn U te herinneren tot welke diepte de geest van vaderland en vaderlandsliefde zijne wortelen geschoten | |
[pagina 374]
| |
had in het hart der heidensche wereld. Vaderlandsliefde en vaderlandstrots waren bij Grieken en Romeinen de hoofddrijfveeren hunner handelingen en hunner deugden; ja, deze waren er zelfs tot eene soort van dwingelandij vergroeid, die in hen alle gevoel voor menschlievendheid en welwillendheid verstikte; zoodat men zeer wel zeggen kan, dat deze laatste deugden eerst vruchten des Christendoms zijn. Er bestonden hierover bij de Ouden ook verschillende meeningen en ik wil hier op de slechtste van alle uwe aandacht vestigen. Men schrijft aan Cicero toe, in eene vlaag van utilitarismus, ofschoon het stelsel en het woord hem wellicht onbekend waren, gezegd te hebben: het vaderland is daar, waar men wel is. Dit is heel eenvoudig het bestaan van het vaderland loochenen. Inderdaad, het vaderland is niet alleen eene plaats, het is ook eene aaneenschakeling van overleveringen, het aandenken van gezamenlijke grootheid en gezamenlijken tegenspoed, van roem en ramp, van welke men zich zoo min kan ontdoen als van de banden der bloedverwantschap. En Danton, de schrikkelijke Danton, wanneer men hem, om het schavot te ontgaan, aanraadde te vluchten, antwoordde: Oui, mais on n'emporte pas la patrie à la semelle de ses souliers! Ongelukkiglijk staat Cicero in de geschiedenis der beschaving met dat stelsel niet alleen: oppervlakkige denkers beweren heden nog, dat eene natie zich heel gemakkelijk kan tevreden stellen | |
[pagina 375]
| |
met de gemeene goederen des levens, rust en welstand, en dat de sociale kunst daarin bestaat deze goederen den volke te verschaffen. Gewin-, roem-, baatzucht en onverstand zijn de oorzaken dezes stelsels, hetwelk de gansche wereld tot éen vaderland maakt; dit stelsel is eindelijk bij sommige schrijvers die verlagende wijsheid geworden, wier wezen daarin bestaat alles wat den mensch verheft en tot deugd aanspoort te vernederen en het dwaasheid en bedrog te noemen. Overigens, deze schijn-vaderlandsliefde is sedert lang door den Zwitserschen wijsgeer Zimmermann gelijk gesteld geworden met de liefde eens ezels voor zijnen stal. Neen, de gedachte vaderland is iets hoogers! Zij is dat groot gezin, dat stuk der wereld, aan hetwelk God ons hart en onze ziel gehecht heeft en waaraan wij ons gansch bestaan verschuldigd zijn. Ja, het vaderland is de gemeenschappelijke moeder, het is dat eenige, hetwelk al de afgezonderde wezens doordringt en verbindt. Het is de heilige naam, welke de vrijwillige versmelting aller belangen in éen enkel belang, aller levens in éen enkel leven uitdrukt; en deze versmelting, deze vruchtbare bron van onuitputtelijke goederen, die ader eens aanhoudenden en zonder haar onmogelijken vooruitgangs; die versmelting, wier uitwerksel het oneindig aangroeien der behoudenis- en der ontwikkelingskracht, des scheppingsvermogens en der zekerheid is, werkt door de dienstinwilliging van elkeen tot allen, door de zelfopoffering en ook door de liefde, welke de | |
[pagina 376]
| |
verwerpelijke zelfzucht dooft en de volmaakte vereeniging der leden des maatschappelijken levens tot stand brengt. En gelijk een familielid, dat zijn aandeel in den dienst en het geluk der familie niet bijbrengt, een slecht verwant mag genoemd worden, of gelijk een deelgenoot, die de gemeenschap met al zijne krachten, met al zijnen moed en met al zijne goede gedachten niet ondersteunt, maar het zijne op zijde trekt, een onrechtvaardig mensch is, zoo ook blijft hij, die de voordeelen des vaderlands geniet, zonder er al de lasten van te dragen, aan de eer te kort en is een slecht burger. Of bepaalder nog: het vaderland is al wat ons gekweekt en behouden heeft, al wat ons onderhoudt en voedt, al wat onze zinnen streelt, al wat ons hart verblijdt, al wat onze ziel verheugt, in een woord al wat zich rond ons bevindt. De vruchten onzes arbeids, de eer, die ons omringt, de roem, dien wij ons verwerven, de deugd, die ons veredelt, dat alles is het vaderland. De wetten, die ons beschermen, de macht die ons verdedigt, de koning die onzen naam eerbiedigen doet, dat is het vaderland. Het huis, waarin wij geboren zijn, waarin wij eertijds den vader- en moedernaam leerden stamelen, het herdenken dat ons hiervan is overgebleven, de aarde in wier schoot onze ouders thans rusten, dat alles is het vaderland. Het aandenken der groote mannen, die onzen | |
