| |
| |
| |
Lezingen.
Gedichten door den heer Jan Boucherij, briefwisselend lid.
Mijne Heeren,
Ik durf uwe welwillende aandacht verzoeken voor de verzen, welke ik de eer zal hebben U voor te lezen. Ik heb ze hier en daar genomen uit den bundel gedichten, welken ik voor de pers heb gereed gemaakt, en die, als het kan, dit jaar het lich zal zien.
Zooals gij zult bemerken, behooren zij tot verschillende vakken. Ik heb gemeend, dat het best was ze zoo maar op goed valle 't uit, zonder rangschikking, te kiezen, omdat er, naar ik meen, alsdan meer afwisseling in de voordracht zal bestaan.
Mogen zij eene kleine verpoozing wezen bij de ernstige werkzaamheden, waarmede onze Academie zich bezig houdt.
Het eerste gedichtje, zonder titel, moet als inleiding dienen tot het aangekondigde boek.
Waaruit wij zijn gesproten,
En wars van vreemden tooi
Zóo klinkt ons needrig lied
Voor al onz' stamgenooten,
Zóo zingen wij voor 't volk
In Vlaandrens lieve taal.
| |
| |
Bij roekloos taalverwringen,
Zijn kop te bersten stoot,
Zal ooit van 't simpel lied
Het zangrig zoet verdringen:
Ons Vlaandrens reine spraak
Blijft in haar eenvoud groot!
Voor hen die bombast loven,
Dat onzer ziel ontspringt;
Ons kan geen smaad of smet
Gebaard door 't stil gezang,
Dat 't volk van Vlaandren zingt.
| |
Onze Taal.
In 't barre Noord, in 't zoele Zuiden,
In elke streek van 't wereldrond,
Weerklinken vreemde stemgeluiden,
Bewaard door elken moedermond.
Elk werd zijn eigen spraak gegeven;
Een eigen taal kreeg 't kleinste land.
o Moedertaal, ons lust, ons leven,
Gij zijt en blijft ons duurste pand!
Die eigen taal vol teederheden,
Zoo zacht in moeders wiegelied,
Zoo zalvend zoet in haar gebeden,
Verruilen wij voor andren niet.
Zij beurt ons op bij leed en lijden,
Zij streelt ons oor in 't blij gezang;
Zij vuurt ons aan bij 't kloeke strijden
Voor zelfbestaan, met vreemden dwang.
| |
| |
Geen tale ruischt zoo mild ons tegen
Uit kindermond of vriendenhart.
Zij klinkt zoo vroom in vaders zegen,
Zij brengt ons troost bij ramp of smart.
Zij dreunt als donderknal in de ooren
Van vreemd geweld en bastaardij.
o Taal, wat lot ons zij beschoren,
U minnen en vereeren wij!
De tijd kan onze krachten rooven,
En de overmacht ons nederslaan,
Toch zal onz' liefde niet verdooven;
Onz' taal zal nooit ten onder gaan!
Onz' kindren zullen 't erf bewaken,
't Bevrijden tegen boei en band.
De taal, die hunne vaadren spraken,
Blijft ook voor hen het duurste pand!
o Moedertale, nooit volprezen,
Gij schoonste schat van 't vrijste volk,
Zoolang ons Vlaandren dáar zal wezen,
Blijft gij zijn onvervreembre tolk!
Uw reine glans zal immer gloren!
Het waardig kroost van 't voorgeslacht
Blijft u met hart en ziel behooren,
En wijdt u gansch zijn levenskracht.
| |
Geen Taal, geen Vaderland!
Gij mint den zang der nachtegalen;
Hij dringt tot in uw ziele door.
Het mengelkoor der boschkoralen
Bekoort uw hart en streelt uw oor.
De leeuwrik stijgt uit korenhalmen
En tiereliert in zilvergalmen:
| |
| |
Gij luistert naar zijn trillend lied.
Waarom, als zoete zielezuchten
In eigen taal de borst ontvluchten,
En elke vogel stort tevreden
In eigen toon zijn danklied uit:
De tortel kirt haar liefdebeden,
Het muschje tjilpt, het vinkje fluit.
