Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1904
(1904)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Lezing.
| |
[pagina 80]
| |
doel slechts bij benadering mochten bereiken. Het, ware ook de grootste, de waardigste hulde, die wij Vondel kunnen brengen. Om den grooten man, in al zijne macht, in al zijne heerlijkheid te leeren kennen, past het hem langs verschillende zijden te beschouwen, volgens Goethe's gulden raad: ‘Willst du ins Unendliche schreiten,
Geh nur im Endlichen nach allen Seiten.
Wij wenschten Vondel heden als gelegenheidsdichter te bestudeeren. ‘Over al de Nederlandsche zaken van eenig belang, in dit veel bewogen tijdvak van vóor het Bestand tot na den Munsterschen Vrede, heeft hij zijn woordje gezegd,’ schrijft Jozef Alberdingk Thijm. ‘Het rijke leven van zijnen tijd heeft hij medegeleefd als weinigen,’ zegt Dr Kalff. ‘Beter dan de meeste andere groote Nederlanders dier dagen vertegenwoordigt Vondel zijne eeuw; in zijn leven, en zijne verzen weerspiegelen zich de geschiedenis der wereld, van Nederland, van Amsterdam, de godsdienstige stroomingen onder zijn volk, kunst en natuur, zooals men die toen beschouwde.’ De tijd, waarin Vondel leefde, was een roemrijke tijd voor Nederland, en hij heeft er ons een beeld van opgehangen, dat hem alleszins waardig is. Alexander de Groote achtte Achilles gelukkig om zijne heldendaden; meer nog omdat hij in Homeros eenen waardigen herold van dezes roem- | |
[pagina 81]
| |
rijke feiten had aangetroffen. Nederland mocht het lot niet minder danken, dat het in Vondel een onvergelijkelijken zanger had, die de roemrijke overwinningen zijner helden te land en ter zee zou verheerlijken. Elkeen kent zijne zangen op Frederik-Hendrik, De Ruyter, Tromp, Van der Hulst, Van Galen, en zoovele anderen, die Nederland tot onsterfelijken roem verstrekten. Van al deze krijgszangen zullen wij er slechts een aanhalen: De Zeeleeu op den Teems. Vondel vervaardigde hem in 1667 ter gelegenheid van de glansrijke overwinning, welke De Ruyter op de Engelschen mocht behalen. De dichter was tachtig jaar oud. Men zal bemerken, dat de koning eene snoevende taal spreekt, waarin hij zich meester van de zee verklaart. Vondel herinnert hem echter, dat de geschiedenis van het Huis der Stuart's hem zou moeten leeren, dat het geluk onbestendig is. Zijn verhaal van den krijgstocht is meesterlijk: ‘Ik, de Koning van de Britten,
Ben door openbaere blijk,
Gode zelf alleen gelijk,
Dat 's gerust en stil te zitten,
Aen te zien, in top gevoert,
Hoe 't zich al rontom my roert;
Want van Kalis tot aen Doever
Hangt ons waterketen vast,
Dat er niet een enkle mast
Doorsluipt tusschen elken oever,
En ons dondrende metael
Brant al 's aerdrijx kusten kael.
| |
[pagina 82]
| |
Thetis offert ons haer vollen
Schoot, van schatten overlaên,
En de vader Oceaen
Moet zijn wateren vertollen,
Zwichten voor ons zeegewelt,
Dat den zeegoõn wetten stelt.’
Zoo sprak Karel, trots gezeten
Op den troon, daer onlangs prat,
Zijn onthalsde vader zat:
Doch die treurrol scheen gesleeten,
Schoon de stam van Stuart leert,
Hoe het weereltsdom verkeert.
d'Allerhooghste, die met wenken
In een oogenblik het al
Wat zich opblaest, brengt ten val,
En verwaentheit in kan schenken,
Wat zy anderen bereit,
Hoorde dees vermeetenheit.
Hierop bruist de vloot der Staeten
Naer den Teems, daer Brittenlant
Trots zijn ijsre keten spant:
Maer wat kan een keten baeten,
Als de Leeu van Hollant brult,
En de zee met doodschrik vult?
Hij rukt stael, als ragh, aen flarden,
Sloopt kasteelen langs het strant,
Steekt met zijn gezicht den brant
In de schepen. Wie kan 't harden!
Voor het vier van 't leeuwenoogh
Vlieght het magazijn omhoogh.
Karel, die de trotse schepen
Zaeght verbranden in uw nest,
En uw zeeslot, 's nabuurs pest,
Met een klaeu naer Tessel sleepen,
Zeghme, o scherpe waterroe,
Hoe was toen uw hart te moe?
Toen de Zeeleeu uwen standert
Streek, en zonder schrik of schroom
U braveerde op uwen stroom,
En Breda, van toon verandert,
Leerde zwichten voor dees kans
| |
[pagina 83]
| |
Van onsterfelijken glans?
Riddert vrij met koussebanden:
Ruiter, Gent en Ruwaert Wit
Toonen u het rechte pit
Van 's lants adel, die de tanden
Den verwaenden hoogmoet biet,
Die noch Godt noch mensch ontziet.
Ook de werken des vredes stemden Vondel tot geestdrift. Ter gelegenheid der oprichting van het nieuw stadhuis te Amsterdam, in 1655, schreef hij een uitgebreiden lierzang, een zijner heerlijkste werken. Hij doet ons, als het ware, getuige zijn van de drukte, die op het Damplein heerschte: Hoe lustigh kan men nu op 't mercktplein adem scheppen,
En ieder 's werckdaeghs zien op zulck een ruimte reppen,
In alle stallingen en inkoop en verkoop,
Daer volck, en burgerdrang, en huisman in den hoop
Vast veilen, loven, bien, en afslaen en besteden,
Verkochte waren laên op burién en sleden,
Of torssen op den hals, of onder hunnen arm,
Of kruien op het radt. Geen wackre bijenzwarm
Is drocker op het velt of in de honighkorven,
Wanneer de boeckweit bloeit.Ga naar voetnoot(1)
Er zijn echter ook lediggangers op den Dam. Zij vitten op de jonge paren, die voorbijgaan, en wegen de bruit, de bruidegom,
Te rijck, te vreck, te lang, te kort, te wijs, te dom.
| |
[pagina 84]
| |
Niets nieuws onder de zon. Hooger nog stijgt Vondel's toon, in zijnen lierzang ter eere van het Zeemagazijn, dat in het jaar 1658 tot stand kwam. Al wat ons dreighde, is in zijn waterschulp gekroopen,
De weerelt is nu veil: men valle alom aen 't koopen,
En aen 't verkoopen, aen 't bevrachten. Werckt en wint.
Nu packt, nu zackt, nu slaeft en draeft, en weeft, en spint,
En schrijft, en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt en woelt, en vlieght; de schrijfpen tusschen d'ooren.
De Warmoesstraet, de Dam, de lange Nieuwe Dijck,
En 't Water, huis by huis, de winckels worden rijck.
De lakenreederij ziet andren in de kaerten,
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaerten.
De kruidenter verteert een gansch Oost-Indisch huis.
De zijdewinckel ruischt, gelijck een volle sluis
Van treckgetouwen en van goude passementen.
De rentenier besteet zijn gelt op hooge renten.
De Beurs valt veel te naeu. De wisselbanck vertelt
Een schat van Krezus aen 't gereede wisselgelt.
De Waegh is afgemat van waren af te weegen,
En roept om arbeidtsvolck, tot aen den hals verlegen.
De Spaensche Zilvervloot wordt hier aen geldt vermunt,
In 't aenzien van den haet, die niemant zegen gunt.
Nieu-NederlantGa naar voetnoot(1) bezaeit, belooft ons maght van koren.
Een ander Polen schijnt voor Holland daer geboren.
De Geldersman en Sticht, en Yssel, Maes en Wael,
En Rijn, en Merwe en Eems; de steden al te mael,
Gedijen bij den oogst der zeevaert. Alle menschen
Begroeten Amsterdam.
Leveren ons deze verzen geen aanschouwelijk beeld op van den bloei des handels te Amsterdam, | |
[pagina 85]
| |
van den burgerzin en het fiere nationale besef der Nederlanders in die dagen? Dat Vondel, die aan het onderwijs der jeugd het levendigste belang hechtte, daar op verschillende plaatsen zijne ingenomenheid mede betuigt, zal elkeen beseffen. In 1632 werd te Amsterdam de zoogenaamde Doorluchtige Schoole of Athenäum Illustre plechtig ingehuldigd. Geeraad Vossius zou er de geschiedenis, Kaspar van Baerle de welsprekendheid onderwijzen. Het tot stand komen van de onderwijsinrichting had op menigerlei moeilijkheden gestuit. Het was vooral aan de voortvarendheid van den oudschepen, Herman van de Poll te danken, dat men deze had kunnen overwinnen. De dichter draagt hem zijne Inwying der Doorluchtige Schoole op. De magistraat schijnt door Rembrandt geschilderd. Oprechte Pol, de hemel heeft gespaert
Uw rimpligh voorhoofd en besneeuden baerdGa naar voetnoot(1),
En stacitabberd, die stads Recht bewaert,
Om nogh te tuygen,
Met u, in 't ander leven, vry van leet,
Hoe ghy de bloem der jeughd, te min besteed,
De suyvre borst van heylige AngeneetGa naar voetnoot(2),
Met lust, saeght suygen.
