Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904
(1904)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
Letterkundige wedstrijden voor 1904.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
nologie und Sphragistik von Dr. Friedrich Leist. (Leipzig, J.-J. Weber.)
Er werd één antwoord ingezonden, met kenspreuk:
Soms ligt de waarheid in het graf,
doch wat haar deert, zal er eens af.
In 't beantwoorden van deze prijsvraag vielen groote moeilijkheden te overwinnen: Heel weinig der tot hiertoe uitgeschrevene wedstrijden vereischten zooveel studie als deze. Ook ontbrak soortgelijk werk niet alleen voor ons land, - hetzij in 't Nederlandsch, hetzij in 't Fransch - maar ook, meenen wij, voor Holland en Frankrijk. En juist eene Handleiding schrijven op vakken, waar folianten over gedrukt werden, er het kruim van geven, ‘voor den jongen archievenliefhebber’ genoeg en niet te veel, - dat was eene nieuwe zwarigheid. Voegen wij er bij dat deze prijsvraag, door de Academie in hare zitting van den 6den Augustus 1902 aangenomen, vóór den 1sten Februari 1904 moest ingezonden worden, en er dus enkel anderhalf jaar overbleef om over zulke uitgebreide stof een betrekkelijk volledig werk af te krijgen. Dit alles ingezien, meenen wij te mogen getuigen dat de Inzender de uitgeschrevene prijsvraag met voldoenden uitslag beantwoord heeft. Zekerlijk is de al te groote haast, waar hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
zijne macht bouwstoffen meê bereiden en in orde stellen moest, de oorzaak geweest van eenige onnauwkeurigheden. Sommige hoofdstukken dienen daarom nog eens overzien, zekere beweringen (b.v. over de oudste bewoners onzer gewesten) nog eens getoetst, de taal hier en daar gekuischt, en ook het geschrift overal evenveel bezorgd. Het geschrift, ja! 't Is inderdaad niet genoeg dat men eene rijkvoorziene kleerkas hebbe met opgepropte schuiven, welbeladene schabben en volgehangene kapstokken: eene nette opschikking is er bij noodig, alles moet properkens en in zijne plooien zijn. Een beetje compassie ook met den letterzetter! De Schrijver acht het eenvoudiger de alphabetische tafel nauwkeurig op te stellen bij het verbeteren der drukproeven. Eenvoudiger en practischer is dat zeker, en vroeger werd dit door andere juryleden erkend (Zie Verslagen, 1901, bl. 489); maar zulke uitvoerige tafel moet er onder het drukken volstrekt bijgevoegd worden. Sommige deelen schijnen mij te uitgebreid voor eene handleiding: met die deelen wat in te krimpen, kunnen andere, misschien al te beknopt, meer ontwikkeld worden, zonder daarom het boek minder handelijk te maken: het moet een handboek, eene handleiding blijven, en het tegenwoordig getal bladzijden (het hs. telt er rond de 450) mag, dunkt mij, niet verre worde overschreden. Zeker is, in algemeenen regel, ten minste op onze dorpen, het kerkarchief van veel belangrijker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
gehalte dan het gemeentearchief; toch mogen er voor dit laatste wel wat meer raadgevingen medegedeeld: hier vooral komen die allerkostelijkste lessen van den schrijver voor de raadpleging, de rangschikking, de voortzetting en de bewaring der oorkonden wonderwel te pas. Die gebreken zijn gemakkelijk te verhelpen: de inzender is er de man voor. Dit toont hij het gansche werk door, dat schatten behelst van geleerdheid, schatten van uiterst practische wenken, dat de vrucht blijkt van eene lange ondervinding en het bewijs levert van eene niet geringe krachtinspanning. Men bemerkt het al spoedig, hij heeft al de moeilijkheden der archiefstudie op eigen hand moeten doorworstelen: dit is eene waarborg voor eene degelijke methode. Wat de verdiensten van zijn werk merkelijk verhoogt, zijn de landkaarten en tabellen. En welke belezenheid! Eene gansche bibliotheek heeft hij geraadpleegd. Eene gansche bibliotheek ook te raadplegen boeken haalt hij aan ten dienste en tot verdere studie van den archievenliefhebber, namelijk over de 200 Nederlandsche, Fransche, Latijnsche, Hoogduitsche werken over paleographie, over zegel-, wapen- en penningkunde, over de oude instellingen van het land, over kerkelijk recht, over historische aardrijkskunde, historische kritiek, plaatsnaamkunde, enz. Eigenaardig, zeer verdienstelijk zijn de tafels | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
