Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Nalezing op Ekkehard en Virgilius
| |
[pagina 228]
| |
schijnsel is in de middeleeuwen. De dichters uit het tijdperk van Karel den Grooten, voor wie het Latijn een aangeleerde taal was, gingen te werk zooals menig onzer op de schoolbanken, toen de Latijnsche redevoering nog in aanzien stond, en men slagvaardig in het krijt trad, uitgerust met Ciceroniaansche uitdrukkingen, die geregeld en pasklaar in het gelid werden gesteld. Ik heb mij de moeite getroost, de overeenkomstige plaatsen uit Streckers lijst nog eens te vergelijken, en zoo ben ik bij het doorlezen van Virgilius eenige gedeelten van verzen tegengekomen, die over het hoofd waren gezien en bij de reeks moeten gevoegd worden. Met het opsommen van deze overeenstemmingen zou mijne taak geeindigd zijn, ware het niet, dat zich het vraagstuk omtrent het ontstaan van Waltharius opdringt, dat innig samenhangt met de navolging van Virgilius en ook van belang is voor de Germaansche letteren in het algemeen. Laat ik dus even bij het volgende punt stilstaan: Uit welke bron heeft Ekkehard de stof voor zijn gedicht geput? Een zaak is buiten kijf. Hij heeft de stof niet verzonnen, want de geschiedenis van Walther behoort tot de Duitsche heldensage; zij is het gemeen goed van het volk vóór de 10e eeuw, waarin de dichter leefde. Dit bewijzen de Angelsaksische fragmenten uit de 8e eeuw. De vraag komt derhalve hierop neer: Heeft | |
[pagina 229]
| |
Ekkehaid een reeds bestaande stof zelfstandig tot een epos verwerkt, ofwel heeft hij enkel een Oudduitsch gedicht over Walther in het Latijn vertaald? Voor 1899 heerschte het algemeen gevoelen, dat Ekkehard een nu verloren origineel in Latijnsche hexameters heeft omgeweikt. Omtrent den aard van dit origineel liepen de meeningen uiteen. De meerderheid schaarde zich aan de zijde van Grimm, die er een Oudduitsch gedicht in stafrijm in zag. Kogel integendeel beweerde, dat Ekkehard een Latijnsche prozavertaling uit een Oudduitsch gedicht benuttigd had. Beide zienswijzen komen in den grond op hetzelfde neer, daar zij, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, van een oorspienkelijk Duitsch werk uitgaan, zoodat in berde gevallen het aandeel van Ekkehard om zoo te zeggen tot nul herleid wordt; immers vinding en rangschikking der stof wordt hem ontzegd, oorspronkelijkheid van vorm evenzeer, daar deze een uit Virgilius en Prudentius aaneengerijgde lappendeken blijkt te zijn. Op welke gronden steunden dan de afbrekers van Ekkehard? Eerst en vooral op het getuigenis van de kloosterkroniek van St.-Gallen, dat Ekkehard nog een knaap was, toen hij Waltharius als schoolwerk voor zijn meester vervaardigde. Dit gaf voor Grimm den doorslag. Immeis een epos als dit ontwerpen, dat uitmunt door beredeneerde handeling, door karakterteekening, echt Geimaanschen strijdgloed en gepasten stijl, kortom dat als kunstwerk de | |
[pagina 230]
| |
Latijnsche gedichten der middeleeuwen en ook Nibelungen en Goedroen in de schaduw stelt, tot zulk een taak was een schoolknaap niet berekend, hoogstens tot een vertaling in gebrekkig Latijn. Een tweede grond is wel te zoeken in de overgeleverde stof. De voornaamste handelende personen uit Waltharius maken deel uit van de heldensage. Gunther, Hagen, Attila treden in de Nibelungen op. Van Walther of Hildegonde wordt melding gemaakt in een vijftiental hetzij Duitsche, hetzij buitenlandsche bronnen uit de middeleeuwen, een bewijs dat de sage heinde en verre verspreid was. Noemen wij alleen de Angelsaksische Waldere-fragmenten uit de 8e eeuw, de Diederiksage uit de 13e en twee brokstukken van een Beiersch-Oostenrijksch gedicht uit dezelfde eeuw. Deze verbreiding der Walthersage kon dus de veronderstelling wettigen, dat nog meer dergelijke gedichten in de 10e eeuw bestonden en dat Ekkehard een dezer vertaald heeft. Meer bewijskracht schijnen nochtans de vele toespelingen op Germaansche toestanden, de zoogenaamde realia te hebben. Het valt niet te loochenen, dat Waltharius Germaansch goed behelst. Zoo is het feestmaal, waarop Walther koning Attila onthaalt, een weerklank van de Germaansche drinkgelagen, zooals wij die uit den geschiedschrijver Priscus kennen. In de nota's op zijn vertaling heeft Althof zich ijverig bemoeid, de punten van overeenkomst met | |
[pagina 231]
| |
de Duitsche oudheid er bij te trekken. Men is echter te ver gegaan in deze jacht op Germaansche eigenaardigheden; men vond toespelingen op den wereldesch, het zwanenhemd, de nornen enz. op plaatsen, die ontwijfelbaar uit Virgilius waren nagevolgd; wel een reden om op dit glibberig pad niet onbesuisd door te draven. Een enkel voorbeeld moge dit in het licht stellen. Hagen poogt zijn neef, die tegen Walther niet opgewassen is, van het gevecht te weerhouden en zegt, v. 850-51. Desiste! En ultima Parcae Fila legunt. Laat toch af! Uw jongsten draad, zie, spinnen de Parken. Men hield deze plaats voor een vingerwijzing op de Germaansche schikgodinnen of nornen, juist omdat men alleen aan een Duitsch origineel en niet aan Virgilius dacht. Slaat men nu den 10en Zang op, waar Aeneas aan Lausus het gevecht ontraadt, dan wijst zich uit, dat niet alleen de toestand eender is, maar ook, en dit stempelt de waarschijnlijkheid der navolging tot zekerheid, dat v. 814 aldaar bijna eensluidend is: extremaque Lauso Parcae fila legunt. Ten laatste werd nog gewezen op de germanismen, die het gedicht ontsieren. Hoe die verklaren, zooniet uit de vertaling naar een Duitsch voorbeeld? En nochtans is een tweede veronderstelling mogelijk, de nationaliteit van den dichter. | |
[pagina 232]
| |
Immers de kloosterkroniek had er al op gewezen, dat Ekkehards Duitsche afkomst en spraak hem niet toelieten zoo maar aanstonds een Latijnsprekende te worden. Het voornaamste germanisme is wel de verwarring der tijden: die van de drie tijden van het verleden, omdat het Duitsch maar over een enkelen verleden tijd beschikt, en die van het praesens in plaats van het futurum, omdat dit een eigenaardigheid van de Duitsche talen is. Niet het Duitsche origineel, maar wel de moedertaal speelde den dichter hier parten. Hier ging men dus weer voortvarend te werk. Het schijnt zelfs, dat men te veel uitdrukkingen voor germanismen heeft uitgekreten. Eigenlijke wendingen in strijd met het Latijnsche taaleigen zijn nog al dun gezaaid, als b.v. Hic Hunos habemus = hier hebben wij de Hunnen. Is het gedicht een vertaling, dan moet het ook de geijkte vormen van de Duitsche epiek weerspiegelen. Nu is het waar, dat de epitheten bij held of krijger talrijker zijn dan in de Aeneis. Zoo beantwoordt laudabilis heros aan der reche lobelich, dat van het Virgiliaansche magnanimus heros afwijkt. Daar staat tegenover, dat die voor ‘paard’ en eenige andere voor ‘lans,’ ‘schild,’ enz. aan Virgilius ontleend zijn. Weinig Germaansch is op dit punt in het epos te vinden. Wat echter de Germaansche epiek vooral kenteekent, is de aanwending van de kenningar of | |
