Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Aanslag van den Brusselschen Tuchtraad Tegen de taalvrijheid van den advocaat.Geachte Heeren en Medeleden, Op het tweede Vlaamsch Rechtskundig Congres, den 25 Juni 1903 te Brussel gehouden, sprak Mr. Albéric De Swarte over het gebruik der Nederlandsche taal voor het burgerlijk gerecht. Met den moed, die hem kenmerkt, legde spreker den vinger op de wonde en verklaarde zonder omwegen dat oudere advocaten in onze taal niet pleiten omdat zij doorgaans niet kunnen - of niet willen - en jongeren, omdat zij niet durven. Want, zei hij, de advocaat, die het waagt voor eene Vlaamsche rechtbank in het Vlaamsch het woord te nemenGa naar voetnoot(1), weet wat hem te wachten staat: hij zal gebroken worden als een riet en, in elk geval, aan plagerijen en vervolgingen blootgesteld, die zijn leven zullen verbitteren en mogelijk zijne gansche toekomst op het spel zetten. | |
[pagina 39]
| |
Zoo ging Mr. De Swarte, onbewimpeld en onverschrokken, met de vuile voeten erdoor, noemde het kind bij zijnen echten naam en werd trouwens door de vergadering dapper toegejuicht. Onder de twee honderd aanwezigen, het puik der Vlaamsche rechtsgeleerden, bemerkte men den Minister van Justitie, eenen staatsminister, leden van het Parlement, de hoofden van magistratuur en balie en andere mannen van aanzien en beteekenis. Maar niemand opende den mond om de strafrede van den Brusselschen advocaat te wederleggen. Wel een bewijs, dunkt mij, dat hij den nagel op den kop had geslagen. Overigens zou zulks eerlang met alle wenschelijke duidelijkheid nogmaals blijken. Dezer dagen immers kondigden de Franskiljonsche bladen zegevierend af dat de Tuchtraad der Brusselsche Balie in zijne Juni-vergadering een besluit had genomen waarvan ik straks den oorspronkelijken tekst zal geven. Dat besluit had blijkbaar zijn aanzijn te danken aan de omstandigheid dat kort te voren, in de zaak Niellon-Josson, de advocaten van den verweerder hun recht om de verdediging in het Nederlandsch voor te dragen onverzetlijk hadden staande gehouden en door den rechter doen erkennen, in weerwil van het heftig verzet der tegenpartij, welker voorspreker, onder voorwendsel dat hij zelf onze taal niet machtig was, aan anderen wilde verbieden die te gebruiken en hunne weigering als eene inbreuk op de wetten der ambtsbroederschap aan de kaak stelde, terwijl hij nog te verstaan gaf | |
[pagina 40]
| |
dat het geschil verdere gevolgen zou hebben. En inderdaad werd de Vlaamschpleitende advocaat (Mr. Thelen) voor den Tuchtraad gedaagd en wel is waar, schoon met moeite, vrijgesproken - mogelijk oordeelde men dat hij zich te goeder trouw had vergrepen en het schromelijke van zijne misdaad niet besefte -; maar tevens achtte men het noodig aan dergelijke buitensporigheden paal en perk te stellen en de vermetelen te beteugelen, die zich inbeelden dat zij hunne eigene taal mogen spreken zonder op voorhand de toelating hunner Waalsche of Franschgezinde ambtgenooten ootmoedig te hebben afgesmeekt en verworven. Dit is het doel van bovengemeld besluit des Tuchtraads. Het luidt als volgt: ‘L'usage abusif d'un droit peut constituer une faute disciplinaire; ainsi un avocat parlant le français et le flamand, et ayant légalement le choix d'employer l'une ou l'autre de ces langues à la barre, peut manquer de confraternité en se servant précisément, malgré les protestations de son adversane, de celle que ce dernier ne connaîtrait pas.’ Zooals men ziet, laten taal en stijl van die meesterachtige ukaze vrij wat te wenschen over. De zinbouw is hoogst gebrekkig, want, volgens alle regelen der spraakkunstige ontleding, staat het voornaamwoord celle in verband, niet met langues, maar met confraternité. De taal trouwens herinnert minder aan het Fransch van Berryer en Jules Favre dan aan het Marolsch der familie Kaeckebroeck. Avoir légalement le choix d'employer is een onmisken- | |
[pagina 41]
