Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe koninklijke Vlaamsche academie als sieun en hoogste uitdrukking der Vlaamsche beweging.Dames en Heeren,
Het doel der Vlaamsche Beweging - men kan het niet luid en dikwijls genoeg herhalen - is: de zedelijke en stoffelijke opbeuring van het Vlaamsche volk door middel van de moedertaal. Waarom door middel van de moedertaal? Ware het niet doelmatiger de voorkeur te geven aan eene der drie wereldtalen en, in de eerste plaats, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||
aan het Fransch, dat reeds door de helft der Belgen wordt gesproken? Neen, en wel om drie redenen: Ten eerste, omdat de taal, die wij van onze vaderen geërfd hebben, de onze is, het levend zinnebeeld van onze nationaliteit, het schild en het kenmerk van ons onafhankelijk bestaan; omdat zij met onze dierbaarste overleveringen en met de gansche geschiedenis van ons ras onafscheidbaar is verbonden, kortom, omdat men zijne taal evenmin als zijnen naam of zijne vlag mag verloochenen. Ten tweede, omdat de moedertaal, door het volk zelf geschapen, gekneed en gepolijst, de eenige is, die de ziel van dat volk, zijn innig wezen, zijn leven en zijne idealen trouw kan weerspiegelen, de eenige, die, om zoo te zeggen, op onze maat werd gemaakt, en dus ook de eenige, die ons als voertuig der gedachten in alle opzichten bevredigt. Ten derde, omdat aan gansch een volk eene andere taal in ruiling van de zijne op te dringen, eene onderneming is, die doorgaans onuitvoerbaar blijkt, zelfs wanneer men over onweerstaanbare dwangmiddelen beschikt en dezen meedoogenloos aanwendt, zooals men het in Polen, in Bohemen, in Hongarije en elders heeft ondervonden; een werk in elk geval, dat lange jaren, laat staan eeuwen vereischt en gedurende dien tijd allen vooruitgang op zedelijk en vaak op stoffelijk gebied volstrekt onmogelijk maakt of althans grootelijks | |||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||
belemmert. Want terwijl geslacht op geslacht zich beijvert om de nieuwe taal te leeren radbraken, wordt niet alleen het overige onvermijdelijk verwaarloosd, maar daarbij het volk, dat zijne eigene taal verstoot en vergeet en met de andere nog niet genoeg vertrouwd is, voorloopig buiten staat gesteld om zich zelf verstandelijk te ontwikkelen. Treurige voorbeelden daarvan kunnen wij in ons eigen Vaderland aanwijzen. Te Brussel heeft men sedert 1830 aanhoudend alles beproefd om de Vlaamsche bevolking, bepaaldelijk door middel van de school, te verfranschen. En wat is de uitslag? Nergens in België zijn de lagere standen zoo onwetend, zoo woest, zoo onbeschaafd als in de hoofdstad. Uit het feit dat het te betrachten doel het heropkomen van het Vlaamsche volk is en de moedertaal het onmisbaar werktuig, waarmede wij dat doel hopen te zullen bereiken, volgt dat de Vlaamsche Beweging er eerst en vooral op uit is om aan de Nederlandsche taal de plaats te doen inruimen, die ons toelaten zal haar tot verlichting en veredeling van onze landgenooten werkdadig te gebruiken. Dus zou men ongelijk hebben zich op een zuiver en al te bekrompen utilitaristisch standpunt te stellen en zich bij voorbeeld ermede te vergenoegen dat Vlamingen, die geen Fransch kennen, in hunne betrekkingen met de openbare overheid zich voortaan tegenover magistraten en ambtenaars zullen bevinden, min of meer bekwaam en geneigd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||
om hun in het Nederlandsch te woord te staan. De verkeerde opvatting dat men alzoo aan onze eischen eene redelijke en billijke voldoening zou geven, is ongelukkig degene die, bij voortduring, in ambtelijke kringen heerscht. Wel heeft art. 23 der Belgische Grondwet het princiep van de gelijkheid der landstalen en van het recht der burgers om naar verkiezen eene van beiden te bezigen, uitdrukkelijk uitgeroepen; wel hebben sedertdien talrijke wetten en besluiten dat grondbeginsel bekrachtigd en, hetzelve op practisch gebied toepassende, de logische gevolgen eruit afgeleid; wel is het een rechtsaxioma geworden dat in de Vlaamsche gewesten het Nederlandsch de regel moet wezen en het Fransch maar bij uitzondering of op aanzoek der partijen worden toegelaten... Dat belet niet dat alle hoven en rechtbanken, dat alle besturen, ter uitzondering