[pagina 233]
| |
parallelvormen Hiervan is om zoo te zeggen niets in Waltharius te bespeuren. Men kan met wat goeden wil den vinger leggen op een plaats of twee, doch dat is op verre na niet voldoende om tot een vertaling uit het Oudduitsch te besluiten. Al de aangevoerde gronden staan dus meer of minder onvast; daarom zal Strecker wel niet bezijden de waarheid zijn, als hij die algemeene vooringenomenheid met een oorspronkelijk Duitsch gedicht eerst en vooral toeschrijft aan den heimelijken wensch om, naast Nibelungen en Goedroen, een nationaal epos rijker te zijn. Ziedaar den toestand voor 1898, als wanneer Strecker in het strijdperk trad. Hij sloeg den middenweg in, van den eenen kant bleef hij aan een Oudduitsch origineel hechten, van den anderen liet hij den dichter wat recht wedervaren door aan te toonen, dat Ekkehard zich niet slaafs aan zijn voorbeeld had gehouden, maar wijzigingen aangebracht, welke de classieken hem aan de hand deden. Bood b.v. het origineel een trek aan, die met Virgilius overeenkwam, dan gaf hij aan den Latijnschen dichter de voorkeur. Vandaar dat hij zich tot taak stelde, de oorspronkelijke kern van het classieke bijwerk af te zonderen. Zoo kwam hij er toe, na de ontleding van al de deelen en onderdeelen van het epos, twee bestanddeelen aan te wijzen: het Duitsche, sagenechte element, dat aan het origineel is toe te schrijven, en het vreemde element, van Latijnsche herkomst, dat de dichter op eigen hand had ingelascht. | |
[pagina 234]
| |
Het zou ons te ver leiden, moesten wij de plaatsen opsommen, die Strecker voor echt ofwel voor onecht hield, omdat hij het jaar daarop zijn stelsel liet varen, nadat een artikel van Wilhelm Meyer, der Dichter des Waltharius in het ‘Zeitschrift für deutsches Altertum’ verschenen was. Meyer was reeds in 1873 tegen de heerschende meening opgekomen, doch zonder gevolg; thans uitgaande van Streckers arbeid stelde hij op degelijke gronden vast, dat dezes veronderstelling van twee bronnen, het Duitsche origineel en de Latijnsche voorbeelden, onhoudbaar is, dat Waltharius integendeel de zelfstandige schepping is van een, niettegenstaande zijn jaren, heerlijk aangelegd dichter. Dank zij Meyer heeft het Duitsche origineel sedert 1899 voor goed uitgediend. Zijne redeneering is als volgt: Het blijkt uit Streckers lijst, dat Ekkehard raar eigen verkiezing, alhoewel steeds oordeelkundig, Virgiliaansche zinnen en motieven uit hun oorspronkelijk verband heeft gerukt. Zoo heeft hij b.v. verzen en zaken tot een geheel versmolten, die in de Aeneis rechts en links, ja te gelijkertijd in de Aeneis en in de Georgieken ofwel Eclogen verspreid zijn. Indien derhalve Waltharius een vertaling uit het Duitsch is, en indien Ekkehard, naar Streckers beweren, Virgilius bij voorkeur navolgt, zoodra er punten van aanraking zijn, dan moest de overeenstemming tusschen de twee bronnen, waaruit de dichter geput heeft, tot in het wonderlijke, tot in het ongerijmde grenzen. | |
[pagina 235]
| |
Een voorbeeld moge dit ophelderen. Het ruitergevecht kan bij geen mogelijkheid een tegenhanger zijn van een oorspronkelijke Duitsche kampbeschrijving, omdat de Duitschers geen ruitergevechten leverden, omdat de inhoud een tooneel uit den 11en zang der Aeneis vooropstelt, omdat vier plaatsen uit Prudentius en meer dan twintig uit Virgilius, en wel niet alle uit het 11e boek, zijn getrokken. Men kan toch niet aannemen, dat het origineel zoo nauw met Prudentius en Virgilius verwant was. Buiten het ruitergevecht bespreekt Meyer nog het gesprek met de verloofde, het eetmaal en het drinkgelag. Gesprek met verloofde en drinkgelag zijn niet naar Prudentius en Virgilius behandeld, ruitergevecht en eetmaal wel; waaruit volgt, dat Ekkehard nu eens het origineel vertaalt, omdat hij nog te jong is om zelfstandig werk te leveren, en dan weer niet, omdat hij er wel toe in staat is. Tot zulke tegenspraak moest de aanneming van twee bronnen noodzakelijkerwijze leiden, het was daarom niet meer noodig, dezelfde redeneering op de rest van het gedicht toe te passen. Waltharius is dus een oorspronkelijk werk van Ekkehard, hij vond de stof in de volkssage, hetzij naar hooren zeggen, hetzij uit het gelezene; daarna ontwierp hij een beredeneerd plan, zette leven bij aan de helden door juiste karakterteekening, zorgde voor afwisseling in de gevechten en bracht het alles in hexameters met behulp van Virgilius vooral, dien hij zeker van buiten kende. | |
[pagina 236]
| |
Hebben wij derhalve een Germaansch epos minder, wij hebben een waarachtig dichter meer; dit is ten minste een kleine vergoeding. Gaan wij nu over tot het eigenlijke onderwerp dezer bijdrage, nl. de opsomming van die punten van aanraking tusschen Ekkehard en Virgilius, welke Streckers lijst dienen te volledigen. Het is goed mogelijk, dat de eene of andere door mij aangehaalde verwijzing reeds door Strecker werd opgeteekend; het groot getal nagevolgde plaatsen, welke bovendien niet altijd naar de volgorde der verzen in Waltharius gerangschikt zijn, alsmede de wijze waarop moest geëxcerpeerd worden, dragen alsdan hiervan de schuld.Ga naar voetnoot(1) De door mij gevolgde uitgaven zijn die van E. Benoist: P. Virgilii Maronis opera, Paris, Hachette, 1893; en van Althof: Waltharius Poesis, Leipzig, 1899. W. 2: moribus ac linguis varias et nomine gentes. A. 8,723: gentes quam variae linguis, habitu tam vestis enz. W. 13: castra movens. A. 3,519: nos castra movemus; 11,446: castra.. movebat. W. ib. visere Francos. A. 8,157: visentem regna. W. 14: solio (pollebat) in alto; ib. 441: fatur | |
[pagina 237]
| |
ab alto A. 8,541: solio (se tollit) ab alto; 11,301: solio (rex infit) ab alto. W. 17: fama volans passim regis transverberat aures. A. 9,472: interea pavidam volitans.. per urbem.. fama ruit. pavidam pleit hier met de overige hss. tegen den Brusselschen codex, die passim in plaats van pavidi schrijft. Vgl. A. 3,121; 8,554: fama volat. W. 21: concilium cogit. A. 11,234: concilium... cogit; ib. 304 W. 22: foedus... precari. A. 12,242: foedusque precantur. W. 23: et dextras, si forte darent, conjungere dextris Hier komen twee plaatsen in aanmerking. A. 11,292: coeant in foedera dextrae, qua datur; en 8,164: et dextrae conjungere dextram. Men zie nog: A. 1,408; 514; 3,83; 8,467; 169; 11,165. Met het oog op de lezing van Althof bij W. 71 zij opgemerkt, dat Virgilius het enkelvoud dextra gebruikt, waar van twee personen, doch het meerv. dextrae, waar van meer personen sprake is W. 31: cum gaza ingenti decernunt mittere regi. Nec mora, legati censum... ferentes deveniunt pacemque rogant ac foedera firmant. Overeenkomstige bijzonderheden vindt men A. 7,154, waar Aeneas honderd afgevaardigden naar Latinus zendt: ire jubet... donaque ferre viro, pacemque exposcere Teucris. haud mora, festinant enz. W. 35: (steterat Burgundia sceptris) cujus pri- | |
