Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Pieter Breughel de oude en de prenten van zijnen tijd
| |
[pagina 60]
| |
schrijvers de dichten van Jacob van Maerlant als een trouwe spiegel der Vlaamsche beschaving in de XIIIe eeuw aanzien, mag men met recht beweren dat Vlaandrens hart leeft en klopt in de weinig gekende werken van onzen grootsten hekelschilder der XVIe eeuw. Breughel vertegenwoordigt en verbeeldt het innige leven, de schertsende en soms oproerige wijsbegeerte van het Vlaamsche land, zooals de gebroeders van Eyck den rijkdom en de pracht van het Burgondische tijdvak verpersoonlijken, en van der Weyden zijne godsdienstige en mystieke gevoelens In eene vorige studieGa naar voetnoot(1) heb ik getracht zoo ver mogelijk op te klimmen in het opzoeken van den oorsprong van dezen Vlaamschen spotgeest, welken wij reeds in de versierselen der kleinooden en gordelgespen onzer eerste barbaarsche volksstammen ontwaren, en welke voortduuit, zoowel in onze Romaansche en Gothische beeldhouwkunst als in de sierlijke teekeningen onzer eerste middeleeuwsche handschriften, om te eindigen met de school der jolige meesters, eenig in de geschiedenis der kunst, waarvan Breughel de onbetwiste meester was. Niettegenstaande het algemeen vooroordeel, dat alsdan onze schilders dwong de kunstoverleveringen te verloochenen, om zich door de Italiaansche wending te laten medesleepen, bleef Breughel altijd | |
[pagina 61]
| |
getrouw aan onze eerste Vlaamsche school. Eene reis door Italië veranderde niets aan zijne kunstformulen, welke altijd uitstekend nationaal bleven. In zijn aanzienlijk werk wil ik heden eene reeks samenstellingen kiezen, welke de Goddelijke deugden voorstellen en eene bijzondere melding verdienen, want elke dezer deugden is verzinnelijkt door talrijke, afwisselendeen zeer levendige tooneelen, welke allen op ons platteland plaats grijpen De eerste is Het Geloof (Fides). Wij zien er de Vlamingen in de kerk, in de naïeve oefening hunner godsvrucht. Zinnebeeldig wordt deze deugd voorgesteld door eene vrouw, welke nevens het gapende graf van den Zaligmaker rechtstaat, het Oude en het Nieuwe Testament toonend, bijgestaan door den H. Geest, onder de gedaante eener duif. Al de uitingen van het geloof, van den doop af, de biecht, de communie tot aan het huwelijk, zijn er in afgebeeld. In dit laatste sacrament toont ons zijn spotachtige opmerkzame geest de jonge gehuwden, stijf, geprangd in hunne nieuwe kleederen, omringd van ouders en vrienden eveneens op hun paaschbest uitgedoscht en opgetooid De tegenwoordigheid op deze plechtigheid van eenen trommelslager, met zijn geruchtmakend speeltuig en eene brandende kaars, is moeilijk te verklaren. Rechts, om aan te wijzen dat de preek met belangstelling aanhoord wordt, door een publiek, waarvan godvruchtige vrouwen, de kap op het hoofd, de meederheid uitmaken, | |
[pagina 62]
| |
heeft de kunstenaar op het voorplan eene gevulde beurs geschilderd, welke, in haren val, haren inhoud op de vloersteenen verspreidt, zonder dat er iemand aan denkt zich bij dit helderklinkende gerucht om te draaren. Als hekelende tegenste'ling stippen wij eenen toeschouwer aan, aan den rechten kant van ter zijde afgebeeld, die, den mond tot scheurens toe open, bij het aanhooren van het sermoon geeuwt. ‘Fides maxime a nobis conservanda est praecipue in Religionem, quia Deus prior et potentior est quam homo’ staat als opschrift, onder deze plaat geschreven. De Hoop (Spes), het hoofd koddig met eenen bijenkorf bedekt, houdt in de eene hand eene spade en in de andere eene sikkel Op een anker, te midden der woelende zee staande, moedigt haar bijzijn onze ongelukkige zeevisschers