Geen filomeel zingt vreemde wijzen;
Elk doet zijn eigen deuntje rijzen;
Geen vogel, die zijn bek verwringt.
Waarom toch laat gij vreemde zangen
Uw eigen heerlijk lied vervangen,
Wanneer gij juicht of zingt?
Blik rond! In alle wereldoorden
Elk volk bemint zijn taal en land.
Gij luistert liefst naar vreemde akkoorden
En leeft en zingt naar vreemden trant.
Het schoonst kleinood voor elk op aarde,
De taal, bezit voor u geen waarde!
Wat schand! Gij smeekt om dwinglandij?
Laat andren voor den vreemde knielen,
Hun eigen erf en spraak vernielen,
Blijft gij u zelf en vrij!
Gedenk, dat onze vaadren streden
Voor taal en recht, met kloeken moed!
Voor eigen haard en eigen zeden
Vergoten zij hun kostbaar bloed!
Waarom uw vaadren laf verzaken?
Bemin de taal, die zij hier spraken!
Blijft haar in bede en lied gestand!
Dat roept tot u de stem der rede.
Verbastring brengt verdelging mede:
Geen taal, geen vaderland!
| |
| |
| |
En toch...!
Zij zegden: Wat zit gij te zagen
Uw eenvoudig Vlaamsche lied!
De meisjes van heden, ze vragen
Uw gezang in de volkstaal niet.
Het vreemde kan slechts haar bekoren.
Zij spreken en zingen nu Fransch,
En ze leenen haar gretige ooren
Naar de tale des Zuidermans.
Zij verfoeien de taal heurer moeder
Of veinzen haar niet te verstaan,
Omdat ook de mindere broeder,
Die taal van zijn lippen laat gaan...
Wij zeggen: éen volk maar op aarde
Vertrapt en vertreedt zóo zijn taal. -
Doch 't zijn meisjes! Zij hechten meer waarde
Aan dwaze mode en vreemden praal.
Maar, ondanks die meisjesgrillen,
Toch spreken en zingen wij voort
In de taal, die ons hart doet trillen,
En geen vreemdling ooit in ons kele smoort!
En moesten al de meisjes ons laken,
Daar wij zingen ons heerlijk Vlaamsche lied,
't Ware spijt! Maar waarom ons zingen staken?
Om meisjesgrillen we storen ons niet.
En luider nog zal onz' stemme klinken
Ter eer van Vlaandrens dierbre taal,
Tot zij eens in hellen glans zal blinken,
Versierd met de kroon der zegepraal!
| |
| |
| |
Mijn Hart.
Mijn hart is nog niet koud en dood,
Al staat het hoofd vol grijze haren;
Nog klopt het warm, ondanks de jaren,
Voor al wat schoon is, goed en groot.
Het juicht nog blij het voorjaar toe,
Schoon 's levens Winter dreigt met plagen;
Het trilt van vreugd bij zomerdagen
En groet het najaar wel te moê.
Het hoort nog graag 't gezang der zee,
Het koor der hooge beukeboomen,
Het woest gedruisch van storm en stroomen,
En 't stil gebed van liefde en vreê.
Het zingt nog mede in 't glorielied
Ter eer der vaadren aangeheven,
En 't jubelt luid bij 't rustloos streven
Van 't vrije volk op taalgebied.
En elk gevoel van hoop en vreugd
Vindt weerklank nog in 't dankbaar harte;
Gekwetst door d'angel van de smarte
Herkrijgt het plots den moed der jeugd.
't Wordt jong, als jongren vroom en vroed
Voor 't heil van volk en landaard strijden;
Het bloedt, als bastaards zich verblijden
In d'ondergang van 't erflijk goed.
Het wanhoopt nooit! Elk nieuw gevecht
Versterkt en staalt zijn kloek betrouwen;
't Verwacht van God, voor Vlaandrens gouwen,
De zegepraal van 't goede recht!
| |
| |
Het blijft vol hoop zoolang het slaat!
En wordt zijn hopen soms bedrogen
Door lastertaal of laffe logen,
Het goede alleen bestuurt zijn daad,
Zoolang des levens adem gaat!
| |
Moeder.
