Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
De zuivere Nederlandsche taal
| |
[pagina 78]
| |
Echter hecht ik er zeer aan te bevestigen dat het niet als mijne bedoeling moet worden verstaan de bewering als zou de taal, onderwezen op de normaalschool te Sint-Nicolaas, ‘een mengelmoes van alle mogelijke Zuidnederlandsche gewestspraken, een echte warboel, een hutspot’ wezen. Ik laat ook de woorden ‘met schuldige lichtzinnigheid’, door den heer Joos uitgesprokenGa naar voetnoot(1), geheel voor zijne rekening. In elk geval hebben wij de overtuiging dat in Vlaanderen aan de verschillende gewestspraken als middel tot taalcultuur, tot taalbeschaving in woord en schrift, veel te veel waarde wordt gehecht, en dat in die provinciën onze taal wel gebrekkiger wordt gesproken dan in om 't even welke andere streek van Zuid-Nederland De lezing van den heer Joos bewijst die in ons oog te ver gaande liefde voor het dialect wel zoozeer als de woorden ‘steertje’, ‘geerne’, ‘weerdig’, b.v. die toch eerder Joos'sche dan Prenau'sche taal zijn! Toen we, bij het bewerken onzer Verhandeling, bij de hh. onderwijzers zijn te rade gegaan, om ons werk te laten zijn ‘een beraadslaging genomen door een vergadering van velen van hoog gezag’Ga naar voetnoot(2), ontvingen we o.a. een brief gedagteekend van 15 November 1901, uit een aanzienlijke | |
[pagina 79]
| |
gemeente van West-Vlaanderen. De heer onderwijzer van die gemeente schreef: ‘Er zijn nog al eenige onderwijzers die Westvlaamsch spreken en zelfs schrijven, vooral onder de gewezen leerlingen in de laatste jaren uit de normaalschool van Thourout gekomen. Vroeger sprak men daar en leerde men de zuivere Nederlandsche taal van Van Beers, maar sedert eenige jaren hebben jonge professoren er het Westvlaamsch ingebracht, voortkomende uit het seminarie van Rousselaere’. We zullen niet beweren dat Aalbrecht Rodenbach, dat Guido Gezelle, het Nederlandsch niet genoeg machtig waren om hun taal vrij te laten van een opvallende Vlaamsche geaardheid en aardigheid. Zij hebben, ja, vooral Gezelle, het Nederlandsch verrijkt, zooals tegenwoordig Stijn Streuvels doet, doch waarom zich bij dit verrijken alleen niet bepaald en hun Vlaandersche wendingen en taaleigen niet gelaten voor hetgeen Groot-Nederland wel beter heeft? Waarom? Omdat in Vlaanderen aan taalparticularisme wordt gedaan, het dialect te zeer wordt geprezen en verheven, het beschaafde Nederlandsch met den naam ‘Hollandsch’ haatlijk wordt gemaakt en uitgekreten voor het kenmerk eener beschaafdheid, die in Zuid-Nederland nooit zal worden aanvaard. Streuvels is reeds een groot kunstenaar, doch al is zijn taal hem niet minder eigen dan zijn kunst, al is zij veelkleurig, al is zij rijk, zij is niet de Nederlandsche. Zij is vaak duister, vaak vreemd | |
[pagina 80]
| |
in haar woordenkeus en levert nu en dan wel eens het bewijs dat Streuvels het Nederlandsch niet genoeg machtig is om het te gebruiken als tolk van hetgeen zijn heldere geest ons voorstellen wil. Hij heeft zijn taal geleerd in West-Vlaanderen, waar Gezelle en Rodenbach, waar de voornaamste Vlaandersche particularisten ook de hunne hebben geleerd. En waarom spreken en schrijven veel Vlaandersche onderwijzers Westvlaamsch, of iets als een mengsel van Westvlaamsch en beschaafd Nederlandsch? Waarom krijgen we uit Vlaanderen zoo weinig