der tijdrekening: dat is, naar onze meening, gansch nieuw en uiterst eenvoudig. Voegen wij erbij dat de Schrijver meer gaf dan voor den wedstrijd gevraagd werd omreden der al te groote uitgebreidheid der stof, namelijk een hoofdstuk over de oude maten, gewichten en munten, alsook de eerste beginselen der plaatsnaamkunde en der folklore op de archiefkunde toegepast. Hij deed het denkelijk met het oog op eene vollediger handleiding, op het voorbeeld van Leist, - dien wij dan toch ook als model aanduidden, - en op het programma voor de monographieën der parochiën van het Aartsbisdom Mechelen. Gelukkige missing, of, liever, gelukkige toegift! de Schrijver bewees door die niet vereischte hoofdstukken eenen grooten dienst: die bladzijden volledigen in één boekdeel deze handleiding, die anders later door eene tweede prijsvraag zou moeten aangevuld worden. Ik meen dat dit werk den toegeloofden prijs ten volle verdient. Zoo de andere juryleden in mijn gevoelen deelen en de Academie onze beslissing bekrachtigt, dan druk ik den volgenden dubbelen wensch uit:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
En al hadden de gouden lessen en raadgevingen, die er in voorkomen, geenen anderen uitslag dan hun de archieven te leeren waardeeren, eerbiedigen, bewaren en bezorgen, dan nog zou de uitgave van dit boek hoogst nuttig zijn. Het is bestemd om eene al te erge en al te gemeene verwaarloozing der oorkonden te doen ophouden. Daar is geene stad, schier geen dorp, waar, hetzij in de kerk of op de pastorij, hetzij op het gemeentehuis, hetzij in familiën, geene kostelijke oorkonden verscholen liggen, en waar dus niet ten minste een paar personen uit dergelijke handleiding groot nut kunnen trekken. En al is de tijd voorbij dat belangrijke oorkonden als pondpapier verkocht werden, toch zal, zoo lang dit werk niet gedrukt en verspreid is, de onkunde oorzaak zijn dat op nog honderden zolders heele vrachten archieven ondoorzocht door de vochtigheid en den schimmel verduurd worden en onleesbaar gemaakt, opgeeten door het stof, opgeknabbeld door de muizen, met eenen verhuis verscheurd of versukkeld of tot andere gebruiken verbezigd, door eenen brand vernietigd. Hoevele schatten voor de geschiedenis, voor de folklore, voor de taal geraken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
zoo, nu nog, voor altijd verloren! Dit jammerlijk verlies zal door het lezen van deze handleiding voortaan verminderen en door den duur geheel ophouden. Daarom wensch ik dat dit werk ten spoedigste gedrukt worde en in de uitgaven der Academie opgenomen. | |||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Edw. Gailliard.Met den eerw. heer Bols ben ik het eens, dat wij hier met eene zeer ernstige en goed bewerkte studie te doen hebben, en, evenals hij, meen ik dan ook dat het onderhavige werk ruimschoots den uitgeloofden prijs verdient. Ik treed echter ook de twee wenschen bij, die de heer Bols op het einde van zijn verslag heeft geuit. Men veroorlove ons enkele aanmerkingen. Of het systeem om oude oorkonden te leeren lezen, door den Schrijver voorgesteld, wel degelijk het beste is, mag twijfelachtig heeten. Schrijver meent door het gekende gemakkelijk tot het leeren van het onbekende te komen, en zoo geeft hij aan den beginneling den raad, eerst met het lezen van stukken uit de XVIIIe eeuw aan te vangen, om trapswijze tot stukken van de voorgaande eeuwen over te gaan. Onzes inziens ware het beter zoo maar dadelijk met schoon geschreven charters of registers - zij ontbreken niet - uit de XIVe eeuw te beginnen, om aldus langzamerhand aan oudere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||
stukken, van den eenen kant, en aan stukken van latere dagteekening, van den anderen kant, de hand te slaan. Voor de gewone verkortingen schrikke men niet zoo zeer af. Om deze zonder moeite op te lossen, ga men in de eerste plaats den contexte te rade: deze moet immers daarvoor de meest gepaste leiddraad zijn. Voor meer moeilijke verkortingen raadplege men de welgekende verhandelingen van Chassant, Prou, Reusens en anderen. Het spreekt van zelf dat, wat de Latijnsche oorkonden betreft, eene grondige kennis van het Latijn alleszins onontbeerlijk is. Voor zooveel wij weten werden de verkortingen, in onze oude Nederlandsche stukken gebruikt, nog nergens besproken. Ware het niet goed een woord daarover te reppen? Dat wij al de stellingen, door den Schrijver uiteengezet, niet hebben kunnen van dicht nazien, zullen wij maar rechtuit bekennen. De tijd ontbrak ons daarvoor. Het schijnt ons evenwel toe, dat het kapittel over de tijdrekenkunde zou mogen vereenvoudigd worden; dat er wel wat gebrek aan duidelijkheid is in dit over de oude munten, de oude maten, enz. Wij vragen ons verder af, of zekere beweringen omtrent de innerlijke waarde van de vroegere munten soms niet ietwat gewaagd zijn. Gaarne zagen wij bij dit kapittel eenige aanteekeningen gevoegd over het zoo moeilijke en ingewikkelde vraagstuk van het vaststellen der waarde, of liever van het vermogen (le pouvoir de l'argent) van het geld in de vroegere tijden, met aanduiding | |||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||