der kust aan, die, het haar van schrik te berge gerezen, door het orkaan op hunne schuiten gehutseld worden. Eenige schipbreukelingen, aan een vlot vastgeklampt, of ten halve door de baren ondergedompeld, roepen insgelijks de Hoop aan, evenals hunne verschrikte vrouwen op het strand toegesneld. Aan de linkerzijde beurt zij insgelijks geboeide gevangenen op, en tevens eenige moedige burgers, welke eenen brand trachten meester te worden In de verte beschermt een Vlaamsche oeverbewoner zijnen akker en versterkt eenen kleinen dijk, welke door de onstuimige baren bijna omgerukt wordt. Iucundissima est spes persuasu et vitae imprimis necessaria, inter tot aerumnas intolerabiles. | |
[pagina 63]
| |
De Liefde (Charitas) verschaft aan Breughel eene uitmuntende gelegenheid om ons de oplossing te toonen van het gewichtige vraagstuk der uitroeiing van de armoede, waarvan in zijnen tijd de verwoestingen verschrikkelijk waren. Hij wijst op het voorbeeld van rijke lieden, en van hunne echtgenooten, die, met volle handen, hier brood, daar kleedingstukken uitdeelen. Op eene andere plaats worden vaten ontstoken, en hun inhoud mild uitgedeeld aan de noodlijdenden, die van alle kanten toestroomen. Onmogelijk de menigte hongerige armen te beschrijven, die met luide kreten en bijna belachelijke gebaren zich op de milde aalmoezen werpen. Beenloozen, kreupelen, zieken, verminkten van alle slag, met vuile, gescheurde lompen bedekt, bijten uitzinnig in de brooden, welke zij elkander betwisten, of verzadigen zich met lust aan de begeerde danken. Het tooneel van de uitdeeling der nieuwe kleedingstukken, in der haast aangetrokken over hunne armzalige lichamen, is niet min merkwaardig. Verder treden eenige brave Vlaamsche burgers met hunne vrouwen in eene vuile hut, waarvan de papieren ruiten gebroken zijn, om eenen armen zieke te troosten, die op een slecht ledikant ligt te kwijnen. Op den drempel zijner deur ontvangt een hospes schamele pelgrims; andere medelijdende harten troosten gevangenen, terwijl, in de verte, de laatste eer wordt bewezen aan de begraving der dooden. Niettegenstaande den spot, waarmede deze koddige armen zijn voorgesteld, stelt men vast dat | |
[pagina 64]
| |
Breughel een pleidooi te hunnen voordeele heeft willen malen. Speras tibi accidere quod alteri accidit, ita demum excitaberis ad opem ferendam si sumpseris eius animum qui opem tunc in malis constitutus implorat. De Matigheid (Temperantia) (Plaat I), voorgesteld door eene vrouw, die in den mond een met teugels voorzien mondstuk draagt, waarvan zij de uiteinden met de eene hand grijpt, terwijl zij met de andere eenen bril houdt. Op het hoofd draagt zij een ingewikkeld uurwerk. Zij zelve staat recht op eene molenwiek. Door haar heerscht de vooruitgang en de welvaart in Vlaanderen. Rechts leeren kinderen lezen onder het wakend oog huns meesters, in traditionneele kleedij en met roeden voor de ruggebeenderen en eenen pollepel, voor de vingeren der luie leerlingen, voorzien. Links zijn de leerlingen van vroeger tot bankiers, bouw- of wiskundigen opgegroerd. Nevens hen zit een schilder, het palet in de hand, vóor zijnen ezel. Verder bemerken wij op schragen eene merkwaardige voorstelling der tooneelkunst in de XVIe eeuw, die nog sterk aan de oude mysteriën gelijkt. Onder eene tent, bij de tonen eener orgel, waarvan men den blaasbalg ziet in werking brengen, vinden de muziek en de zang een aantal aanhangers. Geleerde sterre- en aardrijkskundigen meten de gesternde sfeer en den aardbol. Rechts voltooien bouwmeesters en landmeters moeilijke gebouwen met beeldhouwwerk versierd, | |
[pagina t.o. 64]
| |
Plaat I. - DE MATIGHEID, door Pieter Breughel den Oude.