Zuid-Nederlanders te hooren, die een zuivere, d.i. een beschaafde taal spreken? Omdat, wij herhalen 't hoe langer zoo meer, totdat ons het tegenovergestelde zal zijn bewezen, omdat de school zich niet naar wensch van haar plicht heeft gekweten; omdat het beschaafd Nederlandsch niet rein genoeg werd onderwezen en de hooge noodzaaklijkheid ervan niet werd in de zielen geprent. ‘Gezapig’, ‘pander’, ‘knechtjesschool’, ‘een ijl gezinder’, ‘klaar en vei’, enz., enz., lezen wij bij de particularisten of de Nederlandschonkundigen. Die woorden verstaan wij weleens niet, verstaat geen enkele Noord-Nederlander. Zij zijn geen namen van nieuwe of van nog niet benoemde wezens of hoedanigheden; zij zijn gewestlijke benamingen, in welker plaats het Nederlandsch woorden gebruikt, die algemeen worden verstaan, zoo op school de moedertaal goed werd onderwezen. In Holland | |
[pagina 81]
| |
treffen we in denzelfden aard particularismen aan, doch woorden als ‘pet’, ‘jak’, ‘leuk’, ‘mooi’, ‘drie’, ‘bij’, zijn geen Hollandsche, maar wel lang door Groot-Nederland ingeburgerde woorden, die wij moeten gebruiken en moeten leeren gebruiken, zoo we beschaafd Nederlandsch willen onderwijzen. Nu, wat ook beweerd wordt, hoe zeer ook in België tegen het aanvaarden van de tegenwoordige in Noord-Nederland gebruikte spreek- en schrijftaal wordt gestribbeld, zij is de taal van het beschaafde verkeer. Zij zal wel uit den Zuidnederlandschen taalschat overnemen wat haar nog ontbreekt, of wat die schat mooier heeft dan zij, doch achteruitgaan zal zij nu of nooit. Overnemen, aanleeren moeten we haar, zooals zij is, willen we de engte van ons taalgebied uitbreiden tot al de volkeren van Nederlandschen stam. In onze Verhandeling weiden we breedvoerig genoeg uit over ‘verschil tusschen de algemeen beschaafde spreektaal en de gewestspraken’Ga naar voetnoot(1), over ‘treurige toestanden in België’Ga naar voetnoot(2), over ‘de gewone omgangstaal in Vlaamsch België’Ga naar voetnoot(3), over ‘onze lectuur en onze pers’Ga naar voetnoot(4), over ‘een oorzaak der achterlijkheid in Vlaanderen’Ga naar voetnoot(5), over ‘het | |
[pagina 82]
| |
kind met zijn dialect op school’Ga naar voetnoot(1), enz., enz. We behoeven dit hier niet meer te herhalen. We spreken breedvoerig genoeg over de ‘vereischte bekwaamheid tot taalonderwijs’, op blz. 106, over ‘de vereischten om een zuivere uitspraak machtig te worden’, op blz. 111, over ‘taalonderwijs op school’, op blz. 112, over ‘spraakheelkunde en spraakhygiëne’, op blz. 116, over ‘wat van onze leeraars mag gevergd worden’, op blz. 128. In hoofdstuk II van het 2de deel onzer Verhandeling wordt even duidlijk uitgelegd hoe wij taalonderwijs verstaan, niet alleen op de lagere school, maar ook in middelbaar en hooger onderwijs. Wij hebben gezegd wat de normaalschool moet doen om bekwame onderwijzers op te lerden. Dit hier nog herhalen ware nutloos tijd verspillen. Wij verwijzen daarom naar ons bekroond werk om duidlijk te maken in hoeverre wij het met den heer Joos eens of niet eens zijn. Wij houden staande dat de dialecten arm zijn, en mede wat wij op blz. 78 onzer Verhandeling hebben gezegd en wat door den heer Joos al of niet gecursiveerd wordt aangehaald op blz. 151 der Verslagen. Wel te verstaan arm, enz. tot den dienst als beschaafde taal, niet b.v om uit hun erts het goud te louteren, waaruit de beschaafde taal is gesmeed. | |