O vrome vader, glorie van myn' luyt,
| |
[pagina 86]
| |
Uw stemme steef dit loflyck Raedsbesluyt.
Nu veeghtghe noch van vreughd, een kreucksken wt,
En word herboren:
Gelyck somtijds de guure winter plagh
't Ontluycken, met een somersonnelach,
En 't hart t' ontdoyen op een' soeten dagh,
Als 't was bevroren.
Myn swaneschacht, myn treckebecksken drinckt
Sich droncken, in onsterfelijcken inckt:
Ons wapenkroon veel heerelycker blinckt
Op d'eer der feesten.
De Wysheyd setmen op den hooghsten trap,
Beschoncken met den glans der burgerschap,
En toegejuycht met vroolyck handgeklap
Van braeve geestenGa naar voetnoot(1).
Het gedicht is even treffend om het wondere rythmus en den zwierigen stijl, als om den opgewekten toon en den rijkdom der stof. Deze Herman van de Poll werd door Vondel hoog vereerd. Hij werd in 1559 geboren. Den 6 Juni 1592 trouwde hij met Reinerich Dirks dochter. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren. Van de Poll verloor zijne vrouw in 1633. Hij zelf stierf in 1645. Lang was deze aanzienlijke man met de hoogste waardigheden der stad Amsterdam, tijdens haren grootsten bloei, bekleed geweest. Als Com- | |
[pagina 87]
| |
missaris van Huwelixe Saken, van Cleyne Saken, als Weesmeester en Schepen, had hij haar de grootste diensten bewezen. In de laatste betrekking heeft hij Vondel misschien van den dood gered. Na de verschijning van Palamedes eischte de Fiskaal den dichter voor de rechtbank van den Haag op. Door toedoen van van de Poll, die Vondel zeer genegen was, werd besloten den beschuldigde, een Amsterdamsch poorter, door de Schepenbank dezer stad te vonnissen, die, gelijk men weet, hem tot eene boete van driehonderd gulden veroordeelde. Den 9 Juni 1637 had het huwelijk plaats van den zoon van den Amsterdamschen magistraat. De bruidegom was in 1597, de bruid in 1618 geboren. Vondel, die er den slag van had bruiloftsliederen te dichten, kon natuurlijk de echtverbintenis van den zoon zijns weldoeners niet onbezongen laten; des te minder, daar de bruid, Duifken van Gerwen, in de Warmoesstraat woonde, aldus de gebuurdochter des dichters was. De bruidegom, Jan van de Poll, maakte, evenals zijn vader, vele jaren als Commissaris, Weesmeester, Schepen en zelfs als Burgemeester van het bestuur der Stad deel. Hij woonde in de Teertuinen. In de inleiding brengt Vondel deze wijk op het doek. In 't noorden van de stadt, daer 't Yde palen schuurt,
En draeght een mastrijck bosch, is een onvruchtbre buurt,
| |
[pagina 88]
| |
Een guuren, zuuren hoeck, die nimmermeer den wagen
Des dageraeds het licht de weereld toe ziet draegen:
De winter houdt er hof, en staet gelijck een stijl,
En wijckt den zomer niet, als voor een korter wijl.
Onwilligh groeit' er loof, en watmen loof magh noemen.
De lent en schildert hier geen spickelige bloemen,
Of tulpen, schoon van verf, daer BloemaerdsGa naar voetnoot(1) hart aen hangt,
Tot dat hij met Narcis een' schijn in 't water vangt.
Het woelt' er dagelix met laden en met lossen
Van afgehouwen hout en heele Noordsche bosschen,
Gestapelt hemelhoogh; waer door de zonneschijn
Van 't Westen word geschut, en nergens, als met pijn,
En zomtijds by geval alleen, word ingelaeten
Van lieden, die, om winst, het licht des hemels haeten,
En buien zijn gewoon, en hagel, sneeuw en vorst,
En tarten Venus' vier met hun bevroze borst.
Zelfs de jongelui hebben, in deze drukke wijk, geenen tijd om aan vrijen te denken. De strenge jeughd en past op vryen noch op huwen,
En slaet den tyd voorby, en leert er Hymen schuwen:
En of de minnegod om 't jaer hier doet een keer,
Geen boezems vatten vlam: al rieckt de plaets van teer,
Zyn torts kan qualijck brand in dit geweste stichten.
Zy zijn gelijckerhand gewapent voor zyn schichten,
En slaen de vleiery en praetjens in den wind.
Dies Cypris nimmer hier twee harten t'zaemen bind,
't En waer om zeven jaer eens bruiloft werd gehouden.
't Is altijd tijds genoegh. Zy suffen en verouden:
Of gevenze wat schijns van vryen, 't is uit spel,
En nauwelix uit ernst. Het doet hen wonderwel,
Indienze op hun verzoeck noch worden afgeslaegen,
Onstadigh is hun min gelijck de zomervlaegen.
De zinnen zijn verlet door dagelix gewoel.
| |
[pagina 89]
| |
Zy wonen 't Y te na, en blijven waterkoel,
Gelijck de koele stroom, en hun gedachten ebben
En vloeien heen en weer.
De guitige dichter is bevreesd, dat zulke buurt op den duur mocht uitsterven. Wat zoum' er doch aen hebben?
In 't kort, 't is wonder, dat een buurt, die 't leven derft,
Het welck van Venus vloeit, niet eens heel uit en sterft.
Ick zie de weereld doods, en omgewroet van mollen,
Indien men liefdeloos de jaeren heen laet rollen.
Hierop volgt een overschoon beeld van Vader van de Poll. Daar Vondel steeds zijn model trouw volgt, twijfele men met, of wij hier een welgetroffen portret vóor ons hebben. Het is even fiksch van teekening als weelderig van kleur. Van de Poll was een volksvriend. Prins Maurits zette hem in 1618 af, doch in 1625 werd hij andermaal met het bestuur der stad belast. Zijne eerlijkheid, onbaatzuchtigheid en liefde tot den arbeid waren spreekwoordelijk. De schepen was even kiesch in zijne woorden als in zijne daden. Hij had zijn leven aan het heil van zijne vaderstad gewijd, en nochtans had men hem voor landverrader uitgescholden. Hij, kalm, gerustgesteld door zijn geweten, had het onweer laten voorbijgaan, en het volk was tot inkeer gekomen. Thans was hij vermoeid, en wenschte zijne laatste jaren in stille rust, ambteloos te slijten. Sinds vier jaar was hij weduwnaar; in 1633 had hij zijne vrouw verloren, na een en veertig jaar met haar getrouwd te zijn geweest. | |
[pagina 90]
| |
Hier was 't bekende huis van onzen grijzen Pol,
Den degelijcken man, wiens ooren altijd vol
Bedruckte klaghten zijn, en dick om ruste wenschen,
Wanneer hy word omringt van raedelooze menschen;
Het zy hy, onder dack, zoo veer van 't volleck, duickt,
Het zy hy, op zyn tyd en pas, de straet gebruickt,
En na het raedhuis treed, dat lang van hem bezeten,
Van zyn oprechtigheyd en onbevleckt geweten
Getuigemsse geeft, zoo lange het eere schat,
Dat yemant heeft geleeft ter eere van zijn stad.
Van staetzucht wist hy noit of yemant te benijden.
Wat overschot van deughd men in bedorve tijden
Moet zoecken, vindmen hier noch heel en onverminckt,
In hem, daer 't zweemssel zelf van Romulus in blinckt,
Zoo zeer als hy verscheelt van strijd en broedermoorden,
Die niet een kind en quetst met wercken of met woorden.
Gemeenzaem, elck ten dienst, een yeder even na,
En wie zijn ampt verzuimt, hy slaet zyn uuren ga.
De rechtbanck zagh hem dickGa naar voetnoot(1) als mont van 't Recht, beladen
Met d'uitspraeck van 't gerecht. De zes en dartigh Raeden,
De burgemeesters zelfs getuigen 't, en men weet
Hoe hy zich voor den Staet en goude vryheyd queet:
Met wat een eer hy werd van zijnen dienst verlaeten,
En weder aengezocht. Hoe schaemen zich de straeten,
Waer langs 't oproerigh volck hem landverraeder schold,
Doen trouweloosheyd meer dan eere en eeden gold.