| |
[pagina 65]
| |
terwijl boog- en roerschutters hunne vaardigheid oefenen met den oppervogel van eenen staak af te schieten. Op het voorplein, op marmeren trappen gezeten, redetwisten deftige redekunstenaars of rederijkers over netelige, wijsgeerige vraagstukken. Op deze plaat vindt men het volgende Latijnsch opschrift: Videndum ut nec voluptati dediti prodigi et luxuriosi appareamus, nec avara tenacitate sordidi aut obscuri existamus. De Voorzichtigheid (Prudentia) wordt voorgesteld bedekt met eene teems. Zij bekijkt zich in eenen bolrenden spiegel, met de eene hand vastgehouden, terwijl zij met de andere tegen eene doodkist aanleunt. Dit leert ons dat wij niet alleen onze handelingen door de zift der wijsheid moeten jagen, maar tevens ons zelven kennen en aan ons einde denken Breughel geeft ons de nuttigste raadgevingen in zake van voorzichtigheid. Bij het naderen van den winter zien wij onze goede Vlaamsche boeren vleesch inzouten, het varken kelen, waarvan de deelen in groote kuipen worden ingelegd. Verder verzamelt men fruit en moeskruiden, en daarna voorzien de menschen zich van hout voor de lange avondstonden bij den hurselijken aard. Men herstelt de daken van het huis en van de aanhoorigheden. Op het voorplan, links, dooft men de vuren uit, terwijl een aantal emmers gereed staan om hun toe te laten, in geval van brand, hulp te brengen Verder treedt de zeevaarder met opene zeilen in de haven, alvorens de | |
[pagina 66]
| |
orkanen van de evening uitbarsten, en hij haast zich in eenen ijzeren koffer het geld, gewonnen met zijnen handel en gespaard in zijn huishouden, in veiligheid te brengen. En dan. laatste voorzichtigheid, roept men den geneesheer aan het krankbed van eenen zieke, die vromelijk biecht aan eenen bij zijn ledikant nedergezeten priester in koorhemd. Si prudens esse cupis, in futurum prospectum ostende, et quae possunt contingere animo tuo cuncta propone. De Rechtvaardigheid (Justitia) is, volgens de overlevering, geblinddoekt afgebeeld, met, in de eene hand, het zwaard, in de andere de weegschaal. Ditmaal zien wij al de akelige werktuigen der beteugelende macht uit onze streken in de XVIe eeuw. Men vindt er nog de strenge gebruiken der Middeleeuwen, door onze Spaansche verdrukkers zelfs verergerd. De beschuldigde, met vrees vervuld, treedt buiten het gevang rechts, en men leidt hem aanstonds, bevende, voor zijnen rechter, die, een wit stokje in de hand, evenals de griffier, nedergezeten is onder een gebeeldhouwd gestoelte. Weldra wordt de verdachte op de pijnbank gelegd, en moet hij de waterproef doorstaan, onder de oogen van den rechter, den verdediger, de getuigen. Verder, door schragen tegengehouden, vermaakt een talrijk publiek zich met de sturptrekkingen van eenen lijder, die onder de slagen der roeden ligt te spartelen. Ditzelfde volk volgt, met grootere belangstelling, eene halsrechting door het zwaard, | |
[pagina t.o. 67]
| |
Plaat II. - DE MOED, door Pieter Breughel den Oude.
| |
[pagina 67]
| |
of de handafkapping van eenen vadermoorder. Dan begelerdt een nare stoet twee veroordeelden, bevend op eene kar gezeten, naar de galg. Een vlammende brandstapel verslindt een anderen misdadiger, terwijl een aantal galgen en wielen, allen met lijken behangen, aan den gezichteinder oprijzen. Deze toestellen, gedurende Breughel's leven in zwang, werden dikwijls, ten minste gedeeltelijk, voorgesteld op zekere godsdienstige tafereelen, namelijk op een der meesterwerken van Breughel, thans te Weenen, den Golgotha verbeeldend, en waarvan eene navolging te Antwerpen, door zijnen zoon, beter gekend is. Scopus legis est, aut ut eum quem punit emendet, aut paena eius caeteros meliores reddat aut sublatis malis caeteri securiores vivant. De zinrijke afbeelding van den gevleugelden Moed (Fortitudo) (Plaat II) Het hoofd met een zwaar aambeeld bedekt, eene kolom in de hand houdend, met de andere een gekluisterd monster, machteloos makend, en onder hare voeten verdrukkend, toont ons al de schrikwekkende wederwarigheden van eenen woeligen strijd. Op het voorplan strijden de lieden tegen hunne gewone zonden. Eene hoovaardige vrouw snijdt den hals van eenen pauw door. Een gekruinde geestelijke riemt met bijlslagen den buik van een zwijn open, en uit de gapende wonden ontsnappen worsten, gevogelte en volle wijnkruiken. Eene weefster doodt met haren spinrok eenen ezel, zinnebeeld der luiheid, terwijl eene knorrige en twistzieke vrouw onder haren voet een strijd- | |