[pagina 377]
| |
stam verheerlijkt, der werken van allen aard, die zij nagelaten hebben en die thans onze bewondering verwekken en onzen roem uitmaken, dat is het vaderland. Wij zien het overal, overal ademen wij het in. In éen woord: zoo wij onze genegenheden, onze plichten, onze rechten, onze noodwendigheden, onze herinneringen, onze liefde en onze dankbaarheid vóor ons stelden en zoo wij dit alles vereenigden en er éenen naam aan geven moesten, welke naam zou dat wezen? Het vaderland. En wat is nu de vaderlandsliefde? Om vaderlandsliefde te bezitten, moet men eerst een vaderland hebben en ik heb U eene klas menschen getoond, die geen vaderland en bijgevolg ook geene vaderlandsliefde hebben. Men is alleen goed, men is alleen gelukkig, men is alleen groot, wanneer men het vaderland bemint; wanneer men in zijn hart den moed en het verlangen voelt zich voor het vaderland op te offeren. De ware vaderlander weigert aan zijn land niets en wanneer alle hulpmiddelen uitgeput zijn, geeft hij zich zelve. Bij groote natiën, welke voor zich zelven de opperheerschappij over de wereld droomen, welke zich beroemen over de uitgestrektheid van hunnen staat en van hunne bezittingen, welke zich beroemen over hunne getalsterkte, dus over hunne macht; welke zich aan het hoofd wanen van handel en nijverheid, van rijkdom, van beschaving en pracht, | |
[pagina 378]
| |
aan het hoofd de letterkunde, bij deze zal het nationaal gevoel niet vergaan, omdat zij zich zelven niet verloochenen kunnen; maar bij kleine natiën is dit geheel wat anders. Deze moeten nochtans gelooven aan den vooruitgang der menschheid en weten dat wanneer een volk, hoe klein het ook zij, wil bestaan en wanneer het dit krachtig en eensgezind wil, er geene macht ter wereld is, die het hem beletten kan. Overigens, niemand moet het vaderland beminnen omdat het groot en machtig is, maar omdat het 't zijne is; en zijn het dan kale rotsen of woeste eilanden, en wonen armoede en kommer daar met den mensch; hij moet dat land eeuwig lief hebben en mag dit nooit vergeten, maar dit gevoel immer in zijn hart behouden. Doch waaruit bestaat nu al te dikwijls de vaderlandsliefde der groote natiën? Uit een gevoel van hoogmoed, dat de natie wil doen overheerschen, uit een gevoel van eigenliefde, die ze beter en verhevener doet vinden dan elke andere; uit een gevoel van ikzucht, dat maakt dat zij zich uisluitend bezighoudt met haar eigen belang en niet aarzelt de belangen van anderen te kwetsen. Stel mij eenen persoon in de maatschappij voor met deze gewaande vaderlandsche eigenschappen en gij zult eenen mensch hebben, dien gij vermijden zult als gevaarlijk voor de zaken en onaangenaam in alle maatschappelijke betrekkingen. De menschelijke staat is zoo vol zwakheden, | |
[pagina 379]
| |
dat de ondeugden der individuën de deugden der natiën zijn. Deze tegenstrijdigheid vloeit voort uit 's menschen dubbel bestaan als gezamenlijk en als afgezonderd wezen. Vaderlandsliefde is voorzeker een zeer wettig gevoel; maar hoe dikwijls is dit gevoel niet verbonden met den haat des vreemdelings en leidt het tot de onderdrukking der zwakken? Wanneer nu een volk sedert eeuwen eenen grond door het werk zijner handen vruchtbaar gemaakt heeft, en wanneer het daar staat gelijk zijne voorvaderen het gemaakt hebben, met zijne taal, met zijne overleveringen, met zijn vorstenhuis en zijne wetten, dan is het evenmin toegelaten deze familiëngroep van zijn nationaal leven te berooven dan eenen mensch ongerechtig het zijne te ontnemen, dat God hem gegeven heeft. Dus eenen aanslag maken op de onafhankelijkheid eener natie, om ze tegen haren wil onder het juk eener vreemde overheersching te brengen; met eenen pennetrek hare geschiedenis uitschrabben of ze met het zwaard doorkerven, is eene moord in de maatschappelijke orde en de wetten der maatschappelijke zedeleer zijn niet minder heilig dan die der individueele. In onzen tijd, MM., vindt men deze onhebbelijke nationale ikzucht in hare gansche grofheid voornamelijk bij de Britten. Zij minachten of verachten stellig alles wat niet van hen is of waar zij geene hoofdrol spelen kunnen, en deze gedachte verlaat hen geen oogenblik. | |