[pagina 83]
| |
‘Geschreven taal en dialect, beide bestaan uit rozen van een en denzelfden stam: de eene blijven bloeien op den struik, de andere mogen in eenen ruiker prijken op het feest,’ zegt de heer JoosGa naar voetnoot(1). Met die beeldspraak hebben wij geen vrede; immers, zoo verschillend van vorm en tint als dialect en beschaafde taal zijn, groeien niet de rozen op één zelfden struik. Wij beschouwen liever het dialect als de bodem, de akker, in welks rijke mestaarde, uit welks teelkracht de beschaafde taal groeit en bloeit, eeuwig levend en jeugdig blijft. Wij beschouwen nog de dialecten als mijnen uit welker erts, dat op zichzelf weinig waarde heeft, toch door de wetenschap het goud voor de beschaafde taal wordt getrokken. Wie onze Verhandeling ook leest, zal wel vatten dat wij er nooit aan dachten het dialect te kleineeren of te versmachten. Wij houden er gaarne huis mede, wat we meer dan eens bewijzen, b.v. reeds met de woorden door den heer Joos zelf aangehaald op blz. 154 der Verslagen. Doch het dialect moet uit de school, moet uit de beschaving weg. Het is de taal der onwetendheid, der ongeleerdheid, der barschen en boerschen, de onbeholpen, ruwe taal, in welker mijnen de beschaving nooit zal huizen. Dat op eene normaalschool de kweekelingen in aanraking komen met dialecten is verstaanbaar, doch | |
[pagina 84]
| |
dat van een onderwijzer moet worden gevergd dat hij het dialect der kinderen zou spreken, zou grondig kennen, gaat niet op. Immers dan wordt a priori geëischt dat de onderwijzer een gewestspraak aanleere die hem vreemd is, ofwel dat hij uit de streek, uit de gemeente zelve zij, waar hij werkzaam is. Dat vele opvoedkundigen, en nog wel mannen van gezag, het dialect onder hun bescherming nemen moge waar zijn, doch dat geen enkel onder hen het dialect anders beschouwt dan als een middel maar in zooverre bruikbaar als volstrekt noodig, is evenzeer waar. Natuurlijk moet de taal des onderwijzers passen bij de jaren en den graad van ontwikkeling des kinds en de woorden van Salzmann, door den heer Joos aangehaaldGa naar voetnoot(1), evengoed als wat de heer Joos verder zegtGa naar voetnoot(2), treden wij volkomen bij; doch omdat de taal der onderwijzers in de eerste opvoeding- en leerjaren eenvoudig moet zijn als de geest van het kind zelf, daarom toch moet zij niet méér met den gang, den zin, de uitdrukking, den woordenschat van de gewestspraak overeenkomenGa naar voetnoot(3), dan juist mogelijk is om haar niet als de algemeen gebruikte en beschaafde Nederlandsche taal te ontaarden. Want er is maar één Nederlandsche taal, die nu wel kan voorkomen in het eenvoudig kleed van | |
[pagina 85]
| |
den gewonen man zoo goed als in het feestgewaad van den redenaar, maar die altijd blijft de ééne, wel nauw verwant met al de dialecten, waaruit zij is gelouterd, doch nooit volledig te passen bij die dialecten. Nu is het reeds zooveel jaren, wel eens eeuwen geleden dat de Zuidnederlandsche gewestspraken nog overwegenden invloed hadden op de Nederlandsche taalbeschaving; even zooveel jaren of eeuwen duurt het dat het Noorden met overwegende geesteskracht aan die beschaving arbeidt, dat wij wel moeten aanvaarden wat het Noorden tot stand heeft gebracht, evengoed als vroeger het Noorden heeft aanvaard wat wij hadden