van boeken, waarin dit vraagstuk reeds besproken werd. Het doet ons genoegen te mogen bekennen, dat het kapittel over de oudste verdeelingen van België en over het wereldlijk bestuur van hoog tot laag met buitengewone zorg is bewerkt. In dit kapittel komen inderdaad vele bijzonderheden voor, welke bij den jongeren opzoeker, ja zelfs bij de reeds ingewijde werkers, zullen welkom zijn. Dat hier enkel en alleen algemeene beschouwingen voorhanden zijn, zal wel niemand vreemd toeschijnen. Eene door en door bewerkte studie kon overigens niet worden gevergd. En toch durven wij den wensch uiten, dat hier en daar een en ander behandeld punt wat meer breedvoerig besproken of aangevuld worde, en dat de Schrijver eene meer nauwkeurige opgave van de te raadplegen bronnen bij dit hoofdstuk voege. In de aangewezen leemte zal hij heel gemakkelijk kunnen voorzien. Wat er al in het archief eener eenvoudige kerk, van een klooster of van eene gemeente te vinden en te leeren is, diende meer uitgebreid te zijn. Verder ware het wenschelijk, dat, wegens de manier van tafels te maken, opzoekingen in te stellen, ‘fiches’ met aanteekeningen op te maken en het classeeren daarvan, de zoo beslagen als kundige schrijver van ‘Al ligt de waarheid...’, vooraleer zijn boek te laten drukken, eenige archivarissen en oudere werkers te rade ging. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer W. de Vreese.Deze prijsvraag werd voorgesteld en uitgeschreven met het oog op wel bepaalde en wel bekende omstandigheden. Hoe zeer ook de goede bedoeling waardeerende, heb ik destijds mijn bezwaren tegen het voorstel niet verheeld: met vrijmoedigheid heb ik er op gewezen dat men met deze prijsvraag het gewenschte doel niet zou bereiken. Van hen die de geschiedenis van een parochie, dorp of stad wil schrijven, al maakt hij ook geen aanspraak op iets meer dan op den naam van dilettant in den goeden zin van het woord, wordt te veel kennis en kundigheid vereischt, die uit geen enkel boek, hoe voortreffelijk ook, op te diepen zijn. Daarenboven werd o.m. verlangd de behandeling van onderwerpen, die elk tot een verschillend vak van wetenschap behooren, en die één man alleen bij uitzondering meester is, terwijl voor andere tot nog toe bijna geen voorbereidende studie werd ondernomen, geen ‘vorarbeit’ werd verricht, waarover nog nergens iemand iets definitiefs geschreven heeft en niemand in België iets definitiefs schrijven kan. Ten slotte wees ik op het hybridisch karakter van het boek, dat men bleek te verlangen, in een ander opzicht: theorie en practijk door en bij elkaar; maar de kunst om de oorkonden juist te lezen onderwijst de palaeographie, niet de oorkondenleer; al wie zich met de laatste onledig houdt, wordt geacht de eerste te kennen. Ik veroorloof mij daaraan te herinneren, omdat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||
het mij voorkomt dat de uitkomst mij in het gelijk stelt. Met behulp van het ingezonden antwoord kan niemand een middeleeuwsche oorkonde leeren lezen, nog minder verstaan; en om een archief te leeren inrichten en beschrijven, daartoe was het nu juist niet noodig een prijsvraag uit te schrijven: over dat onderwerp bestaat in onze taal een werk, waarvan de voortreffelijkheid algemeen erkend wordt. Het ongelijksoortige van den inhoud heeft den inzender dan ook geducht gehinderd, toen hij een titel aan zijn werk zou geven: oorkondenleer noch archiefkunde pasten, want de instellingen vallen daarbuiten; toch heeft de inzender eerst archiefkunde gekozen, maar bij nader inzien weer laten varen en vervangen door: Handleiding van den jongen archivist bij de bronnen der plaatselijke geschiedenis! Dat is noch kort, noch duidelijk, noch taalkundig juist. Er is meer. Destijds werd mij te gemoet gevoerd, dat niet verlangd werd een diepgaand werk, op uitvoerige bronnenstudie gesteund, maar een handboek, een handleiding, waarin de thans bereikte uitkomsten der wetenschap zouden medegedeeld worden. Maar gesteld nu nog dat het onmogelijke mogelijk bleek, om in een bestek van een goede vier honderd bladzijden al datgene mede te deelen waartoe anderen driemaal zooveel ruimte noodig gehad hebben, dan blijft zulk een handleiding toch altijd niets anders dan een compilatie van anderer arbeid, en is het plicht en recht onze eischen niet al te laag te stellen. Nu is het zeker, dat het ingezonden werk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||
zelfs van dat standpunt nauwelijks aan bescheiden eischen voldoet: het is er verre van, dat het ‘de kruim van folianten’ zou geven.