Thans was de man acht en zeventig jaar oud. Hij zag den dood met de berusting van den kalmen wijsgeer, van den vromen christen, te gemoet, die op eene lange, welvervulde loopbaan terugblikt. Het smartte hem slechts, dat, met zijnen zoon, zijn geslacht zou uitsterven. Dit karakterbeeld van van de Poll heeft voor | |
[pagina 91]
| |
ons eene buitengewone aantrekkelijkheid. Men ziet hem als in werkelijkheid. Hij was rijk en vermogend: tegenover de grooten trotsch en fier, doch, voor de kleinen en nederigen toegankelijk en voorkomend. Hij vleide hen niet, en haalde den volkshaat op den hals, omdat hij aan de geringen diensten bewees, in plaats van hen tot speelbal te gebruiken, en tot werktuigen zijner heerschzucht en ijdelheid te doen dienen. Nu was hy, als een kleed, in dienst der stad gesleten,
En treurde zonder ga, verlangende éens vergeten
Te slijten ampteloos het weinige overschot
Des levens, dat hem noch vergunt moght zijn van God.
Hy zat nu doof, verdooft, van al 't langduurigh schreeuwen,
Dat hy, als vader, vooghd en man van wees en weeuwen,
Veel jaren achter een geduldigh had gehoort.
De zwackheyd van het lijf die stuwde hem vast voort
Na 'et graf. Hy was getroost al 's levens lust te sterven,
Zoo hij 't verlaeten moght, met hoop van wettige erven
Te zetten in zijn erf en 't vaderlijcke leen:
Maer laes! zijn moed die zonck; de hoop daer toe was kleen;
Vermits zijn zoonen bey tot noch toe Hymen vlughten;
Dat dêe die oude stock en goede vader zuchten.
Op den duur geraakt de jonge van de Poll toch verliefd op Duifken van Gerwen. Vondel vertelt dit op de bevalligste, aardigste wijze. Hij geeft ons ook eenige beschouwingen over de liefde ten beste, die even kiesch als gepast mogen genoemd worden. Jan van de Poll liet zijn, handel loopen. En dacht om vaders huis, noch koopen en verkoopen;
Maer ley op kussen toe, en vriendelijcken kout,
| |
[pagina 92]
| |
Op loncken en gevley. De liefde maeckt hem stout.
Zijn eenigh wenschen is om in haer gunst te raecken.
Hy keurt de woorden uit, die maeghdekens doen blaecken...
't Is wonder, hoe de min de menschen kan verkeeren,
En in zoo kort een tijd zoo veele dingen leeren.
De minne wet het brein, en zet de zinnen schrap,
En leert in haere school ons deughd en wetenschap,
Ootmoedigheyd, geduld en zedige manieren;
Te hoopen zonder hoop; een anders luimen vieren:
Te dienen zonder loon; te zwichten, te bestaen:
Gewillighlijck geboeit in slaverny te gaen:
Te derven om 't genot, en sterven en verrijzen:
Den maghteloozen geest niet roock en wind te spijzen.
Zy weckt de traegen op uit heunnen droom, en vraeght
Of niet een frissche jeughd, een wackie en heldre maeghd
In aengenaemheyd zelf de zonne gaet te boven?
Is het wonder, dat de bruiden en hunne verwanten opgetogen waren zulke fijne, wezenlijk galante complimentjes op de bruiloft te hooren? In den begin aarzelt het juffertje Van Gerwen naar haren verliefde te luisteren: De wil zou overslaen, maer blijft in twijfel hangen,
Het jawoord, dat de gunst te met na voor toe drong,
Is rijp, en in den mond, maer 't hapert op te tong,
En kan er qualyck uit.
Eindelijk stemt Duifken toe. De bruiloft heeft plaats. Vondel wenscht het jonge paar alle geluk, en stelt zich de vreugde van grootvader voor, die zijn eerste kleinzoontje in de armen drukt. Ick zie hoe grootvaer 't kind vast kust, en wel gemoed
In bey zijn armen vat, en met dees woorden groet;
Terwijl de traenen vast van blyschap staen en hangen
In d'oogen en op 't vel der rimpelige wangen:
| |
[pagina 93]
| |
De Roomsche PolGa naar voetnoot(1), en was, noch kon zoo blij niet zijn,
Doen hem geboren werd het zoontje SalomijnGa naar voetnoot(2),
Waerop Augustus' zwaenGa naar voetnoot(3) de gouden tijden spelde,
Als ick met deze vrucht, het leste dat mij quelde.
Mijn lang gewenschte neef, Gods wille moet geschien.
Hij hael mij in zijn rust, nu ick u heb gezien.
De wereld viel te kleen, en zat te naeu verdrongen,
Zoo d'oude niet en weeck, en hetze voor den jongen.
Mijn voorgang zij uw spoor, en word geen weldoen moe.
Aldus spreeckt d'oude Pol: de jonge lacht hem toe.
't Is roerend. Zelfs vóor het huwelijk van zijnen zoon scheen Herman van de Poll den dood nabij. De dood, die knipt bijkans den draed van 's ouden leven,
Ghij ziet hoe hij vergaet, en hoe zijn beenen beven,
En hoe hij over 't graf van zijn gezelschap helt,
En met den minsten storm ter neder leit gevelt.
Hij leefde nog negen jaar, en stierf den 10 Juli 1645, in den ouderdom van zes en tachtig jaar. Vondel dichtte te zijner eer eenen treffenden lijkzang. Hij herinnert daarin, dat de afgestorven eene halve eeuw aan het heil van Stad en Staat had gewijd. Zijne genegenheid voor de geringen, voor de noodlijdenden wordt luide geprezen. Ook wordt hem hulde gebracht, omdat hij nooit zijn | |
[pagina 94]
| |
eigen voordeel had gezocht, doch steeds zich door onkreukbare plichtbetrachting had onderscheiden. Daardoor was hij vooral een man naar 's dichters hart. Vondel's medelijden met de hulpbehoevenden is overbekend. Ontelbare gedichten heeft hij hun gewijd, waarin zijn edel hart doorstraalt. Hij is vol eerbied voor de grooten der aarde; doch niemand is dieper overtuigd, dat het hun eerste plicht is de zwakken op te beuren, de armen ter hulp te komen, vooral de weduwen en weezen tot stut en steun te verstrekken. Overheidspersonen, die in hunne ambten of waardigheden een middel zagen, om zich te verrijken, waren in die dagen niet zeldzaam. Te Amsterdam schijnen de misbruiken vreeselijk te zijn geweest. Elkeen weet hoe bloedig Vondel ze geeselde: Overdaed stopt d'ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht: deelt ampten wt om loon;
En stiert den vijand, 't geen op halsstraf is verboôn;
Luyckt 't oogh voor sluvckerije, en onderkruypt de pachten:
Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh en aen vrachten:
Neemt giften voor octroy: of maeckt den geldsack 't soek:
En eyscht men rekening, men mist den sack en 't boeck...
En sijnder dan geen stroppen
Voor geld te krijgen, dat men 't quaed niet af en schaft?
En dat lands dieverij tot nog blijft ongestraft?Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 95]
| |
Het motto van den LIJCKZANGK over HERMAN VAN DER POL Raet en Out Schepen t'Amsterdam, luidde: Integer vitae sclelerisque purus.Ga naar voetnoot(1) In het gedicht zelf wordt vooral de onbaatzuchtigheid en eerlijkheid van den magistraat geprezen: Nu stort een van ons Zesendartigh
Pylaren, die, trouwhartigh
En Aemstels Burgery zoo nut,
Het oude Raethuis stut,
En 't Vaderlandt wel vijftigh jaeren:
In lief en leet ervaeren,
Ten burgerlijcken spiegel van
Elckeen, die oogen kan
Op zulck een onbesproken voorbeelt;
Van Maurits waert geoordeelt
Te staen by d'uitgezifte Wet,
Van ontrou noit besmet;
By Graven, Vlamingen en Bennen,
En andren, die hem kennen
In eere en deught, die staten stijft,
En entlijck boven drijft.
Dees Helt duif Wraek haer eisch ontzeggen,
Schoon zijn vervolgers leggen
Voor zijne voeten: 's mans gedult
Verschoont noch 's vyants schult.
| |
[pagina 96]
| |
De mensch hoor' wint en water ruissen
Tot dat hij vier paer kruissen
En noch zes jaer in 't voorhooft ploegh',
Eer 't leven hem vernoegh'.
Men maeit geen roem van 't lange leven,
Dat vruchtloos heengedreven,
Gelijck een waterlooze wolck,
Onnut is voor het volck.
Laet andren ruim hun voordeel meten
By 't kreuken van 't geweten;
Het grootste voordeel spruit uit deught,
De bron van lof en vreught.
Wie volgt dees baer, onopgelezen?Ga naar voetnoot(1)
In rouw gekleede weezen
En weduwen, en aim en rijck,
Uit liefde tot dit lijck,
Dat elck onemdelijck verplichte,
En zijn genooten stichte,
Zoo sta dees leste staetst vol,
Ten roem van vader Pol.
Benevens dezen zang dichtte Vondel ter eere van van de Poll een | |
Grafschrift.Hier sluit de zeick den mont,
Die voor de vrijheit dong,
En vende nott zijn tong,
Toen 't werflen veiligh stont.