[pagina 68]
| |
lustigen haan verplet. De andere zonden, onder den vorm van monsterachtige dieren, vallen, rechts, vruchteloos op eenige gewapende mannen, die hen zonder genade neersabelen of hen met hunnen kruisboog doorsteken. In de verte ontwaart men eene zinnebeeldige vesting met dubbele omheining, door eenen breeden wal omringd. Het slot is door vier torens verdedigd en op elken dezer torens fladdert de banier van eenen der Evangelisten. De zonden, door zonderlinge en grillige wezens voorgesteld, bestormen deze vesting van het Geloof en rollen overal kundig gevormde stormtuigen. Geharnaste ridders, door de goddelijke macht ondersteund, vergenoegen zich niet, achter hunne versterkte verschansing zich te verdedigen: zij wagen eenen uitval en dalen van eene versterkte brug af. Op hunne vliegende rossen vallen zij, de gevelde lans vooruit, de monsters aan, werpen hen omver, of verpletteren hen onder hunne stormtuigen. Al achter nauw ingesloten door voetgangers, die door engelen worden geleid, is de nederlaag volkomen, en ziet men de Ondeugden naar eene onmetelijke eierschelp vluchten, welke eene der poorten van de hel verbergen. Daarin worden zij verzwolgen. Men kan onder deze plaat de volgende regelen lezen: ‘Animum vincere, iracundiam cohibere caeteraque vitia et affectus cohibere vera fortitudo est.’ Deze beesten en monsters, schrikwekkend en koddig tevens, welke aan de ijselijkste nachtmerriën | |
[pagina 69]
| |
van Jerome Bosch (van Aken) herinneren, staan in nauw verband, zooals ik het bewezen hebGa naar voetnoot(1) met de strekking onzer oorspronkelijke kunstenaars, die altijd eene voorvaderlijke nerging betoonden voor de voorstelling dezer grillige en zonderlinge wezens, die zelfs in de legenden en verhalen onzer eerste ‘Forestieren’ voorkomenGa naar voetnoot(2). Men weet daarbij dat ten allen tijde, en zelfs nog op onze dagen, reuzen, dragonders en dolfijnen de voornaamste aantrekkelijkheid waren voor het volk in onze kermissen, en ommegangen. De Goddelijke deugden, hierboven beschreven, werden door Hieronimus Cock uitgegeven en in zijnen goed gekenden winkel der Vier Winden te Antwerpen verkocht, waar insgelijks een aantal andere prenten gedrukt en te koop geboden werden. In eene merkwaardige verzameling van dien tijd, in de Bibliotheek der Hoogeschool van Gent bewaard,Ga naar voetnoot(3) vindt men er een zeker getal vereenigd. Nevens de hierboven beschreven prenten van Breughel vinden wij van denzelfden schilder de Vlaamsche verklaring van de legende der Wijze en der Dwaze | |
[pagina 70]
| |
Maagden. Wij vinden er ook een vervolg der zinnebeeldige zegepralen, waarvan de leerrijke wending, te dien tijde, zoo goed in den smaak viel. Zij herinneren namelijk aan de samenstelling, door den heer De Flou aangehaald: De Oppermacht van Fortuna's gaven. Vooreerst zien wij de overwinning der Aarde, door twee paarden (Zon en Maan) voortgetrokken. De vier elementen zijn op den wagen nedergezeten, en onderschragen de aarde, die met een kruis is bekroond. Het tweede onderwerp verbeeldt de zege van den rijkdom, Opulentia. Deze is omringd door de meeste ondeugden, welke uit de welvaart voortspruiten. De paarden Rapina en Fraus worden geleid door Dolus en Usura. Dan volgt de overwinning van Superbia, waarvan het gespan Curiositas en Pertinacia gevoerd worden door Contemptus en Jactantia. De zegepraal van den Nijd (Invidia), door den oorlog Bellum ondersteund, en door Livor en Malevolentia bestuurd, wordt door de paarden Calumnia en Detractio voortgetrokken. De triom van den Oorlog toont ons Bellum, Humilitas verdrukkend. Hij heeft voor gevolg zijnen treurigen stoet: Crudelitas, Fames, Blasphemia, Furor, Rixa. De overwinning van de Inopia, begeleid door Humilitas, op eenen vuilen wagen gehurkt, door twee versletene paarden getrokken Debilitas en AEgritudo en door Torpor gevoerd, terwijl Fragilitas en Patientia, en de gekluisterde Servitus volgen of haar omringen. De zege der Humilitas, door Pax | |