Het werk bestaat uit de volgende hoofdstukken:
Aan het geheel gaat vooraf een zeer korte inleiding (zeker nog geen drie bladzijden druks), waarin vooreerst gezegd wordt welke verschillende oorkonden (waarvoor de inzender echter steeds het woord archieven gebruikt, waarover straks nader) men onderscheidt, een uiteenzetting die hier niet op hare plaats is, maar in het eerste hoofdstuk van het werk thuis hoort en waarbij daarenboven de bepaling van het begrip oorkonde in 't algemeen ontbreekt; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||
daarna enkele woorden over de indeeling en het doel van het werk. Het eerste hoofdstuk begint met eenige aanwijzingen aangaande de methode volgens dewelke men zich naar het inzicht van den inzender het best met het schrift uit vroeger tijd kan vertrouwd maken. Hij raadt aan, te beginnen met het lezen van stukken uit de 18de eeuw, daarna die van de 17de, die van de 16de enz. tot de oudste toe. Dat is zeker niet onuitvoerbaar, maar naar mijn bescheiden meening beslist af te raden: dat kan ik getuigen uit eigen ervaring. Ik ben destijds ook zoo begonnen, en het heugt mij nog levendig, hoeveel inspanning het mij kostte om het schrift uit de 17de en vooral dat uit de 16de eeuw te leeren ontcijferen, om al die letters en letterkoppelingen te leeren onderkennen. Immers bij een dergelijke methode ontbreekt alle perspectief; men kan de vormen, eigen aan een bepaald tijdperk, aan niets vastknoopen, ze hangen in de lucht, doordien men er niet het minste begrip van heeft, hoe ze ontstaan zijn: het verband met oudere vormen ontgaat den ‘student’ bij een dergelijke methode, wat zoowel van een practisch als van een paedagogisch standpunt af te keuren is. Trouwens, men verlieze niet uit het oog, dat de oudste oorkonden niet het moeilijkst te lezen zijn: het ontcijferen van een zorgvuldig geschreven stuk uit de 14de eeuw - en die zijn immers talloos - is kinderspel bij het ontcijferen van een dergelijk stuk uit de 16de of uit de 17de. De inzender komt trouwens onmiddellijk in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||
tegenspraak met zich zelven. Een handleiding tot de archiefkunde is ondenkbaar, zonder een geschiedenis van de verschillende schriftsoorten die voor de oorkonden gebruikt werden. Dat heeft de schrijver van het ingezonden antwoord ook begrepen - en daarom ééne heele bladzijde aan dit gewichtig onderdeel van zijn onderwerp besteed. En niet alleen heeft hij er zich met den Franschen slag van af gemaakt, maar hij verlaat het standpunt dat hij zelf als het beste beschouwt: van iemand die aanraadt, bij het leeren lezen der oorkonden met de 18de eeuw te beginnen, mag men logischerwijze verwachten, dat hij in dezelfde richting de ontwikkeling van het schrift zal uiteenzetten. Ook hetgeen ons gegeven wordt over de verkortingen laat te wenschen over: het is zeer onvolledig, zonder methode, zuiver empirisch, en niet vrij van verschillende grootere en kleine onnauwkeurigheden. Zoo leest men b.v.: ‘Eene soort van 9 in (sic) het begin des woords beteekent con, het einde des woords us’, wat in meer dan één opzicht minder juist is: vooreerst zijn de afkortingen voor con- en -us niet volkomen gelijk aan elkander, althans niet in de hand van een geoefend scribent; ten tweede, en dit is belangrijker: het teeken voor con- staat op den regel, d.w.z. op dezelfde hoogte als het overige gedeelte van het woord waarbij het behoort; daarentegen staat het teeken voor -us boven den regel, boven aan de letter waarop het volgt. Sprekende over de verkortingen die men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||
‘sigles’, noemt verzuimt de inzender een lijst der meest gebruikelijke op te geven, en de aanwijzingen die hij geeft, om andere op te lossen, zijn voor een werk als het zijne, waarin het anders aan naïeve raadgevingen niet ontbreektGa naar voetnoot(1), wezenlijk al te beknopt. Hoevelen onder hen, die zijn werk zouden ter hand nemen, weten hoe en waar ze zonder moeite kunnen vinden wie op een gegeven datum bisschop te Luik was, of abt van een of andere abdij? Over het materiaal waarop en waarmede de oorkonden geschreven zijn, zwijgt het ingezonden antwoord geheel. Terwijl aan de eene zijde zooveel ontbreekt, worden we aan de andere vergast op allerlei dat overbodig is. Zoo wordt een heele bladzijde besteed aan de tironiaansche noten, waarvan de inzender zelf erkent, dat zijn lezers er niet mede zullen te maken hebben. De paar bladzijden, gewijd aan de taal waarin de oorkonden gesteld zijn, hebben ‘verbeterens noot’ in hooge mate. De schrijver ziet in al die zonderlinge vormen en verschijnselen der middeleeuwsche talen niets dan zuivere willekeur: hij behoort tot diegenen die nog van meening zijn, ‘das | |||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||