[pagina 238]
| |
matum Herericus forte gerebat. A. 12,206: sceptrum nam forte gerebat. Het zoozeer geliefkoosde forte komt soms bij Virgilius voor. A. 11,522: telum... quod forte gerebat; 6,186; 12,895 enz. W. 44: (ibant) agmine longo. Nog bij te voegen A. 10.769: speculatus in agmine longo; 5,90: ille (anguis) agmine longo... serpens, waar van de bochten der slang gesproken wordt. W. 45: quadrupedum cursu tellus concussa gemebat. Ter vergelijking kan men nog bijtrekken A. 12,334: gemit ultima pulsu Thraca pedum; ib. 711: dat gemitum tellus. W. 60: conferre manum. A. 9,689: conferre manum; 10,876; 12,345; 12,480. W. ib. patriam (defendere) dulcem; ib. 600: dulcemque revisere gentem. Eenigszins verwant hiermede Ecl. 1,3: patriae fines et dulcia... arva; A. 10,782: dulces moriens reminiscitur Argos. W. 68 · foedera plus cupio quam proelia mittere vulgo. Ook Aeneas verfoeit den oorlog: A. 11,113: nec bellum cum gente gero. W. 77: Tunc Alphere regna tenebat. A. 7,735: cum regna teneret. W. 79: Waltharium primaevo flore nitentem. A. 7,162: et primaevo flore juventus. W. 84: coeperat ingenti cordis trepidare tumultu. A. 6,491: ingenti trepidare metu. Vgl. 2,685. In plaats van tumultu van het Brusselsch hs. geven de overige pavore (Vgl. W. 967). Het Virgiliaansche metu schijnt eerder pavore | |
[pagina 239]
| |
dan tumultu aan te bevelen, al leest men ook A. 9,396: subito turbante tumultu. W. 85: defendier armis. A. 8,493: defendier... armis Zulke verouderde infinitieven komen nog voor bij Virgilius, evenals het door Ekkehard geliefkoosde olli: A. 5,358; 6,321; 7,505 enz. W. 89: foedusque ferire. A. 10,154: foedusque ferit. W. 107: moveret bella. A. 12,333: bella movens; 6,820. W. 155: impendere curam. G. 2,432: impendere curam; ib. 3,124: impendunt curas. In plaats daarvan staat G. 3,124: impende laborem. W. 167: sumere taedas. De Romeinsche ‘bruidtoorts’ ben ik A. 4,338; 7,322 en 7,388 tegengekomen. W. 172: bellum... inferre. A 7,604: inferre.. bellum. Vgl. 10,146-47. W. 202: laxisque (feruntur) habenis. Nog overdrachtelijk gebruikt A. 1,63: laxas (dare) habenas, en G. 2,363: laxis (inmissus) habenis, waar van de winden en van den wingerd gesproken wordt. W. 181: per latos... campos. Nog bij te voegen A. 11,465: latis (diffundite) campis. W. 193: concurrunt acies. Hier is nog mede te vergelijken A. 10,360: Trojanae acies aciesque Latinae concurrunt. W. 198: dare strages. Nog bij te voegen G. 3,247: stragemque dedere. Vgl. A. 11,384: | |
[pagina 240]
| |
quandoque tot stragis acervos.. tua dextra dedit (Turnus tot Drancus). W. 201: terga dederunt. Er dient nog bij te komen G. 4,85 en A. 9,685: versi terga dedere. Hiervoor staat 6,491: vertere terga. W. 208: recavum cornu. Vgl. nog A. 3,240: aere cavo; 6,171: cava concha. W. 211: sequitur quos cetera pubes. Een tweede bewijsplaats bevindt zich A. 7,614: sequitur tum cetera pubes W. 215: decurrunt arce. A. 11,490: alta decurrens arce; 2,41: Laocoon... summa decurrit ab arce. W. 234: tacito premimus haec ipsa palato. Verwant met A. 7,103: (responsa) non suo premit ore Latinus. Vgl. 9,323: vocemque premit. W. 236 · talia reddit; ib. 1434: cui.. talia reddit. A. 10,530: contra cui talia reddit; 2,323. W. 237: ab imo pectore; ib. 465: prompsit de pectore verbum. Nog bij te voegen A. 1,485: pectore ab imo; 11,377: has imo pectore voces (rumpit). Vgl. 5,482; 5,780; 6,55; 7,292 enz. W. 253: fugam celerare. Hierbij nog A. 1,357: celerare fugam; 9,377. W. 240: respondit et intulit ista. Deze herhaling van het werkwoord is geen eigenlijke kenning. Men vindt het bij Homeros en Virgilius. A. 12,10: tum sic affatur regem, atque ita... infit. Vgl. 6,387. W. 274: per singula. A. 8,618: per singula. | |
[pagina 241]
| |
W. 277: postquam septenos Phoebus remeaverit orbes. Nog te vergelijken A. 5,46: annuus exactis completur mensibus orbis. Vgl. A. 1,269; 3,284; 6,745. Het ontbinden van getallen in factoren als W. 428: quatuor denos = 40, is bij Virgilius aan de orde van den dag W. 280: potu sepelire. Verwant met A. 3,630: vinoque sepultus; 2,265: somno vinoque sepultam (urbem). W. 292: heros magnanimus. A. 6,649: magnanimi heroes; 1,260; 5,407; 5,17; 6,307; 9,203; G. 4,475. Insgelijks W. 165: pater optime. A. 1,555: te, pater optime, Teucrum, 5,358. Maximus heros, W. 1027, is ook A. 6,192 terug te vinden. W. 318: Bacchica... munera. G. 3,526: Bacchi munera. Vgl. A. 1,215; 8,181; G. 2,274. W. 320: somnoque gravati. A. 6,520: somnoque gravatum (me). W. 328: stat sonipes ac frena ferox spumantia mandit. Letterlijk overgenomen uit A. 4,135: stat sompes ac frena ferox spumantia mandit. Vgl. A. 5,817: spumantiaque... frena. W. 332: loraque virgineae mandat fluitantia dextrae. Nog hierbij te vergelijken A. 5,146: undantia lora. Voor virgineae dextrae of W. 226: virgineamque manum, heeft A. 7,806: femineas... manus. W. 336: ancipiti... ense; ib. 918: ancipitem... bipennem. Nog A · 7,525: ferro ancipiti (de tweesnedige bijl); vgl. 11,135. | |
[pagina 242]
| |
W. 356: montibus intonsis. Ecl. 5,63: intonsi montes. W. 371: tristior... inquit; ib. 689: compellat tristior. A. 1,228: tristior... alloquitur. W. 382: ex humeris trabeam discindit ad infima totam. Strecker verwijst naar de Vulgata. Nochtans komt het scheuren der kleeren tot teeken van droefheid ook in de Aeneis voor: 5,685 bij den brand der schepen: tum pius Aeneas humeris abscindere vestem. 12,609, waar Latinus de kleeren scheurt en het hoofd met asch bedekt: it scissa veste Latinus. Het ww. discindit wordt 12,602 gebezigd, waar Amata zich verhangt. W. 385: sic intestinis rex fluctuat undique curis. Dit vers heeft nog een verre gelijkenis met A. 4,532: magnoque irarum fluctuat aestu, 4,564. W. 390: nec placidam membris potuit dare cura quietem. Hier kan nog aangevoerd worden A. 10,217: neque enim membris dat cuia quietem. Vgl. A 1,691; 8,30. W. 391: namque ubi nox rebus jam dempserat atra colores. A. 6,272: et rebus nox abstulit atra colorem. Nox atra: A. 1,89; 5,721. W. 400: per amica silentia euntes. A. 2,255: per amica silentia lunae. W. 401: suspectam... relinquere terram. A. 3,550: suspectaque linquimus arva. W. 404: liciscam. In Virgilius wordt maar eens melding gemaakt van den wolfshond, maar enkel als eigennaam: Ecl. 3,18: multum latrante Lycisca. | |