[pagina 380]
| |
Toen in 1806 William Pitt, hun groote staatsman en redenaar, de dood zag naderen, sprak hij nog over staatkunde en Lord Camden aan zijne bedsponde ziende staan, reikte hij hem de hand en zeide hem: Deur Camden, safe mij country! Wat nu de vaderlandsliefde in België betreft, het doet mij spijt te moeten bekennen dat deze niet groot is. Onze hoogere, onze betere standen zijn bijna geheel aan het vreemde verslaafd. Men ontmoet bijna elke week in Vlaamsch België dat gekke verschijnsel, dat een man die zich waant tot de leidende klas te behooren, in het openbaar leven het art. 23 der Grondwet inroept, om niet nationaal te moeten zijn. In zeker opzicht hebben deze lieden gelijk; want zij zouden toch geene drij zinnen achter elkander kunnen zeggen, noch drij regels schrijven zonder zich belachelijk te maken. En dat kan niet anders; alles is hier anti-nationaal, ons onderwijs is nog altijd Fransch, ons gerecht is Fransch, onze groote schouwburgen zijn Fransch, ons hooger bestuur is Fransch, ons leger is Fransch, in onze kerken zijn er Fransche sermoenen, en de meest gelezene dagbladen zijn Fransch en het nieuws uit Frankrijk neemt bijna het heele blad in; op tien boeken, die in België aangekocht worden, zijn er zeker zeven Fransche. Hoe lang zal dit nog duren? Ik wanhoop niet, doch een einde zie ik er nog niet aan. En wat doet men thans om het nationaal gevoel te ontwikkelen? De Vlaamsche beweging, ja, | |
[pagina 381]
| |
die is de eenige steun der nationaliteit en dit wordt het meest miskend, daar waar men er het meest zou moeten van houden. In Duitschland, MM., heerschte over wat meer dan honderd jaren bijna dezelfde toestand. In verscheidene kleine staten verdeeld, die allen ijverzuchtig op elkander waren, was er eenheid noch in denkwijzen noch in handelingen. Men liep er ook achter het vreemde; men vertaalde er de onbeduidendste vreemde werken en men liet de nationale liggen; eene kritiek uit dien tijd zegt: ‘de geschiedschrijvers, die men hier leest, zijn Robertson, Gibbon en Hume; men verwaarloost Schlözer, Spittler en von Muller, die oneindig beter zijn.. Men liet Klopstock met zijne verhevene taal, met zijn hoogeren, vaderlandschen geest alleen staan; men verstond hem niet, men voelde niet wat hij voeldeGa naar voetnoot(1).’ Maar, zonder dat men hem geroepen had, verscheen Napoleon, en Duitschland lag vernederd aan zijne voeten; doch de overwinning van Leipzig gaf den Duitschers niet alleen het bewustzijn hunner macht, maar ook het nationaal gevoel weder. Het Congres van Weenen herstelde, wel is waar, Duitschland gelijk het vóor den Franschen inval geweest was: al de kleine staten werden hersteld, maar het nationaal gevoel was wakker. Stein, de banneling Stein, werd minister van Pruisen en Arndt schreef | |
[pagina 382]
| |
zijne vaderlandsche uitboezemingen en zijn vermaard lied: Des Deutschen Vaterland; beiden ijverden toen reeds voor een groot Duitschland; met hen streden Gleim, Körner en Lavater. Hunne liederen werden overal aangeleerd, uitgelegd, gezongen. Zij doorklonken gansch Duitschland, en toen, na vijftig jaren, Bismarck kwam, vond hij weinig tegenstand om zijn Duitsch keizerrijk te stichten; de letterkunde en de school hadden hem het terrein voorbereid. Zulk iets hebben wij zeker in België niet te verwachten; ik heb hierdoor alleen willen aantoonen, welken invloed én letterkunde én onderwijs op de opleiding eener natie hebben kunnen, maar er bestaat in Belgie nog eene andere moeilijkheid. Wij zijn een