der plattelandsche gemeentebesturen, door en door Fransch zijn gebleven, in dien zin namelijk dat de Fransche taal feitelijk de eenige is, welke magistraten en ambtenaars onder malkander officieel gebruiken. Dat belet evenmin dat men nog altijd in het harte van Vlaanderen beambten en waardigheidsbekleeders aanstelt, die de taal der ingezetenen in het geheel met of hoogstens heel gebrekkig spreken, en de kennis van het Nederlandsch alleen van degenen eischt, die rechtstreeks en persoonlijk met het publiek in aanraking moeten komen. Dat gaat zoo ver dat onlangs nog, in strijd zoo niet met de letter, toch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||
zekerlijk met den geest van de wet, in een uitsluitend Vlaamsch arrondissement een zeer verdienstelijke, maar Vlaamschonkundige magistraat tot procureur des Konings werd benoemd. En op de daardoor uitgelokte klachten werd er zegevierend geantwoord dat het hoofd van het Parket met de justiciabelen zelf niets te verhandelen heeft: dat gaat zijne substituten aan! Een ander en nog afdoender voorbeeld geeft ons de lijst der Vlaamsche gemeenten, dat is van de plaatsen, waarvan de bevolking in meerderheid uit Vlamingen bestaat. Toen de Regeering, luidens de wet van 3 Mei 1889, die lijst moest opmaken, vond zij raadzaam alle Vlamingen, die benevens hunne moedertaal, ook wat Fransch kenden, als Walen te beschouwen, hetgeen natuurlijk medebracht dat een aantal Vlaamsche gemeenten, onder anderen eene voorstad van Antwerpen, onder de Waalsche werden gerangschikt. Dit ging ietwat over zijn hout en men haastte zich eenen anderen regel te verzinnen: de tweetaligen - en op 100 tweetaligen zijn er stellig 99 Vlamingen - zouden voortaan als met bestaande worden beschouwd, onder voorwendsel dat, vermits zij beide talen machtig zijn, het hun onverschillig moet wezen van welke de overheid zich bedient! En zoo komt het dat heden nog verscheidene gemeenten, waaronder de stad Brussel, ambtelijk als Waalsche plaatsen worden beschouwd, alhoewel de overgroote meerderheid der inwoners ervan Vlamingen zijn! Onze opvatting is minder subjectief. Wij laten ons door andere drijfveeren bewegen dan eigen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||
gemak en eigen belang, en gaan van het grondbeginsel uit dat de Vlaamsche Belgen het recht hebben in het Nederlandsch geregeerd, bestuurd, gevonnist, onderwezen en aangevoerd te worden, niet omdat zij geen Fransch kennen, maar eenvoudig omdat het hun belieft het recht, hetwelk de Landkeure hun vergunt, te eischen. En door de, dank aan onze onverpoosde bemoeungen, sedert dertig jaar afgedwongene taalwetten, werd er aan dien eisch in zeer ruime maat voldoening gegeven. Wel is waar, werden aanvankelijk de taalwetten alles behalve stipt en eerlijk toegepast, want wij hadden met het hardnekkig verzet af te rekenen van mannen, die ambtshalve verplicht waren de nieuwe bepalingen te doen eerbiedigen en integendeel alle mogelijke middelen aanwendden om ze te verdraaien en te verijdelen, ja ze niet zelden even openlijk als straffeloos mochten overtreden. Aan dien tegenstand van onze betaalde dienaars en lasthebbers hebben wij - het volk - met het taai geduld aan ons ras eigen, het hoofd geboden en hem eindelijk gebroken. Allengs is er verbetering gekomen en tegenwoordig mag men zeggen dat de taalwetten over 't algemeen, zonder geestdrift stellig, maar niettemin tamelijk nauwkeurig worden uitgevoerd. Omstandigheden hebben zekerlijk medegeholpen om dien uitslag mogelijk te maken. In de eerste plaats hebben eenerzijds de ijver, waarmede zich de jeugd op de studie der moedertaal uit eigen beweging toelegde, en anderzijds de gedeeltelijke vervlaamsching van het middelbaar onderwijs, door de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||