Spätlatein sei eine Art Sündenfall,’ zooals Wölfflin zegt. Dat hij zoo goed als geen kennis heeft van de geschiedenis van het Latijn, Fransch en Nederlandsch, is hem niet kwalijk te nemen, maar hij had behooren te rade te gaan met minder verouderde zegslieden. Het overige gedeelte van dit eerste hoofdstuk handelt over de zoogenaamde ‘oorkondenformulen’, maar wordt in het ingezonden werk betiteld als: de onderverdeeling eener charte (sic). Onnauwkeurigheden van belang komen er niet in voor, maar ook hier heeft de inzender het wel wat al te kort gemaakt - een tiental bladzijden -, zoodanig zelfs, dat aan actum en datum der oorkonden geen enkel, letterlijk geen enkel woord verspild wordt! Het kan niet in mijn bedoeling liggen, de overige hoofdstukken met dezelfde uitvoerigheid te bespreken. Ik veroorloof me alleen eenige vlugge opmerkingen. De kapittels over zegel- en wapenkunde zijn zeer onvoldoende vanwege hun al te groote beknoptheid: niet veel meer dan algemeenheden. In het eerste wordt in 't geheel niet gesproken over de wijze waarop de zegels aan de oorkonden werden vastgemaakt; in het tweede vindt men niet eens een lijst der technische kleurennamen, noch een lijst van de verschillende stukken die in een wapen kunnen voorkomen. Er zijn eenige teekeningen bijgevoegd met - Fransche uitleggingen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||
De beide volgende hoofdstukken zijn in de hoogste mate verward, wat voor dat over de chronologie verwondering mag baren, aangezien op dat gebied voortreffelijke werken bestaan, waaruit de schrijver met volle handen kon putten, wat hij trouwens niet geheel nagelaten heeft, maar zonder tot een helder overzicht te geraken. Sprekende over de invoering van de Gregoriaansche tijdrekening, vermeldt hij wel op welken datum dit geschiedde in Italië, Spanje, Portugal, Engeland en Zweden, maar voor ons eigen land doet hij het niet. Het verdient vermelding, dat onder zijne bronnen hier ook behoort de Almanach Hachette, waaruit een concordantie van den republikeinschen met den Gregoriaanschen kalender is overgenomen. Over het behandelen der oude munten, maten en gewichten, ofschoon dat in de prijsvraag niet gevraagd werd, is er geen reden om te jubelen: een lijst van munten samenstellen, dat kan iedereen. Waar het op aan komt, dat is op het berekenen der volstrekte en betrekkelijke waarde der munten, maar daarmede heeft onze inzender zich niet ingelaten. Over de historische hoofdstukken, die thans volgen, durf ik mij geen oordeel aanmatigen. Al is op menige plaats twijfel bij mij gerezen aangaande de juistheid van deze of gene bewering en al schijnt het me toe dat vaak gebruik is gemaakt van thans verouderde werken, ze maken toch den indruk het best verzorgd gedeelte van het werk te zijn. Het negende hoofdstuk, over het klasseeren, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||
inventariseeren en gebruiken van een archief, is karakteristiek voor het geheele werk. Het is, evenals de meeste andere, zeer beknopt; en er wordt ons wel gezegd: doe zus of zoo, maar er wordt niet bijgevoegd: om die reden. Maar daar over kan men nog wel heenstappen, daar 's schrijvers raadgevingen meest alle wezenlijk practisch en doeltreffend zijn. Van meer belang is het volgende. Het geheele werk door kan men duidelijk merken, maar vooral in dit hoofdstuk komt het helder aan het licht, dat het geschreven is met het oog op een kerkelijk archief. Het ingezonden antwoord lezende, zou men werkelijk gaan wanen, dat er geene andere archieven bestaan. Dat acht ik een principieele fout. Al werd deze prijsvraag uitgeschreven hoofdzakelijk met het doel, om het ordenen, bewaren en benuttigen der kerkelijke archieven te bevorderen, tot zulke eenzijdige beantwoording gaf dat geen recht.