[pagina 71]
| |
begeleid, heeft voor voerman Metus, met zijne twee paarden Mansuetudo en Modestia, terwijl het Geloof, de Hoop en de Liefde haar gevolg uitmaken. Eindelijk heeft men de overwinning van den Vrede door Opulentia begeleid. Hare paarden, Concordia en Utilitas, worden door Amor gevoerd. De Justitia en Veritas vormen haren stoet, terwijl Diligentia hen met de zweep voortjaagt. Eene andere reeks zulkdanige triomfen werd insgelijks door het huis H. Cock in het licht gegeven en door Martinus van Heemskerk samengesteld. Wij zien er vooreerst de zege van het Geduld: Patientiae Triumphus, door de Hoop en de Begeerte getrokken, de Fortuin achteraan sleepend. Dan volgt Isaac op eenen kemel, ons herinnerend aan het offer van Abraham; vervolgens de Triomf van Jozef, op eenen os, achter hem Putiphar's vrouw sleepend, die zich aan zijnen mantel vastklampt, alsmede den Nijd, die zich het hart afknaagt. De Zegepraal van David op eenen leeuw, is insgelijks door gebeurtenissen uit zijn leven omringd. De Overwinning van Job, die, op eene schildpad voortgetrokken, zijne vrienden(?) door den afgrijselijken duivel aangehitst, in bedwang houdt. De Zege van Tobias, schrijlings op eenen ezel gezeten, is door de armoede begelerd. De Zegepraal van den H. Stephanus, op eenen olifant, toont ons zijne beulen achter hem gesleept, terwijl eindelijk Jezus op eenen door lammeren getrokken wagen, met stevige banden, de Zonden, den Dood en den Duivel, die de aarde verwoesten, vasthoudt. | |
[pagina 72]
| |
Deze verschillende samenstellingen, waarin merkbare herinneringen der Italiaansche meesters voorkomen, roepen in hunne gekunstelde kleederdracht slechts weinig van de oude Vlaamsche overleveringen voor den geest, uitgenomen de voorstelling van den duivel en van de zonden, als grillige dieren afgebeeld, en door hunne gewone bijhoorigheden omringd, zooals zij in de mysteriën of godsdienstige voorstellingen der Middeleeuwen, alsdan nog in voege, voorkomen. Eene nieuwe reeks prenten van denzelfden schilder, geëtst door Galle, van Antwerpen, en gedagteekend 1572, 3 jaren na Breughel's dood, toont ons nog uiterst Vlaamsche gedachten, maar volgens den smaak van het schiererland ingekleed - Deze reeks is vergezeld van verklaringen in drij talen - Latijn, Fransch, Vlaamsch - waarvan wij alleen de laatste mededeelen. Op de eerste lezen wij:
Natuere brengt den mensch ter werelt van 't soch der wieghen,
Tot moet en arbeyt, als den vogel tot vliegen.
Op eene tweede:
Vreese Gods trout Arbeyt deur Hope van ghewinne,
Aen de vruchtbare Naersticheyt, wacker van sinne.
Op eene derde:
Hope trect, 't Gheloove stiert met wyse slechticheyt,
Veural te soecken Gods Ryck en zyn Gherechticheyt.
| |
[pagina 73]
| |
Op eene vierde:
Daerna beneersticht Arbeyt, in zyn aenschyns Sweet,
Des lyfs nootdruft, Godt seghent hem met cost en cleet.
En op eene vijfde:
Aerbeyt gheeft hongher, hongher smaeck, de spyse cracht,
Maet geeft Gesontheyt, 't sparen Genoechsaemheyt, ryck gheacht.
Op eene zesde en laatste:
Dan vereenicht Liefde dyen Aerbeyt vol deuchden,
Met Christo, die voert hem in eeuwigher vreuchden.
Zooals men uit de aangehaalde verzen ziet, geldt het den lof van den Arbeid, voorgesteld door vele personen, allen aan de Italiaansche kunst ontleend. Een aantal ongeteekende hekelbeelden toonen insgclijks dit gebrek aan oorspronkelijkheid, alhoewel de Vlaamsche verzen, bij elke dezer samenstellingen, ons doen onderstellen dat zij door eenen kunstenaar onzer streken bewerkt werden. Wij zien er den mensch zijn lichaam, door eenen ezel voorgesteld, verzorgen, terwijl hij zijne ziel verwaarloost en verliest. Ziehier het opschrift van het eerste tafereel, op hetwelk de ezel met eenen vederbos versierd is:
T'snoode lyf ciert men zeer
Meer zoect men ydel eer
D'edel ziel laet men naect
Dan deucht, die zalich maect.
| |
[pagina 74]
| |
Dan wordt de ezel aan eene wel opgedischte tafel uitgenoodigd, terwijl de ziel een been afknaagt. (Plaat III).