wet van 15 Juni 1883, voor gevolg gehad dat verreweg de meeste leerlingen, wanneer zij nu het Atheneum verlaten, eene voldoende kennis van onze taal hebben opgedaan, terwijl, vijftig jaar geleden, niet één op tien in staat was om eenen eenvoudigen brief zonder grove fouten te schrijven of in ordentelijk Nederlansch eene korte toespraak te houden. Vandaar het natuurlijk verzet der oudere beambten tegen het gebruik onzer taal: ignoti nulla cupido Van den anderen kant heeft in 1893 de invoering van het algemeen stemrecht de Vlaamschgebleven massa, die, tot dusver buiten het kiezerskorps gesloten, op staatkundig gebied zonder invloed bleef, met eene macht bekleed, waarmede het noodig werd rekening te houden. Wie naar een mandaat dingt of enkel wenscht zich met politiek bezig te houden, weet dat hij tijd en moeite verliest indien hij zich tot de kiezers in hunne taal niet kan richten. Zoo is in de Vlaamsche gewesten het openbaar leven en inzonderheid de kiespropaganda zoo goed als gansch Vlaamsch geworden, een feit op de beteekenis waarvan het overtollig is te drukken. Wij mogen dus, denk ik, de hoop koesteren dat de taalwetten niet alleen met alle mogelijke nauwgezetheid meer en meer zullen toegepast worden, maar tevens dat de leemten ervan zullen aangevuld en, waar het behoort, de zin van zekere bepalingen duidelijker gemaakt. Dan zal men voor het gebruik der talen kunnen doen wat men voor andere vakken heeft gedaan, namelijk tot eene doelmatige codificatie der voorschriften, welke dat punt betreffen, kunnen overgaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||
Daarmede echter zal men veel, maar niet alles gewonnen hebben. Wetten uit te vaardigen is goed; te bewerken dat de zeden met de wetten strooken, blijft intusschen de hoofdzaak. En in dat opzicht is de toestand ten onzent alles behalve verheugend. Allerlei omstandigheden, waarop het nutteloos is hier te drukken, hebben medegebracht dat in Vlaamsch-België de hoogere standen - de gegoeden en geletterden - sedert een honderdtal jaren meer en meer verfranscht werden, terwijl de volksmassa integendeel Vlaamsch is gebleven. Wel zijn de leden van de regeerende klas de volkstaal in den regel nog machtig, daar zij deze bij hunne betrekkingen met hunne minderen niet kunnen missen, maar al te dikwijls bepaalt zich hunne kennis ervan bij de eenvoudigste dagelijksche omgangstaal. De taal, die wezenlijk de hunne is geworden, die zij in den familiekring en met hunne vrienden zoo goed als uitsluitend bezigen, de taal waarin zij denken en die zij met voorliefde beoefenen, is het Fransch. En velen hebben het zoo ver gebracht dat hun Fransch in zuiverheid en in sierlijkheid voor dat van geborene Franschen of Walen niet moet onderdoen, ja, evenals dezen, bezitten zij het Fransch taalgevoel, terwijl het Nederlandsche bij hen zoodanig verstompt of verzwakt is dat, wanneer zij zich in het Vlaamsch uitdrukken, hunne taal veelal een mengelmoes is van aanstootelijke gallicismen. Met het Fransch van onze heeren en dames, met hun eigenaardig Vlaandersch of Brabantsch accent heeft men vaak den draak gesto- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||
ken en onlangs nog hebben wij allen met Léopold Courouble's geestige schetsen uit het leven der Brusselsche burgerij hartelijk gelachen. Edoch, wat vroeger de regel was, begint thans, naarmate geslacht op geslacht in het Fransch wordt opgevoed, eene uitzondering te worden, althans onder de meer ontwikkelden. Tegenwoordig zijn er duizenden Vlaminngen, die met het Fransch zoo doorgroeid zijn dat zij, wat de taal aangaat, als echte Franschen dienen te worden beschouwd. Genoeg bekend is het trouwens dat de meeste en beste Fransch-Belgische schrijvers - mannen als Georges Eekhoud, Maurice Maeterlinck, Emile Verhaeren, wijlen Georges Rodenbach en anderen meer - volbloed Vlamingen zijn, op Vlaamschen bodem geboren en opgebracht. De noodlottige gevolgen van dien toestand heeft men herhaaldelijk en op afdoende wijze doen uitschijnen. Als degenen, die door hunne maatschappelijke stelling en door hunne wetenschappelijke cultuur als 't ware geroepen zijn om hun volk te verlichten en te beschaven, zich van dat volk afzonderen en het verschil van taal als eenen muur tusschen hen en hunne landgenooten opwerpen, dan spreekt het van zelf dat de massa in zedelijke botheid en in grove onwetendheid moet blijven voortsukkelen, zonder zelfs van de gevaren te gewagen, welke zoo iets met het oog op den klassenstrijd oplevert. Daarom ook moet de Vlaamsche Beweging in de eerste plaats de ontvlaamsching der hoogere standen krachtdadig te keer gaan. Wil dat zeggen dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||