| |
baar Belgicisme; een Franschman zou zeggen: avoir le droit d'employer à son choix. Eveneens is manquer de confraternité alles behalve mooi en daarbij onnauwkeurig. Want hier wordt niet gemeend dat de advocaat van confraternité beroofd is, maar eenvoudig dat hij in een gegeven geval tegen de wetten der ambtsbroederschap heeft gezondigd. En wat voor eene taal is dat weer? Manquer de confraternité zegt men evenmin, van eenen persoon sprekende, als manquer d'amitié of manquer de légalité; men zegt: manquer à la confraternité, à l'amitié, of, beter nog, manquer aux lots de la confraternité, de l'amitié, méconnaître les devoirs qu'impose la confratermté, l'amitié. Zoo ook: vous manquez à la légalité, vous transgressez la légalité en niet: vous manquez de legalité. De secretaris van den Tuchtraad, die vermoedelijk voor de redactie van het stuk verantwoordelijk is, verkeert zeker in hetzelfde geval als vele andere aanbidders van ‘la langue du barreau’, die zich inbeelden dat zij Fransch spreken wanneer zij zich eenvoudig in het Kaeckebroecksch uitdrukken. Ik herinner mij nog hoe een voornaam advocaat uit Parijs, die, weinige jaren geleden, te Brussel het Paleis van Justitie bezocht en naar eene pleitrede aandachtig had geluisterd, zijnen geleider op eens in het oor fluisterde: ‘Mais, cher maître, je croyais qu'on plaidait en français à Bruxelles?’ De inhoud van het edict moet voor den vorm niet onderdoen. | |
[pagina 42]
| |
Het besproken besluit regelt - en beperkt - het vrij gebruik der landstalen voor de rechtbanken, bepaaldelijk te Brussel (want aan het gezag van den Brusselschen Tuchtraad zijn advocaten, die tot de balie der hoofdstad niet behooren, geenszins onderworpen). Nu, art. 23 der Grondwet zegt uitdrukkelijk dat het gebruik der talen in rechtszaken alleen door de wet kan worden geregeld. Is de Brusselsche Tuchtraad bevoegd om wetten uit te vaardigen? Stellig niet! Dat recht behoort uitsluitend aan de wetgevende macht, met andere woorden aan beide Kamers van het Parlement in gemeen overleg met den Koning. De Tuchtraad is dus zijne macht te buiten gegaan en maakt zich aan eene wederrechtelijke aanmatiging schuldig, die met de letter en met den geest van onze Landkeure zonneklaar in strijd is. Daarbij strookt evenmin bedoeld besluit met de eenvoudigste grondbeginselen der rechtswetenschap. In den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie zetelen hooggeplaatste magistraten en andere voorname rechtsgeleerden. Hoef ik hun te vragen of iemand strafbaar kan wezen enkel omdat hij gebruik maakt van zijn onbetwist en onbetwistbaar recht? Neen, want zij zouden mij antwoorden, wat een student van 't eerste jaar reeds weet, namelijk dat qui suo jure utitur nemini facit injuriam. En wie aan niemand wederrechtelijk schade berokkent kan bezwaarlijk daarom gestraft worden. Te vergeefs zou men opwerpen dat er hier van | |
[pagina 43]
| |
geene eigenlijke straffen, maar wel van tuchtmaatregelen sprake is. Zulk een woordenspel ware minder ernstig. De leerling, die een pensum krijgt, de officier die arrest moet houden, de advocaat die vermaand, berispt of geschorst wordt, ondergaan wel degelijk eene straf, al is deze niet onteerend. Overigens worden ook door de gewone rechtbanken straffen uitgesproken, die de eer van den veroordeelde onverlet laten, bij voorbeeld in zake van politieovertredingen en zelfs wanneer het ernstigere vergrijpen geldt, zooals het deelnemen aan een tweegevecht. De drijver van een automobiel, die tot boet en mogelijk tot gevang wordt verwezen; de duëllist, die zijnen tegenstander kwetst en tot loon eenige maanden achter de grendels mag zitten, worden door niemand met misdadigers op ééne lijn gesteld. En toch worden zij gerechtelijk gestraft. Maar, zal men zeggen, niet het gebruik van een recht, alleen het misbruik, l'usage abusif, ervan wordt beteugeld. Ongelukkig houdt het onderscheid, hoe vernuftig ook, geenen steek. Wie zijn recht misbruikt, gaat ipso facto zijn recht te buiten en kan dus niet hopen dat de bevoegde rechter zoo iets zal goedkeuren en bekrachtigen. Wanneer echter de rechtbank, zooals in de zaak Niellon-Josson, plechtig heeft erkend dat de gehekelde advocaat binnen de palen van zijn recht is gebleven en hem machtigt er bij voortduring gebruik van te maken, vraagt men zich af hoe het mogelijk zou wezen hier van een usage abusif te gewagen? | |