Met vvellust smeer en tvleesch
Epicuri iongeren
D'Ezel crycht meer dan eesch
D'arme zyel moet hongeren
Op een derde onderwerp, den mensch en den ezel dansend voorstellend, terwijl de ziel met roeden verjaagd en afgeslagen wordt, lezen wij:
Als tvleesch na behagen
Hooveert met genoegen
Wert dye zyel geslagen
Door 't zondelyc wroegen
Eindelijk legt de ezel zich op een prachtbed. De mensch verzorgt hem en verzamelt zijn braaksel, terwijl de arme ziel, op stroo de prooi wordt van den duivel.
Wert het lyf ziec terstont
Moet de doctor daer wesen
Is dye zyel ongesont
Wie zoect zo haer genesen.
Menige andere reeksen prenten zouden melding verdienen, maar allen bezitten hetzelfde karakter van de Italiaansche Renaissance, welke bij het eerste zicht aan hunnen nationalen oorsprong doen twijfelen. Nochtans willen wij uit dezelfde verzameling der Gentsche bibliotheek de plaat van het Onze Vader mededeelen, waarvan vele gedachten door Breughel's Goddelijke Deugden werden ingegeven. | |
[pagina t.o. 74]
| |
Plaat III. - HET LIJF EN DE ZIEL, een hekelbeeld door een onbekenden etser der XVIe eeuw.
| |
[pagina t.o. 75]
| |
Plaat IV. - Eene print van den ONZEN VADER, van Martinus van Heemskerk (XVIe eeuw).
| |
[pagina 75]
| |
Vooral de eerste, waar de naam Gods verheerlijkt wordt door de uitoefening der werken van Barmhartigheid. De vierde, getiteld: Panem nostrum quotidianum da nobis hodie, stellen eene prediking voor in de kerk, waar nog andere plechtigheden van den eeredienst ons dezelfde tooneelen aantoonen, welke onze groote hekelschilder gewoonlijk behandelt, maar zonder ons nopens het karakter en het innige leven onzer Vlamingen van dien tijd in te lichten. De tweede samenstelling (Plaat IV) behoort zoowel tot de hekelende als tot de dramatische kunst, en bewijst ons nog het spottend karakter van Breughel in zijne duivelsche samenstellingen. De zegepralende duivel berijdt den Aardbol, waarin zijne klauwen als sporen vasthaken. Zijn grijns is verschrikkelijk. De ketenen, waarmede hij de menschen boeit, tammelen geweldig. In dit aangrijpend tooneel toonen de slachtoffers hopelooze gezichten, zooals de vervloekten in het Laatste Oordeel van Van der Weyden. Welk verschil, wanneer men zijne nasporingen doordrijft, tusschen hunne ingebeelde kleederdracht, aan de Italiaansche kunst ontleend, hunne valsche ontleding van het lichaam, die in plaats van de natuur na te bootsen, zooals onze schilders deden, opgeblazene en overdrevene spreren voortbrengen, door de overheerlijke maar bovennatuurlijke werken van Michel Angelo of Sanzio ingegeven. Deze zelfde verscheidenheden ontwaart men in het meerendeel der werken, te dien tijde geëtst. Wij vinden denzelfden opgeblazen | |
[pagina 76]
| |
stijl en slechten smaak in de werken van Hieronimus Wierix, door Hans van Luick geëtst, zooals in de somtijds beter opgemerkte, wat de bijzonderheden betreft, van Hans of Jan Bol van Mechelen, die G. de Jode en Haeswinckel van Antwerpen, door de graveerkunst vermenigvuldigden. De vergelijking dezer enkele prenten uit de XVIe eeuw met de Goddelijke Deugden van Breughel den Oude, zijn, volgens ons, voldoende om het breed verschil aan te duiden, welk bestaat tusschen de verbasterde Vlaamsche kunstenaars van toen, bijna allen volgelingen van den Italiaanschen smaak, en de werken van onzen grooten nationalen hekelschilder, wiens oprechte en levendige samenstellingen verdienen opgemerkt te worden. Want vergeten wij het niet, in de tafereelen van Breughel den Oude trillen, voor de laatste maal, het hart, het genie en de spotgeest van het aloude Vlaamsche land. |
|