wij het aanleeren of het beoefenen van het Fransch willen beletten of belemmeren? In het geheel niet! Wie over tijd en middelen beschikt om zich het Fransch eigen te maken, doe het: daar hebben wij niets tegen, integendeel! Wij gaan zelfs verder en zijn van meening dat zulke personen eveneens eene voldoende kennis van Duitsch en Engelsch moeten trachten op te doen, want wie niets dan Fransch kent, kan onmogelijk een volledig wetenschappelijk gevormd man heeten. Waar wij ons echter tegen verzetten, is het onzinnig stelsel van hen, die vragen dat, om aan eenige honderden luie taalaristocraten de moeite te sparen de taal des volks naar behooren te leeren hanteeren, wij tegen wil en dank aan boeren en werklieden het Fransch moeten inpompen, iets dat zelden tot voldoende practische uitslagen leidt en daarentegen eenen tijd in beslag neemt, die veel beter zou kunnen besteed worden. In elk geval vergeten de apostels van die pedagogische ketterij dat indien het nuttig is eene tweede taal machtig te worden, er andere zaken zijn, die volstrekt onontbeerlijk mogen heeten en dus eerst vooral in aanmerking dienen te komen. Een volgens het stelsel der zoogenaamde Vulgarisateurs afgerichte Vlaamsche volksjongen gelijkt op den neger, die om de Europeërs na te apen, zich eenen hoogen hoed, verlakte laarzen, cols en manchetten aanschaft, maar noch kousen, noch rok, noch broek, noch hemd bezit. Wat wij, Vlaamschgezinden, verlangen is eenvoudig dat het geestesleven onzer hoogere standen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||
dat nu bijna uitsluitend Fransch is, allengs weer Vlaamsch worde en om dat doel te bereiken, ligt het voor de hand dat wij de oorzaken, welke den huidigen toestand hebben geschapen, uit den weg moeten ruimen. Die oorzaken zijn bekend en over de voornaamste is het gepast hier een woord te reppen. De eerste is de heerschende mode, aanvankelijk door het voorbeeld van vorsten en grooten gefokt en later onder den invloed van sleur en gewoonte bestendigd. Maar mode is van nature veranderlijk en wat er elders gebeurde is van aard om ons gerust te stellen. Weinig meer dan eene eeuw geleden was het Duitsch in Duitschland even veracht als het Nederlandsch ten onzent. Fijne heeren en mooie dames wilden niets dan Fransch spreken en pochten erop dat zij hunne eigene taal - het barbaarsch jargon van het gemeen - niet kenden. En met weemoed zong Schiller: Kem Augustisch Alter bluhte,
Keine Medicäers Gute
Lächelte der deutschen Kunst;
Sie ward nicht gepflegt vom Ruhme,
Sie entfaltete die Blume
Nicht am Strahl der Furstengunst.
Von dem grössten deutschen Sohne,
Von des grossen Friedrichs Throne,
Ging sie schutzlos, ungeehrt.
Ruhmend darf's der Deutsche sagen,
Höher darf das Herz ihm schlagen:
Selbst erachuf er sich den Werth.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||
Wij, Vlamingen, doen hetzelfde en eenen omkeer als dien, welke bij onze oosterburen plaats greep, mogen wij met hoopvol geduld te gemoet zien. Van grooter beteekenis was het sedert 1830 zorgvuldig onderhouden en gedurende eene halve eeuw met de feiten volkomen strookend vooroordeel dat het Vlaamsch ‘tot niets dient’, terwijl het Fransch onmisbaar is om in de wereld vooruit te komen en bepaaldelijk om in België eene plaats te krijgen - eene plaats, de droom van negen Belgische burgers op tien! Geen wonder dus dat Vlaamsche ouders met klem vroegen dat in alle scholen het grondig aanleeren van het Fransch de hoofdzaak zou wezen, en den tijd, aan de studie van het Nederlandsch besteed, voor verloren hielden. Hierin zullen de taalwetten voorzien. Naar gelang het meer en meer zal blijken dat er in de Vlaamsche gewesten en mogelijk zelfs in het middenbestuur geene plaats meer te vinden is voor hem, die geene behoorlijke kennis van onze taal bezit, zullen dezelfde menschen, die zoo geweldig naar het Fransch hunkerden, nu even luid een Vlaamsch onderwijs eischen. Wat echter de verfransching der hoogere standen nog machtiger in de hand werkt, is de omstandigheid dat de wetenschappelijke opleiding hunner kinderen uitsluitend in het Fransch geschiedt, zoodat zelfs degenen, die de Nederlandsche omgangstaal grondig kennen, het uiterst moeilijk vinden zich op wetenschappelijk gebied van onze taal te bedienen. Ieder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||