[pagina 44]
| |
Ik loochen niet dat men zijn wettelijk recht op eene wijze kan gebruiken, die door velen en zelfs door redereen uit een zedelijk oogpunt wordt afgekeurd. De geloovige noemt het een ergerlijk iets dat er menschen zijn, die buiten allen godsdienst leven en bij voorbeeld hun huwelijk door de Kerk niet laten inzegenen. De werkman barst in luide klachten los als zijn baas uit louter winstbejag het loon vermindert. Alle edeldenkenden laken den hardvochtigen schulderscher, die eenen eerlijken, maar ongelukkigen schuldenaar tot het uiterste vervolgt en onmeedoogend in het verderf stort. Is er iemand, die verwachten kan dat er in zulke gevallen eene straf, al was het maar eene tuchtstraf, zal worden uitgesproken? Zekerlijk niet, want vrijdenker, werkgever en schulderscher maken enkel gebruik van een recht, dat de wet hun toekent. Eveneens, toen diezelfde Brusselsche Tuchtraad voor dertien jaar Mr. Maurits Josson's naam op de lijst der stagedoeners schrapte en aldus de toekomst van dien onversaagden voorvechter der Vlaamsche Beweging trachtte te breken, was men het wel vrij algemeen eens om te vinden dat de Raad zeer verkeerd had gehandeld en zich op den hoop toe belachelijk gemaakt, maar niemand dacht er aan te vragen dat de leden van de vierschaar anders dan door het afkeurend oordeel der openbare meening zouden gestraft worden. Zij hadden immers gebruik gemaakt van hun recht! Overigens, waarin bestaat, in het voorhandig | |
[pagina 45]
| |
geval, hetgeen men een vergrijp tegen de tucht, une faute disciplinaire, heet? Het besluit leert het ons: de advocaat, die tegen eenen Vlaamschonkundigen confrater in onze taal pleit, zondigt tegen de tucht omdat hij een gebrek aan confraternité laat blijken. Confraternité is een fraaiklinkend woord, waarmede men onder advocaten, en vooral te Brussel, gedurig schermt. Omnia fraterne is de leus der balie; alle leden ervan zijn broeders en dienen elkander als broeders te bejegenen. Zoo luidt de theorie. In de practijk gaat het retwat anders en vaak voelt men zich geneigd te besluiten dat de volgelingen van Cujas elkander confrater heeten juist gelijk de oudheid een donker, ondoordringbaar bosch lucus (a non lucendo) had gedoopt. De waarheid is dat advocaten per se geene bovenmenschen zijn, dat zij niet beter deugen dan andere vakmannen en, evenmin als dezen, aan den invloed van hunne driften en neigingen ontsnappen. Alle advocaten zijn broeders, zeker! Alle Belgen ook; en zelfs alle menschen. Hetgeen niet belet dat, waar, zooals te Brussel, de balie talrijk genoeg is om een soort van wereld in 't klein te vormen, men aldaar nagenoeg hetzelfde ziet gebeuren als in de wijde wereld daarbuiten. Geen treffender voorbeeld daarvan kan men geven dan de verkiezingen voor den Tuchtraad. In de hoofdstad gaat men bij zulke gelegenheid precies te werk als in eenen gewonen kieskring. De tactiek is dezelfde en de middelen insgelijks: ieder candi- | |
[pagina 46]
| |