[pagina 243]
| |
Elders, bij de vergelijking met den beer, W. 1340, wordt van Umbrische honden en Molossen gesproken, zij zijn aan Virgilius niet onbekend. G. 3,405: acremque Molossum. A. 12,751: vividus Umber. W. 405: auro... saepe recocto. A. 8,624: auroque recocto. Vgl. 7,632. W. 408: tyrannus. A. 7,266 dextram tyranni (Aeneas); 10,448: dicta tyranni (Turnus); 12,75: Phrygio tyranno (Aeneas). W. 414: strictoque mucrone. A. 10,651: strictumque... mucronem. Vgl. 12,288: strictis ensibus; 4,580: strictoque.. ferro. Eveneens slaat W. 1300: stringunt acies, op A. 6,291: strictamque aciem. Men vergelijke de gedachte van W. 408 vlg. met A. 10,717: non ulli est animus stricto concurrere ferro. Evenals niemand Walther aandurft, zoo durft ook niemand Mezentius aan. W. 422: nunc fallens visco, nunc fisso denique ligno. G. 1,139: fallere visco. In een anderen zin, van de lans gezegd, verschijnt A. 9,412: fisso... ligno. Dit toekennen van een andere beteekenis heeft ook plaats bij W. 813: propugnaculum muri. W. 423: flumina curva. G. 2,11: flumina... curva. W. 424: sub gurgite. G. 4,394: sub gurgite. W. 425: pestem pepulit. A. 9,327: depellere pestem (dood). W. 436: orta dies postquam tenebras discusserat atras. ‘orta dies’ staat A. 7,149; 12,114. | |
[pagina 244]
| |
De gedachte komt overeen met A. 11,210: tertia lux gelidam coelo dimoverat umbram (Leoninisch vers.). Men vergelijke nog G. 3,357: sol... discutit umbras; en A. 12,667, waar ‘discussae umbrae’ overdrachtelijk gezegd wordt van den woedenden Turnus. W. 448: talia dicta dedit causamque ex ordine pandit. A. 9,430: talia dicta dabat; 5,852; 10,599. A. 9,430: haec ubi dicta dedit; 8,541; 12,441. ex ordine = G. 3,341; A. 1,456; 5,773; 7,139. W. 1091: in ordine = A. 8,629. W. 451: per membra. A. 8,30: per membra. W. 453: hastamque coruscam. Vgl. A. 2,333: mucrone corusco. W. 454: ingens... onus. A. 10,553: (clipeique) ingens onus. W. 460-61: dum cervicem sonipes discusserat altam atque superba cupit glomerare volumina crurum. Het eerste vers is verwant met A. 11,496: arrectisque fremit cervicibus alte (equus). Het andere is uit twee plaatsen tot één versmolten: G. 3,117: (gressus) glomerare supcrbos, en G. 3,192: sinuetque (equus) alterna volumina crurum. Voor sonipes vgl. A. 11,638; voor cornipes (W. 514): A. 6,591; 7,779. W. 481: corpora... fortia. A. 8,539: fortia corpora; 12,328. | |
[pagina 245]
| |
W. 491: nemus... lustra ferarum (habens). G. 2,470: saltus et lustra ferarum; A. 3,646: in silvis inter... ferarum lustra. W. 493-96: Sunt in secessu bini montesque propinqui, inter quos licet angustum specus extat amoenum, non tellure cava factum, sed vertice rupum; apta quidem statio latronibus illa cruentis. Strecker denkt aan A. 11,522 vlg. waar een enkel woord als ‘angustae’ en ‘vertice’ en voor het overige eenige bijzonderheden overeenstemmen; hij vindt statio terug in 10,297, dat niets met deze plaats te maken heeft. Met even veel recht zou ik de volgende plaatsen kunnen verdedigen. A. 1,159 vlg. waar de Libysche kust beschreven wordt: est in secessu longo locus... hinc atque hinc vastae rupes geminique minantur in coelum scopuli, quorum sub vertice late aequora tuta silent. Ook is er een hol (v. 166). In de episode der harpijen A. 3,229, zetten zich de Trojanen in een hol aan 't maal: in secessu longo, sub rupe cavata. Ofwel A. 8,597 vlg: est ingens gelidum lucus (W. 491: nemus est ingens)... undique colles inclusere cavi (W. 495: non tellure cava enz.)... tuta castra (W. 499: his in castris)... celsoque omnis de colle videri jam poterat legio (W. 509: nam procul hinc acies potis es transmittere)... huc succedunt (W. 498: huc, inquit, eamus) fessique corpora curant (W. 499: juvat fessum componere corpus). | |
[pagina 246]
| |
Dus veel bijzonderheden zijn dezelfde, doch daarom neem ik nog geen navolging aan, zoolang als de woordenkeus niet de proef op de som komt everen. Statio als bijstelling van een beschreven plaats komt dikwijls voor bij Virgilius: G. 4,417 vlg. als bepaling van een hol: est specus ingens exesi latere in montis.. deprensis olim statio tutissima nautis. A. 2,21, als bepaling van een eiland: est in conspectu Tenedos... nunc tantum sinus et statio malefida carnis. A. 5,124 vlg. als bepaling van een klip: est procul in pelago saxum... apricis statio gratissima mergis. W. 499: fessum componere corpus. Nog bij te trekken. G. 4,437: defessa... componere membra. W. 508: ne excutias somno. A. 2,302: excutior somno. W. 516: capietis euntem (Vgl. W. 661), naar het Brusselsch hs. De overige: eundem. De lezing euntem wordt half en half gesteund door A. 6,476: et miseratur euntem; 2,111; 7,813; 8,558. W. 521: nova.. caede furentem. A. 9,692: fervere caede nova. W. 523: cum bella cierent. A. 1,541: bella cient; 12,158. W. 526: mirandus obibat. A 6,167: insignis obibat (Misenus). W. 530: male sana mente. A. 4,8 (alloquitur) male sana (Dido). | |
[pagina 247]
| |
W. 540: vacuas ferro transverberat auras. Bij te voegen A. 6,294: et frustra ferro diverberat umbras (Aeneas). Vgl. nog: 5,503; 11,756. W. 544: in terramque cadens effatur talia tristis. Komt, evenals W. 248, naar de gedachte overeen met A. 10,523: (Magus) genua amplectens effatur talia supplex. W. 551: depone pavorem. Hiernaar zweemt A. 3,612: deposita tandem formidine. W. 574: lacessere bello; ib. 725: bellumque lacessit. A. 11,842: lacessere bello. 11,254: lacessere bella. Vgl. 5,429: pugnamque lacessunt. W. 583: dona ferens. A. 1,679: dona ferens; 8,609; 11,479. W. 585: qui (Camelo) dans frena volat... juvenique propinquat Ac sic obstantem compellat: Dic, homo, quisnam sis aut unde venis, quo tandem tendere pergis? Even goed als Strecker deze plaats met A. 1,369 in verband brengt, kan men ze naast 9,375 leggen, waar Volcens Euryalus en Nisus toeroept: state, viri, quae causa viae? quive estis in armis? quove tenetis iter? of nog beter naast 8,110 vlg. waar Pallas de Trojanen ziet naderen: volat.. obvius ipse, et procul e tumulo (W. 644: et procul acclamans): ‘Juvenes, quae causa subegit ignotas tentare vias? quo tenditis? inquit. Qui genus? unde domo?’ enz. Doch die te veel bewijst, bewijst niets, en de overeenkomstige situatie gaf overeenkomstige bij- | |
[pagina 248]
| |