Niet zonder eenigen ophef gewaagt de Eerw. Heer Bols van de belezenheid van den inzender. Maar laten wij elkander goed verstaan. Titels van boeken over een of ander onderwerp met minder of meer orde bij de vleet opnoemen, kan iedereen met weinig moeite. Maar dat hebben wij niet noodig. Het komt er op aan, goed te onderscheiden tusschen verouderde of om andere redenen onbruikbare boeken, en dezulke, die op de hoogte van den tijd zijn en waaruit waarlijk nut en leering te trekken is. Vooral behoort men steeds indachtig te blijven voor wie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||
men schrijft, en den lezer van een handboek geen kost voor te zetten, dien hij niet kan verduwen. Van dit standpunt beschouwt, valt er op den lof, welke aan de belezenheid van den inzender wordt toegezwaaid, wel wat af te dingen. Zoo geeft hij b.v. voor de palaeographie de volgende bibliographie op:
Nu is het werk van Reusens zonder den minsten twijfel voortreffelijk, maar voor ‘jonge archiefliefhebbers’ zeer zeker veel te uitgebreid. Beginnelingen - wat jonge archiefliefhebbers toch allen zijn - hebben iets eenvoudiger noodig, b.v. Prou, Manuel de Paléographie, en in de lijst bij Reusens moet hun de weg gewezen worden. Wat ze uit Ten Brink's Geschiedenis zouden kunnen leeren, vraagt men zich te vergeefs af De reproducties die er in voorkomen zijn niet gekozen met het oog op hen, die het middeleeuwsche schrift willen leeren lezen, en, wat alles af doet: ze zijn uitsluitend genomen naar litteraire handschriften, terwijl de ‘jonge archiefliefhebber’ het schrift der oorkonden te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||
bestudeeren heeft, wat heel iets anders is. Trouwens de platen die in boeken als die van Prou en Reusens voorkomen, zijn daartoe evenmin toereikend; een verwijzing naar uitgebreider verzamelingen was hier onontbeerlijk. Wat in dit opzicht ons publiek het best te stade zou komen, zijn de: Recueil de facsimilés d'écritures du XIIe au XVIIe siècle van Prou (Paris 1892), het Nouveau Recueil van denzelfden (Paris 1896), en Flammermont, Album paléographie du Nord de la France (Lille 1896). Bij de paragraaf ‘de taal der archieven’ is een lange lijst van woordenboeken gevoegd, waaronder ook.... Kuipers, Volledig Woordenboek, Weiland, Letterkundig Woordenboek, ja zelfs de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal van De Vries en Te Winkel; maar Forcellini, Totius latinitatis lexicon, die het verste gegaan is in het gebruiken der ‘nachklassischen’ latiniteit, noch het Thesaurus linguae Latinae; noch E. Brinckmeier, Glossarium diplomaticum zur Erlauterung schwieriger... Lateinischer, hoch- und besonders niederdeutscher Worter (Gotha 1850/55) en L Diefenbach, Glossarium latino-germanicum mediae et infimae aetatis (1857) met het supplement Novum Glossarium latino-germanicum enz. (1867), drie werken die ook voor het Nederlandsch gewichtige diensten bewijzen, zijn in die lijst te vinden. Bij de paragraaf oorkondenleer is een lange lijst van uitgegeven cartularia gevoegd, waar met een verwijzing naar Pirenne's Bibliographie de l'his- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||