daat heeft zijn comiteit, dat de propaganda inricht, zijnen man rondvent en ophemelt en de mededingers stelselmatig afbreekt en uitkleedt; er worden zelfs naamlooze omzendbriefjes rondgestuurd, waarin de walgelijkste persoonlijke aanvallen voorkomen. Omnia fraterne! Dat men met die parade-broederschap gaarne pronkt, kan geen kwaad. Maar wanneer men erop steunt om het taalrecht van den Vlaamschen advocaat te kortwieken, gaat zoo iets waarlijk de maat te buiten. Overigens is het argument logisch onhoudbaar. Men verbiedt u in 't Nederlandsch te pleiten omdat de advocaat der tegenpartij uwe taal niet kent - of niet verkiest te kennen; anders gezegd, uw recht moet voor het zijne - het recht onwetend te zijn - telkens zwichten. Goed zoo! Maar het kan ook gebeuren dat gij de rechtspleging tot in hare nauwste en minst bekende bijzonderheden grondig hebt bestudeerd, terwijl uw minder goed beslagen tegenstander in dien doolhof verloren loopt. Zal het u verboden zijn daaruit voordeel te trekken? Het kan nog gebeuren dat gij goedvindt tot staving van uwe stelling bewijsgronden aan te brengen aan andere vakken dan de rechtsgeleerdheid ontleend, of wel dat gij op de wetgeving en op de rechtspraak in het buitenland wijst. Zal men dat mogen beletten onder voorwendsel dat de tegenpartij op de hoogte niet is? En indien de advocaat van den eischer uit nalatigheid of uit onwetendheid den tijd door de wet bepaald heeft laten verloopen, zal men | |
[pagina 47]
| |
aan den raadsman van den verweerder, die de verjaring opwerpt, verwijten dat zijn gedrag van een gebrek aan confraternité getuigt? Dergelijke voorbeelden zou men bij honderden kunnen aanhalen. Laat ons echter aannemen dat de Vlaming, die tegen eenen Waal in het Vlaamsch pleit, onbroederlijk handelt en dus verdient gestraft te worden. In dit geval antwoord ik dat indien de advocaat verplicht is zich tegenover zijne confraters voorkomend te toonen, hij a fortiori verplicht is den eerbied, dien hij aan de magistraten verschuldigd is, nooit uit het oog te verliezen. Welnu, meer dan eens is het gebeurd dat wanneer advocaten voor Vlaamschonkundige rechters in onze taal het woord wilden nemen, zoo iets door die rechters (natuurlijk zeer ten onrechte) als een gemis aan eerbied werd aanzien en aangeklaagd. Is er ooit iemand dwaas genoeg geweest om zulke advocaten met tuchtstraffen te bedreigen? Van den anderen kant, houdt het besluit van den Tuchtraad geene de minste rekening met het recht van den kliënt. Het schijnt nochtans dat de kliënt, de magister litis, de persoon wiens duurste belangen mogelijk van den uitslag van het geding afhangen, zijnen zeg zou moeten hebben, dat men allerminst op zijne wenschen, op zijnen wil zou dienen te letten. Mis! Er zijn advocaten, die van het bewustzijn hunner eigene volmaaktheid zoo diep zijn doordrongen dat zij het recht vergen hunne kliënten perinde ac cadaver te behandelen. Zij | |
[pagina 48]
| |
immers zijn de hooge priesters van het recht en moeten den eeredienst mogen regelen zooals het hun lust; de kliënt, hij, is er ja noodig, want zonder hem zou er geen geding te bepleiten zijn, maar hij beelde zich toch niet in dat hij iets te zeggen heeft: hij is daar gelijk een lijk op de ontleedtafel en moet zich gedwee alle proeven laten welgevallen, die zijn verdediger in anima vili gelieft te nemen. Hij wachte zich vooral den onredelijken eisch te stellen dat hij de pleitrede wil verstaan: minachtend zou men hem toesnauwen dat ‘de advocaat meester moet blijven van zijn pleidooi.’ Hetgeen in vroegere tijden eens medebracht dat terwijl een Vlaamsche betichte voor het Hof van Assisen in het Vlaamsch hardnekkig staande hield dat hij onschuldig was, zijn advocaat in het Fransch pleitte dat zijn kliënt wel degelijk de misdaad had begaan en zich ermede vergenoegde verzachtende omstandigheden in te roepen! Met vrij wat meer reden zou men kunnen beweren dat de geneesheer ‘meester moet blijven van de behandeling.’ Wil dat zeggen dat hij buiten de toestemming van den zieke, ja tegen dezes wil in, min of meer gevaarlijke operaties ondernemen mag of hem zelfs chloroform toedienen? De dokter, die aldus zou handelen, stelt zich aan vervolgingen en aan zware straffen bloot. En eveneens de notaris of de bankier, die, onder voorwendsel dat hij het beter weet, de hem toevertrouwde kapitalen anders zou beleggen dan hem werd voorgeschreven. Waarom zou de advocaat alleen aan verplichtingen en | |
[pagina 49]