vak toch heeft zijne bijzondere terminologie, waarvan oningewijden weinig of niets weten: hoe zou hij, die in het Fransch gestudeerd heeft, op de hoogte zijn der Nederlandsche vakwoorden? Hetgeen natuurlijk heeft medegebracht dat Vlamingen, die aan wetenschap doen, doorgaans aan het hun, wat dit punt betreft, beter bekend Fransch de voorkeur geven, met het betreurenswaardig gevolg dat hetgeen zij veirichten, voor de overgroote meerderheid hunner landgenooten een gesloten boek blijft. In Vlaanderen, evenals in andere landen, bestaat er een brandpunt van hoogere cultuur, dat het volk zou dienen voor te lichten en tot de verspreiding der beschaving wezenlijk medewerken. Ongelukkig blijft ten onzent de fakkel achter een ondoordringbaar scherm verborgen en bestraalt niemand buiten eenige duizenden uitverkorenen. Het middel om daaraan een einde te maken is het oprichten eener Vlaamsche hoogeschool, of liever de vervlaamsching der bestaande Universiteit te Gent, een maatregel, die, niettegenstaande het verzet der Franschgezinden en de flauwhartige houding van enkele verdwaalde Vlamingen, welke, onverschillig om welke reden, feitelijk met den vijand heulen, niet lang meer kan uitblijven, aangezien het hier voor ons volk eene levensquestie geldt. Het volk zelf begint zulks meer en meer te begrijpen en wanneer het in België zijnen wil bekend maakt, dan moeten de gezagvoerders ‘buigen of barsten’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||
Maar zelfs het stichten eener Vlaamsche hoogeschool zou slechts ten deele in de behoefte voorzien. Eene hoogeschool immers is hoofdzakelijk eene plaats waar men geleerden en vakmannen vormt. Daarnaast dient er eene instelling te bestaan, in wier schoot of onder wier bescherming die geleerden later hunnen arbeid zullen kunnen voortzetten: met andere woorden, er is eene Academie noodig. En zulk een wetenschappelijk midden bestond in België niet, althans wat de Vlaamschsprekende helft des lands aanging, want de Académie royale de Belgique was een en door Fransch en Franschgezind lichaam en is het gebleven. Dat de leiders der Vlaamsche Beweging zulks van den beginne af aan duidelijk inzagen, levert andermaal het bewijs van hun practisch besef onzer toestanden. Reeds in 1835, toen het langzaam ontwakende Vlaanderen nauwelijks eenige zwakke teekenen van leven begon te geven, hadden David en Willems een ontwerp van Vlaamsche Academie voorbereid en in 1840, bij het eerste algemeen Petitionnement, luidde de vierde der vijf uitgedrukte wenschen: ‘dat er eene Vlaamsche Academie of eene Vlaamsche afdeeling bij de Brusselsche Academie, tot aanmoediging der Nederduitsche letterkunde, zal worden opgericht’. Sedertdien werd die wensch door de Vlamingen herhaaldelijk en telkens met meer nadruk geuit, o.a. door de Vlaamsche Staatscommissie in 1856 aangesteld en door Julius Vuylsteke, tien jaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||
later, in zijn striemend vlugschrift. Edoch, eerst in 1886 was het dat er eindelijk aan het hardnekkig verlangen der Vlamingen voldoening werd gegeven. Art. 1 van het koninklijk besluit van 8 Juli 1886 luidde: ‘Er wordt te Gent, onder de benaming van Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, een genootschap ingericht van letterkundigen en geleerden, dat de studie en de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde tot voorwerp zijner werkzaamheden zal hebben’. De aangewezen werkkring der Academie was dus de studie en de beoefening der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. En dadelijk bleek het dat die woorden in den breedsten zin dienden te worden opgevat. Bekrompen geesten hebben gehekeld dat de Academie zich met iets anders dan zuivere letterkunde, dan zuivere taalkunde onledig hield en wij hebben het genoegen mogen smaken hoogdravende protesten te lezen waarin uit naam der alleszins bevoegde Vulgarisateurs een onderambtenaar van den Staat met koddigen ernst de Regeering tot de orde riep en tegen de onuitstaanbare ‘empiètements’ der Vlaamsche Academie verzet aanteekende. Aan denzelfden bureelheer komt overigens de eer toe ontdekt te hebben dat vele onzer leden Duitschers of halve Duitschers zijn, voor het pangermanisme ijveren en vermoedelijk door het beracht Reptiliënfonds worden onderhouden! Maine de Biran mocht het wel zeggen: ‘La | |||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||