toire de Belgique, behoudens eenige aanvullingen, had kunnen volstaan worden, en waarbij in geen geval had mogen ontbreken de Inventaire des cartulaires conservés dans les dépôts des archives de l'état en Belgique (Bruxelles 1895), bewerkt en uitgegeven vanwege de Koninklijke geschiedkundige Commissie. In de bibliographie bij het hoofdstuk Zegelen Wapenkunde zoekt men te vergeefs werken als L.P. van den Bergh, Grondtrekken der Nederlandsche zegel- en wapenkunde (3e druk, Den Haag 1881), dat ook voor de zuidelijke gewesten van belang is; Rietstap, Handboek der wapenkunde; Junius, Heraldiek (Amsterdam, Fred. Muller & Co 1894), waarbij te vermelden is de zeer belangrijke aankondiging van dit werk door Dr G.J. Boekenoogen in het Museum 2.254 vlgg.; ook het Wapenboec van Gelre had hier mogen vermeld worden. Het werk van A. Hollestelle, De drie merkwaardige schellingen: Het schild, het lam en de gulden van gewicht (Tholen, 1896-1902), waarin tal van berekeningen voorkomen, zoo voor het bepalen van het gewicht, als voor de waarde van oude munten, en waaruit de schrijver zeer veel nut had kunnen trekken, is hem onbekend gebleven. In het hoofdstuk over Volksstanden in de middeleeuwen wordt niet genoemd het algemeen bekende werk van Alwin Schulze, Hofisches Leben im Mittelalter; in dat over de inrichting der archieven wordt alleen vermeld Holzinger, Registratur und | |||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||
Archivkunde, niet echter het boek van S. Muller, J.A. Feith en R. Fruin Th. Az., Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (Groningen 1898), dat zelfs in het Duitsch vertaald wordt. Ten slotte nog dit: met geen enkel woord wordt in het ingezonden antwoord gewag gemaakt van de geschiedenis der oorkondenleer. Tot op zekere hoogte is daar geen bezwaar tegen. Maar behooren de lezers dan niet te weten dat over die wetenschap nog andere boeken bestaan, en welke hunne respectieve waarde is? Met andere woorden, kan men zich een boek als dit voorstellen, waarin nergens aanleiding bestond om werken als Mabillon, De re diplomatica, H. Bresslau, Urkundenlehre; A. Giry, Traité de Diplomatique te vermelden? Het is ondenkbaar. Thans noemt de schrijver niemand anders dan Leist.
Aan het ingezonden antwoord kleeft nog een ander gebrek: de vorm laat zeer veel te wenschen over. Niet alleen is de stijl niet verzorgd, de taal zelve is zeer gebrekkig: ze is zeer, ja al te dialectisch gekleurd; met de geslachten staat de schrijver op gespannen voet; gallicismen in den woordenschat en in de constructie, evenals andere barbarismen, zijn talrijk, en wat bedenkelijker is: de inzender kent de Nederlandsche terminologie zijner wetenschap niet. Archief beteekent immers: 1o) het geheel der geschrevene, geteekende en gedrukte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||
bescheiden, ex officio ontvangen bij of opgemaakt door eenig bestuur of een zijner ambtenaren, voor zoover deze bescheiden bestemd waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven berusten; en 2o) de plaats, hetzij gebouw, hetzij een of meer kamers of zalen, waar dergelijke stukken bewaard worden. Maar de inzender gebruikt archief ook in de beteekenis van: oorkonde, geschreven stuk, blijkbaar onder den invloed van fr. les archives, zoodat het den lezer soms zeer moeilijk valt juist te weten, wat bedoeld wordt. Zoo luidt het ook steeds charte, in plaats van charter, archivist in plaats van archivaris; het rubriceeringteeken wordt paragraaf genoemd; de technische benamingen der kleuren in de wapenkunde zijn den schrijver onbekend, - althans hij gebruikt ze niet; enz. Me dunkt, waar de Koninklijke Vlaamsche Academie de kennis en het gebruik onzer vaderlandsche technische termen van ambachten en bedrijven tracht te bevorderen, getuige hare prijsvragen op dat gebied, daar gaat het niet aan hare hooge goedkeuring te hechten aan een werk dat het bederf der terminologie van een vak van wetenschap in de hand zal werken.