tweetalig land: het eene deel huldigt Romaansche beschaving, het andere Germaansche; er kan hier geene spraak zijn van eenmaking, van overheersching van het eene deel op het andere, elk deel zal integendeel in zijne richting blijven aangetrokken worden. Alles wat wij, Vlamingen, met de Walen gemeens hebben, wat ons verbindt, om van geene economische belangen te spreken, zijn onze nationale overleveringen. Het is het aandenken des verledens, dat bij ons onze nationaliteit vestigt; dat verleden staat opgeschreven in onze nationale geschiedenis en wij hebben den plicht deze te bestudeeren, en niet alleen den plicht, wij moeten er eene eer op stellen haar wel te kennen. Hoe beter wij ze kennen, hoe meer wij ze beminnen zullen en de liefde geeft alles: zij verkeert de opofferingen in vreugde; | |
[pagina 383]
| |
zij leert ons de standvastigheid en de gematigdheid; zij verwekt de eendracht en bereidt de macht. Maar opdat deze studie haar doel bereike, moeten onze schrijvers nationaal zijn. Over veertig of vijftig jaren streefden onze geschied- en romanschrijvers om ons verleden te verheerlijken, om onze groote mannen te doen herleven. Hunne werken werden bekend gemaakt, het leven onzer vaderen werd beschreven, men wees op hun werk, op hunnen handel en hunne nijverheid, men wees op de voortbrengselen der schoone kunsten, op die prachtige gebouwen herkomstig uit den tijd der groote gemeenten; men verheerlijkte onze helden op het slagveld, men loofde hunne liefde voor vrijheid en voor den grond waarop zij geboren waren; in een woord: hunne werken tintelden van nationaal gevoel. En om dat te schrijven ging men niet bij vreemden te rade, bij geene aan de Fransche koningen verkochte penneknechten; men raadpleegde onze nationale archieven en nationale schrijvers. En hier in Vlaanderen beriep men zich vooral op den ouden en echt vaderlandschen geschiedschrijver Jakob de Meyere, wiens rechtzinnigheid, wiens vaderlandsliefde door niemand verdacht werd. Heden is dat veranderd, men roept oorkonden, documenten in, en wat zijn die documenten? Heel dikwijls een artikel of een stuk medegedeeld in een vreemd tijdschrift, door eenen vreemden schrijver, dat men voor evangelie wil doen doorgaan. Men vindt stelsels uit, naar welke men de | |
[pagina 384]
| |
feiten der geschiedenis uitlegt. Men rakelt het Keltism weder op, om aan het Vlaamsche land alle oorspronkelijkheid, alle initiatief te ontzeggen. Men vergeet daarbij dat de eerste hoedanigheid eens geschiedschrijvers is, dat hij geen verstand genoeg hebbe om de geschiedenis uit te vinden en dat men daarbij nog gezegd heeft, dat heden het document alles onderdrukt, niet alleen het aangename, maar zelfs het talent. Men verwijt aan onze vroegere geschiedschrijvers dat zij meestal volgens de Meyere geschreven hebben en dat dezes gezegden op geene documenten berusten. Welnu, wat weten zij, welke documenten de Meyere gekend heeft? Hij schreef in de XVIe eeuw, in eenen tijd waar meest alle documenten nog bestonden en hij heeft zijn geheel erfdeel verteerd in reizen van de eene stad naar de andere, van de eene abdij, van het eene klooster of hoofdkerk, waar oorkonden bewaard werden, naar de andere en dat vóor dat de Beeldstormers der XVIe eeuw de abdijen van Vlaanderen geplunderd, hunne oorkonden geroofd, en als zij ze niet verscheuren konden, met olie begoten en met vet besmeerd hadden, om ze des te beter te kunnen verbranden; vóor den tijd dat de Fransche rooversbenden wat nog overig gebleven was, medenamen. Wat verdwenen is kent niemand, alleen de Meyere kende het, hij had het gelezen, afgeschreven en hiermede zijne werken opgesteld. De Meyere was inderdaad de man der vrije gemeenten en der groote gemeentenaren en hij zou dit nog meer zijn dan | |
[pagina 385]
| |