bêtise humaine a des profondeurs insondables’. De waarheid is dat de doelmatige wetenschappelijke studie en beoefening der Taal onmogelijk wordt, indien men zich bij de eigenlijke taalkunde in den engsten zin bepaalt en aanverwante vakken, zooals geschiedenis, rechtsgeleerdheid, bio- en bibliographie, folklore, pedagogie enz, uitsluit. Dat de stichters van ons korps het zóó begrepen hadden, blijkt overigens uit het feit dat het koninklijk besluit van ‘een genootschap van letterkundigen en geleerden’ gewaagde. Wat zouden immers geleerden in eenen zuiver literarischen kring komen doen? In elk geval, in dien zin was het dat de leden der Academie de hun opgedragen taak aanvaardden en vervulden. Sedert zeventien jaar zijn zij in die richting werkzaam en hebben, ofschoon de middelen waarover wij beschikken betrekkelijk zeer beperkt zijn, het plan consequent doorgedreven. Ik zeg dat onze middelen beperkt zijn. Want niet alleen is ons budjet bij dat der Académie royale de Belgique vergeleken, onbeduidend, maar de omstandigheid dat ons korps eerst voor weinige jaren tot stand kwam, brengt mede dat wij vooralsnog op geene stichtingen - elders eene belangrijke bron van inkomen - mogen rekenen om onzen werkkring uit te breiden. Mettertijd zal dit echter wel veranderen en wij mogen de hoop koesteren dat de milde hulp onzer Vlaamsche vrienden niet achterwege zal blijven. In 1895 hebben ons de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||
Jufvrouwen Sophie en Marie Boury, den wensch vervullende van haren overleden broeder Karel, de som geschonken van tien duizend frank ‘tot uitbreiding der Vlaamsche taal en zeden, namelijk door het aanmoedigen van het dichten en verspreiden van Vlaamsche liederen’. En dezer dagen heeft de neef van wijlen mijnen betreurden vriend en leermeester, Prof. J.F.J. Heremans, de Eerw. heer Jacob Frans Hendrik van de Ven, aan de Academie een kapitaal van twintig duizend frank overgemaakt, waarvan de rente dienen zal om ons wetenschappelijke werken te helpen uitgeven. Moge het voorbeeld van de edelmoedige schenkers, aan wie ik gelukkig ben den innigen dank der Academie hier nogmaals te mogen betuigen, door velen gevolgd worden! Misschien zal het niet ongepast zijn in eenige bijzonderheden te treden betreffende de wijze waarop de Academie hare werkzaamheden heeft geregeld. Overeenkomstig met onze wetten komen wij alle maanden bijeen en in die vergaderingen, waaraan, ik mag het zeggen, alle leden met ijver deel nemen, wordt er met alleen allerlei bestuurlijk werk verricht, maar ook telkens een of ander punt te berde gebracht, dat binnen den kring van onze bevoegdheid valt, en, waar het noodig blijkt, beslissingen genomen, voor de uitvoering waarvan wij naar vermogen zorgen. Daarbij blijft het niet. Met het doel om door practische verdeeling den arbeid te vergemakkelijken heeft de Academie vier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||
bestendige commissiën tot stand gebracht, te weten:
Ieder dier commissiën, uit tien leden samengesteld, geniet binnen de palen van hare bevoegdheid eene schier onbeperkte onafhankelijkheid en regelt hare zaken zooals zij het goedvindt, natuurlijk met inachtneming der algemeene wetten van de Academie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||
Zij zijn in één woord, klassen in 't klein. En ik denk niet dat ik overdrijf wanneer ik vaststel dat die afdeelingen goed en nuttig werk verrichten en de aan de Academie opgedragen taak grootelijks hebben verlicht. Overigens, de vruchten van haren arbeid zijn daar om te getuigen. Een groot gedeelte harer geldmiddelen besteedt de Academie aan het jaarlijksch uitschrijven van prijsvragen over allerlei gewichtige punten, de taalen letterkunde, de geschiedenis, de rechtswetenschap en andere vakken rakende. De bekroonde verhandelingen worden op kosten der Academie gedrukt en verspreid. Eveneens zendt zij verdienstelijke werken in het licht, die haar, hetzij door hare leden of door andere personen, ter uitgave worden aangeboden en na een grondig onderzoek waardig gekeurd. Op dit oogenblik - Juni 1903 - bedraagt het getal der door de Academie uitgegevene werken 67, vormende 95 groot 8vo boekdeelen, waaronder velen met platen, teekeningen en kaarten opgeluisterd; 13 andere werken liggen ter pers en zullen eerlang verschijnen, zoodat het totaal wezenlijk 80 beloopt. Van die 80, zijn er 36 bekroonde proefschriften. Met het oog op het behandelde onderwerp, kunnen die uitgaven der Academie verdeeld worden als volgt:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||