Het ligt er nu eenmaal toe, dat bij een critische bespreking een zekere uitvoerigheid onvermijdelijk is, terwijl het goede, dat men te vermelden heeft, gewoonlijk gauwer gezegd is. Dat is ook hier het geval. Want niettegenstaande er vele aanmerkingen op het ingezonden antwoord te maken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||
zijn, het heeft toch ook zijne verdiensten. Alleen wil het mij toeschijnen, dat die verdiensten elders te zoeken zijn dan daar waar mijn geachte medebeoordeelaars ze gevonden hebben. Hoe meer ik het handschrift doorlees, hoe meer ik versterkt word in de meening dat het afkomstig is van iemand die op het gebied der practische en der theoretische archiefkunde beide der zake kundig is, maar die de - trouwens niet gemakkelijke - kunst om een boek behoorlijk in elkaar te zetten nog niet verstaat, althans niet de kunst om in het Nederlandsch te schrijven over een vak dat hij blijkbaar in het Fransch en hoofdzakelijk uit Fransche bronnen heeft bestudeerd; en wien tevens de tijd ontbroken heeft, om volledig en nauwkeurig werk te leveren. Met andere woorden: wat van deze prijsvraag te maken is, kan de schrijver van het ingezonden antwoord er zeker van maken, maar zooals zijn werk daar voor ons ligt, is het een onvoldragen kind. Men moet toegeven, dat de beschikbare tijd voor deze prijsvraag inderdaad wel wat krap toegemeten is geweest, en niet alleen de inhoud, maar ook de uitwendige vorm van dit antwoord wijst op overhaasting Terecht zinspeelt de Eerw. Heer Bols op het gebrek aan orde en netheid; voor mijn gevoel is het zelfs al te ongegeneerd. De schrijver erkent trouwens zelf, in een berichtje vooraf, dat hij ‘te laat kennis gekregen (heeft) van het programma en nauwelijks eenige maanden gehad (heeft) om de menig- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||
vuldige opzoekingen te doen’. Hij stelt het echter op zijn voordeeligst voor, als hij er bijvoegt, dat ‘het hem derhalve onmogelijk (was) het werk geheel in 't schoon te schrijven’. Uit het voorafgaande blijkt, dat niet alleen de snit, maar ook de stof, waaruit de rok gemaakt is, niet deugdelijk genoeg kunnen heeten, om den hoogen prijs, die de Academie uitgeloofd heeft, te verdienen. Ik ben overtuigd dat wij den inzender, en daardoor het belangstellend publiek, een dienst bewijzen door hem de gelegenheid te schenken, zijn werk weer op het getouw te zetten, en ik stel derhalve voor, dat de prijsvraag zou aangehouden worden tot 1 Februari 1905.
Ik kan dit verslag niet eindigen zonder te gewagen van het voorstel van den Eerw. Heer Bols - dat de Heer Gailliard thans ook goedkeurt - om bij dit werk te voegen ‘afbeeldingen.. voor het geschrift van elke halve eeuw van 1300 tot 1700’. Ik blijf dat ernstig ontraden. Het nut van een tiental zúlke reproducties is eenvoudig nul; ik durf zelfs beweren dat ze geschikt zouden zijn om in den geest van een ‘jongen archiefliefhebber’ verwarring te stichten: hij zou licht geneigd zijn om die tien reproducties als typen te beschouwen, maar er zijn oorkonden die chronologisch een halve eeuw en meer van elkander afstaan, terwijl het schrift van de eene van dat van de andere weinig verschilt, terwijl er ook zijn uit éénzelfde aar, die, op het eerste gezicht althans, niet de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||
minste gelijkenis vertoonen. Neen, wat er noodig is, dat is een album niet met tien, maar met een vijftig of zestigtal reproducties, vergezeld van een nauwkeurigen commentaar. Maar daarvoor zal de Academie, en dat om goede redenen, wel niet te vinden zijn. ‘Er zijn paardekens die zeerder rijden’, heet het te Gent. Trouwens, zoo'n onheil is dat nog niet. Met de bovenvermelde verzamelingen van Prou en Flammermont - en er zijn er immers nog andere, b.v. die van Arndt, Zangmeister enz. - kan ook een Belg heel aardig zijn voordeel doen. Daarbij komt, dat binnen kort staat te verschijnen een dergelijk album behoorende bij het Handboek der Nederlandsche palaeographie dat vanwege de Vereeniging der Nederlandsche Archivarissen wordt bewerkt door de heeren Schoengen, Feith en Rutgers; en dat in het tijdschrift De Paleograaf (Den Haag 1901-1902) reproducties te vinden zijn, met de transcriptie, van twaalf oorkonden uit de 17de eeuw: wie deze laatste behoorlijk doorwerkt, zal met dat schrift al weinig moeite meer hebben. Wat daarentegen wel wenschelijk voorkomt, zijn facsimile's van chrismen, monogrammen en handteekeningen van bekende vorsten en dergelijke, evenals van de verkortingen die in het hoofdstuk over de palaeographie behandeld worden. De schrijver heeft doortrekken medegedeeld van I's aan 't begin der oorkonden, uit origineele charters: laat hij in die richting verder gaan. |
|