| |
verantwoordelijkheid ontsnappen? Is hij onfeilbaar en onschendbaar? Het fijne van de zaak is intusschen dat menigeen, die aldus op het Paleis van Justitie als hooghartige voorvechter eener bevoorrechte kaste optreedt, daarbuiten den radicaal en zelfs den socialist uithangt. Men beweert dat in 't oude Rome de vogelwichelaars elkander niet konden aankijken zonder van 't lachen te schateren. In zulk een geval zouden zekere pontificeerende advocaten ten minste moeten meesmuilen. Dat de Brusselsche Tuchtraad het feitelijk met die hiëratische oligarchen eens is, blijkt genoeg uit de omstandigheid dat er in zijn besluit geen gewag wordt gemaakt van hetgeen de kliënt zou kunnen verlangen. Ik zal dus zoo vrij zijn te doen opmerken dat de advocaat wettelijk niets anders is dan een lasthebber, die het mandaat aanvaard heeft de zaak van zijnen lastgever voor het gerecht te verdedigen. Nu, het hoeft nauwelijks herinnerd te worden, ten eerste dat de lasthebber verplicht is zich aan de onderrichtingen van den lastgever stipt te gedragenGa naar voetnoot(1); vervolgens, dat hij, bij het vervullen van zijne taak, het belang van den lasthebber als zijn richtsnoer moet beschouwen en geenszins zijn eigen gemak en gerief of die van anderen. Waaruit vloeit dat een | |
[pagina 50]
| |
advocaat, die men gelast heeft eene zaak in 't Vlaamsch te bepleiten en die, om aan zijnen tegenstander of aan wien ook te behagen, in het Fransch het woord neemt, klaarblijkelijk zijnen plicht miskent en derhalve zou dienen gestraft te worden. Het loopt natuurlijk in het oog dat de ervaren rechtsgeleerden, die in den Brusselschen Tuchtraad zetelen, dit alles zeer goed weten. Ook zal zich niemand door hun ijdel gebaar laten misleiden Wat men onder den dekmantel van confraternité zoekt te verbergen, is eenvoudig eene drieste poging om het gebruik onzer taal voor de Brusselsche hoven en rechtbanken onmogelijk te maken. Als korpsGa naar voetnoot(1) is sedeit lang de Brusselsche Tuchtraad door zijne Franschdolheid berucht en de Vlaamschgezinde advocaten weten bij ondervinding wat voor eene zonderlinge ambtsbroederschap zij daar mogen verwachten, getuige bij voorbeeld de zaak Josson, waar ik reeds op gewezen heb en die het past hier in weinige woorden te herinneren. In illo tempore - 1889-90 - had zich Mr. Maurits Josson bij de Franskiljons bijzonder onbemind gemaakt door den moed, waarmede hij voor de stipte toepassing der onlangs uitgevaardigde taalwet van 3 Mei 1889 ijverde en de stelselmatige overtreding ervan door de boetstraffelijke rechtbank van Brussel | |
[pagina 51]
| |
in vlugschriften en in bladen (bepaaldelijk in den Flamingant) openbaarlijk aan de kaak stelde, hetgeen eindelijk voor gevolg had dat Parlement en Regeering tusschenbeide kwamen en de wederspannige magistraten dwongen de wet met wat meer eerbied te bejegenen. Zoo iets vanwege eenen jongen advocaat was wraakroepend en men besloot hem zonder uitstel den mond toe te snoeren of hem te verpletten. Eene passende gelegenheid werd gauw gevonden. Mr. Josson was nog stagedoener en moest, volgens gebruik, bij het Bureel van kostelooze Raadgeving een verslag betreffende de hem toevertrouwde pro-deo-zaken indienen. Dat verslag schreef hij in het Nederlandsch. Daar had men hem! In volle zitting van het bureel en op barschen toon gebood men hem zijn verslag in het Fransch op te stellen. Aan een beleefd verzoek zou misschien Mr. Josson, onder voorbehoud van zijn recht, voldaan hebben; voor een onheusch bevel, dat met het loochenen van dat recht gelijk stond, kon hij niet bukken. Waarop hij dadelijk voor den Tuchtraad werd geroepen en na allerlei stichtende incidenten op de lijst der stagedoeners geschraptGa naar voetnoot(1). Aldus werd, naar men | |
[pagina 52]
| |
hoopte, zijne toekomst verbrijzeld en bijgevolg hij zelf onschadelijk gemaakt. Gelukkig zijn er in België | |
[pagina 53]
| |