De Raet, het Weesboeck, 't Recht,
Elck tuight hoe Pol zich droegh
Gemeenzaam en oprecht,
Hij storf dus out te vroegh.
| |
[pagina 97]
| |
Weinigen droegen wellicht Vondel zulke oprechte genegenheid toe als Cornelis van Vlooswijck, ‘Heer van Vlooswijck, Diemerdam en Paepekop, Burgemeester en Raet van Amsterdam. Het was op voorspraak van Anna van Hoorn, echtgenoote van Vlooswijck, dat de dichter de plaats van suppoost aan de Bank van Leening bekwam. De dankbaarheid was eene hoofddeugd van den grooten man. Niet de minste weldaad liet hij onvergolden. Het zenden van een mandje appelen beloonde hij met een keurig gedicht. Men kan dus oordeelen welke gevoelens hij voor de van Vlooswijck's koesterde. Op de afbeeldingen der beide echtgenooten schreef, wij zouden liever zeggen, schilderde hij prachtige bijschriften; de portretten zijn even sprekend als op de oorspronkelijke tafereelen. Het is in Vondel's gedichten, dat men de geschiedenis van Holland's gouden eeuw moet leeren. Vlooswijck, weer een waardig evenbeeld der van de Poll's, der Huydecopers, had in zijne jeugd, met het wapen in de vuist, voor de vrijheid gestreden. In zijne mannelijke jaren versiert hem de toga. Hij ijvert om de Zweden te dwingen in het belang van den handel de Sont te ontsluiten. Hij is een der voornaamste bewerkers der grootheid van het land en de stad: Men ziet hier Vlooswyck niet, gelyck zijn jeught te paerde,
In 't heir der Staeten, vóor Rynberck en vóor Maestricht,
Gewapent heenedraefde, en Amstels eer bewaerde,
Maer ryper, naer den eisch van 's burgervaders plicht,
| |
[pagina 98]
| |
Gelyck hy stadt en lant en burgerrecht verdaedight,
Of yvert om de Sont t'onsluiten met een vloot,
Terwyl de zeedraeck raest, van bloet noch roof verzadigt,
En gansch Europa dreight met dierte en hongersnoot.
Apelles druckt hier uit wat geest en verf vermogen,
Een vrome rustigheid in 's Burgemeesters oogen.
Anna van Hoorn, de gemalin des Burgemeesters, was eene schoone vrouw: Geen Paris oordeel' wie van dry den prys zal winnen:
Dry Godteen smilten in dit eenigh schoon in een.
Apelles zat verruckt. Hy zou het werck beginnen,
Het fier en wys en schoon, en ieders voeghlyckheên
En zwieren naer den eisch in Anna t' zamenvatten:
Maar 't scheen, dat vrouw Natuur hem heimlijck inneblies:
Ghij overlaedt uw' geest; dit zwaere werck zal spatten;
Ick was in 't scheppen van die schoonheit al te kiesch.
Hij maelde, en vreesde 't beelt, de leste streeck te geven,
Behaeght de schaduw elck, hoe schoon is dan het leven!
De twee laatste regels zijn weergaloos prachtig. Volgens een gedicht, dat Vondel aan Anna van Hoorn, op haar vier en vijftigsten verjaardag wijdde, oefende Cornelius van Vlooswyck zich, om Anna's gunst te winnen: ‘in zijn wapen aen den Maeskant en den Rijn, daer hij met den Rijngraef lagh onder Frederiks banieren.’ In zijne droomen ‘vertoogde’ de welbeminde zich vóor den krijgsman. Als levend stond ze vóor hem. Met den diamant in d'oogen,
En dien lieven rozemont,
Met haer levendige zwieren.
| |
[pagina 99]
| |
Volgens dit gedichtGa naar voetnoot(1) hadden de echtgenooten Vooswyck ‘twee paer lieve kinderen, die in strijt hunne ouders eerden.’ Anna van Hoorn moet eene statige matrone geweest zijn. Als motto tot het vorige bijschrift ontleende Vondel een vers uit Eneas Incessu patuit dea (haer zwier in 't voortreden deed haar kennen als eene godin). Ook hare kinderen waren schoon. Hare dochter Margareta huwde in Augustus van het jaar 1662, omtrent 15 jaer out met Robert Honiwood, Ritmeester in den dienst der Staten, geboren te Londen, in 1634. Mejuffer van Vlooswyck was eene goede muzikante. In het bevallige huwelijksdicht, dat Vondel voor haar vervaardigde, zegt hij, dat zij was gewoon de lust te boeten
Met hemelsch maetgezang, en drijvende op de voeten
En toonen van de keele en liefelijcke snaer.
In hetzelfde gedicht spreekt hij haar toe: O schoone dochter van uwe overschoone moeder.
Gewis had de vijf en zeventigjarige dichter niet gedacht, dat hij het vijftienjarig bruidje lang zou overleefd hebben. Honiwood stierf in 1667. | |
[pagina 100]
| |
Volgens een aandoenlijk lijkdicht Opvaert van Mejoffer Margarite van Vlooswyck was zijne vrouw dan reeds gestorven: De tiende zanggodin
Uit eene roos geborenGa naar voetnoot(1).
Volght negen englekoren,
En vaert ten hemel in,
Op eenen regenboogh,
Een schoone wolck van bloemen
En verwen, niet te noemen.
De schoone vaart onthoogh
Op galmen van haer keel
En harp, door een gemengelt,
Ay zie: zy schynt verengelt,
Ontkleet van 't sterflijck deel.
Zij zweeft al hooger aen,
Om 't zaligh licht te groeten.
Een geest verdrijft geen voeten,
Maer dryft, gelijck de maen.
Margrite, rystge zoo,
Ontkleet van mededoogen,
Uit 's minnaers schreiende oogen?
De liefde scheit te noo,
Och troost den liefdeloozen.
Bestroy hem met uw roozen.Ga naar voetnoot(2)
Anna van Hoorn zelve overleed op het laatst van December 1669. Vondel was alsdan twee en tachtig jaren oud. Vondel dichtte te dezer gelegenheid, een heerlijken lijkzang. | |
[pagina 101]
| |
Wij leeren er de statige dame des Burgemeesters als eene geleerde, wijze en milddadige vrouw in kennen. Zij was Regentes van het Gasthuis, bezocht zelve de zieken, en wist de strengste orde in het bestuur te handhaven. Zij vond uitspanning in de studie, en kende verscheidene vreemde talen. Anna van Hoorn sprak bij haren echtgenoot ten beste, wanneer er diensten te bewijzen, rampen te lenigen waren. Vondel zelf had dit mogen ondervinden. Wat de gepastheid, het waar gevoel en de schoone taal betreft, is deze lijkzang stellig een meesterstuk: | |
Ter Lykstaetsie
| |
[pagina 102]
| |
De godtheit is alleen onsterflijk,
Onwankelbaer en onbederflijk.
De hantvest van onsterflijkheit
Behoutze voor zich zelf, daer boven,
Waer alle cherubijnen loven,
In vollen glans en majesteit.
Dees wijze Pallas plagh in boeken
De nutte kunsten t' onderzoeken.
Zij sprak uitheemschen in hun spraek,
Zoogh honigh uit gebloemde reuken,
Herkaeude 't pit van goude spreuken,
En letterooft, gezont van smaek.
Haer yver schepte lust de kranken
Te stutten, en ontzagh geen stanken,
Noch beddesmet, noch arremoe.
Zy handhaeft d'inkomste, in 't besnyen
Van ledigheit, en slemperyen,
En sloot haer hart voor niemant toe.
Nu zweeft de ziel van Anne op wieken
Van haer hantreikingen, den zieken
Gegunt, in 't alleruiterst endt.
Bermhertigheden strekken pennen,
Om door Godts renbaen heen re rennen
Naer prijs, heldinnen toegekent.
De burgery zal met dit sterven
Voortaen de milde voorspraek derven,
By haeren eedlen burgerhelt,
Die, eerze 't leven quam 't ontglippen,
De doot zagh drijven op de lippen,
Waerop zijn wellust was gestelt.
Gy hemelryen komt ons helpen,
De zerk, die 't lichaem moet bestelpen,
Te kroonen met dit grafgedicht:
Beklaegh hier Anna, Gasthuismoeder,
De heilant zy haer troost en hoeder.
De heilant schenkze 't eeuwigh licht.
Nicolaas van Vlooswyck, Margareta's broeder, is de held van een avontuur, dat wel verdient vermeld te worden. | |
[pagina 103]
| |
‘Zijn huwelijk had onder zeer eigenaardige omstandigheden plaats. In Mei 1663 had hij op listige wijze Elenora van der Heyden, de dochter van den Rotterdamschen burgemeester, Jan van der Heyden, geschaakt. Daar de vader weigerde hem het meisje tot bruid te geven, had hij door omkooping weten gedaan te krijgen, dat een knecht uit het pakhuis, dat zich onder de woning van den burgemeester bevond, diens dochter Elenora in een vat zou kuipen, en haar aldus vervoeren. Het plan gelukte, en het paar vluchtte eerst naar Gouda, daarna naar Ysselstein, totdat een jaar later de partijen zich verzoenden, en het huwelijk gesloten werd.’Ga naar voetnoot(1) Men zal erkennen, dat deze man de geschikte persoon niet was om als rechter te worden aangesteld. Hij werd echter Drost van Muiden benoemd waar hij, ‘ten stut van alle vroomen,
Onrecht en gewelt (moest toomen).