hij het nu is, hadde de censuur van keizer Karel zijne werken niet verminkt, omdat zij dingen behelsden, die aan zekere invloedrijke heeren uit Vlaanderen mishaagden, over welk feit de Meyere zelf bitter klaagde. Tegen de minachting waarmede men de Meyere bejegent, teeken ik verzet aan en ik sluit mij integendeel aan bij hetgeen Alexander Bonvarlet en Camille Looten, onze buitenlandsche eereleden uit Fransch-Vlaanderen, over hem gezeid hebben. De heer Looten, hoogleeraar te Rijsel, schrijft over hem: ‘Ziehier de wijze waarop de Meyere arbeidde. Onvermoerbare zoeker, onderzocht hij de charters, verzamelde rechts en links opschriften, opdrachten, grafschriften in dicht en proza, in het Vlaamsch, in het Fransch en in het Latijn. Nooit heeft die ondankbare arbeid, dat persoonlijk zelfnazien hem afgeschrikt. Maar ook welke voldoening, als hij hiermede de dwalingen zijner mededingers kon terecht wijzen, onder andere die van Froissart, die zich maar al te dikwijls door een daaromtrent tevreden stelt, zoo hij maar de verbeelding des lezers treffen kon. Overigens, het wijze onderscheidingsgevoel van de Meyere vertoont zich op menige plaats. Hij kon twijfelen en wanneer, na een rijp onderzoek, hij tot geen zeker besluit kon komen, dan gebruikt hij voorbehoudende gezegden, die bewijzen dat de feiten hem niet volstrekt bewezen schijnen; dan laat hij den lezer de vrijheid zijner meening over. Wel eens deelt | |
[pagina 386]
| |
hij de lichtgeloovigheid van zijnen tijd, maar die gevallen zijn uiterst zeldzaam, en in het algemeen toont hij een recht gezond oordeel. Wanneer hij den oorsprong van een volk of van eene stad, wanneer hij de etymologie van land- of plaatsnamen opgeeft, stelt hij zich tevreden met de uitleggingen te geven, die hij verzameld heeft, maar dringt ze aan niemand op. Zijn krachtig gezond verstand toont hij vooral wanneer het erop aankomt gebeurtenissen te waardeeren, die van groot belang zijn, 't zij uit hoofde hunner eigene natuur, 't zij uit oorzaak hunner gevolgen. ‘Wij hebben gezien dat de Meyere een vurig vaderlander is, dat de oude vrijheden, welke de Vlaamsche steden genoten, hem ter harte gaan; hij ziet met een zeer slecht oog elken aanval, die van natuur is ze te verminken of in te krimpen. Maar zoo hij den onafhankelijkheidszin zijner landgenooten bewondert, die in massa opstaan om het juk hunner onderdrukkers af te werpen, bewondert hij geenszins degenen, die in de gemeentevrijheden enkel een voorwendsel tot opstand zoeken. Zooveel sympathie hij voor Breidel en De Coninc heeft, zooveel te koeler blijft hij voor Zannekin. Nooit, in een woord, verwart hij de vrijheid met de losbandigheid, noch de volksgezindheid met de volksopruiing, noch het nationaal gevoel met gelukzoekerij’. Neen, zulk een geschiedschrijver kunnen wij | |
[pagina 387]
| |
niet laten verguizen noch uit lichtzinnigheid, noch uit naam eener zoogezegde wetenschap, die ten slotte toch maar dient, om in België het Waalsch element en Frankrijk op te hemelen en het Vlaamsch element neer te drukken. Houden wij het met de Meyere, verdedigen wij onzen landaard tegen al wie hem aanvalt, laten wij niet toe dat zij onzen De Coninc verkleinen en Jan Breidel van zijn voetstuk willen rukken. En ten slotte dat de gedachte van vaderland, deze heilige gedachte nooit uit onze harten gewischt worde, om plaats te maken voor ik weet niet welk mengsel van begeerlijk individualism en bastaardhumanitarism, ontstaan uit ijdelheid geënt op zwakheid, dat in levenskracht verliest alles wat het in uitgebreidheid schijnt te winnen. Men moet echter meer edele goederen bezitten om te gelooven dat men een vaderland heeft. Het vaderlandsch gevoel bestaat uit het aandenken, welk de groote mannen gelaten hebben; uit de bewondering, welke de meesterstukken van den nationalen geest verwekken; eindelijk uit de liefde, welke men gevoelt voor de instellingen, voor den godsdienst, voor den roem zijns lands. Al deze zielerijkdommen zijn de eenige, welke aan een vreemd juk zouden ontrukken; maar, als men zich alleen aan het stoffelijk genot houdt, zou dan dezelfde grond, welke ook zijn meester zij, ze niet altijd voortbrengen kunnen? (Toejuichingen)
Thans verleent de heer Bestuurder het woord | |
[pagina 388]
| |
aan den heer Dr. H. Claeys, die lezing doet van den volgende opstel: |
|