gelouterd. Hieruit volgt dat de Zuidnederlandsche gewestspraken en meest wel het Maaslandsch, het Zuidlimburgsch, het Westvlaamsch, het Oostvlaamsch, minst het Brabantsch, het Antwerpsch, verschillen van het beschaafde Nederlandsch, en al onze dialecten met het onderwijs op school weinig of niets gemeens kunnen of mogen hebben. Waar onze scholen in de mijnen der gewestspraak arbeiden, ploeteren zij in het erts. Het goud komt niet zuiver genoeg, niet toereikend genoeg onder het bereik der leerlingen. Zij leeren het niet genoegzaam waardeeren. Zij nemen de gewoonte niet aan juweelen te dragen, schamen zich voor het gebruik van juweelen en de beschaafde taal blijft verborgen in de klompen der aardeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 86]
| |
Want wat men ook moge beweren: in een onvolkomen, ontoererkend taalonderwijs, in een taal lang niet genoegzaam beschaafd, lang niet genoegzaam verheven boven de gewestspraak, daar zit het hem juist in de Zuidnederlandsche scholen. De toestand is zooals wij hem voorstellen in onze VerhandelingGa naar voetnoot(1). Juist is die toestand zoo, omdat over 't algemeen onze onderwijzers en leeraars in Nederlandsch den beschaafden woordenschat, de beschaafde uitspraak niet genoeg eeren, dus ook niet genoeg in toepassing brengen. Zij trekken zich uit den slag met dialect, of met een iet of wat gezuiverd dialect, op een beschaafd toontje uitgesproken. Hun uitspraak is zeer gebrekkig, hun woordenschat is ontoereikend. Zij niet, de kweekscholen wel, hebben aan die onbeholpenheid schuld. Dat nu beweerd wordt dat op deze of gene normaalschool het taalonderwijs goed is te noemen, de liefde tot taal en volk in de harten wordt gebrand, kan deze of gene normaalschool redden, doch wij bevestigen met klem: zoo het taalonderwijs op de lagere school gebrekkig is, zijn de leeraars niet goed toegerust en heeft de normaalschool, waar zij tot leeraar werden, aan dien toestand de grootste schuld. In beschaafde kringen, bij beschaafde menschen, moest toch een onderwijzer zich schamen plat te | |
[pagina 87]
| |
spreken. Is hij niet in staat goed Nederlandsch te spreken, wie moet het dan zijn? En zoo onze leeraars zeggen, van iemand dien ze hooren spreken naar de wetten van klank- en uitspraakleer, zooals die voor 't Nederlandsch algemeen worden aanvaard: hij spreekt Hollandsch, dan is dit toch wel een bewijs dat hun uitspraak gebrekkig is, dat hun taalonderwijs niet voldoende was. Hoeveel Zuidnederlandsche onderwijzers op honderd zijn in staat om in Holland, in een beschaafd midden, door de Nederlandsche taal te verkeeren? Kunnen zij het met dát Nederlandsch, dat hun op school werd geleerd? Hoeveel onderwijzers op honderd zijn er, die lust hebben om Noordnederlandsche werken te lezen? Is 't niet treurig te moeten waarnemen dat wij met het Noorden niet kunnen omgaan en evenmin het Noorden met ons, in die taal, die onze gemeenschaplijke taal is: de Nederlandsche? Waarom dit niet? Omdat ons taalonderwijs gebrekkig is, onze woordenschat niet genoeg aangepast, onze uitspraak lang niet genoeg gekuischt. Doch vooral ligt in die bekrompenheid een groot nadeel voor ons volk, dat, met een onvoldoende kennis van het geschreven Nederlandsch, zich moet beperken tot het zeer weinige wat op wetenschaplijk en letterkundig gebied in Zuid-Nederland verschijnt. Het verwante Holland is voor ons veel minder bekend dan het vreemde Frankrijk! ‘De taalleeraars moeten mannen wezen uit één stuk, die het Nederlandsch boven alles plaatsen, een | |