Vondel vervaardigde, ter gelegenheid der inhuldiging van den ‘Weledelen Heer Nikolaas van Vlooswyck, heere van Papekop, Drost te Muiden, Baljuw van Goeilant,’ enz. eenen lierzang. Hij liet echter zijn huwelijk onbezongen, wat nogal te verstaan is. | |
[pagina 104]
| |
Een van Vondel's bitterste vijanden, de predikant Smout, vermat zich zelfs onzen dichter om zijne gelegenheidsverzen te bespotten. Op nieuwjaarsdag, vertelt men, ontmoette Smout onzen Joost in den boekwinkel van De Wees. Hij vroeg hem een nieuwjaarsvaars te maken. Smout verachtte de dichtkunst en voer, vooral op den kansel, hevig tegen het tooneel uit. Hij was verwaand stijf en dweepzuchtig, en zag uit de hoogte op den koopman in kousen neder, die verzen maakte. Het gedicht was gauw gereed: Jonge Smout, die sprong te kort
Van de ladder binnen Dort,
En hy smoorde in sijn longen,
Had hy niet te kort gesprongen,
Hy sou komen by sijn vaêr,
Om een saeligh nieuwejaer.
Om al het boosaardige van deze improvisatie te begrijpen, diene men te weten, dat onlangs een boef te Dordrecht was opgehangen, die voor een bastaardzoon van den predikant doorgingGa naar voetnoot(1). Huwelijksgedichten maakte Vondel vooral gaarne. Hun getal is haast niet te schatten. Hij bezong de huwelijken van de zonen en dochters der gemeentemagistraten; zelfs van regeerende vorsten, evenals van eenvoudige burgers, en wat vooral treft, is de gepastheid van deze | |
[pagina 105]
| |
gedichten. Soms zijn het wezenlijke lierzangen, die door hunne verhevenheid uitblinken. Andere malen zijn zij in den meest vertrouwelijken toon geschreven, en zijn zij opgewekt en vroolijk als een schalksch liedje. De dichter laat zelden na aan de jonggehuwden wijze lessen te geven. Merkwaardig is, in dit opzicht, de bruiloftszang, dien hij, ter gelegenheid van het huwelijk van Frederik Willem van Brandenburg met Louise van Oranje, de dochter van Frederik-Hendrik, vervaardigde. De Pruisische prins, die raar Nederland gekomen was, om aan de Academie van Leiden te studeeren, en zich onder het toezicht van den Stadhouder in de krijgskunst te bekwamen, leerde te 's Gravenhage de schoone prinses van Oranje kennen, en trad met haar in 1647 in het huwelijk. Het slot van Vondel's bruiloftszang luidt: Daer wachten op uw komst veel duizent onderdanen,
Dien ghy een ruimen wegh kunt tot genade banen,
En winnen ieders hart door uwen heuschen aert...
Zoo scheppe 't Heiligh Rijck, de bodem van Germanje,
Veel heils uit Brandenburgh en 't heldenrijcke Oranje.
Waer ghy uw treden zet, en zegent iedereen,
Verdadigh en beschut den Vrydo'n van 't gemeen.
Verschoon des lantzaets hals van al 't ondraeghbre jucken,
Laat niemant, die u eert, verdelgen of verdrucken.
Dat goedertierenheit in al uw daden blyck!
De goetheid maeckt Vorstin en Vorst een Godt gelijck!
Deze woorden geven ons een allergunstigst denkbeeld van Vondel's menschenkennis. Zij laten | |
[pagina 106]
| |
ons toe eenen diepen blik in zijn hart te werpen, dat naastenliefde en verdraagzaamheid als de schoonste aller deugden beschouwde. Zij toonen ons tevens welk verheven besef de groote man had van zijne roeping als dichter, die zich met zooveel gezag het recht toekende aan de machtigen der aarde hunne plichten voor te schrijven. Nooit vergat de Nederlandsche prinses den bruiloftszang, welken de groote dichter haar bij haar afscheid van haar vaderland had toegezongen. De Pruisische mark was destijds nog schier onbebouwd. De Keurvorstin ontbood vooral landbouwers en veefokkers uit Holland, wier invloed, zelfs op de taal, nog voortduurt. Louise van Oranje was vooral met het lot der noodlijdenden ingenomen. Zij stichtte een weezenhuis, en bracht andere milddadige inrichtingen tot stand. Het lied: Jesu, meine Zuversicht, dat zij vervaardigde, is een treffend getuigenis van haar poëtisch gemoed en vromen zin. Op het gedicht Ter Bruiloft van Jan de Wit en W. Bikkers vestig ik slechts de aandacht, om de gepastheid, waardoor het zich onderscheidt. Het huwelijk van den Raadspensionaris had in 1655 plaats De bruidegom was dertig, de bruid achttien jaar oud. Volgens Vondel eischt 's Lants airebeit een stut en minnelycken troost.
Wanneer mijn wachter zit beschanst in zijn papieren,
Of worstelt in den Raet, en nacht en dag van stieren
Vermoeit wort, kan een vrou door vriendelyck onthael
Verquicken 's mans gemcedt.
| |
[pagina 107]
| |
Vondel wist, dat Jan de Wit een werker zonder weerga was. Waar wijst men ons, ‘zegt Prof. Vreede,’ bij de nu gevestigde arbakering der magten, hetzij in de Monarchie of in de Republiek, bij de verdeeling van arbeid en de alom gebruikelijke splitsing der Ministeriele Departementen, den Staatsman, die door verantwoordelijkheid en ruggespraak onophoudelijk belemmerd, een voornaam deel der Binnenen Buitenlandsche Zaken, der Financiën, der Landen Zeemagt gelijktijdig had te behartigen, en die niet vreemd aan de belangen der Justitie, der Kerk en der Kolonieën van de eerste zeemogendheid, van den bloeiendsten Handelsstaat, veelal door persoonlijke eigenschappen de gebreken der Constitutie moest overwinnen? - Noch de eerste Minister van Groot-Britanje, noch de President der Vereenigde Staten, geschraagd door de openbare meening, welke hen ten zetel verhief, hebben een zoo drukkenden last te torschen.’Ga naar voetnoot(1) Ook het huwelijk van Joan Huydecoper met Sofia Koeymans, dat in 1656 plaats had, bezong Vondel in een keurig gedicht. De bruidegom, de zoon van den oud-burgemeester, was dertig, de bruid twintig jaar oud. Vader Huydecoper was tijdens zijn burgemeesterschap, ‘ten dienst van land en stadt, met 's lants | |
[pagina 108]
| |
karossen,’ naar het hof van Berlijn gereisd. Zijn zoon had hem vergezeld. Hoewel de jonge Amsterdammer aan het keurvorstelijk hof vele schoone juffers zag, en men alles uitdacht, wat mogelijk was, om hem den tijd aangenaam te doen doorbrengen, mocht men daar niet in slagen. De jongen was verliefd. ‘Hij droeg den pijl met zich, een oorzaak van zijn smart,’ zingt Vondel, in het bruiloftslied. De reis naar Berlijn wordt daarin herinnerd. Zekeren dag, vermoeid van wandelen, zat Huydecoper ‘van loof bedekt.’ Aen d'oevers van de Spree, daer zich twee zwaenen baden,
En domplen, d'een de pluim van d'andere pluist en net;
d'Een voorzwemt, d'andre zich in 't zogh der weerga mengelt,
Haer trouwe gade volgt, die, blaeckende van lust,
Bij poozen hals om hals van d'allerhefste strengelt,
En kentze voor de liefste, en 't liefste, dat men kust.
Dit maakt den Ridder nog meer bedroefd. Terwijl hij vol weemoed aan de Amsterdamsche schoone denkt, verschijnt haar beeld in het water: Vondel vertoont zich in al de kracht van zijn schilderend talent. Terwijl de Ridder hier zijn noot klaeght aan de boomen,
En 't water, ziet hij neer in 't klaere kristalijn,
En zyn Sofia blyde allengs ten oever komen:
Of is 't zijn liefste zelf, of haer gedaente en schijn?
Het water schijnt verlieft haer in den arm te vatten,
't Ontvoncken door den schyn des lichaems, schoon van leest.
| |
[pagina 109]
| |
Wat Stroomgodt in den stroom, bezit zoo veele schatten
Van schoonheên, met misdeelt van gunste en ziel en geest
Haer oogen flonckeren in 't water, als twee steenen,
Op 't Indiaensche strant door 't vloeiende kristal.
Haer roode kaecken, als ontloocke roozen, scheenen,
Als bloemen, in de bron van een gezegent dal.
De goedertieren aert en voeghelycke zeden,
De heusche eerbiedigheit zien haer ten oogen uit.
Die, anders danze plagh, nu schijnt naer zyn gebeden
Te luistren, als de galm naer een gestelde luit.