andere balies dan de Brusselsche. Ik had de eer gehad Mr. Josson voor den Tuchtraad en, met Mr. Edmond Picard, in hooger beroep en in cassatie te verdedigen. Op mijnen raad begaf hij zich naar Gent, werd er met opene armen onthaald, mocht er zijnen proeftijd voleinden en werd dan, door eene Vlaamsche beslissing van den Gentschen Tuchtraad, op de tabel der advocaten bij het Beroepshof ingeschreven. Zegepralend keerde hij naar Brussel terug waar men hem nu tegen wil en dank moest aanvaarden. Zóó eindigde die mislukte aanslag. Wat ervan overblijft is de prachtige redevoering waarin Mr. Picard, de prins der Belgische balie, de kleingeestige wraakzucht en de bekrompen willekeur van den Tuchtraad zonder genade had gegeeseld. Wat wij thans bijwonen is het voorspel van eenen nieuwen kruistocht. Daarom tracht men de advocaten door bedreigingen af te schrikken, in de hoop zeker dat zij van hunnen kant op hunne kliënten zullen drukken. 't Zal niet lukken! Leden van andere balies, wanneer zij te Brussel of elders pleiten, zullen natuurlijk van het besluit van den Tuchtraad geene de minste notitie nemen en in de hoofdstad zelve zijn er advocaten moedig genoeg om trots alle bedreigingen hunnen plicht te doen. Volgens alle waarschijnlijkheid zal dus eerlang de Tuchtraad in de noodzakelijkheid gesteld worden zijn besluit te handhaven of het stilletjes te laten vallen. | |
[pagina 54]
| |
In het eerste geval kan men gemakkelijk gissen wat er gebeuren zal. Het Vlaamsche volk is zeer geduldig; maar alles heeft een einde, zelfs ons geduld. Dat hebben machtiger tegenstanders dan de heeren van den Brusselschen Tuchtraad ondervonden. Als 't noodig wordt zal men ook hun leeren wie in België de baas is, de natie of de taalaristocraten, die zich aan hunne voorrechten vastklampen. En evenals de zaak Josson door de gedeeltelijke vervlaamsching der beroepshoven te Brussel en te Luik werd gevolgd (taalwet van 1891), mogen wij de hoop koesteren dat nieuwe aanslagen de regeling van het taalgebruik in burgerlijke zaken zullen medesleepen. Misschien zal men nog verder gaan en te dier gelegenheid eens onderzoeken hoe het mogelijk is dat zulk een middeleeuwsch anachronisme als de ‘orde’ der advocaten in ons vrijzinnig en op de gelijkheid aller burgers gegrond België nog kan bestaan. Men zal zich herinneren dat die orde, gelijk alle andere, door de Fransche omwenteling afgeschaft, onder Napoleon I weer werd ingericht om aan den dwingeland het middel te verschaffen de balie te muilbandenGa naar voetnoot(1). Men zal ook wijzen op art. 6 der Belgische Grondwet en zich afvragen | |
[pagina 55]
| |
waarom die bepaling op de orde der advocaten niet wordt toegepast, want, als men er op nadenkt, schijnt het niet heel duidelijk dat eene orde der advocaten noodiger zou wezen dan eene orde der geneesheeren, der ingenieurs, der leeraars of der apothekers. In dertien Belgische arrondissementen op zes-en-twintig zijn er wel advocaten, maar geene orde, geen stafhouder, geen tuchtraad: zal men daaruit besluiten dat de advocaten van Kortrijk minder bekwaam zijn dan die van Brugge of de advocaten van Doornik niet even vertrouwenswaardig als die van Bergen? Of zou men durven beweren dat de onpartijdige magistraten, welke in die dertien arrondissementen met het bewaken der advocaten en het handhaven der tucht belast zijn, zich niet even goed van die taak kwijten als bij voorbeeld de Brusselsche Tuchtraad? En, eindelijk, strookt het met de rechtvaardigheid, en ja met het gezond verstand, dat een Vlaamschgezind advocaat, omdat hij van zijn grondwettelijk recht gebruik maakte, voor eene vierschaar wordt gesleurd samengesteld uit politieke tegenstanders en soms ook uit persoonlijke vijanden, die te gelijk als rechters en als partijen zetelen en waarvan hij geenen enkele mag wraken? Ziedaar eenige der vragen, welke zich onweerstaanbaar zullen opdringen en die men vermoedelijk zal moeten oplossen. Zoolang de inrichting der balie, hoe verouderd ook, eene huishoudelijke zaak bleef, stelde het publiek heel weinig belang in | |