Nog ruischen om mij henen
De tonen van 't oude lied,
Dat moeder plag te zingen,
Wanneer ze aan mijn wiegje stiet.
Nog klinken in mijn ooren
De woorden van 't oude verhaal,
En herhaalde zoo menigmaal.
Nog hoor ik haar zoete stemme,
Die fluistrend den zegen mij bood,
Wen zij mij, knaap of jongling,
Beschermend in de armen sloot.
Nog immer meen ik te hooren
Haar eenvoudige vrome beê,
Die zij mij, kind, leerde staamlen
Als waarborg van rust en vreê.
De jaren zijn henen gevlogen!
Mijn haren vergrijsden reeds lang:
Toch klinken thans nog in mijne ooren
Haar verhaal, haar gebed, haar gezang.
De jaren zijn spoedig vervlogen...
Zij ging heen naar een beter oord.
Toch leeft op dees dag nog haar beeltnis
In mijn hert ongeschonden voort.
| |
| |
| |
Kinderen der Heide.
Zij bloeiden te zamen als bloempjes der hei,
En gingen door 't leven als zorglooze kinderen;
Zij liepen door 't veld, in het woud, langs de wei,
En speelden en stoeiden als dartele vlinderen.
Zij kende slechts hem en hij kende slechts haar:
Zoo leefden en streefden zij saam voor elkaar.
Zij bleven te zaam en zoo werden zij groot:
Een jongling vol kracht en een poezlige deerne.
Zij deelden te zamen hun vreugd en hun nood,
En zagen maar altijd elkaar toch zoo geerne.
Geen werk was te zwaar voor zijn forsig gestel;
Als zij bij hem toefde was 't beiden zoo wel.
Nu wonen zij samen in 't huizeken klein,
Zoo poover van have, maar rijk toch in minne.
Geen zorgen voor morgen beneevlen hun brein;
Zij worstlen door 't leven steeds blijde van zinne.
Hun werken is zwaar, doch zij hopen op God,
En dragen gelaten den last van hun lot.
Sinds won hunne liefde eenen schat, eenen troost,
Een zoon en een dochter, twee bloempjes der heide.
Sinds zwoegen zij dubbel voor 't duurbare kroost,
Wiens leven een doel is, een spoorslag voor beide.
En staken zij 't werk na een zorgvollen dag,
Dan danken zij God met een lied en een lach.
| |
Winterlandschap.
Langs de breede wandelleien,
Die de weidsche stad omzoomen,
Staan de bladerlooze boomen
Doodsch en naakt in lange reien.
| |
| |
Grauwe takken, grijze twijgen,
Droog en schraal en zonder leven,
Schijnen heen en weer te zweven,
Nu de woeste winden stijgen.
't Zwerk is wolkloos, en de mane
Giet haar ijzgen glans beneden.
Lange schaduwbeelden treden
Door 't geboomt, langsheen de bane.
Zilverkleur bedekt de leien
Met een maagdlijk doodenlaken,
Waarop naakte boomenstaken
Staan als sombre schimmenreien.
Kille doodschheid zweeft u tegen!
Huivringwekkend, zielsbeklemmend,
't Hart tot bittre treurnis stemmend,
Liggen daar de wandelwegen.
| |
's Menschen Leven.
Het leven is een steile berg,
Met rotsgen wand en klip en klooven.
Beneden staat de mensch - een dwerg,
Die haakt naar 't lustpaleis daarboven.
Hij stapt en huppelt blij door 't dal,
Waar bloemen bloeien, halmen wiegen;
Hij zingt den lof van 't grootsch heelal,
En merkt niet, hoe de jaren vliegen.
Daar klimt hij reeds langs 't smalle pad
Den berg op, moedig, zonder dralen.
De weg is soms wel hard en glad,
Maar hooger wenken zonnestralen.
| |
| |
Vooruit! Daar lacht een bloemenbed,
Het voorwerp zijner zoetste wenschen.
Hij klautert voort met vluggen tred;
Hij naakt.... en ziet 't gebloemt verslensen.
Daar rijst een rots met ruwen rug;
Hij schrikt, en zoekt naar nieuwe wegen;
Hij ziet beneên; hij wil terug!