Zij lonckt hem minzaem toe, en schynt met opene armen
Te wenschen, dat hy haer bejegene, en gemoet';
Geweckt door zyne klaght, bewogen door zijn kermen,
Hy ziet haer hooft bekranst met eenen roozenhoedt.
Huydecoper beschouwt deze verschijning als een gelukkig voorteeken. Vol blijde hoop snelt hij naar het Vaderland terug; en inderdaad, hij bemerkt onmiddellijk, dat zijne liefste hem ‘wellekomt met aengenaeme stralen. En niet, gelyck ze plagh, voor shelts gebeden vlught.’ Vondel's wensch dit huwelijk tusschen twee jongelieden met kinderen gezegend te zien, die, als zoovele familieleden, de stad in den staat zullen dienen, is treffend. De hemel zeegne en eer' dit lieve paar met spruiten,
Die d'eere van de Stadt bewaeren op haer tyt,
Zoo wyt de wateren op strant en duinen stuiten,
Zoo wyt ons zeevaert zeilt, gezegent en benytGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 110]
| |
Niet altijd is de toon der bruiloftszangen even ernstig. Menigmaal is Vondel guitig; zelfs dartel en erotisch. Het waren intusschen niet alleen de blijde gebeurtenissen, die hij bezong. De ongelukken, die zijne vrienden troffen, heeft hij in onsterfelijke zangen verheerlijkt. Om hem langs deze zijde te beschouwen, past het de roerende gedichten te herlezen, die hij aan het Vossiusgezin opdroeg. Geeraard-Jan Vos, gewoonlijk Vossius genaamd, was een der beroemdste philologen en geleerden van zijnen tijd. Hij was in 1577 in een dorp nabij Heidelberg geboren, en was aldus tien jaar ouder dan Vondel. Vos stamde uit een Nederlandsch geslacht, en studeerde te Leiden en te Dordrecht de oudheidkunde. In 1600 werd hij Rector van het theologisch collegium te Dordrecht. In 1643 beriep men hem tot Professor aan de Doorluchtige Schoole. Hij stierf te Amsterdam 17 Maart 1649. In vielen Fächern, zegt een Duitsch schrijver, namentlich in der Mythologie, Rhetorik, Poetik, Geschichte und Grammatik entwickelte te er eine sehr verdienstliche schriftstellerische Thätigkeih, und brach darin zum Theil neue Bahnen, sowie er den ersten wahren Grund für die histor Formenbildung der lat. Sprache legte’. In de opdracht van het treurspel ‘Gebroeders’ gedagteekend 't Amsterdam, den 29 van Slaghtmaend, 1939, lezen wij, dat de professor Vondel behulpzaam was wat de historische bijzonderheden van | |
[pagina 111]
| |
dezes treurspelen betrof. ‘Uwe rijcke schatkamer van boecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, deezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bijgezet het eerste gezicht uwer kostelijcke aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poezy, gelyck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerde zonen; en schatten deze schatrijcke en vermaerde koopstad geluckigh, overmits zy hare doorluchtige schole op uwe en Baerles wysheid en geleertheid als op twee pijlaeren stichtende, een gewenscht huwelyck van Letter- en Koophandel, of Pallas en Merkuur maeckte, tot eere, nut en vermaeck dezer loflijcke burgerije, en haere jeughd. Maer, Doorluchtige Man, ick hebbe, om zelf yet te scheppen en te leeren, water in zee gedragen, en geschenen den Professor te willen leeren. Vergeef toch deze vermetelheid, en dat uwe opgetogenheid zoo lang beneden verlet word, van my, die het zich tot geene geringe eer rekenen zal, altijd te mogen bereid staen voor
uwen E. alderverplichtste leerling en dienaer
Joost van den Vondel.
Het bijschrift op den geleerde is prachtig, en algemeen bekend. Laet sestigh winters vry het Vossen-hooft besneeuwen,
Noch gryzer is het brem dan dat besneeuwde hooft:
| |
[pagina 112]
| |
Dat brein heeft heughenis van meer dan vyfugh eeuwen,
En al haer wetenschap in boecken afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken en met blaren,
Al wat in boecken steeckt, is in zyn hoofd gevaren.
Wellicht heeft men, in de geschiedenis der wetenschap, geene familie, welker leden zich zoozeer door hunne geleerdheid onderscheidden als de Vossiussen. De kinderen van den Professor waren allen buitengewoon begaafd. Slechts een enkele overleefde den vader. Te midden van al de smarten toonde Vondel zich een diep voelend vriend: de rouwzangen, die hij te dezer gelegenheid dichtte, leggen getuigenis af van zijn weergaloos genie en diepvoelend hart. Zij bewijzen evenzeer, dat de groote man de gaven van geest en hart der afgestorvenen hoogschatte, en dat de rampen des vaders hem wezenlijk diep troffen. Dionijs Vos stierf in 1633. Hij was de zoon van den Professor en van Elizabeth Junius; deze laatste de dochter van den beroemden Leidschen geleerde. Dionijs was in 1612 te Dordrecht geboren, en bereikte aldus slechts den ouderdom van 22 jaar. Wat men over zijnen buitengewonen aanleg mededeelt, is ongelooflijk: ‘Op zijn tiende jaar,’ schrijft van Lennep, ‘was hij in het Grieksch reeds zoo bedreven, dat hij de meeste schrijvers in die taal gelezen had. Te Leiden oefende hij zich in de Oostersche talen, zoodat men van hem verhaalt, dat hij op zijn veertiende jaar reeds al de boeken van 't oude Testament in | |
[pagina 113]
| |
het oorspronkelijke gelezen had, en op zijn zestiende het Arabisch woordenboek van Raphalengius vermeerderd in 't licht gaf’Ga naar voetnoot(1). Brockhaus verzekert insgelijks, dat Dionijs Vos ‘eene uitgebreide kennis der Oostersche talen bezat’Ga naar voetnoot(2). De geleerde jongeling was op het punt naar Zweden te vertrekken, om daar bouwstoffen voor de geschiedenis van dit land te verzamelen, als de dood hem verraste. Vondel droeg zijnen Lycksang over Dionys Vos aan Van Baerle op. De goudbloem leyt vertreden,
En van den struyck gesneden,
In 't violyckst van haer lent.
Wat gaet het Noodlot over,
Dat het de beste lover
Van Phebus lauwer schent?
De Vertroostinge aen Geraerdt Vossius, over zijn zoon Dionijs is een meesterstuk. Niet alleen om de ongeëvenaarde poëzie, het verheven gevoel en de schoone taal. Om hare gepastheid verdient deze alegorie vooral bewonderd. Zij is inderdaad geschikt om den vader te troosten. Men klaegt, indien de kiele strandt,
Maer niet, wanneerse, rijck gelaên,
Uit den verbolgen Oceaen
In een behoude haven landt.
| |
[pagina 114]
| |
Men klaeght, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck;
Maar niet, soo 't glas bekomt een breuck,
Als 't edel nat geborgen wordt.
Welke beelden, welk rythmus, welke taal! Niemand kan den dood afweren: Hij schut vergeefs sich selven moe,
Wie schutten wil den starcken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naer haren ruimen boesem toe.
Soo draeit de weereltkloot; het sy
De vader 't liefste kindt beweent:
Of 't kindt op vaders lichaem steent.
De doodt slaet huis noch deur voorby.
De doodt die spaert noch soete jeughdt,
Noch gemelycken ouderdom.
Sy maeckt den mont des reedners stom,
En siet geleertheit aen noch deught.
Geluckigh is een vast gemoedt
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijck een taeie schilt,
Den onvermybren tegenspoedt.
De laatste strophen zijn vooral merkwaardig, daar zij zulke gezonde philosophie ademen. Verhef u niet te zeer, als alles u meegaat. Laat u niet ter neder slaan, als het ongeluk u bezoekt, dat toch niet kan vermeden worden. Op het laatst van Februari 1638 nam Cornelia Vossius, de dochter des Professors, met hare zuster Johanna en een harer broers aan het ijsvermaak | |
[pagina 115]
| |
deel en verdronk. Zij was verloofd, waarschijnlijk met Andreas Dionysz WiniusGa naar voetnoot(1), in Rusland geboren. Vondel althans verzekert, in zijne Klachte over Oornelia Vos, dat hij zijn bruiloftslied reeds gereed had. Wij stonden reed met blijde rijmen,
Om u te leiden na het koor;
Te volgen het gebloemde spoor,
En 't vrolyck licht van uwen Hymen:
Maer God, aen uwe ziel verloofd,
Heeft d'aerdsche fackel uitgedoofd.
Op den heer
ANDREAS DIONYSZOON WINIUS
Zyne Zaerse Majesteits van Ruslant Commissarius en Moskou's Olderman. De Kroon van Moskou, steil en hemelhoogh gerezen,
En van den Beer begrimt, die goude starren draeght,
Heeft Winius tot haer Bevelsheer uitgelezen,
Den Olderman, die zulcks Alexeis oog behaeght,
Door zijn oprechte trou, dat hij hem van zijn stranden,
Der Zaersche Majesteit ten dienst, den last betrout,
Naer 's Gravenhaegh, den Stoel der Zeven Vrye Landen,
In schyn gelyck de Kunst zyn wesen hier ontvout.