zonderheden in de pen, zoodat wij aan geen navolging hoeven te denken. W. 588: quo tandem tendere pergis. A. 6,198: quo tendere pergant (columbae). W. 591: reddidit ore superbo A. 11,251: placito sic reddidit ore Vgl. 7,544: affatur voce superba. W. 622: si conserimus. Hiernaar zweemt A. 9,740: et consere dextram. W. ib. nos prospera cuncta sequentur. Vgl. A. 8,15: si fortuna sequatur, zelfde gedachte. W. 626: et mox auxilio subeuntem ac tela ferentem me petit. A 2,216: post ipsum auxilio subeuntem ac tela ferentem corripiunt (slangen en Laocoon). ib. 213: Laocoonta petunt. Hiermede heeft wat gemeen 9,569: Lucetium portae subeuntem ignesque ferentem (sternit), waar Ilioneus Lucetius velt. W. 637: eventum. Hiervoor staat A. 8,16: eventum pugnae. W. 660: si tantam invidiam gens exhibet ista ut calcare solum nulli concedat eunti. Ook Aeneas keurt dit gebrek aan gastvrijheid af, als hij Dido toespreekt 1,539: Quod genus hoc hominum? quaeve hunc tam barbara morem permittit patria? hospitio prohibemur arenae, enz. W. 667: aut vitam sanguine fundes. A. 2,532: ac multo vitam cum sanguine fudit (Polites). W. 671: hasta volans. Nog te vermelden A. 10,336; 12,270. | |
[pagina 249]
| |
W. 676-78: (hasta confixit femori) transpungens terga caballi. Nec mora, dum vulnus sentit sonipes furit atque excutiens dorsum sessorem sternere temptat. A. 11,637: hastam intorsit equo, ferrumque sub aure reliquit; quo sonipes ictu furit arduus, altaque jactat vulneris impatiens, arrecto pectore, crura. In deze verzen, waar Orsilochus het paard van Remulus wondt, dat alsdan steigert, is de gang eender Het verschil is, dat Remulus zandruiter wordt, terwijl Camelo door de lans op het paard vastgenageld blijft. De navolging wordt hier gestaafd door de eensluidende uitdrukking sonipes furit. In beide gedichten komen veel plaatsen voor, waar de ruiter uit het zadel geworpen wordt. W. 683: capulo tenus ingerit ensem. Hier dient nog bij vergeleken A. 10,536: capulo tenus applicat ensem, waar Aeneas Magus doodt. W. 692: angusta loci. A. 2,332: angusta viarum. W. 695: bina manu lato crispans hastilia ferro. Bij te voegen A. 5,557: bina ferunt praefixa hastilia ferro; 12,489. W. 702 · proelia. temptarim. A. 2,334: proelia tentant; 3,204; 11,912. W. 706 vlg. Unum de binis hastile retorsit in illum confestimque aliud, quorum celeberrimus heros Unum devitat, quatit ex umbone secundum. Deze plaats zou men misschien kunnen vastknoopen met A. 10,882 vlg. waar Mezentius insgelijks | |
[pagina 250]
| |
met meer werpspietsen Aeneas aanrandt, ofschoon niet met gansch hetzelfde gevolg: dixit, telumque intorsit in hostem, inde aliud super atque aliud... sed sustinet aureus umbo. Hier komt nog dit bij, dat Scaramund zijn oom wil wreken, evenals Mezentius zijn zoon. W. 711: effreni in equo propius devectus ad illum. Naar Prudentius wordt verwezen, nochtans lette men ook op A. 10,750: infrenis equi lapsu, en 12,649: vectus equo; G. 3,358: invectus equis; A. 7,166: praevectus equo. W. 731: eminus emissis... sagittis Waltharium turbans. Zoo beletten de bondgenooten Aeneas, Mezentius na te zetten, die door het schild van zijn zoon Lausus gedekt is: A. 10,801: proturbantque eminus hostem missilibus. W. 724: luet et pro sanguine poenam. Eenigszins verwant met A. 9,421: sanguine poenas persolves; 7,766: explerit sanguine poenas; 10,617: det sanguine poenas; 11,592. Vgl. nog: A. 2,72; 11,720. In al deze gevallen staat poenas tegenover poenam van het Brusselsch hs. uitgezonderd 12,947: poenam scelerato ex sanguine sumit. W. 750: crines complectitur. Zelfde bijzonderheid A. 12,302: caesariem laeva turbati corripit hostis, waar Corynaeus Ebysus velt. W. 751: multiplices preces nectenti dixerat heros. Alsmede W. 718. Hier kan nog bijgevoegd worden A. 10,554: tum caput orantis nequicquam et multa precantis dicere deturbat terrae (Aeneas | |
[pagina 251]
| |
doodt Tarquitus). Ook 11,697, waar Camilla Orsilochus doodt; en 12,294. preces nectenti is wat gelijkend op 9,218: causas... nectis. W. 752: talia non dudum jactabas dicta. Men vergelijke nog A. 9,620: talia jactantem dictis. W. 753: et truncum secta cervice reliquit; ib. 939. Nog aan te halen A. 9,331: truncumque reliquit. Vlg. G. 4,522. W. 761: Ekivrid vraagt aan Walther, of hij geen spooksel, geen luchtbeeld is. Volledigheidshalve verwijs ik naar A. 10,636 vlg. waar Juno een luchtbeeld vormt naar de gelijkenis van Aeneas, om Turnus aan den krijg te onttrekken. Doch gelijk is nog geen eigen. W. 771: illa (cornus) retorto emicat amento. De werpriem komt niet alleen, als Strecker aanhaalt, bij Prudentius voor, maar ook bij Virgilius. A. 9,664: amentaque torquent. Vgl. 7,730. W. 774: haec tibi silvanus transmittit munera faunus. Mezentius, A. 10,881, voegt insgelijks spottenderwijze Aeneas toe, alvorens de spiets te werpen: et haec tibi porto dona prius. W. 778: volvitur... Ekivrid. Nog bij te voegen A. 11,640: volvitur ille (Remulus). Vgl. 9,432; 10,590. W. ib. rivumque cruoris evomit. Nog A. 10,349: vomit ore cruorem; G. 3,516; A. 9,348. Beide motieven A. 9, 413: volvitur ille vomens calidum de pectore flumen. W. 787: desiliens parat ire pedes. Nog A. | |
[pagina 252]
| |
11,500: (regina) desiluit. 7,634: pars pedes ire parat. A. 1,678; 10,770: ire parat. 6,880: pedes iret. W. ib. stetit acer in armis. Nog G. 3,346: acer Romanus in armis. W. 788: Walther prijst Hadawart, qui praebuit aequam pugnandr sortem. A. 5,419: aequemus pugnas, zegt Entellus bij het wegsmijten der vechtwanten, omdat hij den tegenstander in gelijken kamp wil bestrijden. W. 792: coluber girum collectus in unum. Hetzelfde met andere woorden G. 2,153: in spiram tractu se colligit anguis. W. 806 vlg. Walther looft zijn schild en richt daarna bij wijze van uittarting het woord tot zijn rechter en linker hand. Ongeveer denzelfden toestand A. 12,95 als Turnus zijn lans verpersoonlijkt: nunc, o nunquam frustrata vocatus hasta meos enz. - 10,861 vlg spreekt Mezentius tot zijn strijdros Rhaebe. Doch nog eens, hier als op veel andere plaatsen is er meer gelijk dan eigen. W. 820: scelerum cruciamina pendes. A. 11,258: scelerum poenas expendimus. W. 828: dant tinnitus galeae. Addo A. 9,807: strepit... tinnitu galea. W. 832: alte et sublato consurgit fervidus ense. Addo A. 9,748: sublatum alte consurgit in ensem. W. 845: oculos vertens. Het rollen der oogen van den zieltogende komt A. 8,438 voor, waar de Cyclopen de Gorgo voor Minerva vervaardigen: (Gorgona) desecto vertentem lumina collo. Niet als | |
[pagina 253]
| |
gevolg der verwonding, 4,363: volvens oculos (van de woedende Dido); 12,937: Aeneas volvens oculos. W. 852: viribus impar. A. 10,459: viribus imparibus. W. 1399: viribus aequi. A. 10,357: viribus aequis; 10,431; 5.809; 12,218. W. 855: suspiria pectore longa traxit. Addenda A. 1,371: suspirans imoque trahens a pectore vocem; 2,288. W. 856: fudit... loquelas A. 11,482: fundit voces. W. 857: fames... babendi. A. 8,327 wordt na de beschrijving der gulden eeuw de uitdrukking amor... habendi gebezigd. W. 861: perverso numine. A. 7,584: perverso numine. W. 866: lacrimasque ciebit. A. 6,468: lacrimasque ciebat. Elders 3,344 staat: ciebat... fletus. W. 875: quis tibi nam furor est. G. 4,494: quis tantus furor. W. 876: lacrimis... obortis. Nog er nevens te leggen A. 6,867: lacrimis... obortis; 11,41. W. 877: et ‘Longum, formose, vale!’ singultibus edit. Ecl. 3,79: et longum, ‘Formose, vale, vale,’ inquit, ‘Iolla’. Ik wijs er op, dat longum in mijn uitgave van Virgihus niet vale bepaalt. W. 882: te conservans melioribus utere fatis. A. 6,546: melioribus utere fatis (Deiphobus tot Aeneas). Vgl. nog 1,207: et vosmet rebus servate secundis (Aeneas tot zijn rampgenooten). | |