Helaas! Een afgrond grijnst hem tegen.
Met lijfsgevaren, dreigend groot,
Beklautert hij de steile wanden;
Hij kampt en worstelt met den dood,
En sukkelt voort langs 's afgronds randen.
Hoezee! Aan hem de zegepraal!
Daar rust hij weer in vriendenarmen...
Helaas! Daar vlucht de zonnestraal,
En ijslijk klinkt het: geen erbarmen!
De vlietjes, beekjes, 't ritslend riet,
De bloemenpracht, de zielsgenuchten,
Al wat hem streelde, zinkt in 't niet
En vult zijn ziel met bange zuchten.
Toch waagt hij nog een laatste reis!
Nog hooger wil hij! Eens daarboven
Behoort hem 't eeuwig lustpaleis,
Waar niets 't geluk hem zal ontrooven.
Hij spant zich in! Hij stampt en stoot
En wroet en slingert heen en weder!
Eén stap nog!.... Daar verschijnt de Dood,
En ploft hem diep in d'afgrond neder.
| |
| |
| |
Naar Buiten.
Naar buiten, jongens, op, naar buiten!
Men wacht ons ginds in de open lucht.
De zonne lacht, de vogels fluiten!
Welaan, de muffe stad ontvlucht!
De Winter hield ons opgesloten,
En roofde ons alles, warmte en licht.
Vooruit! Niet langer ons verdroten,
Naar buiten onze schreên gericht!
Hoe heerlijk schijnt de zon daarboven!
Hoe schoon kleurt zij den bloemenschat!
De geur stijgt op uit beemd en hoven
En waait ons toe langs 't smalle pad.
Nu gaan we in 't donker bosch verdwalen
En springen over struik en gracht:
Wij willen vrijlijk adem halen
En putten versche levenskracht.
Daar loopt en kabbelt 't murmlend vlietje;
De kikvorsch plast en plonst in 't nat;
Hoort gij 't gegons van 't vlugge bietje,
Dat dartlend vliegt langs bloem en blad?
En de akkers staan vol glans te gloren;
De kollebloemen streelen 't oog;
De leeuwrik stijgt uit 't golvend koren
En zweeft al zingend blijde omhoog.
Een haasken vlug ontspringt de voren
En ijlt gezwind door 't kreupelhout;
't Geloei der koeien treft onze ooren;
't Geruisch der boomen vaart door 't woud.
| |
| |
't Is al genot, en lust en leven,
Dat hier ons oor en oog bekoort;
Men voelt gezondheid ommezweven
In dit door God gezegend oord.
De zoele lucht, de zonnestralen,
De bloemengeur, der vooglen lied,
Doen vrede in 't kinderharte dalen
Dat zooveel heil in dank geniet.
En, opgeruimd van ziel en zinnen,
Herhalen wij met blij gemoed:
Hoe vurig zullen wij beminnen
Den Schepper, bron van al dat goed.
| |
Ons Lied.
Een lied uit 't hart gedrongen,
Een toon uit eigen spraak,
Een Vlaamsch eenvoudig lied;
Maar zij, voor wie 'k zoo vaak
In eigen Vlaamschen trant,
Verstonden 't liedje niet!
Zij hoorden liefst 't gekwaak
Van vreemde zangakkoorden,
Die nooit hun moeder zong;
Zij spraken tot hun kroost
Een taal, die de eigen spraak
| |
| |
Maar moest heel Vlaanderland
Zijn eigen taal verdringen,
En huldgen vreemden schijn,
En moest één enkle slechts
In eigen taal nog zingen,
Eén slechts haar hulde biên -
Maar neen, Goddank, er leeft
Een dappre jonglingsschaar,
Die taal en volk vereert;
Wij durven zonder schroom
Op haar onz' hope bouwen,
Dat zij het Vlaamsche lied
Aan Vlaandrens nakroost leert.
Mijn stem, helaas! verzwakt
Bij 't klimmen mijner jaren,
Maar toch nog zing ik meê
In 't forsche jonglingskoor;
Wij zullen saam den glans
Der moederspraak bewaren,
Opdat zij schittren moog'
|
|