Dus leeft de man, die 't recht der Russen trou verdadight,
Maer anders als zyn Zaer hem weder begenadight.
| |
[pagina 116]
| |
De juffer was alleszins rijk begaafd. Ze was eene uitstekende muzikante en eene wezenlijke kunstenares met het penseel. Zij kende zes talen. Een oogenblick heeft zoo veel gaven,
Gedaelt van 't hemelsch paradijs,
Op u verslingert, in het ys
En sneeuw, op 't onverzienst begraeven.
Een waterslang verbeet die bloem,
Van onze jeugd, der maeghden roem.
Nu zwijgen al uwe schelle snaeren,
D'yvoire fluit, de zoete keel,
Daer 's vryers goddelijckste deel,
De ziel, omhoogh op plagh te vaeren,
Doen zy, ten ooren uitgelockt,
Ghy haer tot in den hemel trockt.
Uw onvolwrochte beelden treuren,
En roepen al: ick sterf, ick sterf.
Papier, panneel verschiet zijn verf.
Men ziet geen leven in de kleuren
Van uw tapijten, met de naeld
En zijde na de kunst gemaeld.
Nu zultghe geest noch wijsheit zoecken,
In 't Neerduitsch, Fransch of in Tuskaensch,
Noch u vermaecken in het Spaensch,
En lezen 't keurighst uit de boecken:
Noch antwoord geven op 't Latijn
In Duitsch, als u ghevraeght zal zyn.
De moeder van het lieve meisje was ontroostbaar. Uit Vondel's gedicht blijkt, dat Cornelia's zuster insgelijks bijna verdronk, en door haren broeder gered werd. Cornelia kon niet gered worden. Zulk ongeluk: het verdrinken van een jong, lief en talentvol meisje, van eene bruid, van de dochter van | |
[pagina 117]
| |
eenen beroemden, alomgeëerden man, die zoo zwaar door het noodlot beproefd werd, bracht, gelijk men wel denken kan, in de stad, eene algemeene verslagenheid te weeg. De Klaghte is overheerlijk: men bemerkt, dat Vondel de juffer goed kende; en, dit kon wel niet anders, de warmste genegenheid voor haar gevoelde. Haar dramatisch einde schokte hem diep: Hoe kan uw moeders hart verzwelgen,
Dien al, dien al te bittren dranck,
't Ontydigh missen van die ranck.
Het levenst van haer lieve telgen!
Geen boom en scheid van zijnen tack,
Als met een zucht en met een krack.
Uw zuster houd niet op van karmen,
Die, hallef dood, u sterven zagh,
En tot de kin verdroncken lagh,
In haer getrouwen broeders armen,
Die driemael, maer vergeefs, bezochtGa naar voetnoot(1)
Of hij uw leven bergen mocht.
Uw grootvaer JuniusGa naar voetnoot(2) beneden
In 't open graf hoort stads geschrey,
En wellekoomt den frisschen May,
Wt hem gegroeit, nu afgesneden.
En niemant, die geen traenen stort,
Omdat uw' jeught zoo jong verdort.
Twee jaren na den dood van Cornelia Vossius stierf hare zuster Johanna, die bij de ramp aanwezig was geweest. Vijf dagen later bezweek haar broeder | |
[pagina 118]
| |
Geeraard aan dezelfde ziekte (1640). Johanna beoefende insgelijks de schilderkunst. Geeraard was, als al de zijnen, een uitstekend geleerde. Vondel vervaardigde voor beiden grafschriften. | |
Op
| |
Op
| |
[pagina 119]
| |
Dies meng nu statigheit met jocken
En Venus minnevleierij,
Nu groeje uw afkomst met uw boecken,
Het blocken quetst: de kus geneest
Het bleeck vernuft. Een edel geest
Die moet by beurt verquicking zoeken.
De grijze Vossius verlangt
Naer 't neefken, dat, des grootvaers schriften
Doorlezend, schuim van gout leert schiften,
En aen zijn wijze orakels hangt.
Zoo schrijft men voor nakomelingen,
En voor zich zelven niet alleen.
Den 17 Maart 1649 overleed Geeraard Vossius. Van zijne acht kinderen overleefde hem slechts één, Isaac, die zich in Zweden bevond. Vondel's lijkzang, aan Isaac opgedragen, is roerend: Nu gaet de gladde ploegh
Van 't snedigh brein des Letterkloecken
Niet meer door d'ackers van de boecken.
De hant, die spade en vroegh
Te post met onvermoeide pennen
Plagh door 't papieren velt te rennen,
Is styf. Het honighbladt
Der tonge, die, zoo milt van gaven,
Haer letterbyen zocht te laven,
Verdort. De jeught der stadt,
De bloem des Amstels, mist de stralen
Des afgeleefden mans.
Met hem verzinckt een glans
Van Kunst, Historien en Talen.
Wie bouwt nu Hollant met
Latijnschen stijl zoo net,
En even jeughdigh in 't vergaren
Van 't lang verwelckte lof?
Wie graeft door al die stof
Der weerelt van vijfduizent jaren?
| |
[pagina 120]
| |
O Isack, eenigh pant
Van Vossius, ghy, die zoo verre
Om 't licht der Koningklycke sterreGa naar voetnoot(1)
Verliet uw Vaderlant;
Verliet om ons de Kroon van Zweden:
Ghy kunt uw Vaders stoel herkleeden,
Zijn doorgeleert gebouw
Van schriften voort in top voltrecken,
En Moeders hart een balsem strecken,
Dat anders smilt van rouw
Op 't koude graf van haren Heere,
Geleertheits stuk, der scholen eere.
Deze Isaac, geboren in 1618, gestorven te Windsor, in 1689, was insgelijks een grondig kenner der klassieke talen, geschiedenis en tijdrekenkunde. Hij gaf verscheidene belangrijke Latijnsche werken uit. ‘Er war in seinem Leben wie in seinen Aüsserungen frivol und sittenlos’, zegt een Duitsch schrijver. Kan men uit het grafschrift op Geeraard Vossius den Jonge insgelijks niet afleiden dat dezes levenswijze de oorzaak is geweest van zijnen vroegtijdigen dood? Evenals met Vossius was Vondel met Hugo de Groot bevriend. ‘Hugo de Groot,’ zegde ons beroemd buitenlandsch eerelid Dr. Kluyver, in zijne merkwaardige redevoering Hugo de Groot, als verdediger onzer moedertaal, ‘was een sprekend voorbeeld van vroeg-Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 121]
| |
tijdige verstandsontwikkeling; sommige kenners van zijne werken beweren zelfs, dat grootsche denkbeelden, waarop zijn roem steunt, reeds in geschriften uit zijne jeugd werden gevonden, en dat met name zijne later uitgesproken theorieën over het volkenrecht reeds voorkomen in een werk, dat hij schreef op een en-twintigjarigen leeftijd.’Ga naar voetnoot(1) Hugo de Groot stamde uit eene edele familie. Hij werd den 10 April 1583 te Delft geboren. Hij was dus vier jaar ouder dan Vondel. Op zijn vijftiende jaar was hij doctor in de rechten. Het volgende jaar vergezelde hij den Raadspensionaris Oldenbarnevelt op eene diplomatische reize naar het hof van koning Hendrik IV van Frankrijk. In 1607 werd hij ‘Generaalfiskaal’, en in 1613 Pensionaris van Rotterdam. Hij werd in de partijtwisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten gewikkeld, en met Oldenbarnevelt en Hoogerbeets gevangen genomen. Huig de Groot ontsnapte door de list zijner trouwe echtgenoote en dienstmeid in eene boekenkist uit het slot Loevestein (1619). Hij vluchtte naar Frankrijk, en keerde naar Nederland terug; doch zijne vijanden brachten het zoover, dat hij tot eeuwigdurende gevangenisstraf veroordeeld werd. De Groot begaf zich naar Hamburg, waar de koningen van Denemark, Po'en en Spanje hem | |
[pagina 122]
| |
trachtten aan zich te verbinden. De rechtsgeleerde trad echter in Zweedschen dienst, en leefde eenigen tijd als gezant der Koningin van Zweden te Parijs. Hoe hoog de vorstin hem ook schatte, nam hij zijn ontslag, en wilde naar zijn vaderland terugkeeren. Op zijne reis werd hij door eenen storm op de kust van Pommeren geslagen. Te Rostock werd hij ziek, en stierf er den 28 Aug. 1645 op twee en zestigjarigen ouderdom.’ Grotius vereenigde met de talenten van den behendigsten staatsman, eene diepe en veelzijdige geleerdheid. Hij was een grondig theoloog, een treffelijk uitlegger der H. Schrift, een uitstekend humanist, scherpzinnig wijsgeer en jurist, en een historieschrijver, die met de bronnen der geschiedenis vertrouwd was. Zijne werken hebben op de vorming van den fijnen smaak, op de verspreiding eener verlichte en milde denkwijze, in wetenschappelijke aangelegenheden, eenen blijvenden invloed uitgeoefend. Zijne metrische vertalingen der Grieken leggen getuigenis af van een grooten dichterlijken geest: hij was een der beste nieuwe Latijnsche dichters. Inzonderheid komt hem de roem toe de grondlegger van het algemeene staatsrecht, der philosophie van het recht en het volkenrecht te zijn. Eerst verscheen het Mare Liberum, waarin hij de vrijheid des Hollandschen handels met Oost-Indiën verdedigde. Zijn hoofdwerk is echter: ‘de jure belli et pacisGa naar voetnoot(1), een boek, dat wereldberoemd is.’ | |