[pagina 88]
| |
zuivere uitspraak bezitten in den volmaaksten graad, de taalleer op elk gebied hebben doorgrond, onze letterkunde hebben leeren kennen, smaken, waardeeren. Zij moeten bezitten het heilig vuur der overtuiging, dat de harten begeestert, de drijfkracht die allen medesleept op de baan des vooruitgangs, die is de baan van willen en werken’.Ga naar voetnoot(1) Pedantisme en bombast zijn ons een gruwel, doch dat men zuiver Nederlandsch zou kunnen schrijven zonder buiten het dialect te gaan, gelooven we niet. Het feit dat David, Conscience, Van Beers in de meeste zijner gedichten, Coopman in Kinderlust, Van Droogenbroeck in Dit zijn Zonnestralen, zonder eenigen uitleg door eenvoudige menschen kunnen worden bijgehouden, zoowel als Tony Bergmann in Ernest Staas, Sleeckx, Snieders in al hun werken, is lang geen bewijs dat zij niet buiten het dialect gaan. Streuvels, veel dichter bij het dialect, is minder verstaanbaar. De geloofsbelijdenis door den heer Joos uitgesprokenGa naar voetnoot(2) bewijst ons zijn liefde en vereering voor de moedertaal. Daardoor geeft hij èn als letterkundige èn als bestuurder van de normaalschool een alleszins prijsbaar en verheugend, een aanmoedigend voorbeeld. Door de liefde geschieden de meeste bekeeringen. Velen echter hebben wij over die liefde hooren spreken, die liefde als de hunne hooren | |
[pagina 89]
| |
verkondigen. Zij brulden van ‘Vlaanderen den Leeuw!’, ‘wat Walsch is, valsch is’, ze zwoeren bij Breidel en de Coninck, bij de Klauwaarts en ‘de kerels wil en woest,
wier scharmsaks in de scheede
nooit schandlik heeft geroest’Ga naar voetnoot(1)
Ze zwoeren bij ‘Schild en Vriend’ en riepen ze op, als strijdend voor hun taal, al de helden, die te Groeninge streden tegen de Franschen. Ze begeesterden, ze vervoerden ons in onze jongelingsjaren; ze leerden ons Frankrijk haten en al wat Waalsch is beschouwen als valsch en verdacht. Wij waren de Leeuwen, de Kerels, de Klauwaarts der nieuwe tijden; wij zouden ons Volk, wij zouden Vlaanderen vrij vechten. Dát was zinsbegoocheling. Later zijn we uit dien droom ontwaakt. We bevonden ons op het veld der werklijkheid, waar de menschen zwoegen en zich afbeulen voor het daaglijksch brood. We zijn de noordergrens overgegaan. We hebben ondervonden wat het werklijk leven is, welke de maatschaplijke erschen, behoeften en noodwendigheden zijn, we hebben Vlaanderen ontdekt, het wezenlijk bestaande, arme, onwetende, verachterde Vlaanderen. Een legioen van Leeuwen kunnen dat plekje gronds, nagenoeg onvindbaar op den wereldbol, niet redden. Eigen ontwikkeling, geestesverede- | |
[pagina 90]
| |
ling, verwijding van den blik, uitbreiding van verkeermiddelen kunnen ontvoogding, verlossing aanbrengen. We hebben toen de zinsbegoocheling uit onze jongelingsjaren betreurd, We kwamen te laat tot het besluit: Vlaanderen moet leeren lezen en spreken; Vlaanderen moet zich van zijn wezenlijken toestand bewust worden; Vlaanderen moet zelf vinden wat het noodig heeft om zich te redden; Vlaanderen moet de plaats innemen, die zijn Volk overwaard is; Vlaanderen moet zich ontwikkelen en dit vooral door de Nederlandsche taal, die zijn moedertaal is. |
|