Naast die werken van grooteren omvang, dient er nog melding te worden gemaakt van de Jaarboeken en van de Verslagen en MededeelingenGa naar voetnoot(1). In de Jaarboeken vindt men, benevens de gebruikelijke ambtelijke opgaven, de doorgaans zorgvuldig bewerkte en zeer lezenswaardige levensbeschrijvingen der afgestorvene Academieleden. De Verslagen en Mededeelingen, welke alle maanden of minstens alle twee maanden verschijnen, bevatten de eigenlijke handelingen der Academie. Zij geven op bondige, maar volledige wijze al wat er op onze vergaderingen wordt gezegd en gedaan, alsook eene menigte opstellen van allen aard, die door de leden in zitting, hetzij van de Academie of van eene der commissiën, werden voorgelezen of ter plaatsing aangeboden. Ook enkele stukken, door niet-leden geschreven, worden in die verzameling bij gelegenheid opgenomen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||
Kortere mededeelingen, adviezen, berichten, enz. ter zijde gelaten, beloopt heden het getal van die bijdragen (met inbegrip van die in de Jaarboeken) niet minder dan 416, welke men als volgt kan rangschikken:
Aangaande de letterkundige of wetenschappelijke waarde van onze uitgaven, komt het mij niet toe een oordeel te vellen. Ik denk echter dat het mij zal geoorloofd worden hier te herinneren dat de meeste door het publiek en door de geleerde wereld op eene wijze werden onthaald, die stellig van aard was om ons te bevredigen. Wat er ook van zij, uit het voorgaande mag men gerust besluiten dat, gedurende haar zeventienjarig bestaan, de Koninklijke Vlaamsche Academie afdoende blijken heeft gegeven van hare werkzaamheid en van den ernst waarmede zij hare zending | |||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||
heeft opgevat. Van hare leden kan niet gezegd worden dat zij daar zetelen om zich aan het otium cum dignitate over te leveren: zij zijn ten volle bewust dat zij in ons midden werden geroepen om het gemeenschappelijk werk te helpen volvoeren en van ganscher harte is het dat allen zich op die vaderlandsche taak hebben toegelegd. Beteekent zulks dat wij - indien het mij vergund wordt eene geijkte uitdrukking te gebruiken - thans op onze lauweren mogen rusten en dat de Academie den ingeslagen weg eenvoudig hoeft te bewandelen om aan de rechtmatige verwachtingen van het Vlaamsche volk te voldoen? In het geheel niet! De Koninklijke Vlaamsche Academie doet wat zij kan - dat zal ieder onpartijdige rechter erkennen - maar het doel, waar ik hoogeraan heb op gewezen, is niet te bereiken, zoolang zij niet in alle opzichten met de Académie royale de Belgique wordt gelijk gesteld en met de macht bekleed om aan de Vlaamsche Belgen dezelfde diensten te bewijzen, die onze Franschsprekende landgenooten aan de zusterinstelling te danken hebben. Met andere woorden, de bevoegdheid en de werkkring der Academie moeten zich verder kunnen uitstrekken dan de beoefening van taal- en letterkunde en van eenige daarmede min of meer in verband staande vakken: evenals te Brussel, moeten hier alle wetenschappen in aanmerking kunnen komen en het voorwerp worden van onze studie. Een korps, dat er naar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||
streeft om de hoogste uitdrukking van het geestesleven in dit gedeelte van ons Vaderland te worden, kan moeilijk eene andere leus aannemen dan Omnibus disciplinis! Zulke uitbreiding van onze werkzaamheden zou natuurlijk de verdeeling der Academie in klassen na zich sleepen. Want van geenen geleerde, hoe uitstekend ook, kan men vergen dat hij in andere vakken dan het zijne uitmunte. ‘Schoenmaker, blijf bij uwe leest!’ is een spreekwoord, dat op groote geleerden evenals op nederige ambachtslieden mag worden toegepast, en zoo iets kan niemand kwetsend of beleedigend achten, want om bij voorbeeld een goed beslagen taalkundige of historicus te wezen, is het niet noodig met de laatste uitvindingen op het grondgebied van scheikunde of electriciteit vertrouwd te zijn. En van den anderen kant hoeft het geen betoog dat in den schoot van eene Academie de behandeling eener wetenschap aan degenen dient te worden overgelaten, die zich in dat vak volkomen te huis gevoelen. Ik denk overigens dat de inrichting van eene klas der wetenschappen en zelfs van eene klas voor geschiedenis en staatswetenschappen zich eerlang onweerstaanbaar zal opdringen. Voor de eerste kan de zaak geenen den minsten twijfel lijden. Ik heb zooeven op de milde schenking gewezen van den Eerw. heer J. van de Ven. Een koninklijk besluit heeft de Academie gemachtigd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||
die schenking aan te nemen en haar opgelegd zich aan de door den Schenker gestelde voorwaarden stipt te gedragen. Nu, de voornaamste dier voorwaarden is dat de Academie het geld zal besteden aan het uitgeven van werken over rechtsgeleerdheid, natuur- en geneeskunde, het vak van den ingenieur, enz. Hoe zullen wij het aan boord leggen om zulks te doen, indien er in ons midden geene groep van deskundigen - men noeme haar klas, commissie of wat ook - tot stand komt om zich met die taak, al was het alleen met het beoordeelen der aangeboden werken, te belasten? Niet minder ernstige beweegredenen kan men inroepen om het stichten eener geschiedkundige afdeeling te wettigen. De ongemeene belangrijkheid van dat vak en van degenen, die ermede in verband staan, zooals aardrijkskunde, ethnologie, rechtsgeleerdheid, staathuishoudkunde, wijsbegeerte, enz., steekt de oogen uit en verdient in elk opzicht de aandacht te boeien van hen, die zich ten doel stellen aan de ontwikkeling van ons volk op zedelijk en op stoffelijk gebied mede te werken. Wat kan men daartegen inbrengen? Dat de verwezenlijking van het plan het verhoogen zou vereischen van de jaarlijksche toelage, welke de Staat aan de Academie uitkeert? Maar wat zijn eenige duizenden franken wanneer men aan het beoogde doel denkt? En zelfs in dit geval zouden wij, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||
op verre na, nog niet zoo veel ontvangen als de Académie royale de Belgique, die aan de meerderheid der Belgen geenerlei diensten bewijst, noch bewijzen kan. Of zou men doen gelden dat het inrichten van klassen het vermeerderen van het getal leden der Academie noodzakelijk zou maken en dat het misschien moeilijk zou blijken voor die nieuwe plaatsen onder de Vlaamsche vakmannen passende candidaten te vinden? Op dit bezwaar antwoord ik dat de Vlaamsche Natuur en Geneeskundige Congressen, welke sedert verscheidene jaren regelmatig worden gehouden, alsmede het Vlaamsch Rechtskundig Congres, dat voor de tweede maal binnen eenige dagen te Brussel bijeenkomt, zonneklaar hebben bewezen dat er reeds hier te lande honderden geleerden zijn, volkomen bekwaam om de wetenschap in het Nederlandsch te beoefenen, en die niets beters vragen dan zulks te mogen doen. Onder hen zou men gemakkelijk de eenige vakmannen kunnen uitkrezen, die in den schoot der Vlaamsche Academie zouden dienen geroepen te worden. Ik zeg: de eenige vakmannen. Want van eene aanzienlijke vermeerdering van het ledental is er geene spraak. Mijns inziens zou het aanvankelijk volstaan reder der drie klassen uit tien à twaalf werkende en vijf briefwisselende leden samen te stellen. In het geheel zouden er dus 30 à 36 (in stede van 25) gewone leden zijn en 15 correspondenten in stede van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||
10. Zooals men ziet, is er in dat voorstel niets dat op overdrevenheid gelijkt. Maar dit zijn zorgen voor later en met geduldig vertrouwen mogen wij de oplossing te gemoet zien, die op tijd en stond aan het vraagstuk zal worden gegeven. Intusschen hebben wij het recht met innige voldoening op den weg te wijzen, dien de Koninklijke Vlaamsche Academie reeds heeft afgelegd en de hoop uit te drukken dat zij ook in de toekomst haren plicht even trouw en vlijtig zal betrachten en bij voortduring groeien en bloeien. Vivat, crescat, floreat!
Na deze voordracht des heeren Bestuurders, die door de vergadering luide wordt toegejuicht. bekomt de heer G. Segers het woord. Hij doet lezing van het volgende opstel: |
|