[pagina 123]
| |
Zulk een man en Joost van den Vondel moesten wel boezemvrienden zijn. De geleerde was slechts vier jaar ouder dan de dichter; dezelfde politieke overtuiging, dezelfde bewondering voor de klassieke letteren, en liefde voor de moedertaal en de poezie; hunne uitgebreide kennis van de geschiedenis, moest deze even uitstekende geesten als edelmoedige karakters wel bij elkander brengen. In 1632 schilderde Mierevelt het portret van Hugo de Groot. Vondel schreef er dit bijschrift onder: | |
Op den Heere
| |
[pagina 124]
| |
was dan ook van adel, en de dichter herinnert in de opdracht, dat de ridder Heemskerk, een adellijcke en manhaftige ranck, uit dat bloed, waer van uwe Exc. zijn brave afkomst telt, in het treurspel sneuvelt. De Gezant antwoordde den ‘28 Meij 1638’ op Vondel's brief. De Groot noemt Vondel insgelijks Mijn Heer, en teekent UE. Dienstwillige ende danckschuldige. De geleerde was zeer ingenomen met deze toeeigening. Hij zegt in zijn antwoord, dat naast Vondel, in Holland slechts weinige (zochten) te versoeten mijne gelede swarigheden ende te vergelden mijne onbeloonde diensten. ‘Verder spreekt Grotius met den grootsten lof over het treurspel, en merkt zeer te recht op, dat hij Amsterdam, voor geluckigh (zou) houde(n). soo veele daer sijn, die dit werck nae syne waerde connen schatten.’ Schrijver verzekert, dat hij Vondel oprecht dankbaar is, en naar eene gelegenheid wacht, om deze dankbaarheid ‘metterdaet te doen blycken.’ Ook uit cenen brief aan Vossius blijkt, dat Grotius Gysbrecht van Amstel bewonderde. Hij zegt daarin, dat Vondel hem de vriendschap heeft gedaan hem het treurspel op te dragen. Uit het schrijven van de Groot schijnt, dat velen zich ergerden aan de Roomsch Katholieke kleur, die blijkbaar Gysbrecht kenschetst. Hij wettigt dit op zeer gepaste wijze, en eindigt met eene gedachte, die wij reeds in zijnen brief aan Vondel zelven aantroffen; namelijk dat het beoordeelen van zulke poezy het werk van iedereen | |
[pagina 125]
| |
niet is. ‘Daer uit kan men zien hoe weinig zij zijn, die van zulke dingen wel kunnen oordeelen.’ Den 9 December 1631 kwam Hugo Grotius heimelijk te Amsterdam, en hield zich onder den aangenomen naam van Jozef van der Linde schuil. Zijne vrienden en bloedverwanten bezochten hem d ar. Ook VondelGa naar voetnoot(1). De dichter vervaardigde te dezer gelegenheid zijne Wellekomst, een meesterstuk van poëzie. Aan den diep overtuigden toon wordt men gewaar, dat Vondel den doorluchtigen geleerde oprecht bewonderde, en de warmste genegenheid voor hem koesterde. Wij kennen weinige stukken, waarin de welluidendheid onzer taal zoo heerlijk uitblinkt als in dezen lierzang: Wat saelge wint is 't, die van 't Lelistrant
Den stroom op, in 't ondanckbre Vaderlandt
Hervoert het Delfsche wetsorakel, dat
Gekoffert, als een kostelijcken schat,
Weleer de bange Maes afdrijven quam,
Tot dat de Sein het in haer armen nam,
En sette dat geberghde Godskleynoodt
Met blyschap op den Koningklijcken schoot,
Des Allerchristelijcken Luidewijcks,
Die 't herbergh schonck, tot glory sijnes Rijcks,
Op dat het, na 'et verstuiven van die wolck
Des drucks, verscheen, tot heil van 't vrye volck,
En 't misverstandt aensiende 's helds geduld
Hem weder eerde, en riep: het is mijn schuldt.
De Vader der welsprekentheit herblonck
Soo weer te Roome, als d'ordenloosheit stonck
Van Klodius, die schadelijcke pest,
| |
[pagina 126]
| |
Voor 't lichaam van het algemeene best.Ga naar voetnoot(1)
Het treurigh aensicht van den Staet, dat lacht.
De swacke wetten voelen nieuwe kracht.
Self d'Ontucht word beschaemt van 't eerlijck licht,
Rechtvaardigheit houdt vree door evenwight.
De Rede stemt niets troebel, maer gesondt
Soo veele steèn besluyten uit een mondt.
Men tast niet meer in blinde duisternis,
Der burgren oirbaer 't eenigh doelwit is;
En rept 'er ergers een van dwingelandy,
Daer ooght men op, als hiel hij Spanjes zy.
O groote ziel, o son van mijn gesangk,
Die weer verrijst, na uwen ondergangk,
En ons verheught met desen gouden dagh,
Dien Hollandt wel met eere vieren magh:
Wat woorden sal de danckbare gemeent
Best vlyen, als de goudsmidt dier gesteent,
Om u t' onthalen op den hooghsten trap:
Na 's kerckers ramp, na suure ballingschap.
O stalen hart, al gloeyend hardt gesmeedt!
O Groothart, met wat hemelschen magneet
Bestreeck Standvastigheit uw vast gemoedt,
Dat het soo heet van liefde 't onswaert woedt,
En wraeckt de weelde van een aertspaleis,
En kust het landt en al zijn haters peis.
De Groot achtte zich echter te Amsterdam niet veilig. Hij begaf zich naar Stockholm. In eenen brief van Vondel aan Hooft lezen wij, dat onze dichter zijnen vriend tot aan de stadsherberg vergezelde. Terwijl men wat ‘naer de packaedie’ wachtte, viel het gesprek op Virgilius. De Groot deelde aan | |
[pagina 127]
| |
Vondel mede, dat de Hertog van Mantua zijn hof met tafereelen uit de werken van den onsterfelijken zanger van Mantua versierde. Vondel was gelukkig deze bijzonderheid in de voorrede van zijne vertaling van Virgilius' werken te pas te kunnen brengen. Als afscheidsgroet gaf onze dichter zijnen beroemden vriend dit kernig gedicht: | |
Op het Vertreck zijner Excellentie-s Avonts daelt het hemelsch Wonder,
Met zijn stralend aengezicht:
Maer de Groot, ons Hollantsch licht,
Gaet helaes! hier 's morgens onder.
Hoe geluckigh is de nacht,
Die den dagh uit hem verwacht!
Alwie Vondel's karakter kent, zal zich geenszins verwonderen dat hij niet duldde, dat de nagedachtenis van zijnen vriend aangevallen werd. Salmasius, uit Burgondië afkomstig, had den schrijver van het Recht van oorlog en vrede ‘gelasterd.’ Vondel schreef daarover in zijnen reeds aangehaalden brief aan Hooft. ‘Salmasius kan dit gebeente nogh niet laten rusten. De Borginions hebben het altijd te Delft op levenden of dooden geladen. Balthasar Geraerts op Prins Willem, en dees op Grotius' assche.’ Waarschijnlijk wordt ook Salmasius bedoeld in het bijtend puntdicht: Aen den Lasteraer van wylen den koningklycken Gezant Huigh De Groot. | |
[pagina 128]
| |
O Pharizeeuwsche grijns, met schijngeloof vernist,
En 't Groote lijck vervolght, oock in zijn tweede kist;
Ghy, Helhont, past het u dien Herkles na te bassen?
Te steuren op 't Altaer den Phenix in zijn assen?
Den mont van 't Hollantsch Recht, bij Themis zelf beweent?
Zoo knaegh uw tanden stomp aan 't heilige gebeent?
Vondel's gelegenheidsgedichten zijn eene kostelijke bron ter studie van zijn karakter. Men leert er vooral den grooten man in kennen als een edel mensch. Elke gelukkige gebeurtenis, die zijne vrienden trof, stemde hem tot vreugde; onder hunne ongelukken leed hij diep. Deze gevoelens waren waar: dit waarborgt het ongeveinsd karakter des dichters, die niet kon huichelen; dit waarborgt insgelijks de toon dezer gedichten. ‘Op zijn naam ligt geen vlek,’ zegt een zijner lofredenaars, ‘reinheid, adel, eenvoud, kracht en schoonheid, kenmerken zoowel zijn leven als zijne werken.’Ga naar voetnoot(1)
Februari 1904. |
|