[pagina 254]
| |
W. 890: (hasta) viribus acta. Vgl. A. 9,430: viribus ensis adactus. W. 892: sonum... muliebrem. Verwant met A. 9,476: femineo ululatu. W. 895: discedere bello. A. 2,109: discedere bello. W. 899: frendens. ib. 1232: dentibus infrendens. Addenda G. 4,451: graviter frendens (vates). A. 8,230: dentibus infrendens (van Hercules, die Cacus bestookt). W. 912: labitur infelix. A. 5,329: labitur infelix (Nisus). Vgl. sternitur infelix: 10,730; 10,781; en: occidit infelix: 12,639. W. 924: inter Martia tela. Ecl. 9,12: tela inter Martia. W. 928: si fors dederit; ib. 39: si forte liceret. Bij deze epische wending verwijs ik nog naar A. 2,94; fors si qua tulisset; 8,575: si fata reservant; 10,458: si qua fors adjuvet. W. 930: fors et virtus miscentur in unum. A. 12,712: fors et virtus miscentur in unum. Vgl. 10,410. W. 934: jam magis atque magis. A. 12,239: jam magis atque magis; 2,299; G. 3,185. W. 935 vlg. Waltharius clipeum Gerwiti sustulit imum, transmissoque femur penetraverat inguine ferrum. Daarna valt Gerwit van 't paard en stuiptrekt in het stof. A 10,588 vlg. alwaar Aeneas Lucagus achter het schild wondt, die van den strijdwagen tuimelt en zich in 't stof wentelt: | |
[pagina 255]
| |
subit oras hasta per imas fulgentis clipei, tum laevum perforat inguen. Er zijn daar eenige punten van aanraking. W. 936: femur penetraverat. A. 12,924: transit femur (Turnus door Aeneas gewond). W. 946: quid mihi, si Vosago sic sic inglorius ibo?.. en ego partus ante mori sum enz. Dezelfde gedachte A. 12,643, als Turnus tot zijn zuster Juturna spreekt: Turnum fugientem haec terra videbit? en hij verkiest den dood boven de vlucht. W. 954: his animum dictis.. incendit. Bij te voegen A. 5,719: talibus incensus dictis. Vgl. 12,238. W. 956: velut in ludis. Men denke nog aan A. 5,144, waar de roeiwedstrijd vergeleken wordt met het wagenrennen; ofwel aan G. 3,103 vlg. waar het wagenrenspel beschreven wordt. W. 968: mentemque recepit. A. 10,899: mentemque recepit. W. 974: et praeceps animi. A. 9,684: et praeceps animi Tmarus. W. 975: nec quivit viribus ullis; ib. 712: non valuit enz. A. 12,780: viribus haud ullis valuit. W. 977: valida vi. A. 2,50: validis... viribus; 5,500. W. 981: truncavit colla precantis. Vgl. A. 10,535: reflexa cervice orantis (Aeneas doodt Magus). | |
[pagina 256]
| |
W. 982: pugnae Helmnod successit. A. 10,690: (Mezentius) succedit pugnae; 11.826; Vgl. 9,661. W. 995: quid moror? A. 6,528: quid moror? 4,325; 2,102. W. 1008: Eleuthir... Helmnod cognomine dictus. A. 9,592: Numanum, cui Remulo cognomen erat. Hetzelfde verseinde A. 3,702: Gela fluvii cognomine dicta. W. 1039: corde tamen habitum patefecit... virilem. Dezelfde gedachte A. 9,310: (Iulus) animumque gerens... virilem. W. 1040: nec manes ridere videns. Voor mij zegt dit hetzelfde als W. 850: aspice mortem, qualiter arridet, en is manes, schimmen, een andere term voor dood. Aan videns ken ik de beteekenis toe van: acht geven op, zich bezig houden met. Trogus geeft geen acht op de schimmen d.i. op den dood, die hem toelacht. De dood wordt hier verpersoonlijkt. Dezelfde verpersoonlijking vind ik A. 10,546: vos o mihi, Manes, este boni, zegt Turnus, die verlangt te sterven. Hier het Germaansche animisme bijhalen, kan geen kwaad, maar is niet noodzakelijk. W. 1049: Tanastus en Trogus schuilen achter één schild, zoo ook W. 1329: Hagen en Gunther. Dit komt meer voor in de Aeneïs b.v. 10,800 (Mezentius en Lausus). W. 1055: conviciisque sui victorem incendit amaris. A. 10,368: dictis virtutem accendit amaris. W. 1057: morere, inquit, Ik voeg nog toe | |
[pagina 257]
| |
A. 10,743: (Mezentius tot Orodes) nunc morere. Vgl. 10,600. W. 1068: gelidus sanguis. A. 5,395: gelidus... sanguis (van den bejaarden Entellus); 3,250: 12,903. W. 1079: tot... peremptis. A. 9,452: tot caede peremptis. Vgl. 6,163: morte peremptum; 11,110: Martis sorte peremptis. W. 1087: Francorum, dicent, exercitus omnis ab uno, proh pudor! ignotum vel quo, est impune necatus. Ongeveer dezelfde toestand A. 9,780 vlg. als Mnestheus aan de Trojanen verwijt, dat zij bang zijn voor den éénen Turnus, die in hun kamp een vreeselijk bloedbad heeft aangericht: Unus homo, et vestris, o cives, undique saeptus Aggeribus, tantas strages impune per urbem ediderit? juvenum primos tot miserit Orco? Non... miseretque pudetque? Men bemerke nog dat 9,783 wat gelijkt op W. 416: incolumis dederit strages. W. 1119: campos... apertos. A. 9,25: campis apertis; 11,493: campo aperto. Vgl. G. 3,194: per aperta. W. 1129: gramine laeto. G. 2,524: in gramine laeto. W. 1134: cornua (van de avondster gezegd). A. 3,645: tertia jam lunae se cornua lumine complent. W. 1142: (ambierat) quae sit sententia menti. A 11,314: quae sit... sententia menti (expediam). | |
[pagina 258]
| |
W. 1144: sociis per noctem... coactis. A. 2,135: per noctem. 8,7: cogunt auxilia. W. 1169: (equos) virgis rite retortis vinciit. A. 9,351: et religatos rite videbat (equos). W. 1184: arrepta se fulciit... hasta. Bijzonderheid welke bij Virgilius meer voorkomt: 12,398: ingentem nixus in hastam Aeneas. W. 1187: exoptans orbi... lumina reddi. A. 8,170: lux cum primum terris se crastina reddit. W. 1190 . hora... qua terram irrorat Eous. G. 1,288: terras irrorat Eous. W. 1200: auribus arrectis. A. 2,303: arrectis auribus. W. 1212: virum compellat voce. A. 2,280: compellare virum; 3,299; 8,164. A. 5,161: compellat voce. 4,304: compellat vocibus. W. 1217: est satius pulchram per vulnera quaerere mortem. A. 11,647: pulchramque petunt per vulnera mortem; G. 4,218 (van de bijen). Vgl. 9,400: et pulchram properet per vulnera mortem. W. 755 staat: ad mortem properare. W. 1274. De vergelijking van Ekivrid met een onder de zeis vallende bloem roept den dood van Euryalus in het geheugen, 9,434: purpureus veluti cum flos succisus aratro. W. 1315: expediens dextram. A. 12,258: expediuntque manus. W. 1327: quem... porgeret Orco. A. 2,398: multos Danaum demittimus Orco; 9,784: juvenum primos tot miserit Orco (Turnus). Voor onderwereld | |
[pagina 259]
| |