[pagina 56]
| |
hetgeen de advocaten onder malkander deden. Doch nu, daar men de zoogezegde voorrechten der orde tracht te misbruiken om het taalrecht der Vlamingen te fnuiken en de door hen geëischte vervlaamsching van het gerecht te bestrijden, verandert de leus. Die voorrechten zullen wij wegvegen, en de ‘orde’ met hen, indien zij het durft wagen in onzen weg te staan. ‘Buigen of bersten!’ heeft eens ons geacht medelid, Mr. Coremans, aan de magistraten toegeroepen, die de taalwet - zijne wet - stelselmatig verkrachtten. En zij hebben moeten buigen. De heeren van den Brusselschen Tuchtraad mogen zich die les ten nutte maken. Het spreekt van zelf dat de Vlamingen geenen tijd zullen verliezen om hun bedreigde taalrecht doelmatig te beschutten en dat die nieuwe aanslag, evenals de vorigen, ten slotte a blessing in disguise zal blijken en op de volle bekrachtiging van onze billijke aanspraken uitloopen. Naar ik verneem, zal de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden zich eerlang met de zaak onledig houden en, men mag er op rekenen, met alle wenschelijke vastberadenheid te werk gaan. Er is reeds sprake dat er door leden van den Bond in de Kamer der Volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel zonder verwijl zal ingediend worden om de taalvrijheid van den advocaat tegen alle verdere pogingen voor goed te beveiligen. Intusschen komt het mij voor dat het in den weg ligt der Koninklijke Vlaamsche Academie hare | |
[pagina 57]
| |
meening te doen kennen. Zooals ik het aangetoond heb, is de Brusselsche Tuchtraad er allerduidelijkst op uit om het gebruik onzer taal voor de rechtbanken te belemmeren en bijgevolg aan de advocaten den lust te benemen om het Nederlandsch wetenschappelijk te beoefenen en zich op de studie ervan toe te leggen. En daar onze Academie gesticht werd om die studie te bevorderen en aan te moedigen, behoort het dat zij hare stem verheffe en een tijdig protest late hooren. Ik vraag dus, geachte Heeren en Medeleden, dat het U gelieve, vooraleer tot de dagorde over te gaan, in passende bewoordingen tegen het besluit van den Brusselschen Tuchtraad verzet aan te teekenen, en ik houd mij overtuigd dat dit mijn voorstel door U allen gunstig zal worden onthaald. Ziehier den tekst der motie, die ik de eer heb in te dienen:
De Koninklijke Vlaamsche Academie, Gezien het besluit, waarbij de Tuchtraad der Brusselsche balie advocaten, die gebruik zouden maken van hun recht om in 't Nederlandsch te pleiten, met tuchtmaatregelen bedreigt; Overwegende dat dit besluit in strijd is met den tekst van de Grondwet en met alle rechtsbegrippen; dat het overigens berekend schijnt om de studie en de wetenschappelijke beoefening onzer taal op rechterlijk gebied fertelijk tegen te gaan; Teekent verzet aan tegen voormeld besluit; gelast | |
[pagina 58]
| |
het bestuur de Regeering met dat verzet bekend te maken, en gaat tot de dagorde over.
De vergadering betoont, door luide toejuichingen, hare volkomene instemming met den Redenaar, en besluit tot opname van het opstel in de Verslagen.
De heer Coremans spreekt in gelijken zin; hij zou wenschen dat in het Walenland, te Bergen, te Namen, te Luik, te Charleroi en elders advocaten zouden optreden, die gebruik maken van het grondwettelijk recht om in het Nederlandsch te pleiten. Kon dit gebeuren en hield men aan, dan zouden de magistraten en de rechtbanken in het Walenland weldra de noodzakelijkheid inzien van onze taal machtig te worden, en bekwaam te wezen hun ambt op behoorlijke, ernstige wijze ten volle waar te nemen. (Toejuichingen).
Ten laatste wordt het woord gegeven aan den heer Sermon, die het begin eener verhandeling leest, getiteld Reinhard Antoon Falck. Het vervolg zal gelezen worden in de Septembervergadering.
Te 4 1/4 uur verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. |
|