wordt nog de uitdrukking Tartara aan Virgilius ontleend: W. 1057: sub Tartara transfer. A 12,14: sub Tartara mittam. W. 1333: nec mora, nec requies. Addenda: G. 3,110; A. 12,553. nec mora: A. 5,368. W. 1336: subit alter. A 5,339: Helymus subit. Vgl. 10, 877: subit obvius hasta (Aeneas). W. 1356: dixit et exiliens contum contorsit in ipsum. A. 12,266: dixit et adversos telum contorsit in hostes, procurrens, waar de wichelaar Tolumnius een pijl tegen de Trojanen slingert. W. 1377: indigne tulit. Hiervoor geeft A. 9,621: non tulit Ascanius; 8,256: non tulit Alcides animis. W. 1382: Hagano sat laetus vulnere prompto. Aeneas verheugt zich ook bij het wonden van Mezentius: 10,787: viso Tyrrheni sanguine laetus. W. 1387. Walther overwint als een echt Germaan de lichaamspijnen. Iets van dien aard is te veronderstellen bij den gewonden Aeneas: 12,398: stabat acerba fremens.. Aeneas... lacrimis immobilis. W. 1397: aeger anhelitus. A. 5,432: aeger anhelitus; 9,813. W. 1399: tam viribus aequi. A. 10,357: viribus aequis; 10,431. Vgl. 5,809; 12,218. W. 1400: in fulmine belli. Dezelfde beeldspraak A. 10,809: nubem belli (Aeneas sustinet); 12,284: tempestas telorum. Zonder beeldspraak A. 11,541: media inter proelia belli. | |
[pagina 260]
| |
W. 1415: Martis opus. A. 8,516: grave Martis opus. W. 1420: cunctos supereminet armis. Trekt op A. 6,856: viros supereminet omnes (Marcellus). W. 1425: cervos agitabis. G. 3,409: agitabis onagros. W. 1438: transversa tuendo Kan vergeleken worden met A. 4,362, waar Dido Aeneas toornig beziet: aversa tuetur. Verwant is ook W. 1264: vultu... torvo met 6,467: torva tuentem (lenibat), waar van Dido's schim gesproken wordt. W. 1455: nidis nondum petit alta relictis. G. 2,209: illae altum nidis petiere relictis (vogels). A. 9,563: alta petens (arend). Ten slotte kan nog gewezen worden op het besluit van Waltharius. Ekkehard breekt den objectieven gang der feiten af door een toespeling op zijn eigen persoon. Dit is een naklank van de slotverzen der Georgica. Ook schijnt mij een plaats uit Hagens leekensermoen aan de Vulgata te herinneren: W. 858 (gurges avaritiae) cunctorum fibra malorum. 1. Tim. 6,10: radix enim omnium malorum est cupiditas. Wat dan volgt: nullique suum jam sufficit enz. is als een stichtelijke klacht op de tekstwoorden van 1 Cor. 10,24: nemo quod suum est quaerat, sed quod alterius. Bij het doorloopen van de lijst hierboven zal men bevinden, dat slechts weinig verzen in hun geheel zijn bijgekomen; doorgaans heb ik mij met | |
[pagina 261]
| |
uit hun verband gerukte brokken moeten tevreden stellen. Het was ja te voorzien, dat deze nalezing op een veld, dat reeds zorgvuldig onderzocht werd, geen rijken oogst kon opleveren. Nu en dan is een nieuwe bewijsplaats bij Streckers citaten gevoegd. Indien ik soms op zinverwante uitdrukkingen gewezen heb en op bloot zakelijke overeenstemmingen, dan deed ik dit naar zijn voorbeeld en om niets over te slaan, zonder daarom aan navolging van den kant van Ekkehard te denken. Dit aantoonen is trouwens mijn eigenlijk doel niet, maar wel het verzamelen van zooveel mogelijk bouwstoffen ter vergelijking, om de waarde van de verschillende handschriften te helpen vaststellen Op dezen weg alleen zie ik een oplossing van dit ingewikkeld vraagstuk te gemoet Norden kent den voorrang toe aan de A-klasse, omdat het Latijn minder goed is dan dat van de Geraldusklasse; Althof integendeel aan deze laatste, doch voor hem is het Latijn van A. beter. Hoe kan men daaruit wijs worden? Is er een oplossing van het geschil mogelijk, hetgeen door sommigen betwijfeld wordt, dan is die, mijns inziens, alleen te vinden in de vergelijking met Virgilius; dat handschrift zal wel het beste zijn, dat zich het nauwste bij hem aansluit. Een opmerking moet mij van het hart omtrent de Virgiliaansche motieven of zakelijke overeenstemmingen. Is het wel noodig er thans zooveel nadruk op te leggen, nu het wordingsproces van | |
[pagina 262]
| |
het epos niet meer in het onzekere hangt? Vroeger, toen men nog met een Germaansch origineel ophad, diende men wel voet voor voet na te gaan, wat Germaansch en wat Romeinsch goed was. Nu het echter uitgemaakt is, dat Ekkehard niet vertaald heeft, vraag ik me af, of het wel de moeite loont, bij elk motief navolging te veronderstellen. Wél, indien met de zaak ook de vorm ontleend is; indien echter Ekkehard de zaak anders inkleedt, dan bewijst dit juist, dat hij voor een enkelen keer niet aan Virgilius gedacht heeft. Overeenstemmingen van deze laatste soort schrijf ik liever toe aan gelijkheid van toestanden. Wij weten b.v. dat Ekkehard zijn kamplustige helden niet met Germaansche, maar met Romeinsche wapenen uitrust. Als derhalve zijn kamptooneelen sommige punten gemeen hebben met die van de Aeneis, dan ligt dit aan hetzelfde onderwerp en vooral aan dezelfde keus van wapenen, welke men toch maar op de gebruikelijke wijze kan hanteeren. Waar hij dus in zelfgekozen termen verhaalt, dat na het schampen der lans het zwaard wordt getrokken, dat schichten worden ontweken, dat de verkeerde wordt getroffen, dat een krijger op de lans rust of zich achter andermans schild verbergt - om maar eenige van de door Strecker of mij opgesomde motieven te noemen - dan brengt dat niet mee, dat hij aan Virgilius' leiband heeft geloopen. | |
[pagina 263]
| |
Zooniet, dan zet ik het een dichter, iets oorspronkelijks te leveren. Een ander voorbeeld: Om te weten, dat een jonge weduwe ontroostbaar zal zijn over het sneuvelen van haar man, heeft men Virgilius waarachtig niet noodig. Dit gevoel wordt ingegeven door het hart, dat in elken menschenboezem klopt. Dergelijke bijzonderheden en nog meer andere kon Ekkehard dus even goed uitdenken als de eerste de beste dichter of niet-dichter. Nog meer, door zulke eenzijdige beschouwing worden de vleugels van het dichterlijk vernuft gekortwiekt. Dat een dichter er geen oorspronkelijke taal op nahoudt, kan, de omstandigheden in aanmerking genomen, er nog door. Doch welken dunk zal men hebben van Ekkehard en welke voorstelling zal men zich maken van zijn poëtische ingeving, zoo hij als een kleingeestige uitpluizer de Aeneis moet naslaan, om te weten, dat een krijger het wapen uit het lichaam van den gevelden vijand trekt, ofwel dat hij het op een bepaalden tegenstander gemunt heeft? Zoo wordt Ekkehard van het voetstuk neergehaald, waarop men hem eerst als vroegrijp genie boven zijn vakgenooten verheven had. Gelijke toestanden, ik herhaal het, brengen vaak gelijke bijzonderheden in de uitwerking mede. Veronderstellen wij b.v. dat drie of vier dichters een gevecht hebben te schilderen, dan zal elke beschrijving verschillen naar de persoon- | |
[pagina 264]
| |
lijke opvatting, maar alle vier zullen tevens iets gemeen hebben om de eenvoudige reden, dat er niets nieuws onder de zon is. Het zou niet moerlijk zijn zulk onderzoek op Waltharius en om het even welk epos toe te passen. Ik kies Beówulf, omdat de merkwaardige overeenkomst bekend is tusschen Walthers en Beówulfs pantser, waarvan het eender luidt: Wielandia fabrica, Wêlandes geweorc. Bij W. 288 vlg. wordt op het feestmaal niet gezongen, de vrouwen spelen er geene rol, terwijl het in Beówulf (v. 613, 1170, 1981) een groote eer is, wanneer vorstinnen als Wealhtheów en Hygd als schenkster optreden. Doch van den anderen kant is het waar, dat Hildegonde na den laatsten strijd den verkwikkenden drank aan de moede kampers uitreikt. De Angelsaksische helden drinken, totdat zij in slaap vallen (Vgl. W. 320, B 110-19, 480-81). Evenals Walther solito more Attila groet, doet het Beówulf ten opzichte van Hrôdhgâr, hij kende de ridderlijke zeden: cûdhe hê dugudhe theáw. (B. 359). De Deensche koningin groet insgelijks haar echtgenoot naar 't hofgebruik, B. 613 vlg. Hier, W. 295, plaatst de hofmeester de gasten, daar, B. 494, schenkt hij in. Tapijtwerk bedekt de wanden: W. 291; B. 995 vlg. Is in W. 309 het tafelgerei van goud, in B. 1163, 2232, zal het wonder vaatwerk niet minder kostbaar geweest zijn. Als Hagen Gunther aanmaant om de door | |
[pagina 265]
| |
Walther aangeboden gouden armbanden te aanvaarden, dan leggen wij den vinger op iets door en door Germaansch. Milddadigheid was de hoofddeugd van een koning, dit komt steeds terug. Fin deelt elken dag (B. 1090-94) aan de Denen gouden ringen enz. uit; Hrôdhgâr beschenkt Beówulf (v. 1194-96) met wunden gold, gouden ringen, met armbanden en halstoor. (Vgl. W. 1059). Beeldspraak als cear-wylmas, kommergolven, (B. 282, 2067) herinnert aan W. 385: intestinis rex fluctuat undique curis, en vooral B. 1993-94: Ic thäs môd-ceare sorh-wylmum seádh. Kiest Gunther twaalf moedige mannen, W. 476: viros... animis plerumque probatos, Beówulf kiest er veertien onder de koensten, die hij kon vinden (B 205-7): thâra the hê cênoste findan mihte. De Deensche strandbewaker stormt te paard op de vreemde bezoekers toe (B. 234 vlg.), evenals Camelo op Walther, hij vraagt ook naar hunne afkomst en of zij vergunning hebben tot het betreden van den vreemden grond, waarop Beówulf in zijn antwoord ook aan geboortegrond en vader herinnert. Niet ongewoon is ook de esschelans (B 1773), het ringpantser (1246, 2755), houten schild, kunstvol zadel enz. Beówulf schuilt ook achter het schild van Wiglâf (2676), zijn zwaard, Nageling, springt ook in stukken (2681-88). Het zwaard wordt er ook verpersoonlijkt, en als Walther (1224) Gunther en Hagen te paard | |
[pagina 266]
| |
afwacht om hen met het wapen te begroeten d.i. te bevechten, adventantesque salutans, dan is dit een gewoon beeld in 't ander gedicht b.v 804: (thone syn-scadhan) gûdh - billa nân grêtan nolde. Als W. 694 gezegd wordt: advolat... Scaramundus jam moriturus, dan vinden wij dit bijdenkbeeld van veeg, den dood gewijd, overal in Beówulf. Aan Hondscró, aan den veegen, viel een geweldige dood te beurt, B. 2078: feor - bealu (wäs) faegum. Eene wending als W. 110: deo praestante supremo, gelijkt op B. 978: thâ metod nolde: daar de schepper het niet wilde; W. 928: si fors dederit, op het zoo vaak gebruikte Wyrd b.v. 2527: une sceall weordan... swâ unc Wyrd geteódh: ons beiden zal geschieden als Wyrd (het noodlot) ons heeft voorbestemd. De aanhef van het Finnsburghed veronderstelt een situatie, welke met die van den torenwachter, W. 54, overeenstemt. Wonder genoeg, B. 1746-59 loopt er ook een zedepreek over de hebzucht onder. Hrôdhgâr reikt aan Beówulf hetzelfde getuigschrift uit als Ekkehard aan de twee jonge gijzelaars der Hunnen, W. 103-4: Qui simul ingenio crescentes mentis et aevo Robore vincebant fortes animoque sophistas. B. 1843-46: Van geenen man nog hoorde Ik op die jonge jaren rijper rede. Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig, Aan woorden wijs. | |
[pagina 267]
| |
Hagen laat zich door Gunther tot den kamp overhalen vooral bij de gedachte aan zijn eigen roem. Dezelfde beweegreden vinden wij bij de Angels. helden. Beówulf alvorens den draak een zwaardslag toe te brengen gedacht zijn heldendaden, 2679: maerdha gemunde = W. 1094: replicabat honorem virtutis propriae. Hunferd integendeel was zulks vroeger niet indachtig geweest, en daarom (B. 1471) ging zijn roem te loor, thaer hê dôme forleas, ellen-maerdhum: hier verloor hij zijn roem, zijn krachtvermaardheid. Dit herinnert wel aan vilesceret van W. 1095. De uitdagingsrede, gilp-cwide, van Walther, 561 vlg: Vleie van hier gekeerd zich geen Frank, zijn gade te zeggen,
Dat hij van zulk een schat ongestraft een luttel ontvreemde,
vindt meer dan een tegenhanger. B. 2006 vlg: 'k Heb het al gewroken, dat geen van Grendels broed op aard mag brallen enz. B. 678 vlg. Beówulf acht zich geen minder strijder dan Grendel, doch deze kent zijn wijze van vechten niet Walther vreest geen der Franken, tenzij Hagen, omdat deze zijne wijze van vechten wel kent. Beide helden geven zich vervolgens aan Gods wil over. B. 1385 vlg. De held belooft den koning, Grendels moeder in het meer na te zetten en roept uit: | |
[pagina 268]
| |
Dit zeg ik toe: zij zal zich niet onttrekken
In eene schuilplaats, noch den schoot der aarde,
Noch in het berggebcomt, noch op den bodem
Der golven, ga ze dan alwaar ze wille.
Dit herinnert niet enkel aan Virgilius, maar ook aan W. 803-4: quamvis volucrem simules pennasque capessas, te tamen immunem nunquam patientur abire (socir). B 1475 vlg. houdt de held nog een gilp cwide, alvorens in 't water te springen en besluit, doelende op het aan hem door Hunferd geleende zwaard Hrunting: 'k Verweif met Hrunting
Mij roem of anders rukt de dood mij mede.
Vgl ook Beówulfs woorden voor den drakekamp, 2538 vlg: Ik wil geweldig
Verwerven 't goud, ofwel zoo rukt de worsteling,
Het harde levenseuvel, mee uw heerscher.
Men legge dit naast Hagens woorden, W. 1279: En aut sive oppeto sive aliquid memorabile faxo. Wiglafs strifrede tot de vluchtelingen besluit met, B. 2891: deádh bidh sêlla eorla gehwylcum thonne edwît-lîf: De dood is beter voor ieder sterveling dan een smaadvol leven. Men vergelijke hiermede Walthers woorden tot Hildegonda, 1215 vlg: Est satius pulchram per vulnera quaerere mortem. | |
[pagina 269]
| |
Besluit: veel motieven uit Waltharius vindt men in Beówulf terug, een bewijs dat men niet overal bij Ekkehard aan navolging moet denken. Nu is het wel waar, dat onder deze aan Beówulf en Waltharius gemeene motieven er ook zijn, die men in Virgilius kan opslaan, doch dat is een bewijs te meer voor mijn stelling. Moest ik b.v. dit onderzoek op Virgilius en Beówulf toepassen, dan zou ik heel wat meer punten van overeenkomst kunnen aanvoeren. |
|